LII.Koning Lijsterbaard.Een koning had een dochter. Wondermooi was zij, maar trotsch en overmoedig, zoodat geen man haar goed genoeg was. Den een na den ander wees zij af, en lachte hen daarna nog uit ook. Eens liet de koning een groot feest aanrichten en noodde daarop alle trouwlustige mannen van heinde en ver. Zij werden naar rang en stand in een rij geplaatst, eerst kwamen de koningen, dan de hertogen, daarna de vorsten, graven, baronnen en jonkheeren. De prinses werd langs de rijen geleid, maar op ieder had zij wat aan te merken. De een was te dik; en zij noemde hem »het wijnvat.« Een andere was te lang: »Lang en smal, is te mal.« De derde te klein: »dik en klein, moet niet zijn.« Een vierde was te bleek: hij was, »de bleeke dood.« De vijfde te rood: »de roode haan.« De zesde was niet recht genoeg: »jong hout, dat achter de kachel gedroogd is!« Bij ieder kwam er wat, maar ’t ergst maakte zij het bij een goeden koning die heel bovenaan stond,en een beetje een scheeve kin had. »Hé!« riep ze, »die heeft een kin zooals de lijster een snavel heeft,« en sedert dien tijd heette hij »Koning Lijsterbaard.«Op ieder had zij wat aan te merken.Op ieder had zij wat aan te merken.(Bladz.98).Maar den ouden koning ergerde het, dat zijn dochter niet anders deed dan spotten, en dat zij allen versmaadde, die haar wilden huwen; en hij werd zoo toornig, dat hij een eed zwoer haar den eersten den besten bedelaar, die aan de poort kwam te doen trouwen.Een paar dagen daarna kwam er een speelman, die onder het venster begon te zingen, om daar een aalmoes mee te verdienen. Toen de koning dat vernam sprak hij: »Laat hem bij mij brengen.« Toen kwam de vuile bedelaar binnen, en zong voor den koning en zijn dochter, en toen hij klaar was vroeg hij om een milde gift. De koning sprak: »je gezang is mij zoo goed bevallen, dat ik je mijn dochter tot vrouw wil geven.« De prinses schrikte, maar de koning zei: »ik heb een gelofte gedaan, dat de eerste de beste bedelaar je man zou zijn en die gelofte houd ik.«Er hielp geen bidden; de priester werd gehaald, en zij moest zich dadelijk met den speelman laten trouwen. Toen dat gebeurd was, zei de koning: »nu past het niet meer voor je in mijn paleis te wonen, je kunt nu met je man mee trekken.«De bedelaar nam haar mee naar buiten, en zij kwamen in een groot bosch: Daar vroeg zij:»O, van wie dit mooie woud?«»Dat hoort van koning LijsterbaardHad gij hem getrouwdBehoorde u dit woud,«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«Toen kwamen zij over een weiland, en zij vroeg weêr:»Van wie dit mooie weiland wel?«»Dat is van koning LijsterbaardHad ge hem genomen het hoorde aan u.«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«Toen kwamen zij door een groote stad, daar vroeg zij weêr:»Van wie toch deze fraaie stad,«»Die is van koning Lijsterbaard,Hadt ge hem genomen, zij was voor u,«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«»Het bevalt mij in ’t geheel niet,« zei de speelman, »dat je iedere keer een anderen man wenscht; ben ik je niet goed genoeg?« Eindelijk kwamen zij aan een heel klein huisje, toen zeide ze:»Ach, wat is dat een klein huisje,Van wie zou dat miezerige kleine huisje zijn?«De speelman antwoordde: »dat is mijn en jouw huis, waar wij samen wonen.« »Waar zijn de bedienden?« vroeg de prinses. »Wat bedienden!« zei de bedelman, »wat je gedaan wilt hebben moet je zelf doen. Maak het vuur maar aan, en zet het water op, dat je mijn eten kunt koken; ik ben moê.« Maar de prinses had geen verstand van vuur aanmaken en koken, en de bedelaar moest zelf een handje meè helpen, dat er nog wat van terecht kwam. Toen zij hun schraal middagmaal binnen hadden, gingen zij naar bed; maar hij joeg haar er al weêr vroeg uit, omdat zij het huis aan kant moest maken. Een paar dagen ging hetzoo als het ging, en toen hadden zij hun voorraad opgeteerd. Toen zei de man: »Vrouw, zoo gaat het niet langer, je moet mandjes vlechten.« Hij ging naarbuitenen sneed wilgetakken en bracht die naar huis. Toen begon zij te vlechten, maar de harde takken beschadigden hare fijne handen. »Ik zie, dat het niet gaat,» zei de man, »ga liever spinnen, dat kun je misschien beter.« Zij zette zich om te gaan spinnen, maar de stroeve draad sneed haar in de teere vingers, dat het bloed op den grond drupte.»’t Is wat moois,» zei de man, »ik ben goed af met jou, je deugt voor geen enkel werk. Ik zal wat anders probeeren en een handel beginnen met potten en pannen; jij zult naar de markt gaan en de waar verkoopen.« »Ach,« dacht ze, »als er menschen komen uit mijn vader’s rijk en zij zien mij op de markt zitten verkoopen, hoe zullen zij mij uitlachen en bespotten!« Maar er was niet aan te doen, zij had zich te schikken of van honger te sterven. Den eersten keer ging het goed, want de menschen kochten de mooie vrouw graag haar goed af, en betaalden wat zij vroeg en soms gaven zij haar het geld en lieten haar de pannen houden ook. Van wat zij thuis bracht leefden zij zoo lang mogelijk. Toen kocht de man weer een groote hoeveelheid aardewerk in, en zij zette zich op een hoek van de markt om het te verkoopen. Daar kwam op eens een dronken huzaar te paard aanrennen, midden door haar potten en pannen dat zij in duizend scherven vlogen. Zij begon te schreien en wist niet wat zij beginnen zou. »O, hoe zal het mij nu gaan!« riep zij, »wat zal mijn man nu zeggen!« Zij liep naar huis en vertelde hem haar ongeluk. »Wie gaat nu ook op den hoek van de markt zitten met aardewerk!« sprak de man, »schei maar uit met huilen, ik zie wel dat je voor geen fatsoenlijk werk te gebruiken zijt. Ik benin ’s konings paleis geweest, en heb gevraagd of zij niet een keukenmeisje wilden hebben, en zij hebben mij beloofd, dat ze je zouden aannemen; dan heb je vrij eten.«Nu werd de prinses een keukenmeisje; zij moest den kok helpen en het ruwste werk doen. Zij maakte in hare rokken aan twee kanten een pannetje vast, daarin nam ze haar deel van het overgeschoten eten mee naar huis en zij leefden samen daarvan. Nu gebeurde het, dat de bruiloft van den oudsten prins zou gevierd worden, en de arme vrouw ging naar boven en bleef aan de zaaldeur staan om er wat van te zien. Toen nu de lichten waren aangestoken, en de eene na de andere prachtig getooid binnen ging, en alles één glans en heerlijkheid was, dacht zij met droefheid over haar lot, en verwenschte haar trots en overmoed, die haar in armoede en ellende gebracht hadden. Van de kostelijke spijzen, die werden uitgedragen kreeg zij nu een deel van de bedienden voor haar pannetjes, en zij wilde er meè naar huis gaan. Op eens kwam de koningszoon met gouden ketenen versierd dien kant uit, en toen hij de schoone vrouw in de deur zag staan, nam hij haar bij de hand en wilde met haar dansen: maar zij wilde niet, en zij schrikte; want zij zag, dat het koning Lijsterbaard was, die haar had willen trouwen en dien zij met spot had afgewezen. Toen zij tegenstribbelde trok hij haar naar binnen, en daarbij ging de band los, die haar rokken hield, en de pannetjes vielen er uit, zoodat de soep stroomde en de brokken over den vloer rolden. Toen dat gezien werd, gaf het een algemeen gelach en spotterij, en zij schaamde zich zóó, dat zij liever honderd voet diep onder den grond had gezeten. Zij sprong naar de deur om te ontvluchten, maar op de trap haalde haar een man in en brachthaar terug; en toen zij hem aanzag was het koning Lijsterbaard zelf: hij sprak haar vriendelijk toe: »Wees niet bevreesd, ik ben de speelman, die met je in het arme huisje heeft gewoond: uit liefde voor je heb ik mij zoo vermomd, en de huzaar, die je pannetjes stuk reed, was ik ook. Het is alles gebeurd om je trotschen zin te buigen, en je voor den hoogmoed te straffen waarmee je mij hebt bespot. Maar nu is het voorbij en wij zullen bruiloft houden.« Toen kwamen de kamervrouwen, en trokken haar prachtige kleederen aan en haar vader kwam, en het geheele hof, en wenschten haar geluk met haar huwelijk met koning Lijsterbaard, en nu begon de rechte pret eerst. Ik wenschte, dat jij en ik er ook bij waren geweest.LIII.Sneeuwwitje.Het was eens midden in den winter, en de sneeuwvlokken daalden als donzen veêrtjes uit de lucht. Een koningin zat aan haar venster; zij naaide, en het venster was gevat in een raam van ebbenhout. En toen zij zoo naaide en ook naar het sneeuwen keek, stak de naald in haar vinger, en drie bloeddruppels drupten in de sneeuw. En toen nu dat rood zoo mooi kleurde in de witte sneeuw, dacht zij bij zichzelve: »Had ik toch een kindje, zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en zoo zwart als het ebbenhouten raam!« Kort daarop werd haar een dochtertje geboren; het was zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en haar haartjes waren zoo zwart als ebbenhout, daarom werd zij »Sneeuwwitje« genoemd; en toen het kind geboren was, stierf de moeder.Na een jaar nam de koning zich een andere koningin. Zij was een schoone vrouw, maar trotsch en ingebeeld en zij kon het niet lijden, dat een andere haar in schoonheid overtrof. Zij had een wonderspiegel; als zij daarvoor stond en sprak:»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«Dan antwoordde de spiegel:»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«En zij was tevreden; want zij wist, dat de spiegel waarheid sprak. Maar Sneeuwwitje groeide op en werd steeds mooier, en toen zij zeven jaar oud was, was zij zoo mooi als de klare dag, en mooier dan de koningin zelve. Toen deze eens haar spiegel vroeg:«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«toen antwoordde de spiegel:»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje is duizendmaal schooner dan gij.«Toen verschrikte de koningin en werd geel en groen van nijd. Van het oogenblik af, dat zij Sneeuwwitje gezien had, was het of haar hart zich in haar lijf omdraaide, zoo haatte zij het meisje. En nijd en trots groeiden, en vervulden haar eindelijk zoozeer, dat zij dag noch nacht meer rust had. Toen riep zij een jager, en sprak: »Breng het kind buiten in het bosch, ik wil haar niet meer voor mijn oogen hebben. Je moet haar dooden, en breng mij haar long en lever als bewijs.