LIST TEGENOVER KRACHT.

LIST TEGENOVER KRACHT.LIST TEGENOVER KRACHT.LIST TEGENOVER KRACHT.Het hert van Canada of de wapiti van Noord-Amerika is zeker het edelste dier dat er bestaat. Ofschoon hij niet zoo groot is als de eland, is hij veel bevalliger, en veel regelmatiger gebouwd. Het is een prachtig gezicht als het edele hert zijn nachtleger verlaat en naar het veld gaat, terwijl zijn lichaam glinstert van de talrijke dauwdruppels. Het houdt zijn bevalligen kop recht op, en het veeltakkige gewei rust op zijne schouders. Bij het minste geruisch steekt het zijne ooren op, en de omgekrulde bovenlip en het ongeduldige trappelen met de voorpooten duiden een vurig gestel aan.In den herfst is de wapiti in de volle bewustheid van zijn kracht; dan vreest hij geen gevaar, en vergezeld van zijne wijfjes die naar hem als haar beschermer opzien, leeft hij zonder vrees voor de aanvallen van dieren die hem op andere jaargetijden vervolgen. In den winter kan hij door de dikke sneeuw niet vluchten of zich tegen zijne vijanden verdedigen; in de lente, als hij uit gebrek aan het noodige voedsel mager en zwak is, en zijn gewei mist, dat in de eerste maanden van het jaar afvalt, is de wapiti slechts een schim bij wat hij geweest is en nauwelijks in staat zich tegen den minste van zijne vijanden verdedigen. Dan vlucht hij in het kreupelhout, en blijft zooveel mogelijk uit het gezicht, dan schuwt hij zelfs het gezelschap van andere herten, en blijft zoolang verborgen totdat zijn gewei weer gegroeid is.De takken van zijn groot gewei groeien verbazend snel. Kort nadat het afgevallen is, komt er aan elken kant van den kop een knobbeltje te voorschijn, bedekt met eene zachte zelfstandigheid die veel op fluweel gelijkt. In dit knobbeltje vloeit bloed, dat het gewei gedurende de verdere ontwikkeling voedt.De jonge horens zijn in dezen tijd zoo teeder, dat de minste stoot of wond aan het zachte bekleedsel het aan ’t bloeden maakt, en daarom verschuilt de wapiti zich gewoonlijk totdat het gewei zijn vollen wasdom bereikt heeft. Als de horens hard geworden zijn, schilfert de zachte huid die hen bekleedde in lange strooken af; ze zijn dan zuiver wit, maar worden door de zonnestralen spoedig bruin gekleurd.Gedurende de lente en den zomer leven de wijfjes met de jongen in kleine troepjes. Zij kunnen zich moeielijk verdedigen als de mannetjes er niet bij zijn, en als zij door een roofdier overvallen worden, zijn zij genoodzaakt te vluchten. Haar gevaarlijkste vijand is de poema, of, zooals men hem somtijds noemt, de noord-amerikaansche leeuw, dien zij gelukkig zelden ontmoeten. Dit dier is de grootste en sterkste tijger die in de streken leeft die door den wapiti bewoond worden. Ofschoon hij meestal des nachts rondzwerft, gaat hij ook wel bij dag op roof uit, en sluipt dan zachtjes door het bosch om het een of ander dier aan te vallen.De poema is zeer listig, zooals uit het volgende voorval blijkt. Een jager die het grootste gedeelte van den dag jacht gemaakt had op een poema, zag, toen hij een eind weegs geloopen had, telkens de sporen van een man en van zulk een tijger, en weldra kwam hij op het vermoeden dat het listige dier een omweg gemaakt had en achter den man gekomen was, en zoodoende de vervolger was geworden in plaats van den vervolgde.In plaats van verder te gaan, ging hij achter een boom staan, en wachtte met zijn geladen geweer den sluipmoordenaar af. Kort daarna zag hij den poema voorzichtig aan komen sluipen; het dier besnuffelde zijn voetspoor en zocht overal om den jager. Deze wachtte een gunstig oogenblik af en gaf vuur; het dier viel gelukkig op de plaats dood neder. Het was een mannetje van de grootste soort.In den winter beproeft de poema dikwijls te vergeefs