« De jager gehoorzaamde en nam Sneeuwwitje meê, en toen hij zijn hartsvanger getrokken had en daarmeè haar onschuldig hartje doorboren wilde, begon zij te schreien en sprak: »Ach, lieve jager, laat mij leven, ik zal in het wilde woud blijven en nooit meer terug komen!« En zij was zóó mooi, dat de jager medelijden kreeg, en hij zeide: »loop dan maar weg, arm kind.« Hij dacht: »de wilde dieren zullen je wel gauw gevonden hebben;« maar toch was het hem of er een steen vanzijn hart was gewenteld, nu hij haar niet dooden zou. Er kwam juist een jong hertje voorbij gesprongen, dat stak hij dood en nam er long en lever van meè. De kok moest ze met zout koken en het boosaardige wijf at het op, en dacht, dat zij Sneeuwwitje’s long en lever gegeten had.Nu was het arme kind in het groote bosch moederziel alléén, en zij werd zóó bang, dat zij alle boomblaadjes aankeek, in haar angst en radeloosheid. En zij ging hard loopen; zij liep over spitse steenen en door dichte doornen; de wilde dieren gingen haar voorbij, maar zij deden haar niets. Zij liep zoo lang haar voetjes nog gaan konden, tot het bijna avond was; toen zag zij een klein huisje, en ging er binnen om te rusten. In het huisje was alles klein, maar zoo allerliefst en zindelijk, dat het niet te gelooven is. Er stond een wit gedekt tafeltje, met zeven kleine bordjes, ieder bordje met zijn lepeltje; ook zeven mesjes, zeven vorkjes en zeven kleine bekertjes. Langs den wand stonden zeven bedjes, metsneeuwwittelakentjes opgemaakt. Sneeuwwitje was zoo hongerig en dorstig; zij at van ieder bordje een beetje brood en moes, en dronk uit ieder bekertje een dropje wijn; want zij wilde niet van één alles wegnemen. Daarna legde zij zich in een bedje omdat zij zoo moè was, maar de bedjes pasten niet. Het eene was te lang, het andere te kort, maar het zevende was juist goed en daarin bleef zij liggen, zeide haar gebedje en sliep in.»Ik heet Sneeuwwitje.«»Ik heet Sneeuwwitje.«(Bladz.111).Toen het nu bijna heelemaal donker was, kwamen de eigenaars van het huisje: dat waren de zeven dwergen, die in de bergen groeven en erts hakten. Zij staken hun zeven lichtjes aan, en toen het nu licht was in het huisje, merkten zij, dat er iemand geweest was; want het stond niet alles heelemaal in dezelfdeorde als toen zij weg gingen. De eerste zei: »Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?« De tweede: »Wie heeft er van mijn bordje gegeten?« De derde: »Wie heeft er van mijn broodje gebeten?« De vierde: »Wie heeft er van mijn moesje gehapt?» De vijfde: »Wie heeft er met mijn vorkje geprikt?« De zesde: »Wie heeft er met mijn mesje gesneden?» De zevende: »Wie heeft uit mijn bekertje gedronken?»Toen keek de eerste om en zag dat er in zijn bedje een klein verdiepinkje was en hij sprak: »Wie is er in mijn bedje gestapt?« De anderen kwamen kijken en ze riepen tegelijk: »In het mijne heeft ook iemand gelegen?« Maar de zevende zag in zijn bedje Sneeuwwitje liggen slapen. En hij riep de anderen er bij; zij kwamen en waren zéér verwonderd en zij haalden hun zeven lichtjes en verlichtten haar. »Ach, lieve Heer! ach, lieve Heer, hoe mooi is dat kind!» riepen zij; en zij hadden er zooveel pleizier in, dat zij haar niet wakker maakten, maar stil lieten doorslapen in het bedje. En de zevende dwerg sliep bij zijn makkers, bij ieder een uurtje; toen was juist de nacht om.Toen het ochtend werd ontwaakte Sneeuwwitje, en toen zij de zeven dwergen zag schrikte zij. Maar zij waren vriendelijk, en vroegen: »Hoe heet je?« »Ik heet Sneeuwwitje.« »Hoe ben je in ons huisje gekomen?» vroegen verder de dwergen. Toen vertelde zij, dat haar stiefmoeder haar wilde laten dooden, maar de jager had haar het leven gelaten; toen had zij den heelen dag geloopen tot zij hun huisje had gevonden. Nu zeiden de dwergen: »Wil je ons huishouden doen, koken, bedden opmaken, wasschen, naaien en breien, dan kun je bij ons blijven en je zult aan niets gebrek hebben.« Dat beloofde Sneeuwwitje, en zij bleef. Zij deed goed het huishouden; ’s morgens gingen de dwergjes in de bergen om erts en goud te vindenen ’s avonds kwamen zij weêr terug, dan moest het eten klaar zijn. Den geheelen dag was het meisje alléén, en de goede dwergen waarschuwden haar en spraken: »Pas goed op, je stiefmoeder zal gauw weten, dat je hier zijt; laat niemand binnen.«Maar de koningin meende Sneeuwwitje’s longen en lever gegeten te hebben, en dacht, dat zij nu weêr de eerste, en van allen de mooiste was, en zij ging voor haar spiegel en zeide:»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«Toen antwoordde de spiegel:»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«Toen schrikte zij, want zij wist, dat de spiegel waarheid sprak, en nu begreep zij, dat de jager haar had bedrogen, en dat Sneeuwwitje nog leefde. En zij dacht en dacht op nieuw, hoe zij haar leven zou nemen. Want zoolang zij niet in het geheele land de schoonste was, liet de nijd haar geen rust. Eindelijk had zij iets verzonnen; zij verfde zich het gezicht, en kleedde zich als een oude koopvrouw, toen was zij geheel onkenbaar. Zoo ging zij over de bergen naar de zeven dwergen, en klopte aan, en ze riep:»Mooie waar te koop, mooie waar!« Sneeuwwitje keek door haar venstertje en riep: »Goeden dag, vrouwtje! wat heb je te koop?«»Goede waar, mooie waar! Rijgsnoeren van alle kleuren!« en zij liet er haar een zien, die van bontkleurige zijde gevlochten was. »Die eerlijke koopvrouw,kan ik wel binnen laten,« dacht Sneeuwwitje, en zij schoof den grendel van de deur en kocht het mooie snoer. »Kind!« zei de oude vrouw, »wat zie je er uit! kom, laat ik je eens rijgen zooals het hoort.« Sneeuwwitje had geen vermoeden en ging voor haar staan, en de vrouw begon te rijgen, maar ze reeg zoo gauw en trok zoo sterk aan, dat Sneeuwwitje benauwd werd en voor dood neêrviel. »Nu ben je de mooiste geweest!» zei het wijf en liep hard weg.Niet lang daarna toen ’t avond was, kwamen de zeven dwergen naar huis; maar o, hoe schrikten zij, toen zij hun lief Sneeuwwitje op den grond zagen liggen, en zij roerde en bewoog niet, als was zij dood. Zij hieven haar op; maar toen zij zagen, dat zij te nauw geregen was, sneden zij het rijgsnoer door. Toen begon zij weêr zacht te ademen, en langzamerhand herleefde zij. Toen de dwergen hoorden wat er gebeurd was, spraken zij: »Die oude koopvrouw was de valsche koningin; pas nu toch op, en laat niemand binnen, als wij uit zijn.«Maar het booze wijf ging, thuisgekomen, naar den spiegel, en vroeg:«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«En de spiegel antwoordde als de vorige maal:»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«Toen zij dat hoorde, liep het bloed haar naar het hart, zóó schrikte zij; want zij begreep nu, dat Sneeuwwitje weêr levend geworden was.»Nu zal ik toch iets verzinnen, dat je te gronde zal richten,« zei ze toen, en met de heksenkunsten waarin zij bedreven was, maakte zij een vergiftige kam. Toen verkleedde zij zich en nam de gedaante aan van een andere oude vrouw. Zoo ging zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen, klopte aan de deur en riep: »Mooie waar, mooie waar te koop!« Sneeuwwitje keek door ’t raampje en riep: »ga maar voorbij; ik mag niemand binnen laten!« »Je zult toch wel eens mogen kijken?« zei de oude, en nam de vergiftige kam en hield die in de hoogte. Het meisje vond hem zoo mooi, dat zij zich liet bepraten, en de deur opende. Toen zij de kam gekocht had, zei de oude vrouw: »Ik wil je er toch eens netjes mee kammen.« Het arme Sneeuwwitje dacht er niet bij en liet de oude begaan, maar nauwelijks had die de kam in het haar gestoken, of het gif begon te werken, en het meisje viel bewusteloos neêr. »O, wonder van schoonheid, nu is ’t met je gedaan!« zei de kwaadaardige heks, en ging heen. Maar gelukkig was het bijna avond en de zeven dwergjes kwamen naar huis. Toen zij Sneeuwwitje dood zagen liggen, dachten zij dadelijk aan de stiefmoeder, en gingen zoeken. Zij vonden toen de kam, en nauwelijks hadden zij hem er uit getrokken of Sneeuwwitje kwam weêr bij, en vertelde wat er gebeurd was. Toen waarschuwden zij haar nóg eens, toch voorzichtig te zijn, en voor niemand de deur te openen. De koningin ging thuis voor haar spiegel staan en sprak:«Spiegel, spiegel, aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«En weer antwoordde de spiegel:»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«Toen zij den spiegel zoo hoorde spreken, trilde en beefde zij van toorn; «Sneeuwwitjezalsterven!« riep zij, »al kost het mijn eigen leven.« Zij ging toen in een geheim vertrek waar nooit iemand kwam en maakte daar een doodelijk vergiftige appel. Die was heel mooi om te zien met roode wangetjes, dat ieder er in zou bijten; maar wie er ook maar het kleinste stukje van at zou moeten sterven. Toen de appel klaar was, beschilderde zij haar gezicht, en verkleedde zich als een boerin en zoo ging zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen. Zij klopte aan. Sneeuwwitje stak haar hoofdje uit het venster en riep: »ik mag niemand binnen laten, de zeven dwergen hebben het mij verboden!« »Ook goed,« zei de boerin, »van mijn appels zal ik toch wel af komen; dáár, die eene moog je van mij present hebben.« »Neen,« zei Sneeuwwitje, »ik mag niets aannemen.« »Ben je soms bang voor vergif?« zei de oude vrouw, »kijk, dan snijd ik hem in tweeën; dan eet ik de bleeke helft en jij moogt het roode wangetje.« Maar de appel was zoo kunstig gemaakt, dat alléén het roode wangetje vergiftig was. Sneeuwwitje had grooten zin in den mooien appel, en toen zij zag, dat de boerin er van at, kon zij zich niet langer bedwingen en strekte haar handje uit om de vergiftige helft. Maar toen zij het eerste stukje er van in den mond had, viel zij dood neêr. De koningin bezag haar met een gruwelijken blik, en lachte hardop: »wit als sneeuw, rood als bloed, zwart als ebbenhout!« deze keer kunnen de dwergen je niet weêr opwekken.En toen zij thuis haar spiegel vroeg:»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land,«toen antwoordde hij eindelijk:»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«Toen had haar nijdig hart rust,—als er rust is voor een nijdig hart. De dwergjes vonden, toen zij ’s avonds thuis kwamen Sneeuwwitje op den grond liggen, geen ademhaling bewoog meer, zij was dood. Zij namen haar op, zochten naar iets, dat vergiftigd was, regen haar keursje los, kamden het haar, wieschen haar met water en wijn, maar het hielp niet, het lieve kind was dood en bleef dood. Zij legden haar op een baar, en alle zeven zetten zij zich er om heên, en zij schreiden over haar, schreiden drie dagen lang. Toen wilden zij haar begraven; maar zij zag nog zoo frisch, als eene die leeft, en zij had nog mooie roode wangen. Toen zeiden zij: »Dat kunnen wij niet in de zwarte aarde laten neerzakken!« en zij lieten een doorzichtige kist maken van glas, zoodat men haar van alle kanten zien kon, en legden haar daarin, en schreven met gouden letters haar naam er op, en dat zij een koningsdochter was. Toen droegen zij de kist naar buiten op den berg, en een van hen bleef en waakte. En de dieren kwamen ook om te treuren over Sneeuwwitje: eerst een uil, toen een raaf en eindelijk een duifje.Sneeuwwitje lag langen, langen tijd in de glazen kist, en zij veranderde niet, maar leek te slapen, en zij bleef zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, zoo zwart als ebbenhout. Toen gebeurde het eens, dat een koningszoon in het bosch verdwaalde, en bij het dwergenhuis kwam en daar den nacht zou blijven. Hij zag de kist op den berg en het mooie Sneeuwwitjedaarin, en las wat er met gouden letters op geschreven stond. Toen sprak hij tot de dwergen: »laat mij die kist, ik zal er voor geven, wat ge vraagt.« Maar de dwergen antwoordden:»Wij geven haar niet; niet voor al het goud dat in de wereld is.« Toen sprak hij: »schenk haar mij dan, want ik kan niet leven zonder Sneeuwwitje te zien; ik zal haar eeren en hoogachten als wat mij het allerliefste is.« Toen hij zoo sprak, werden de goede dwergen bewogen en gaven hem de kist, en de koningszoon liet haar door zijn dienaren op de schouders wegdragen. Toen gebeurde het, dat zij struikelden over een tak, en door den schok schoot het stukje van den appel, dat nog in haar keel zat, uit haar mond. Kort daarop opende zij de oogen en richtte zich op en leefde weêr: »Ach, waar ben ik toch?« riep zij toen.»Ge zijt bij mij!« sprak de koningszoon in groote vreugde, en verhaalde haar, hoe alles gebeurd was, en hij zeide ook: »ge zijt mij liever dan alles op de wereld, kom meè naar mijn vader’s slot, en word mijne vrouw!« Dat wilde Sneeuwwitje en ging met hem, en met groote pracht en heerlijkheid werd het trouwfeest aangericht.Op de bruiloft was ook de stiefmoeder genood. Toen zij zich nu getooid had in haar prachtig kleed, trad zij voor den spiegel en vroeg:«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«De spiegel antwoordde:»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar de jonge koningin is duizendmaal schooner dan gij.«Toen vloekte het booze wijf en zij werd zoo angstig,zoo angstig dat zij zich niet meer houden kon. Zij wilde eerst niet naar de bruiloft gaan, maar het liet haar toch geen rust, zij moest gaan en de jonge koningin zien. En toen zij binnentrad herkende zij Sneeuwwitje; toen stond zij roerloos van angst en schrik. Maar boven het vuur stonden ijzeren dansschoenen die werden gloeiend binnen gebracht. Nu moest zij de roodgloeiende schoenen aantrekken en dansen tot haar voeten jammerlijk verbrand waren. En zij mocht niet met dansen ophouden tot zij zich had doodgedanst.LIV.De Ransel, het Hoedje en het Hoorntje.Er waren eens drie broêrs, die langzamerhand tot armoede waren vervallen; eindelijk was de nood zoo hoog gestegen, dat zij niets meer te eten hadden, en honger moesten lijden. Toen zeiden zij: »Zoo kan het niet blijven: wij zullen de wereld in moeten en ons geluk zoeken.« En zij trokken weg. Op verre wegen waren zij al gegaan, en veel grassprietjes hadden zij al plat getreden, maar het geluk hadden zij nog niet ontmoet. Op een dag gebeurde het, dat zij in een groot bosch kwamen, en midden daarin was een berg; en dichterbij gekomen, zagen zij, dat de berg heelemaal van zilver was. Toen zei de oudste: »nu heb ik het verlangde geluk gevonden, en heb niets verder noodig.« Hij nam zooveel zilver van den berg als hij maar dragen kon, keerde toen om, en ging weêr naar huis. Maar de beide anderenzeiden: »wij verlangen van het geluk nog iets meer dan enkel zilver!« en zij raakten het niet aan en gingen verder. Toen zij weêr een paar dagengeloopen hadden, kwamen zij aan een berg, die heelemaal van goud was. De tweede broeder bleef staan en weifelde. »Wat zal ik doen?« dacht hij, »zou ik van het goud zooveel nemen dat ik voor mijn leven genoeg heb, of zou ik verder gaan?« Eindelijk nam hij een besluit, vulde zijn zakken met wat er in kon, nam afscheid van zijn broêr en ging naar huis. Maar de derde sprak: »Goud en zilver trekt mij niet; ik zie niet van het geluk af, misschien is er voor mij nog iets beters weggelegd.« Hij trok verder, en toen hij drie dagen geloopen had, kwam hij bij een bosch, nog veel grooter dan de vorigen, er kwam geen eind aan. Hij had niets te eten of te drinken en was op het punt te versmachten. Toen klom hij in een hoogen boom om te zien waar het bosch ophield; maar zoover zijn blik ging zag hij niet anders dan boomtoppen. Hij kwam weêr naar beneden, maar de honger plaagde hem geweldig en hij dacht: »als ik mij maar eens flink verzadigen kon!« En daar zag hij op eens onder den boom tot zijn groote verbazing een tafel, die rijkelijk bezet was met spijzen. »Nu is mijn wensch toch eens vervuld geworden!« dacht hij; en zonder te vragen wie het eten gebracht, en wie het gekookt had, ging hij naar het tafeltje en at tot hij verzadigd was. Toen hij klaar was dacht hij: »Het zou toch jammer zijn, als dat mooie tafellakentje hier in het bosch bleef liggen bederven,« en hij vouwde het netjes op en stak het in zijn zak. Daarna ging hij verder, en ’s avonds toen hij weêr hongerig werd, wilde hij zijn tafellakentje eens op de proef stellen; hij legde het uit, en zeide: »nu wensch ik, dat je weêr met lekker eten gedekt wordt,« en hij had niet uitgesproken of er stonden vele schotels op met het heerlijkste eten, zoodat het heelemaal vol was. »Nu merk ik in welke keuken er voor mij gekookt wordt; jijzult mij liever zijn, dan een berg zilver of goud!« Want hij zag wel, dat het een »tafeltje dek je« was. Maar het tafeltje was hem toch nog niet genoeg om er rustig mee thuis te gaan zitten; hij woù liever nog wat in de wereld rondtrekken en nog meer geluk zoeken. Op een avond ontmoette hij in een eenzaam bosch een kolenbrander; hij brandde kolen en had aardappelen op het vuur staan, daarmeè zou hij zijn maaltijd houden.»Zoo, goeden avond zwarte lijster,« zei de reiziger, »hoe stel je het al in je eenzaamheid?« »Den eenen dag als den anderen!« antwoordde de kolenbrander, »en iederen avond aardappelen; heb je zin, dan kun je mijn gast zijn.« »Wel bedankt,« zei de andere, »ik zal je je maal niet afnemen; je hebt niet op een gast gerekend; maar neem je voor lief wat ik heb, dan nood ik jou.« »Waar moet dat van daan komen?« zei de kolenbrander, »ik zie, dat je niets bij je hebt en een paar uur in den omtrek is er niemand, die het je bezorgen kan.« »En toch zal het een maaltijd zijn, zoo fijn als je er nog nooit een gegeten hebt.» Hij haalde het servetje uit zijn ransel, legde het uit en zei: «tafeltje dek je,« en op eens stond er gezoden en gebraden en zoo lekker warm als kwam het pas uit de keuken. De kolenbrander zette groote oogen op; hij liet zich niet lang nooden, maar tastte toe en gedurig gingen er grootere brokken zijn zwarten snoet binnen. Toen zij klaar waren monkelde de kolenbrander en zei: »voor dat kleedje ben ik te vinden, dat was iets voor mij hier in ’t bosch, waar nooit eens iemand iets lekkers voor mij kookt. Ik zal je een voorslag doen: wij ruilen. Ik heb een soldatenransel; hij is oud en leelijk, maar hij heeft een wonderbare kracht; ik gebruik hem toch niet, en ik zal hem je geven voor dat kleedje.« »Eerst moet ik weten wathet voor wonderbare krachten zijn,« antwoordde de andere. »Dat zal ik je zeggen: als je met de hand er op klopt, komt er telkens een korporaal en zes man, met sabel en geweer, en wat je beveelt dat doen ze.« »Nu, ’t is goed; als ’t zoo zijn moet, dan zullen wij ruilen;» en hij gaf den kolenbrander het kleedje voor den ransel, en nam afscheid. Toen hij een eindje geloopen had, wou hij de wonderkracht van den ransel wel eens probeeren en klopte er op. Dadelijk stonden de zeven krijgshelden voor hem, en de korporaal vroeg: »wat verlangt mijn heer en gebieder?« «Marcheer naar den kolenbrander en vraag mijn tooverkleedje terug!« Zij maakten rechts om keert en in een oogenblik brachten zij het verlangde, zij hadden het den kolenbrander zonder complimenten afgenomen. Hij dankte ze af, en ging verder; hij hoopte, dat zijn gelukszon nog klaarder zou gaan schijnen. Tegen zonsondergang kwam hij bij een anderen kolenbrander, die bij het vuur zijn avondmaal klaar maakte. »Wil je met mij eten?« zei de zwarte gezel, «aardappelen met zout, maar zonder vet, ga dan maar zitten.« »Neen,« zei hij, »van daag moet je mijn gast zijn,« en hij spreidde zijn kleedje uit, en ’t was dadelijk met de heerlijkste gerechten bezet. Zij aten en dronken samen en hadden schik. Na het eten zei de kolenbrander: »ik heb een oud versleten hoedje, dat heeft zeldzame eigenschappen: als iemand het opzet en op zijn hoofd ronddraait, dan schieten de kanonnen, of er twaalf naast elkander waren opgesteld, en ze schieten alles neêr, dat niemand er iets aan verhelpen kan. Aan het hoedje heb ik niets, en ik wil het graag geven voor je kleedje.» »Dat geloof ik wel,« zei hij, nam het hoedje en liet zijn kleedje achter. Maar toen hij een eindje ver was, klopte hij op het ranseltje en zijn soldaten moesten toen hetdoekje terughalen. »Het komt alles bij elkaâr,« dacht hij, »en ’t is of mijn geluk nog niet ten einde is.