den wapiti aan te vallen, want de wapiti’s kunnen krachtigen tegenstand bieden, en de hindewordt gewoonlijk vergezeld van den bok, wiens harde horens niet te minachten zijn. Dan brengt de tijger een bezoek aan de schaapskooi, waar hij onder de verschrikte en hulpelooze schapen groote ontsteltenis veroorzaakt.Als de tijger zulk eene gelegenheid vindt, doodt hij meer schapen dan hij noodig heeft om zijn honger te stillen. Wordt een tijger door een jager met zijne honden vervolgd en in ’t nauw gebracht, dan vlucht hij op een boom, en gaat op een dikken tak liggen; daar ziet hij rustig op zijne viervoetige vervolgers neer, die toornig om den boom heenloopen, en in hunne vergeefsche pogingen om bij hem te komen bij den stam op gaan staan. Maar nu wordt de tijger door een schot doodelijk gewond en is genoodzaakt zijne schuilplaats te verlaten; hij valt te midden van zijne vervolgers en verdedigt zich hardnekkig. Zelden wordt de tijger dan ook afgemaakt, voordat eenige honden door zijne klauwen en tanden gedood zijn.—Nu wij een overzicht gegeven hebben van zijne levenswijze en gewoonten, zullen wij zien hoe het komt dat de tijger en de wapiti soms aan ’t vechten geraken.Een troepje vrouwelijke wapiti’s loopt door het bosch, om eene geschikte plaats te zoeken waar zij den nacht kunnen doorbrengen. Nu zij niet vergezeld zijn van hare beschermers, die in dit jaargetijde afgezonderd leven, vertrouwen zij op haar scherp gezicht en gehoor en op hare vlugheid. Geen vijandig gebrul wordt in het bosch gehoord. Maar haar grootste vijand bespiedt de zorgelooze dieren met vurige blikken. Hij ziet haar gehuppel, en sluipt op zijne fluweelen pooten naar den overhangenden tak van een bladerrijken boom, en wacht op de komst van de herten. Daar ligt hij, als uit marmer gehouwen: men bespeurt geen ander teeken van leven als de onwillekeurige beweging van de klauwen, die telkens van de gladde schors afglijden. Zachtjes komen de bevallige, schuwe herten aanhuppelen, zij houden telkens eens stil om te snuffelen of om met opgestoken ooren naar de komst van een vijand te luisteren. Maar zij hooren of ruiken niets, en onbekend met de grootte van het gevaar, loopen zij onder den boom door. De tijger, wiens natuurlijke wreedheid nog verhoogd is door het lange vasten, springt eensklaps op den breeden rug van zijn slachtoffer. De arme wapiti is een oogenblik als verlamd door het onverwachte van den schok, en bezwijkt onder het gewicht van het verschrikkelijke dier; maar de angst verleenthem nieuwe krachten en hij ijlt door het bosch, terwijl zijn wreede vijand zijn vleesch met zijne klauwen en tanden openrijt. Het gebrul van den tijger en het gejammer van het gewonde hert brengt de andere boschbewoners op de been; allen vluchten, behalve de groote ooruil, die in zijn slaap wordt gestoord; hij volgt de twee dieren, hopende zijn aandeel te krijgen in het gastmaal dat op handen is. De wapiti, wiens krachten allengs minder worden, begrijpt dat hij zich van zijn gevaarlijken metgezel moet bevrijden, want dat hij anders onder zijne klauwen zal bezwijken; hij draaft voorbij de dikke boomstammen, en schuurt er tegen aan, vergeefs moeite doende den tijger van zijn rug af te krijgen. Doch al zijn moeite is vergeefs; eensklaps ziet hij een dooden boomstam die dwars over den weg en eenige voeten boven den grond ligt. De wapiti ijlt er naar toe, bukt zich en kruipt er onder door; de tijger schuurt met geweld tegen den boomstam aan, zoodat hij genoodzaakt is zijn prooi los te laten; de tijger valt, en de wapiti verdwijnt in het dichte bosch. De tijger brult van woede, slaat met zijn langen staart en sluipt zachtjes weg;… Men ziet hieruit dat list dikwijls veel vermag tegenover kracht.