« En zijn gedachten hadden hem niet bedrogen. Toen hij weêr een dag geloopen had, kwam hij bij een derden kolenbrander, die hem als de vorigen op droge aardappelen noodde. Hij liet hem weêr van zijn tooverkleedje meêeten, en dat smaakte den kolenbrander zóó goed, dat hij hem ten laatste een hoorntje er voor aanbood, dat nog heel andere eigenschappen had als het hoedje. Als men er op blies, dan vielen vele muren en vestingwerken en eindelijk alle steden en dorpen, in puin. Hij gaf er den kolenbrander wel het kleedje voor, maar liet het door zijn manschappen weer opeischen, zoodat hij eindelijk den ransel, het hoedje en het hoorntje bijeen had. »Nu ben ik het heertje,» zei hij, »en nu is het tijd dat ik naar huis ga en eens kijk hoe mijn broêrs het maken.«Toen hij aankwam, hadden zijn broêrs van hun zilver en goud een mooi huis gebouwd en leefden een leventje van vroolijken Frans. Hij ging bij hen binnen maar omdat hij in een versleten jas was, het schunnige hoedje op zijn hoofd had en den ouden ransel om, wilden zij hem niet voor hun broeder herkennen. Zij spotten en zeiden: »Geef jij je uit voor onzen broeder, die zilver en goud verwierp en een grooter geluk zocht? Neen, die komt zeker in volle pracht als een machtig koning aangereden, en niet als een bedelaar,« en zij joegen hem de deur uit. Toen werd hij kwaad en hij klopte zóó lang op zijn ransel tot er honderdvijftig man in ’t gelid voor hem stonden. Hij gebood hun het huis van zijn broeders te omsingelen, en twee zouden er hazelroeden meênemen en de overmoedige rakkers de huid van hun rug zoolang warm striemen tot zij wisten wie hij was. Er kwam een hevig opstootje,de menschen liepen te hoop, om de twee mannen in hun nood te hulp te komen, maar zij konden tegen de soldaten niets uitrichten. Er werd melding van het geval gemaakt aan den koning; hij ergerde zich en liet een kapitein met zijn manschappen uitrukken. Maar de man met den ransel had dadelijk meer manschappen bijeen en sloeg den kapitein met de zijnen terug dat ze met bloedneuzen moesten aftrekken. De koning zei: »wij zullen dien landlooper toch wel klein krijgen, en hij beval een nog grootere schare tegen hem op te rukken, maar die kon nog minder uitrichten; want hij zette er nog veel meer volk tegenover, en daarna draaide hij nog driemaal zijn hoedje op zijn hoofd rond; toen begon het zware geschut te spelen, en al ’s konings soldaten werden verslagen en op de vlucht gejaagd. »Nu maak ik geen vrede,« zei hij, «voordat de koning mij zijn dochter tot vrouw geeft, en ik in zijn naam het geheele rijk mag regeeren.« »Moeten is dwang!« zei de koning tegen zijn dochter, »wat kan ik anders doen dan hem zijn zin geven; wil ik vrede hebben en de kroon op mijn hoofd houden, dan zit er niets anders op dan dat hij je krijgt.«De bruiloft werd gevierd; maar de prinses was verdrietig omdat haar gemaal maar een gewoon man was, met een schunnig hoedje op en een ouden ransel om. Zij was graag weêr van hem af geweest en dag en nacht gingen haar gedachten over een middel. Toen dacht zij: «zouden zijn wonderkrachten misschien in zijn ransel steken?« en zij stelde zich erg vriendelijk aan, en liefkoosde hem en zei: »Als je toch dien leelijken ransel maar afleggen wilde, hij ontsiert je zoo, dat ik mij soms voor je schamen moet.« »Lieve kind,« antwoordde hij, »die ransel is mijn grootste schat, zoolang ik hem heb, behoef ikvoor geen macht ter wereld bang te zijn,« en hij vertelde haar welke de wonderkracht was. Toen viel zij hem om den hals of zij hem wilde kussen, maar nam hem tegelijk handig den ransel van den schouder en liep er meê weg. Toen zij nu alleen was klopte zij er op en beval de soldaten, dat zij hun vorigen meester moesten gevangen nemen en uit het paleis wegbrengen. Zij gehoorzaamden, en de valsche vrouw liet nog meer manschappen volgen, die hem over de grenzen moesten jagen. Nu zou hij verloren zijn geweest zonder zijn hoedje. Toen zijn handen even vrij kwamen, draaide hij het een paar maal rond, en daar begon het geschut te donderen, en sloeg alles neêr, en de prinses moest zelve komen en om genade vragen. En toen zij zoo roerend smeekte en beloofde zich te beteren, liet hij zich overhalen en maakte vrede. Zij gedroeg zich heel vriendelijk en stelde zich aan of zij hem heel lief had, en na een poosje had zij hem zóó behekst dat hij haar vertelde hoe iemand die hem den ransel afhandig maakte toch nog niets kon uitrichten zoolang hij het oude hoedje nog had. Toen zij dat geheim kende, wachtte zij tot hij was ingeslapen en nam toen zijn hoedje weg en liet het op de straat gooien. Maar nu was het hoorntje er nog, en in zijn woede blies hij er op met al zijn kracht. Toen viel alles ineen: muren, vestingwerken, steden en dorpen, en verpletterden den koning en de prinses. En als hij het hoorntje niet had afgezet, maar nog langer had geblazen, zou alles ondersteboven zijn gegaan, en geen steen was er op den anderen gebleven. Toen kon niemand hem meer weerstaan en hij stelde zich als koning over het geheele rijk.LV.Rompelsteeltje.Er was eens een molenaar; hij was arm maar had een mooie dochter. Nu kwam het zoo, dat hij eens met den koning sprak en tegen hem zei: »Ik heb een dochter dié kan spinnen! stroo tot goud!« De koning, die veel om goud gaf, vond dat een prachtige kunst en beval, dat de schoone molenaarsdochter bij hem zou gebracht worden. Hij nam haar meê naar een vertrek dat vol stroo was en gaf haar een spinnewiel en haspel en sprak: »Als van dezen avond tot morgen vroeg, niet al het stroo tot goud is gesponnen, moet ge sterven.« Toen werd de kamer afgesloten en zij bleef alleen.Daar zat nu het arme mulderskind en wist geen hemelschen raad; want stroo tot goud spinnen, hoe dat moest, dat wist zij niet. Haar angst werd grooter en grooter, en eindelijk begon zij te schreien. Daar ging op eens de deur open en een klein manneke kwam naar binnen. »Goeden avond, juffer muldersche,« zeihij, »wat schreit ge zoozeer?« »Ach,« antwoordde het meisje, »ik moet goud spinnen van stroo en dat kan ik niet!« Toen sprak het manneke weêr: »Wat geef je mij als ik het voor je doe?« «Mijn halsketting,» zei het meisje.« Het mannetje nam de ketting en ging aan het spinnewiel zitten: »snorrr, snorrr, snorrr!« driemaal getrokken en de spoel was vol. Toen zette hij een andere op: »snorrr, snorrr, snorrr,« driemaal getrokken, en de tweede was ook vol. Zoo ging het tot aan den morgen en al het stroo was gesponnen, en al de spoelen waren vol goud. Toen nu de koning er naar kwam zien, was hij verbaasd; maar de goudzucht in zijn hart werd er te sterker door. Hij liet de molenaarsdochter in een andere kamer, ook vol stroo, brengen, die nog veel grooter was, en hij zeide haar, dat alles ook in dien éénen nacht te spinnen als haar leven haar lief was. Het meisje zat radeloos schreiend neêr; maar weêr ging de deur open en het kleine mannetje kwam en zeide: »Wat geef je mij als ik goud spin van dat stroo?« »Den ring van mijn vinger,» zei het meisje. Het mannetje nam den ring en liet weêr het wieltje snorren en ’s morgens was al het stroo glanzend goud. De koning was op dat gezicht bovenmate verheugd; maar nog had hij geen goud genoeg, en hij bracht het meisje voor een nóg grooter vertrek vol stroo: »nu moet je dit nog in ééne nacht spinnen,» zei hij, »en dan zul je mijn vrouw worden,» want, dacht hij, een rijkere vrouw is er op de heele wereld niet te vinden. Toen het meisje alleen was, kwam voor de derde maal het mannetje weêr en zei: »wat geef je mij als ik ook dát stroo tot goud spin?» »Ik heb niets meer te geven,» zei het meisje. »Beloof mij dan je eerste kind als je koningin zult zijn.« »Wie weet hoe het loopen zal!« dacht hetmeisje, en zij wist er ook niets anders op te bedenken; daarom beloofde zij het mannetje maar wat hij verlangde, en toen spon hij nog eens het stroo tot goud. En toen ’s morgens de koning kwam en alles vond zooals hij het gewenscht had, hield hij bruiloft en de schoone molenaarsdochter werd een koningin.Na een jaar werd haar een mooi kind geboren en om het mannetje dacht zij niet meer. Daar kwam hij op eens haar kamer binnen en zeide: «geef mij nu, wat je mij beloofd heb.« De koningin schrikte en bood hem alle rijkdommen van het koninkrijk aan, als zij maar haar kind mocht houden; »neen,« zeide het mannetje, «iets dat leeft is mij liever dan alle schatten ter wereld.» Toen begon de koningin zoo bitter te schreien en te jammeren, dat het mannetje medelijden kreeg en zeide: «drie dagen tijd zal ik je laten, als je dan mijn naam weet, mag je je kind houden.»Nu overdacht de koningin ’s nachts alle namen, die zij ooit gehoord had, en zij zond een bode uit, het heele land door om nieuwe namen. Toen nu den volgenden dag het mannetje kwam, begon zij: Albert,Gerard, Christiaan, en achtereenvolgens alle namen, die zij wist, maar bij ieder zei het mannetje: »zoo heet ik niet.« Den tweeden dag liet zij bij alle menschen rondvragen, en toen het mannetje kwam noemde zij de allervreemdste en wonderlijkste: «Rattevel, Beerekuit, Sparrebeen,» maar het bleef er bij: «zoo heet ik niet.» Den derden dag kwam de bode terug en vertelde: «Nieuwe namen heb ik niet meer kunnen vinden; maar toen ik van een hoogen berg kwam aan den hoek van het bosch, waar haas en vos elkaâr goeden nacht zeggen, zag ik een klein huisje en voor het huisje brandde eenvuur, en om dat vuur sprong een raar mannetje rond op één been, en hij riep:Heden bakker, morgen brouwer,Overmorgen ’t koningskind;O wat vreugd, dat niemand weet,Dat ik »Rompelsteeltje« heet.Wat was de koningin toen blij, dat zij den naam wist! En toen kort daarop het mannetje kwam en vroeg: »Wel, vrouw koningin, hoe heet ik nu?« toen vroeg zij eerst: »Heet je Gijs?« »Neen.« »Heet je Gert?« »Neen.« »Heet je misschien ook »Rompelsteeltje?« «Dat heeft je de duivel verteld! dat heeft je de duivel verteld!« schreeuwde het mannetje, en hij stampte met zijn rechtervoet zoo hard op den grond, dat hij er tot aan zijn middel inzakte, en toen pakte hij in woede zijn linkervoet met twee handen, en trok zichzelf midden door.