LIST TEGENOVER KRACHT.LIST TEGENOVER KRACHT.LIST TEGENOVER KRACHT.Het hert van Canada of de wapiti van Noord-Amerika is zeker het edelste dier dat er bestaat. Ofschoon hij niet zoo groot is als de eland, is hij veel bevalliger, en veel regelmatiger gebouwd. Het is een prachtig gezicht als het edele hert zijn nachtleger verlaat en naar het veld gaat, terwijl zijn lichaam glinstert van de talrijke dauwdruppels. Het houdt zijn bevalligen kop recht op, en het veeltakkige gewei rust op zijne schouders. Bij het minste geruisch steekt het zijne ooren op, en de omgekrulde bovenlip en het ongeduldige trappelen met de voorpooten duiden een vurig gestel aan.In den herfst is de wapiti in de volle bewustheid van zijn kracht; dan vreest hij geen gevaar, en vergezeld van zijne wijfjes die naar hem als haar beschermer opzien, leeft hij zonder vrees voor de aanvallen van dieren die hem op andere jaargetijden vervolgen. In den winter kan hij door de dikke sneeuw niet vluchten of zich tegen zijne vijanden verdedigen; in de lente, als hij uit gebrek aan het noodige voedsel mager en zwak is, en zijn gewei mist, dat in de eerste maanden van het jaar afvalt, is de wapiti slechts een schim bij wat hij geweest is en nauwelijks in staat zich tegen den minste van zijne vijanden verdedigen. Dan vlucht hij in het kreupelhout, en blijft zooveel mogelijk uit het gezicht, dan schuwt hij zelfs het gezelschap van andere herten, en blijft zoolang verborgen totdat zijn gewei weer gegroeid is.De takken van zijn groot gewei groeien verbazend snel. Kort nadat het afgevallen is, komt er aan elken kant van den kop een knobbeltje te voorschijn, bedekt met eene zachte zelfstandigheid die veel op fluweel gelijkt. In dit knobbeltje vloeit bloed, dat het gewei gedurende de verdere ontwikkeling voedt.De jonge horens zijn in dezen tijd zoo teeder, dat de minste stoot of wond aan het zachte bekleedsel het aan ’t bloeden maakt, en daarom verschuilt de wapiti zich gewoonlijk totdat het gewei zijn vollen wasdom bereikt heeft. Als de horens hard geworden zijn, schilfert de zachte huid die hen bekleedde in lange strooken af; ze zijn dan zuiver wit, maar worden door de zonnestralen spoedig bruin gekleurd.Gedurende de lente en den zomer leven de wijfjes met de jongen in kleine troepjes. Zij kunnen zich moeielijk verdedigen als de mannetjes er niet bij zijn, en als zij door een roofdier overvallen worden, zijn zij genoodzaakt te vluchten. Haar gevaarlijkste vijand is de poema, of, zooals men hem somtijds noemt, de noord-amerikaansche leeuw, dien zij gelukkig zelden ontmoeten. Dit dier is de grootste en sterkste tijger die in de streken leeft die door den wapiti bewoond worden. Ofschoon hij meestal des nachts rondzwerft, gaat hij ook wel bij dag op roof uit, en sluipt dan zachtjes door het bosch om het een of ander dier aan te vallen.De poema is zeer listig, zooals uit het volgende voorval blijkt. Een jager die het grootste gedeelte van den dag jacht gemaakt had op een poema, zag, toen hij een eind weegs geloopen had, telkens de sporen van een man en van zulk een tijger, en weldra kwam hij op het vermoeden dat het listige dier een omweg gemaakt had en achter den man gekomen was, en zoodoende de vervolger was geworden in plaats van den vervolgde.In plaats van verder te gaan, ging hij achter een boom staan, en wachtte met zijn geladen geweer den sluipmoordenaar af. Kort daarna zag hij den poema voorzichtig aan komen sluipen; het dier besnuffelde zijn voetspoor en zocht overal om den jager. Deze wachtte een gunstig oogenblik af en gaf vuur; het dier viel gelukkig op de plaats dood neder. Het was een mannetje van de grootste soort.In den winter beproeft de poema dikwijls te vergeefs den wapiti aan te vallen, want de wapiti’s kunnen krachtigen tegenstand bieden, en de hindewordt gewoonlijk vergezeld van den bok, wiens harde horens niet te minachten zijn. Dan brengt de tijger een bezoek aan de schaapskooi, waar hij onder de verschrikte en hulpelooze schapen groote ontsteltenis veroorzaakt.Als de tijger zulk eene gelegenheid vindt, doodt hij meer schapen dan hij noodig heeft om zijn honger te stillen. Wordt een tijger door een jager met zijne honden vervolgd en in ’t nauw gebracht, dan vlucht hij op een boom, en gaat op een dikken tak liggen; daar ziet hij rustig op zijne viervoetige vervolgers neer, die toornig om den boom heenloopen, en in hunne vergeefsche pogingen om bij hem te komen bij den stam op gaan staan. Maar nu wordt de tijger door een schot doodelijk gewond en is genoodzaakt zijne schuilplaats te verlaten; hij valt te midden van zijne vervolgers en verdedigt zich hardnekkig. Zelden wordt de tijger dan ook afgemaakt, voordat eenige honden door zijne klauwen en tanden gedood zijn.—Nu wij een overzicht gegeven hebben van zijne levenswijze en gewoonten, zullen wij zien hoe het komt dat de tijger en de wapiti soms aan ’t vechten geraken.Een troepje vrouwelijke wapiti’s loopt door het bosch, om eene geschikte plaats te zoeken waar zij den nacht kunnen doorbrengen. Nu zij niet vergezeld zijn van hare beschermers, die in dit jaargetijde afgezonderd leven, vertrouwen zij op haar scherp gezicht en gehoor en op hare vlugheid. Geen vijandig gebrul wordt in het bosch gehoord. Maar haar grootste vijand bespiedt de zorgelooze dieren met vurige blikken. Hij ziet haar gehuppel, en sluipt op zijne fluweelen pooten naar den overhangenden tak van een bladerrijken boom, en wacht op de komst van de herten. Daar ligt hij, als uit marmer gehouwen: men bespeurt geen ander teeken van leven als de onwillekeurige beweging van de klauwen, die telkens van de gladde schors afglijden. Zachtjes komen de bevallige, schuwe herten aanhuppelen, zij houden telkens eens stil om te snuffelen of om met opgestoken ooren naar de komst van een vijand te luisteren. Maar zij hooren of ruiken niets, en onbekend met de grootte van het gevaar, loopen zij onder den boom door. De tijger, wiens natuurlijke wreedheid nog verhoogd is door het lange vasten, springt eensklaps op den breeden rug van zijn slachtoffer. De arme wapiti is een oogenblik als verlamd door het onverwachte van den schok, en bezwijkt onder het gewicht van het verschrikkelijke dier; maar de angst verleenthem nieuwe krachten en hij ijlt door het bosch, terwijl zijn wreede vijand zijn vleesch met zijne klauwen en tanden openrijt. Het gebrul van den tijger en het gejammer van het gewonde hert brengt de andere boschbewoners op de been; allen vluchten, behalve de groote ooruil, die in zijn slaap wordt gestoord; hij volgt de twee dieren, hopende zijn aandeel te krijgen in het gastmaal dat op handen is. De wapiti, wiens krachten allengs minder worden, begrijpt dat hij zich van zijn gevaarlijken metgezel moet bevrijden, want dat hij anders onder zijne klauwen zal bezwijken; hij draaft voorbij de dikke boomstammen, en schuurt er tegen aan, vergeefs moeite doende den tijger van zijn rug af te krijgen. Doch al zijn moeite is vergeefs; eensklaps ziet hij een dooden boomstam die dwars over den weg en eenige voeten boven den grond ligt. De wapiti ijlt er naar toe, bukt zich en kruipt er onder door; de tijger schuurt met geweld tegen den boomstam aan, zoodat hij genoodzaakt is zijn prooi los te laten; de tijger valt, en de wapiti verdwijnt in het dichte bosch. De tijger brult van woede, slaat met zijn langen staart en sluipt zachtjes weg;… Men ziet hieruit dat list dikwijls veel vermag tegenover kracht.