LII.Koning Lijsterbaard.Een koning had een dochter. Wondermooi was zij, maar trotsch en overmoedig, zoodat geen man haar goed genoeg was. Den een na den ander wees zij af, en lachte hen daarna nog uit ook. Eens liet de koning een groot feest aanrichten en noodde daarop alle trouwlustige mannen van heinde en ver. Zij werden naar rang en stand in een rij geplaatst, eerst kwamen de koningen, dan de hertogen, daarna de vorsten, graven, baronnen en jonkheeren. De prinses werd langs de rijen geleid, maar op ieder had zij wat aan te merken. De een was te dik; en zij noemde hem »het wijnvat.« Een andere was te lang: »Lang en smal, is te mal.« De derde te klein: »dik en klein, moet niet zijn.« Een vierde was te bleek: hij was, »de bleeke dood.« De vijfde te rood: »de roode haan.« De zesde was niet recht genoeg: »jong hout, dat achter de kachel gedroogd is!« Bij ieder kwam er wat, maar ’t ergst maakte zij het bij een goeden koning die heel bovenaan stond,en een beetje een scheeve kin had. »Hé!« riep ze, »die heeft een kin zooals de lijster een snavel heeft,« en sedert dien tijd heette hij »Koning Lijsterbaard.«Op ieder had zij wat aan te merken.Op ieder had zij wat aan te merken.(Bladz.98).Maar den ouden koning ergerde het, dat zijn dochter niet anders deed dan spotten, en dat zij allen versmaadde, die haar wilden huwen; en hij werd zoo toornig, dat hij een eed zwoer haar den eersten den besten bedelaar, die aan de poort kwam te doen trouwen.Een paar dagen daarna kwam er een speelman, die onder het venster begon te zingen, om daar een aalmoes mee te verdienen. Toen de koning dat vernam sprak hij: »Laat hem bij mij brengen.« Toen kwam de vuile bedelaar binnen, en zong voor den koning en zijn dochter, en toen hij klaar was vroeg hij om een milde gift. De koning sprak: »je gezang is mij zoo goed bevallen, dat ik je mijn dochter tot vrouw wil geven.« De prinses schrikte, maar de koning zei: »ik heb een gelofte gedaan, dat de eerste de beste bedelaar je man zou zijn en die gelofte houd ik.«Er hielp geen bidden; de priester werd gehaald, en zij moest zich dadelijk met den speelman laten trouwen. Toen dat gebeurd was, zei de koning: »nu past het niet meer voor je in mijn paleis te wonen, je kunt nu met je man mee trekken.«De bedelaar nam haar mee naar buiten, en zij kwamen in een groot bosch: Daar vroeg zij:»O, van wie dit mooie woud?«»Dat hoort van koning LijsterbaardHad gij hem getrouwdBehoorde u dit woud,«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«Toen kwamen zij over een weiland, en zij vroeg weêr:»Van wie dit mooie weiland wel?«»Dat is van koning LijsterbaardHad ge hem genomen het hoorde aan u.«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«Toen kwamen zij door een groote stad, daar vroeg zij weêr:»Van wie toch deze fraaie stad,«»Die is van koning Lijsterbaard,Hadt ge hem genomen, zij was voor u,«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«»Het bevalt mij in ’t geheel niet,« zei de speelman, »dat je iedere keer een anderen man wenscht; ben ik je niet goed genoeg?« Eindelijk kwamen zij aan een heel klein huisje, toen zeide ze:»Ach, wat is dat een klein huisje,Van wie zou dat miezerige kleine huisje zijn?«De speelman antwoordde: »dat is mijn en jouw huis, waar wij samen wonen.« »Waar zijn de bedienden?« vroeg de prinses. »Wat bedienden!« zei de bedelman, »wat je gedaan wilt hebben moet je zelf doen. Maak het vuur maar aan, en zet het water op, dat je mijn eten kunt koken; ik ben moê.« Maar de prinses had geen verstand van vuur aanmaken en koken, en de bedelaar moest zelf een handje meè helpen, dat er nog wat van terecht kwam. Toen zij hun schraal middagmaal binnen hadden, gingen zij naar bed; maar hij joeg haar er al weêr vroeg uit, omdat zij het huis aan kant moest maken. Een paar dagen ging hetzoo als het ging, en toen hadden zij hun voorraad opgeteerd. Toen zei de man: »Vrouw, zoo gaat het niet langer, je moet mandjes vlechten.« Hij ging naarbuitenen sneed wilgetakken en bracht die naar huis. Toen begon zij te vlechten, maar de harde takken beschadigden hare fijne handen. »Ik zie, dat het niet gaat,» zei de man, »ga liever spinnen, dat kun je misschien beter.« Zij zette zich om te gaan spinnen, maar de stroeve draad sneed haar in de teere vingers, dat het bloed op den grond drupte.»’t Is wat moois,» zei de man, »ik ben goed af met jou, je deugt voor geen enkel werk. Ik zal wat anders probeeren en een handel beginnen met potten en pannen; jij zult naar de markt gaan en de waar verkoopen.« »Ach,« dacht ze, »als er menschen komen uit mijn vader’s rijk en zij zien mij op de markt zitten verkoopen, hoe zullen zij mij uitlachen en bespotten!« Maar er was niet aan te doen, zij had zich te schikken of van honger te sterven. Den eersten keer ging het goed, want de menschen kochten de mooie vrouw graag haar goed af, en betaalden wat zij vroeg en soms gaven zij haar het geld en lieten haar de pannen houden ook. Van wat zij thuis bracht leefden zij zoo lang mogelijk. Toen kocht de man weer een groote hoeveelheid aardewerk in, en zij zette zich op een hoek van de markt om het te verkoopen. Daar kwam op eens een dronken huzaar te paard aanrennen, midden door haar potten en pannen dat zij in duizend scherven vlogen. Zij begon te schreien en wist niet wat zij beginnen zou. »O, hoe zal het mij nu gaan!« riep zij, »wat zal mijn man nu zeggen!« Zij liep naar huis en vertelde hem haar ongeluk. »Wie gaat nu ook op den hoek van de markt zitten met aardewerk!« sprak de man, »schei maar uit met huilen, ik zie wel dat je voor geen fatsoenlijk werk te gebruiken zijt. Ik benin ’s konings paleis geweest, en heb gevraagd of zij niet een keukenmeisje wilden hebben, en zij hebben mij beloofd, dat ze je zouden aannemen; dan heb je vrij eten.«Nu werd de prinses een keukenmeisje; zij moest den kok helpen en het ruwste werk doen. Zij maakte in hare rokken aan twee kanten een pannetje vast, daarin nam ze haar deel van het overgeschoten eten mee naar huis en zij leefden samen daarvan. Nu gebeurde het, dat de bruiloft van den oudsten prins zou gevierd worden, en de arme vrouw ging naar boven en bleef aan de zaaldeur staan om er wat van te zien. Toen nu de lichten waren aangestoken, en de eene na de andere prachtig getooid binnen ging, en alles één glans en heerlijkheid was, dacht zij met droefheid over haar lot, en verwenschte haar trots en overmoed, die haar in armoede en ellende gebracht hadden. Van de kostelijke spijzen, die werden uitgedragen kreeg zij nu een deel van de bedienden voor haar pannetjes, en zij wilde er meè naar huis gaan. Op eens kwam de koningszoon met gouden ketenen versierd dien kant uit, en toen hij de schoone vrouw in de deur zag staan, nam hij haar bij de hand en wilde met haar dansen: maar zij wilde niet, en zij schrikte; want zij zag, dat het koning Lijsterbaard was, die haar had willen trouwen en dien zij met spot had afgewezen. Toen zij tegenstribbelde trok hij haar naar binnen, en daarbij ging de band los, die haar rokken hield, en de pannetjes vielen er uit, zoodat de soep stroomde en de brokken over den vloer rolden. Toen dat gezien werd, gaf het een algemeen gelach en spotterij, en zij schaamde zich zóó, dat zij liever honderd voet diep onder den grond had gezeten. Zij sprong naar de deur om te ontvluchten, maar op de trap haalde haar een man in en brachthaar terug; en toen zij hem aanzag was het koning Lijsterbaard zelf: hij sprak haar vriendelijk toe: »Wees niet bevreesd, ik ben de speelman, die met je in het arme huisje heeft gewoond: uit liefde voor je heb ik mij zoo vermomd, en de huzaar, die je pannetjes stuk reed, was ik ook. Het is alles gebeurd om je trotschen zin te buigen, en je voor den hoogmoed te straffen waarmee je mij hebt bespot. Maar nu is het voorbij en wij zullen bruiloft houden.« Toen kwamen de kamervrouwen, en trokken haar prachtige kleederen aan en haar vader kwam, en het geheele hof, en wenschten haar geluk met haar huwelijk met koning Lijsterbaard, en nu begon de rechte pret eerst. Ik wenschte, dat jij en ik er ook bij waren geweest.
Een koning had een dochter. Wondermooi was zij, maar trotsch en overmoedig, zoodat geen man haar goed genoeg was. Den een na den ander wees zij af, en lachte hen daarna nog uit ook. Eens liet de koning een groot feest aanrichten en noodde daarop alle trouwlustige mannen van heinde en ver. Zij werden naar rang en stand in een rij geplaatst, eerst kwamen de koningen, dan de hertogen, daarna de vorsten, graven, baronnen en jonkheeren. De prinses werd langs de rijen geleid, maar op ieder had zij wat aan te merken. De een was te dik; en zij noemde hem »het wijnvat.« Een andere was te lang: »Lang en smal, is te mal.« De derde te klein: »dik en klein, moet niet zijn.« Een vierde was te bleek: hij was, »de bleeke dood.« De vijfde te rood: »de roode haan.« De zesde was niet recht genoeg: »jong hout, dat achter de kachel gedroogd is!« Bij ieder kwam er wat, maar ’t ergst maakte zij het bij een goeden koning die heel bovenaan stond,en een beetje een scheeve kin had. »Hé!« riep ze, »die heeft een kin zooals de lijster een snavel heeft,« en sedert dien tijd heette hij »Koning Lijsterbaard.«
Op ieder had zij wat aan te merken.Op ieder had zij wat aan te merken.(Bladz.98).
Op ieder had zij wat aan te merken.
(Bladz.98).
Maar den ouden koning ergerde het, dat zijn dochter niet anders deed dan spotten, en dat zij allen versmaadde, die haar wilden huwen; en hij werd zoo toornig, dat hij een eed zwoer haar den eersten den besten bedelaar, die aan de poort kwam te doen trouwen.
Een paar dagen daarna kwam er een speelman, die onder het venster begon te zingen, om daar een aalmoes mee te verdienen. Toen de koning dat vernam sprak hij: »Laat hem bij mij brengen.« Toen kwam de vuile bedelaar binnen, en zong voor den koning en zijn dochter, en toen hij klaar was vroeg hij om een milde gift. De koning sprak: »je gezang is mij zoo goed bevallen, dat ik je mijn dochter tot vrouw wil geven.« De prinses schrikte, maar de koning zei: »ik heb een gelofte gedaan, dat de eerste de beste bedelaar je man zou zijn en die gelofte houd ik.«
Er hielp geen bidden; de priester werd gehaald, en zij moest zich dadelijk met den speelman laten trouwen. Toen dat gebeurd was, zei de koning: »nu past het niet meer voor je in mijn paleis te wonen, je kunt nu met je man mee trekken.«
De bedelaar nam haar mee naar buiten, en zij kwamen in een groot bosch: Daar vroeg zij:
»O, van wie dit mooie woud?«»Dat hoort van koning LijsterbaardHad gij hem getrouwdBehoorde u dit woud,«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
»O, van wie dit mooie woud?«»Dat hoort van koning LijsterbaardHad gij hem getrouwdBehoorde u dit woud,«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
»O, van wie dit mooie woud?«
»Dat hoort van koning Lijsterbaard
Had gij hem getrouwd
Behoorde u dit woud,«
»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,
Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
Toen kwamen zij over een weiland, en zij vroeg weêr:
»Van wie dit mooie weiland wel?«»Dat is van koning LijsterbaardHad ge hem genomen het hoorde aan u.«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
»Van wie dit mooie weiland wel?«»Dat is van koning LijsterbaardHad ge hem genomen het hoorde aan u.«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
»Van wie dit mooie weiland wel?«
»Dat is van koning Lijsterbaard
Had ge hem genomen het hoorde aan u.«
»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,
Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
Toen kwamen zij door een groote stad, daar vroeg zij weêr:
»Van wie toch deze fraaie stad,«»Die is van koning Lijsterbaard,Hadt ge hem genomen, zij was voor u,«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
»Van wie toch deze fraaie stad,«»Die is van koning Lijsterbaard,Hadt ge hem genomen, zij was voor u,«»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
»Van wie toch deze fraaie stad,«
»Die is van koning Lijsterbaard,
Hadt ge hem genomen, zij was voor u,«
»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,
Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
»Het bevalt mij in ’t geheel niet,« zei de speelman, »dat je iedere keer een anderen man wenscht; ben ik je niet goed genoeg?« Eindelijk kwamen zij aan een heel klein huisje, toen zeide ze:
»Ach, wat is dat een klein huisje,Van wie zou dat miezerige kleine huisje zijn?«
»Ach, wat is dat een klein huisje,Van wie zou dat miezerige kleine huisje zijn?«
»Ach, wat is dat een klein huisje,
Van wie zou dat miezerige kleine huisje zijn?«
De speelman antwoordde: »dat is mijn en jouw huis, waar wij samen wonen.« »Waar zijn de bedienden?« vroeg de prinses. »Wat bedienden!« zei de bedelman, »wat je gedaan wilt hebben moet je zelf doen. Maak het vuur maar aan, en zet het water op, dat je mijn eten kunt koken; ik ben moê.« Maar de prinses had geen verstand van vuur aanmaken en koken, en de bedelaar moest zelf een handje meè helpen, dat er nog wat van terecht kwam. Toen zij hun schraal middagmaal binnen hadden, gingen zij naar bed; maar hij joeg haar er al weêr vroeg uit, omdat zij het huis aan kant moest maken. Een paar dagen ging hetzoo als het ging, en toen hadden zij hun voorraad opgeteerd. Toen zei de man: »Vrouw, zoo gaat het niet langer, je moet mandjes vlechten.« Hij ging naarbuitenen sneed wilgetakken en bracht die naar huis. Toen begon zij te vlechten, maar de harde takken beschadigden hare fijne handen. »Ik zie, dat het niet gaat,» zei de man, »ga liever spinnen, dat kun je misschien beter.« Zij zette zich om te gaan spinnen, maar de stroeve draad sneed haar in de teere vingers, dat het bloed op den grond drupte.
»’t Is wat moois,» zei de man, »ik ben goed af met jou, je deugt voor geen enkel werk. Ik zal wat anders probeeren en een handel beginnen met potten en pannen; jij zult naar de markt gaan en de waar verkoopen.« »Ach,« dacht ze, »als er menschen komen uit mijn vader’s rijk en zij zien mij op de markt zitten verkoopen, hoe zullen zij mij uitlachen en bespotten!« Maar er was niet aan te doen, zij had zich te schikken of van honger te sterven. Den eersten keer ging het goed, want de menschen kochten de mooie vrouw graag haar goed af, en betaalden wat zij vroeg en soms gaven zij haar het geld en lieten haar de pannen houden ook. Van wat zij thuis bracht leefden zij zoo lang mogelijk. Toen kocht de man weer een groote hoeveelheid aardewerk in, en zij zette zich op een hoek van de markt om het te verkoopen. Daar kwam op eens een dronken huzaar te paard aanrennen, midden door haar potten en pannen dat zij in duizend scherven vlogen. Zij begon te schreien en wist niet wat zij beginnen zou. »O, hoe zal het mij nu gaan!« riep zij, »wat zal mijn man nu zeggen!« Zij liep naar huis en vertelde hem haar ongeluk. »Wie gaat nu ook op den hoek van de markt zitten met aardewerk!« sprak de man, »schei maar uit met huilen, ik zie wel dat je voor geen fatsoenlijk werk te gebruiken zijt. Ik benin ’s konings paleis geweest, en heb gevraagd of zij niet een keukenmeisje wilden hebben, en zij hebben mij beloofd, dat ze je zouden aannemen; dan heb je vrij eten.«
Nu werd de prinses een keukenmeisje; zij moest den kok helpen en het ruwste werk doen. Zij maakte in hare rokken aan twee kanten een pannetje vast, daarin nam ze haar deel van het overgeschoten eten mee naar huis en zij leefden samen daarvan. Nu gebeurde het, dat de bruiloft van den oudsten prins zou gevierd worden, en de arme vrouw ging naar boven en bleef aan de zaaldeur staan om er wat van te zien. Toen nu de lichten waren aangestoken, en de eene na de andere prachtig getooid binnen ging, en alles één glans en heerlijkheid was, dacht zij met droefheid over haar lot, en verwenschte haar trots en overmoed, die haar in armoede en ellende gebracht hadden. Van de kostelijke spijzen, die werden uitgedragen kreeg zij nu een deel van de bedienden voor haar pannetjes, en zij wilde er meè naar huis gaan. Op eens kwam de koningszoon met gouden ketenen versierd dien kant uit, en toen hij de schoone vrouw in de deur zag staan, nam hij haar bij de hand en wilde met haar dansen: maar zij wilde niet, en zij schrikte; want zij zag, dat het koning Lijsterbaard was, die haar had willen trouwen en dien zij met spot had afgewezen. Toen zij tegenstribbelde trok hij haar naar binnen, en daarbij ging de band los, die haar rokken hield, en de pannetjes vielen er uit, zoodat de soep stroomde en de brokken over den vloer rolden. Toen dat gezien werd, gaf het een algemeen gelach en spotterij, en zij schaamde zich zóó, dat zij liever honderd voet diep onder den grond had gezeten. Zij sprong naar de deur om te ontvluchten, maar op de trap haalde haar een man in en brachthaar terug; en toen zij hem aanzag was het koning Lijsterbaard zelf: hij sprak haar vriendelijk toe: »Wees niet bevreesd, ik ben de speelman, die met je in het arme huisje heeft gewoond: uit liefde voor je heb ik mij zoo vermomd, en de huzaar, die je pannetjes stuk reed, was ik ook. Het is alles gebeurd om je trotschen zin te buigen, en je voor den hoogmoed te straffen waarmee je mij hebt bespot. Maar nu is het voorbij en wij zullen bruiloft houden.« Toen kwamen de kamervrouwen, en trokken haar prachtige kleederen aan en haar vader kwam, en het geheele hof, en wenschten haar geluk met haar huwelijk met koning Lijsterbaard, en nu begon de rechte pret eerst. Ik wenschte, dat jij en ik er ook bij waren geweest.
LIII.Sneeuwwitje.Het was eens midden in den winter, en de sneeuwvlokken daalden als donzen veêrtjes uit de lucht. Een koningin zat aan haar venster; zij naaide, en het venster was gevat in een raam van ebbenhout. En toen zij zoo naaide en ook naar het sneeuwen keek, stak de naald in haar vinger, en drie bloeddruppels drupten in de sneeuw. En toen nu dat rood zoo mooi kleurde in de witte sneeuw, dacht zij bij zichzelve: »Had ik toch een kindje, zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en zoo zwart als het ebbenhouten raam!« Kort daarop werd haar een dochtertje geboren; het was zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en haar haartjes waren zoo zwart als ebbenhout, daarom werd zij »Sneeuwwitje« genoemd; en toen het kind geboren was, stierf de moeder.Na een jaar nam de koning zich een andere koningin. Zij was een schoone vrouw, maar trotsch en ingebeeld en zij kon het niet lijden, dat een andere haar in schoonheid overtrof. Zij had een wonderspiegel; als zij daarvoor stond en sprak:»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«Dan antwoordde de spiegel:»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«En zij was tevreden; want zij wist, dat de spiegel waarheid sprak. Maar Sneeuwwitje groeide op en werd steeds mooier, en toen zij zeven jaar oud was, was zij zoo mooi als de klare dag, en mooier dan de koningin zelve. Toen deze eens haar spiegel vroeg:«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«toen antwoordde de spiegel:»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje is duizendmaal schooner dan gij.«Toen verschrikte de koningin en werd geel en groen van nijd. Van het oogenblik af, dat zij Sneeuwwitje gezien had, was het of haar hart zich in haar lijf omdraaide, zoo haatte zij het meisje. En nijd en trots groeiden, en vervulden haar eindelijk zoozeer, dat zij dag noch nacht meer rust had. Toen riep zij een jager, en sprak: »Breng het kind buiten in het bosch, ik wil haar niet meer voor mijn oogen hebben. Je moet haar dooden, en breng mij haar long en lever als bewijs.« De jager gehoorzaamde en nam Sneeuwwitje meê, en toen hij zijn hartsvanger getrokken had en daarmeè haar onschuldig hartje doorboren wilde, begon zij te schreien en sprak: »Ach, lieve jager, laat mij leven, ik zal in het wilde woud blijven en nooit meer terug komen!« En zij was zóó mooi, dat de jager medelijden kreeg, en hij zeide: »loop dan maar weg, arm kind.« Hij dacht: »de wilde dieren zullen je wel gauw gevonden hebben;« maar toch was het hem of er een steen vanzijn hart was gewenteld, nu hij haar niet dooden zou. Er kwam juist een jong hertje voorbij gesprongen, dat stak hij dood en nam er long en lever van meè. De kok moest ze met zout koken en het boosaardige wijf at het op, en dacht, dat zij Sneeuwwitje’s long en lever gegeten had.Nu was het arme kind in het groote bosch moederziel alléén, en zij werd zóó bang, dat zij alle boomblaadjes aankeek, in haar angst en radeloosheid. En zij ging hard loopen; zij liep over spitse steenen en door dichte doornen; de wilde dieren gingen haar voorbij, maar zij deden haar niets. Zij liep zoo lang haar voetjes nog gaan konden, tot het bijna avond was; toen zag zij een klein huisje, en ging er binnen om te rusten. In het huisje was alles klein, maar zoo allerliefst en zindelijk, dat het niet te gelooven is. Er stond een wit gedekt tafeltje, met zeven kleine bordjes, ieder bordje met zijn lepeltje; ook zeven mesjes, zeven vorkjes en zeven kleine bekertjes. Langs den wand stonden zeven bedjes, metsneeuwwittelakentjes opgemaakt. Sneeuwwitje was zoo hongerig en dorstig; zij at van ieder bordje een beetje brood en moes, en dronk uit ieder bekertje een dropje wijn; want zij wilde niet van één alles wegnemen. Daarna legde zij zich in een bedje omdat zij zoo moè was, maar de bedjes pasten niet. Het eene was te lang, het andere te kort, maar het zevende was juist goed en daarin bleef zij liggen, zeide haar gebedje en sliep in.»Ik heet Sneeuwwitje.«»Ik heet Sneeuwwitje.«(Bladz.111).Toen het nu bijna heelemaal donker was, kwamen de eigenaars van het huisje: dat waren de zeven dwergen, die in de bergen groeven en erts hakten. Zij staken hun zeven lichtjes aan, en toen het nu licht was in het huisje, merkten zij, dat er iemand geweest was; want het stond niet alles heelemaal in dezelfdeorde als toen zij weg gingen. De eerste zei: »Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?« De tweede: »Wie heeft er van mijn bordje gegeten?« De derde: »Wie heeft er van mijn broodje gebeten?« De vierde: »Wie heeft er van mijn moesje gehapt?» De vijfde: »Wie heeft er met mijn vorkje geprikt?« De zesde: »Wie heeft er met mijn mesje gesneden?» De zevende: »Wie heeft uit mijn bekertje gedronken?»Toen keek de eerste om en zag dat er in zijn bedje een klein verdiepinkje was en hij sprak: »Wie is er in mijn bedje gestapt?« De anderen kwamen kijken en ze riepen tegelijk: »In het mijne heeft ook iemand gelegen?« Maar de zevende zag in zijn bedje Sneeuwwitje liggen slapen. En hij riep de anderen er bij; zij kwamen en waren zéér verwonderd en zij haalden hun zeven lichtjes en verlichtten haar. »Ach, lieve Heer! ach, lieve Heer, hoe mooi is dat kind!» riepen zij; en zij hadden er zooveel pleizier in, dat zij haar niet wakker maakten, maar stil lieten doorslapen in het bedje. En de zevende dwerg sliep bij zijn makkers, bij ieder een uurtje; toen was juist de nacht om.Toen het ochtend werd ontwaakte Sneeuwwitje, en toen zij de zeven dwergen zag schrikte zij. Maar zij waren vriendelijk, en vroegen: »Hoe heet je?« »Ik heet Sneeuwwitje.« »Hoe ben je in ons huisje gekomen?» vroegen verder de dwergen. Toen vertelde zij, dat haar stiefmoeder haar wilde laten dooden, maar de jager had haar het leven gelaten; toen had zij den heelen dag geloopen tot zij hun huisje had gevonden. Nu zeiden de dwergen: »Wil je ons huishouden doen, koken, bedden opmaken, wasschen, naaien en breien, dan kun je bij ons blijven en je zult aan niets gebrek hebben.« Dat beloofde Sneeuwwitje, en zij bleef. Zij deed goed het huishouden; ’s morgens gingen de dwergjes in de bergen om erts en goud te vindenen ’s avonds kwamen zij weêr terug, dan moest het eten klaar zijn. Den geheelen dag was het meisje alléén, en de goede dwergen waarschuwden haar en spraken: »Pas goed op, je stiefmoeder zal gauw weten, dat je hier zijt; laat niemand binnen.