LIST TEGENOVER KRACHT.

LIST TEGENOVER KRACHT.LIST TEGENOVER KRACHT.Het hert van Canada of de wapiti van Noord-Amerika is zeker het edelste dier dat er bestaat. Ofschoon hij niet zoo groot is als de eland, is hij veel bevalliger, en veel regelmatiger gebouwd. Het is een prachtig gezicht als het edele hert zijn nachtleger verlaat en naar het veld gaat, terwijl zijn lichaam glinstert van de talrijke dauwdruppels. Het houdt zijn bevalligen kop recht op, en het veeltakkige gewei rust op zijne schouders. Bij het minste geruisch steekt het zijne ooren op, en de omgekrulde bovenlip en het ongeduldige trappelen met de voorpooten duiden een vurig gestel aan.In den herfst is de wapiti in de volle bewustheid van zijn kracht; dan vreest hij geen gevaar, en vergezeld van zijne wijfjes die naar hem als haar beschermer opzien, leeft hij zonder vrees voor de aanvallen van dieren die hem op andere jaargetijden vervolgen. In den winter kan hij door de dikke sneeuw niet vluchten of zich tegen zijne vijanden verdedigen; in de lente, als hij uit gebrek aan het noodige voedsel mager en zwak is, en zijn gewei mist, dat in de eerste maanden van het jaar afvalt, is de wapiti slechts een schim bij wat hij geweest is en nauwelijks in staat zich tegen den minste van zijne vijanden verdedigen. Dan vlucht hij in het kreupelhout, en blijft zooveel mogelijk uit het gezicht, dan schuwt hij zelfs het gezelschap van andere herten, en blijft zoolang verborgen totdat zijn gewei weer gegroeid is.De takken van zijn groot gewei groeien verbazend snel. Kort nadat het afgevallen is, komt er aan elken kant van den kop een knobbeltje te voorschijn, bedekt met eene zachte zelfstandigheid die veel op fluweel gelijkt. In dit knobbeltje vloeit bloed, dat het gewei gedurende de verdere ontwikkeling voedt.De jonge horens zijn in dezen tijd zoo teeder, dat de minste stoot of wond aan het zachte bekleedsel het aan ’t bloeden maakt, en daarom verschuilt de wapiti zich gewoonlijk totdat het gewei zijn vollen wasdom bereikt heeft. Als de horens hard geworden zijn, schilfert de zachte huid die hen bekleedde in lange strooken af; ze zijn dan zuiver wit, maar worden door de zonnestralen spoedig bruin gekleurd.Gedurende de lente en den zomer leven de wijfjes met de jongen in kleine troepjes. Zij kunnen zich moeielijk verdedigen als de mannetjes er niet bij zijn, en als zij door een roofdier overvallen worden, zijn zij genoodzaakt te vluchten. Haar gevaarlijkste vijand is de poema, of, zooals men hem somtijds noemt, de noord-amerikaansche leeuw, dien zij gelukkig zelden ontmoeten. Dit dier is de grootste en sterkste tijger die in de streken leeft die door den wapiti bewoond worden. Ofschoon hij meestal des nachts rondzwerft, gaat hij ook wel bij dag op roof uit, en sluipt dan zachtjes door het bosch om het een of ander dier aan te vallen.De poema is zeer listig, zooals uit het volgende voorval blijkt. Een jager die het grootste gedeelte van den dag jacht gemaakt had op een poema, zag, toen hij een eind weegs geloopen had, telkens de sporen van een man en van zulk een tijger, en weldra kwam hij op het vermoeden dat het listige dier een omweg gemaakt had en achter den man gekomen was, en zoodoende de vervolger was geworden in plaats van den vervolgde.In plaats van verder te gaan, ging hij achter een boom staan, en wachtte met zijn geladen geweer den sluipmoordenaar af. Kort daarna zag hij den poema voorzichtig aan komen sluipen; het dier besnuffelde zijn voetspoor en zocht overal om den jager. Deze wachtte een gunstig oogenblik af en gaf vuur; het dier viel gelukkig op de plaats dood neder. Het was een mannetje van de grootste soort.In den winter beproeft de poema dikwijls te vergeefs den