«Maar de koningin meende Sneeuwwitje’s longen en lever gegeten te hebben, en dacht, dat zij nu weêr de eerste, en van allen de mooiste was, en zij ging voor haar spiegel en zeide:»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«Toen antwoordde de spiegel:»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«Toen schrikte zij, want zij wist, dat de spiegel waarheid sprak, en nu begreep zij, dat de jager haar had bedrogen, en dat Sneeuwwitje nog leefde. En zij dacht en dacht op nieuw, hoe zij haar leven zou nemen. Want zoolang zij niet in het geheele land de schoonste was, liet de nijd haar geen rust. Eindelijk had zij iets verzonnen; zij verfde zich het gezicht, en kleedde zich als een oude koopvrouw, toen was zij geheel onkenbaar. Zoo ging zij over de bergen naar de zeven dwergen, en klopte aan, en ze riep:»Mooie waar te koop, mooie waar!« Sneeuwwitje keek door haar venstertje en riep: »Goeden dag, vrouwtje! wat heb je te koop?«»Goede waar, mooie waar! Rijgsnoeren van alle kleuren!« en zij liet er haar een zien, die van bontkleurige zijde gevlochten was. »Die eerlijke koopvrouw,kan ik wel binnen laten,« dacht Sneeuwwitje, en zij schoof den grendel van de deur en kocht het mooie snoer. »Kind!« zei de oude vrouw, »wat zie je er uit! kom, laat ik je eens rijgen zooals het hoort.« Sneeuwwitje had geen vermoeden en ging voor haar staan, en de vrouw begon te rijgen, maar ze reeg zoo gauw en trok zoo sterk aan, dat Sneeuwwitje benauwd werd en voor dood neêrviel. »Nu ben je de mooiste geweest!» zei het wijf en liep hard weg.Niet lang daarna toen ’t avond was, kwamen de zeven dwergen naar huis; maar o, hoe schrikten zij, toen zij hun lief Sneeuwwitje op den grond zagen liggen, en zij roerde en bewoog niet, als was zij dood. Zij hieven haar op; maar toen zij zagen, dat zij te nauw geregen was, sneden zij het rijgsnoer door. Toen begon zij weêr zacht te ademen, en langzamerhand herleefde zij. Toen de dwergen hoorden wat er gebeurd was, spraken zij: »Die oude koopvrouw was de valsche koningin; pas nu toch op, en laat niemand binnen, als wij uit zijn.«Maar het booze wijf ging, thuisgekomen, naar den spiegel, en vroeg:«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«En de spiegel antwoordde als de vorige maal:»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«Toen zij dat hoorde, liep het bloed haar naar het hart, zóó schrikte zij; want zij begreep nu, dat Sneeuwwitje weêr levend geworden was.»Nu zal ik toch iets verzinnen, dat je te gronde zal richten,« zei ze toen, en met de heksenkunsten waarin zij bedreven was, maakte zij een vergiftige kam. Toen verkleedde zij zich en nam de gedaante aan van een andere oude vrouw. Zoo ging zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen, klopte aan de deur en riep: »Mooie waar, mooie waar te koop!« Sneeuwwitje keek door ’t raampje en riep: »ga maar voorbij; ik mag niemand binnen laten!« »Je zult toch wel eens mogen kijken?« zei de oude, en nam de vergiftige kam en hield die in de hoogte. Het meisje vond hem zoo mooi, dat zij zich liet bepraten, en de deur opende. Toen zij de kam gekocht had, zei de oude vrouw: »Ik wil je er toch eens netjes mee kammen.« Het arme Sneeuwwitje dacht er niet bij en liet de oude begaan, maar nauwelijks had die de kam in het haar gestoken, of het gif begon te werken, en het meisje viel bewusteloos neêr. »O, wonder van schoonheid, nu is ’t met je gedaan!« zei de kwaadaardige heks, en ging heen. Maar gelukkig was het bijna avond en de zeven dwergjes kwamen naar huis. Toen zij Sneeuwwitje dood zagen liggen, dachten zij dadelijk aan de stiefmoeder, en gingen zoeken. Zij vonden toen de kam, en nauwelijks hadden zij hem er uit getrokken of Sneeuwwitje kwam weêr bij, en vertelde wat er gebeurd was. Toen waarschuwden zij haar nóg eens, toch voorzichtig te zijn, en voor niemand de deur te openen. De koningin ging thuis voor haar spiegel staan en sprak:«Spiegel, spiegel, aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«En weer antwoordde de spiegel:»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«Toen zij den spiegel zoo hoorde spreken, trilde en beefde zij van toorn; «Sneeuwwitjezalsterven!« riep zij, »al kost het mijn eigen leven.« Zij ging toen in een geheim vertrek waar nooit iemand kwam en maakte daar een doodelijk vergiftige appel. Die was heel mooi om te zien met roode wangetjes, dat ieder er in zou bijten; maar wie er ook maar het kleinste stukje van at zou moeten sterven. Toen de appel klaar was, beschilderde zij haar gezicht, en verkleedde zich als een boerin en zoo ging zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen. Zij klopte aan. Sneeuwwitje stak haar hoofdje uit het venster en riep: »ik mag niemand binnen laten, de zeven dwergen hebben het mij verboden!« »Ook goed,« zei de boerin, »van mijn appels zal ik toch wel af komen; dáár, die eene moog je van mij present hebben.« »Neen,« zei Sneeuwwitje, »ik mag niets aannemen.« »Ben je soms bang voor vergif?« zei de oude vrouw, »kijk, dan snijd ik hem in tweeën; dan eet ik de bleeke helft en jij moogt het roode wangetje.« Maar de appel was zoo kunstig gemaakt, dat alléén het roode wangetje vergiftig was. Sneeuwwitje had grooten zin in den mooien appel, en toen zij zag, dat de boerin er van at, kon zij zich niet langer bedwingen en strekte haar handje uit om de vergiftige helft. Maar toen zij het eerste stukje er van in den mond had, viel zij dood neêr. De koningin bezag haar met een gruwelijken blik, en lachte hardop: »wit als sneeuw, rood als bloed, zwart als ebbenhout!« deze keer kunnen de dwergen je niet weêr opwekken.En toen zij thuis haar spiegel vroeg:»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land,«toen antwoordde hij eindelijk:»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«Toen had haar nijdig hart rust,—als er rust is voor een nijdig hart. De dwergjes vonden, toen zij ’s avonds thuis kwamen Sneeuwwitje op den grond liggen, geen ademhaling bewoog meer, zij was dood. Zij namen haar op, zochten naar iets, dat vergiftigd was, regen haar keursje los, kamden het haar, wieschen haar met water en wijn, maar het hielp niet, het lieve kind was dood en bleef dood. Zij legden haar op een baar, en alle zeven zetten zij zich er om heên, en zij schreiden over haar, schreiden drie dagen lang. Toen wilden zij haar begraven; maar zij zag nog zoo frisch, als eene die leeft, en zij had nog mooie roode wangen. Toen zeiden zij: »Dat kunnen wij niet in de zwarte aarde laten neerzakken!« en zij lieten een doorzichtige kist maken van glas, zoodat men haar van alle kanten zien kon, en legden haar daarin, en schreven met gouden letters haar naam er op, en dat zij een koningsdochter was. Toen droegen zij de kist naar buiten op den berg, en een van hen bleef en waakte. En de dieren kwamen ook om te treuren over Sneeuwwitje: eerst een uil, toen een raaf en eindelijk een duifje.Sneeuwwitje lag langen, langen tijd in de glazen kist, en zij veranderde niet, maar leek te slapen, en zij bleef zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, zoo zwart als ebbenhout. Toen gebeurde het eens, dat een koningszoon in het bosch verdwaalde, en bij het dwergenhuis kwam en daar den nacht zou blijven. Hij zag de kist op den berg en het mooie Sneeuwwitjedaarin, en las wat er met gouden letters op geschreven stond. Toen sprak hij tot de dwergen: »laat mij die kist, ik zal er voor geven, wat ge vraagt.« Maar de dwergen antwoordden:»Wij geven haar niet; niet voor al het goud dat in de wereld is.« Toen sprak hij: »schenk haar mij dan, want ik kan niet leven zonder Sneeuwwitje te zien; ik zal haar eeren en hoogachten als wat mij het allerliefste is.« Toen hij zoo sprak, werden de goede dwergen bewogen en gaven hem de kist, en de koningszoon liet haar door zijn dienaren op de schouders wegdragen. Toen gebeurde het, dat zij struikelden over een tak, en door den schok schoot het stukje van den appel, dat nog in haar keel zat, uit haar mond. Kort daarop opende zij de oogen en richtte zich op en leefde weêr: »Ach, waar ben ik toch?« riep zij toen.»Ge zijt bij mij!« sprak de koningszoon in groote vreugde, en verhaalde haar, hoe alles gebeurd was, en hij zeide ook: »ge zijt mij liever dan alles op de wereld, kom meè naar mijn vader’s slot, en word mijne vrouw!« Dat wilde Sneeuwwitje en ging met hem, en met groote pracht en heerlijkheid werd het trouwfeest aangericht.Op de bruiloft was ook de stiefmoeder genood. Toen zij zich nu getooid had in haar prachtig kleed, trad zij voor den spiegel en vroeg:«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«De spiegel antwoordde:»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar de jonge koningin is duizendmaal schooner dan gij.«Toen vloekte het booze wijf en zij werd zoo angstig,zoo angstig dat zij zich niet meer houden kon. Zij wilde eerst niet naar de bruiloft gaan, maar het liet haar toch geen rust, zij moest gaan en de jonge koningin zien. En toen zij binnentrad herkende zij Sneeuwwitje; toen stond zij roerloos van angst en schrik. Maar boven het vuur stonden ijzeren dansschoenen die werden gloeiend binnen gebracht. Nu moest zij de roodgloeiende schoenen aantrekken en dansen tot haar voeten jammerlijk verbrand waren. En zij mocht niet met dansen ophouden tot zij zich had doodgedanst.
Het was eens midden in den winter, en de sneeuwvlokken daalden als donzen veêrtjes uit de lucht. Een koningin zat aan haar venster; zij naaide, en het venster was gevat in een raam van ebbenhout. En toen zij zoo naaide en ook naar het sneeuwen keek, stak de naald in haar vinger, en drie bloeddruppels drupten in de sneeuw. En toen nu dat rood zoo mooi kleurde in de witte sneeuw, dacht zij bij zichzelve: »Had ik toch een kindje, zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en zoo zwart als het ebbenhouten raam!« Kort daarop werd haar een dochtertje geboren; het was zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en haar haartjes waren zoo zwart als ebbenhout, daarom werd zij »Sneeuwwitje« genoemd; en toen het kind geboren was, stierf de moeder.