wapiti aan te vallen, want de wapiti’s kunnen krachtigen tegenstand bieden, en de hindewordt gewoonlijk vergezeld van den bok, wiens harde horens niet te minachten zijn. Dan brengt de tijger een bezoek aan de schaapskooi, waar hij onder de verschrikte en hulpelooze schapen groote ontsteltenis veroorzaakt.Als de tijger zulk eene gelegenheid vindt, doodt hij meer schapen dan hij noodig heeft om zijn honger te stillen. Wordt een tijger door een jager met zijne honden vervolgd en in ’t nauw gebracht, dan vlucht hij op een boom, en gaat op een dikken tak liggen; daar ziet hij rustig op zijne viervoetige vervolgers neer, die toornig om den boom heenloopen, en in hunne vergeefsche pogingen om bij hem te komen bij den stam op gaan staan. Maar nu wordt de tijger door een schot doodelijk gewond en is genoodzaakt zijne schuilplaats te verlaten; hij valt te midden van zijne vervolgers en verdedigt zich hardnekkig. Zelden wordt de tijger dan ook afgemaakt, voordat eenige honden door zijne klauwen en tanden gedood zijn.—Nu wij een overzicht gegeven hebben van zijne levenswijze en gewoonten, zullen wij zien hoe het komt dat de tijger en de wapiti soms aan ’t vechten geraken.Een troepje vrouwelijke wapiti’s loopt door het bosch, om eene geschikte plaats te zoeken waar zij den nacht kunnen doorbrengen. Nu zij niet vergezeld zijn van hare beschermers, die in dit jaargetijde afgezonderd leven, vertrouwen zij op haar scherp gezicht en gehoor en op hare vlugheid. Geen vijandig gebrul wordt in het bosch gehoord. Maar haar grootste vijand bespiedt de zorgelooze dieren met vurige blikken. Hij ziet haar gehuppel, en sluipt op zijne fluweelen pooten naar den overhangenden tak van een bladerrijken boom, en wacht op de komst van de herten. Daar ligt hij, als uit marmer gehouwen: men bespeurt geen ander teeken van leven als de onwillekeurige beweging van de klauwen, die telkens van de gladde schors afglijden. Zachtjes komen de bevallige, schuwe herten aanhuppelen, zij houden telkens eens stil om te snuffelen of om met opgestoken ooren naar de komst van een vijand te luisteren. Maar zij hooren of ruiken niets, en onbekend met de grootte van het gevaar, loopen zij onder den boom door. De tijger, wiens natuurlijke wreedheid nog verhoogd is door het lange vasten, springt eensklaps op den breeden rug van zijn slachtoffer. De arme wapiti is een oogenblik als verlamd door het onverwachte van den schok, en bezwijkt onder het gewicht van het verschrikkelijke dier; maar de angst verleenthem nieuwe krachten en hij ijlt door het bosch, terwijl zijn wreede vijand zijn vleesch met zijne klauwen en tanden openrijt. Het gebrul van den tijger en het gejammer van het gewonde hert brengt de andere boschbewoners op de been; allen vluchten, behalve de groote ooruil, die in zijn slaap wordt gestoord; hij volgt de twee dieren, hopende zijn aandeel te krijgen in het gastmaal dat op handen is. De wapiti, wiens krachten allengs minder worden, begrijpt dat hij zich van zijn gevaarlijken metgezel moet bevrijden, want dat hij anders onder zijne klauwen zal bezwijken; hij draaft voorbij de dikke boomstammen, en schuurt er tegen aan, vergeefs moeite doende den tijger van zijn rug af te krijgen. Doch al zijn moeite is vergeefs; eensklaps ziet hij een dooden boomstam die dwars over den weg en eenige voeten boven den grond ligt. De wapiti ijlt er naar toe, bukt zich en kruipt er onder door; de tijger schuurt met geweld tegen den boomstam aan, zoodat hij genoodzaakt is zijn prooi los te laten; de tijger valt, en de wapiti verdwijnt in het dichte bosch. De tijger brult van woede, slaat met zijn langen staart en sluipt zachtjes weg;… Men ziet hieruit dat list dikwijls veel vermag tegenover kracht.

LIST TEGENOVER KRACHT.LIST TEGENOVER KRACHT.

LIST TEGENOVER KRACHT.

Het hert van Canada of de wapiti van Noord-Amerika is zeker het edelste dier dat er bestaat. Ofschoon hij niet zoo groot is als de eland, is hij veel bevalliger, en veel regelmatiger gebouwd. Het is een prachtig gezicht als het edele hert zijn nachtleger verlaat en naar het veld gaat, terwijl zijn lichaam glinstert van de talrijke dauwdruppels. Het houdt zijn bevalligen kop recht op, en het veeltakkige gewei rust op zijne schouders. Bij het minste geruisch steekt het zijne ooren op, en de omgekrulde bovenlip en het ongeduldige trappelen met de voorpooten duiden een vurig gestel aan.

In den herfst is de wapiti in de volle bewustheid van zijn kracht; dan vreest hij geen gevaar, en vergezeld van zijne wijfjes die naar hem als haar beschermer opzien, leeft hij zonder vrees voor de aanvallen van dieren die hem op andere jaargetijden vervolgen. In den winter kan hij door de dikke sneeuw niet vluchten of zich tegen zijne vijanden verdedigen; in de lente, als hij uit gebrek aan het noodige voedsel mager en zwak is, en zijn gewei mist, dat in de eerste maanden van het jaar afvalt, is de wapiti slechts een schim bij wat hij geweest is en nauwelijks in staat zich tegen den minste van zijne vijanden verdedigen. Dan vlucht hij in het kreupelhout, en blijft zooveel mogelijk uit het gezicht, dan schuwt hij zelfs het gezelschap van andere herten, en blijft zoolang verborgen totdat zijn gewei weer gegroeid is.

De takken van zijn groot gewei groeien verbazend snel. Kort nadat het afgevallen is, komt er aan elken kant van den kop een knobbeltje te voorschijn, bedekt met eene zachte zelfstandigheid die veel op fluweel gelijkt. In dit knobbeltje vloeit bloed, dat het gewei gedurende de verdere ontwikkeling voedt.

De jonge horens zijn in dezen tijd zoo teeder, dat de minste stoot of wond aan het zachte bekleedsel het aan ’t bloeden maakt, en daarom verschuilt de wapiti zich gewoonlijk totdat het gewei zijn vollen wasdom bereikt heeft. Als de horens hard geworden zijn, schilfert de zachte huid die hen bekleedde in lange strooken af; ze zijn dan zuiver wit, maar worden door de zonnestralen spoedig bruin gekleurd.

Gedurende de lente en den zomer leven de wijfjes met de jongen in kleine troepjes. Zij kunnen zich moeielijk verdedigen als de mannetjes er niet bij zijn, en als zij door een roofdier overvallen worden, zijn zij genoodzaakt te vluchten. Haar gevaarlijkste vijand is de poema, of, zooals men hem somtijds noemt, de noord-amerikaansche leeuw, dien zij gelukkig zelden ontmoeten. Dit dier is de grootste en sterkste tijger die in de streken leeft die door den wapiti bewoond worden. Ofschoon hij meestal des nachts rondzwerft, gaat hij ook wel bij dag op roof uit, en sluipt dan zachtjes door het bosch om het een of ander dier aan te vallen.

De poema is zeer listig, zooals uit het volgende voorval blijkt. Een jager die het grootste gedeelte van den dag jacht gemaakt had op een poema, zag, toen hij een eind weegs geloopen had, telkens de sporen van een man en van zulk een tijger, en weldra kwam hij op het vermoeden dat het listige dier een omweg gemaakt had en achter den man gekomen was, en zoodoende de vervolger was geworden in plaats van den vervolgde.

In plaats van verder te gaan, ging hij achter een boom staan, en wachtte met zijn geladen geweer den sluipmoordenaar af. Kort daarna zag hij den poema voorzichtig aan komen sluipen; het dier besnuffelde zijn voetspoor en zocht overal om den jager. Deze wachtte een gunstig oogenblik af en gaf vuur; het dier viel gelukkig op de plaats dood neder. Het was een mannetje van de grootste soort.

In den winter beproeft de poema dikwijls te vergeefs den wapiti aan te vallen, want de wapiti’s kunnen krachtigen tegenstand bieden, en de hindewordt gewoonlijk vergezeld van den bok, wiens harde horens niet te minachten zijn. Dan brengt de tijger een bezoek aan de schaapskooi, waar hij onder de verschrikte en hulpelooze schapen groote ontsteltenis veroorzaakt.

Als de tijger zulk eene gelegenheid vindt, doodt hij meer schapen dan hij noodig heeft om zijn honger te stillen. Wordt een tijger door een jager met zijne honden vervolgd en in ’t nauw gebracht, dan vlucht hij op een boom, en gaat op een dikken tak liggen; daar ziet hij rustig op zijne viervoetige vervolgers neer, die toornig om den boom heenloopen, en in hunne vergeefsche pogingen om bij hem te komen bij den stam op gaan staan. Maar nu wordt de tijger door een schot doodelijk gewond en is genoodzaakt zijne schuilplaats te verlaten; hij valt te midden van zijne vervolgers en verdedigt zich hardnekkig. Zelden wordt de tijger dan ook afgemaakt, voordat eenige honden door zijne klauwen en tanden gedood zijn.—Nu wij een overzicht gegeven hebben van zijne levenswijze en gewoonten, zullen wij zien hoe het komt dat de tijger en de wapiti soms aan ’t vechten geraken.

Een troepje vrouwelijke wapiti’s loopt door het bosch, om eene geschikte plaats te zoeken waar zij den nacht kunnen doorbrengen. Nu zij niet vergezeld zijn van hare beschermers, die in dit jaargetijde afgezonderd leven, vertrouwen zij op haar scherp gezicht en gehoor en op hare vlugheid. Geen vijandig gebrul wordt in het bosch gehoord. Maar haar grootste vijand bespiedt de zorgelooze dieren met vurige blikken. Hij ziet haar gehuppel, en sluipt op zijne fluweelen pooten naar den overhangenden tak van een bladerrijken boom, en wacht op de komst van de herten. Daar ligt hij, als uit marmer gehouwen: men bespeurt geen ander teeken van leven als de onwillekeurige beweging van de klauwen, die telkens van de gladde schors afglijden. Zachtjes komen de bevallige, schuwe herten aanhuppelen, zij houden telkens eens stil om te snuffelen of om met opgestoken ooren naar de komst van een vijand te luisteren. Maar zij hooren of ruiken niets, en onbekend met de grootte van het gevaar, loopen zij onder den boom door. De tijger, wiens natuurlijke wreedheid nog verhoogd is door het lange vasten, springt eensklaps op den breeden rug van zijn slachtoffer. De arme wapiti is een oogenblik als verlamd door het onverwachte van den schok, en bezwijkt onder het gewicht van het verschrikkelijke dier; maar de angst verleenthem nieuwe krachten en hij ijlt door het bosch, terwijl zijn wreede vijand zijn vleesch met zijne klauwen en tanden openrijt. Het gebrul van den tijger en het gejammer van het gewonde hert brengt de andere boschbewoners op de been; allen vluchten, behalve de groote ooruil, die in zijn slaap wordt gestoord; hij volgt de twee dieren, hopende zijn aandeel te krijgen in het gastmaal dat op handen is. De wapiti, wiens krachten allengs minder worden, begrijpt dat hij zich van zijn gevaarlijken metgezel moet bevrijden, want dat hij anders onder zijne klauwen zal bezwijken; hij draaft voorbij de dikke boomstammen, en schuurt er tegen aan, vergeefs moeite doende den tijger van zijn rug af te krijgen. Doch al zijn moeite is vergeefs; eensklaps ziet hij een dooden boomstam die dwars over den weg en eenige voeten boven den grond ligt. De wapiti ijlt er naar toe, bukt zich en kruipt er onder door; de tijger schuurt met geweld tegen den boomstam aan, zoodat hij genoodzaakt is zijn prooi los te laten; de tijger valt, en de wapiti verdwijnt in het dichte bosch. De tijger brult van woede, slaat met zijn langen staart en sluipt zachtjes weg;… Men ziet hieruit dat list dikwijls veel vermag tegenover kracht.


Back to IndexNext