Na een jaar nam de koning zich een andere koningin. Zij was een schoone vrouw, maar trotsch en ingebeeld en zij kon het niet lijden, dat een andere haar in schoonheid overtrof. Zij had een wonderspiegel; als zij daarvoor stond en sprak:
»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
»Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
Dan antwoordde de spiegel:
»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«
»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«
»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«
En zij was tevreden; want zij wist, dat de spiegel waarheid sprak. Maar Sneeuwwitje groeide op en werd steeds mooier, en toen zij zeven jaar oud was, was zij zoo mooi als de klare dag, en mooier dan de koningin zelve. Toen deze eens haar spiegel vroeg:
«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
«Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
toen antwoordde de spiegel:
»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje is duizendmaal schooner dan gij.«
»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje is duizendmaal schooner dan gij.«
»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,
Maar Sneeuwwitje is duizendmaal schooner dan gij.«
Toen verschrikte de koningin en werd geel en groen van nijd. Van het oogenblik af, dat zij Sneeuwwitje gezien had, was het of haar hart zich in haar lijf omdraaide, zoo haatte zij het meisje. En nijd en trots groeiden, en vervulden haar eindelijk zoozeer, dat zij dag noch nacht meer rust had. Toen riep zij een jager, en sprak: »Breng het kind buiten in het bosch, ik wil haar niet meer voor mijn oogen hebben. Je moet haar dooden, en breng mij haar long en lever als bewijs.« De jager gehoorzaamde en nam Sneeuwwitje meê, en toen hij zijn hartsvanger getrokken had en daarmeè haar onschuldig hartje doorboren wilde, begon zij te schreien en sprak: »Ach, lieve jager, laat mij leven, ik zal in het wilde woud blijven en nooit meer terug komen!« En zij was zóó mooi, dat de jager medelijden kreeg, en hij zeide: »loop dan maar weg, arm kind.« Hij dacht: »de wilde dieren zullen je wel gauw gevonden hebben;« maar toch was het hem of er een steen vanzijn hart was gewenteld, nu hij haar niet dooden zou. Er kwam juist een jong hertje voorbij gesprongen, dat stak hij dood en nam er long en lever van meè. De kok moest ze met zout koken en het boosaardige wijf at het op, en dacht, dat zij Sneeuwwitje’s long en lever gegeten had.
Nu was het arme kind in het groote bosch moederziel alléén, en zij werd zóó bang, dat zij alle boomblaadjes aankeek, in haar angst en radeloosheid. En zij ging hard loopen; zij liep over spitse steenen en door dichte doornen; de wilde dieren gingen haar voorbij, maar zij deden haar niets. Zij liep zoo lang haar voetjes nog gaan konden, tot het bijna avond was; toen zag zij een klein huisje, en ging er binnen om te rusten. In het huisje was alles klein, maar zoo allerliefst en zindelijk, dat het niet te gelooven is. Er stond een wit gedekt tafeltje, met zeven kleine bordjes, ieder bordje met zijn lepeltje; ook zeven mesjes, zeven vorkjes en zeven kleine bekertjes. Langs den wand stonden zeven bedjes, metsneeuwwittelakentjes opgemaakt. Sneeuwwitje was zoo hongerig en dorstig; zij at van ieder bordje een beetje brood en moes, en dronk uit ieder bekertje een dropje wijn; want zij wilde niet van één alles wegnemen. Daarna legde zij zich in een bedje omdat zij zoo moè was, maar de bedjes pasten niet. Het eene was te lang, het andere te kort, maar het zevende was juist goed en daarin bleef zij liggen, zeide haar gebedje en sliep in.
»Ik heet Sneeuwwitje.«»Ik heet Sneeuwwitje.«(Bladz.111).
»Ik heet Sneeuwwitje.«
(Bladz.111).
Toen het nu bijna heelemaal donker was, kwamen de eigenaars van het huisje: dat waren de zeven dwergen, die in de bergen groeven en erts hakten. Zij staken hun zeven lichtjes aan, en toen het nu licht was in het huisje, merkten zij, dat er iemand geweest was; want het stond niet alles heelemaal in dezelfdeorde als toen zij weg gingen. De eerste zei: »Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?« De tweede: »Wie heeft er van mijn bordje gegeten?« De derde: »Wie heeft er van mijn broodje gebeten?« De vierde: »Wie heeft er van mijn moesje gehapt?» De vijfde: »Wie heeft er met mijn vorkje geprikt?« De zesde: »Wie heeft er met mijn mesje gesneden?» De zevende: »Wie heeft uit mijn bekertje gedronken?»
Toen keek de eerste om en zag dat er in zijn bedje een klein verdiepinkje was en hij sprak: »Wie is er in mijn bedje gestapt?« De anderen kwamen kijken en ze riepen tegelijk: »In het mijne heeft ook iemand gelegen?« Maar de zevende zag in zijn bedje Sneeuwwitje liggen slapen. En hij riep de anderen er bij; zij kwamen en waren zéér verwonderd en zij haalden hun zeven lichtjes en verlichtten haar. »Ach, lieve Heer! ach, lieve Heer, hoe mooi is dat kind!» riepen zij; en zij hadden er zooveel pleizier in, dat zij haar niet wakker maakten, maar stil lieten doorslapen in het bedje. En de zevende dwerg sliep bij zijn makkers, bij ieder een uurtje; toen was juist de nacht om.
Toen het ochtend werd ontwaakte Sneeuwwitje, en toen zij de zeven dwergen zag schrikte zij. Maar zij waren vriendelijk, en vroegen: »Hoe heet je?« »Ik heet Sneeuwwitje.« »Hoe ben je in ons huisje gekomen?» vroegen verder de dwergen. Toen vertelde zij, dat haar stiefmoeder haar wilde laten dooden, maar de jager had haar het leven gelaten; toen had zij den heelen dag geloopen tot zij hun huisje had gevonden. Nu zeiden de dwergen: »Wil je ons huishouden doen, koken, bedden opmaken, wasschen, naaien en breien, dan kun je bij ons blijven en je zult aan niets gebrek hebben.« Dat beloofde Sneeuwwitje, en zij bleef. Zij deed goed het huishouden; ’s morgens gingen de dwergjes in de bergen om erts en goud te vindenen ’s avonds kwamen zij weêr terug, dan moest het eten klaar zijn. Den geheelen dag was het meisje alléén, en de goede dwergen waarschuwden haar en spraken: »Pas goed op, je stiefmoeder zal gauw weten, dat je hier zijt; laat niemand binnen.«
Maar de koningin meende Sneeuwwitje’s longen en lever gegeten te hebben, en dacht, dat zij nu weêr de eerste, en van allen de mooiste was, en zij ging voor haar spiegel en zeide:
»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
»Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
Toen antwoordde de spiegel:
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,
Maar Sneeuwwitje over de bergen,
Bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal schooner dan gij.«
Toen schrikte zij, want zij wist, dat de spiegel waarheid sprak, en nu begreep zij, dat de jager haar had bedrogen, en dat Sneeuwwitje nog leefde. En zij dacht en dacht op nieuw, hoe zij haar leven zou nemen. Want zoolang zij niet in het geheele land de schoonste was, liet de nijd haar geen rust. Eindelijk had zij iets verzonnen; zij verfde zich het gezicht, en kleedde zich als een oude koopvrouw, toen was zij geheel onkenbaar. Zoo ging zij over de bergen naar de zeven dwergen, en klopte aan, en ze riep:
»Mooie waar te koop, mooie waar!« Sneeuwwitje keek door haar venstertje en riep: »Goeden dag, vrouwtje! wat heb je te koop?«
»Goede waar, mooie waar! Rijgsnoeren van alle kleuren!« en zij liet er haar een zien, die van bontkleurige zijde gevlochten was. »Die eerlijke koopvrouw,kan ik wel binnen laten,« dacht Sneeuwwitje, en zij schoof den grendel van de deur en kocht het mooie snoer. »Kind!« zei de oude vrouw, »wat zie je er uit! kom, laat ik je eens rijgen zooals het hoort.« Sneeuwwitje had geen vermoeden en ging voor haar staan, en de vrouw begon te rijgen, maar ze reeg zoo gauw en trok zoo sterk aan, dat Sneeuwwitje benauwd werd en voor dood neêrviel. »Nu ben je de mooiste geweest!» zei het wijf en liep hard weg.
Niet lang daarna toen ’t avond was, kwamen de zeven dwergen naar huis; maar o, hoe schrikten zij, toen zij hun lief Sneeuwwitje op den grond zagen liggen, en zij roerde en bewoog niet, als was zij dood. Zij hieven haar op; maar toen zij zagen, dat zij te nauw geregen was, sneden zij het rijgsnoer door. Toen begon zij weêr zacht te ademen, en langzamerhand herleefde zij. Toen de dwergen hoorden wat er gebeurd was, spraken zij: »Die oude koopvrouw was de valsche koningin; pas nu toch op, en laat niemand binnen, als wij uit zijn.«
Maar het booze wijf ging, thuisgekomen, naar den spiegel, en vroeg:
«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
«Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
En de spiegel antwoordde als de vorige maal:
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,
Maar Sneeuwwitje over de bergen,
Bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal schooner dan gij.«
Toen zij dat hoorde, liep het bloed haar naar het hart, zóó schrikte zij; want zij begreep nu, dat Sneeuwwitje weêr levend geworden was.
»Nu zal ik toch iets verzinnen, dat je te gronde zal richten,« zei ze toen, en met de heksenkunsten waarin zij bedreven was, maakte zij een vergiftige kam. Toen verkleedde zij zich en nam de gedaante aan van een andere oude vrouw. Zoo ging zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen, klopte aan de deur en riep: »Mooie waar, mooie waar te koop!« Sneeuwwitje keek door ’t raampje en riep: »ga maar voorbij; ik mag niemand binnen laten!« »Je zult toch wel eens mogen kijken?« zei de oude, en nam de vergiftige kam en hield die in de hoogte. Het meisje vond hem zoo mooi, dat zij zich liet bepraten, en de deur opende. Toen zij de kam gekocht had, zei de oude vrouw: »Ik wil je er toch eens netjes mee kammen.« Het arme Sneeuwwitje dacht er niet bij en liet de oude begaan, maar nauwelijks had die de kam in het haar gestoken, of het gif begon te werken, en het meisje viel bewusteloos neêr. »O, wonder van schoonheid, nu is ’t met je gedaan!« zei de kwaadaardige heks, en ging heen. Maar gelukkig was het bijna avond en de zeven dwergjes kwamen naar huis. Toen zij Sneeuwwitje dood zagen liggen, dachten zij dadelijk aan de stiefmoeder, en gingen zoeken. Zij vonden toen de kam, en nauwelijks hadden zij hem er uit getrokken of Sneeuwwitje kwam weêr bij, en vertelde wat er gebeurd was. Toen waarschuwden zij haar nóg eens, toch voorzichtig te zijn, en voor niemand de deur te openen. De koningin ging thuis voor haar spiegel staan en sprak:
«Spiegel, spiegel, aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
«Spiegel, spiegel, aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
«Spiegel, spiegel, aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
En weer antwoordde de spiegel:
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar Sneeuwwitje over de bergen,Bij de zeven dwergen,Is duizendmaal schooner dan gij.«
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,
Maar Sneeuwwitje over de bergen,
Bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal schooner dan gij.«
Toen zij den spiegel zoo hoorde spreken, trilde en beefde zij van toorn; «Sneeuwwitjezalsterven!« riep zij, »al kost het mijn eigen leven.« Zij ging toen in een geheim vertrek waar nooit iemand kwam en maakte daar een doodelijk vergiftige appel. Die was heel mooi om te zien met roode wangetjes, dat ieder er in zou bijten; maar wie er ook maar het kleinste stukje van at zou moeten sterven. Toen de appel klaar was, beschilderde zij haar gezicht, en verkleedde zich als een boerin en zoo ging zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen. Zij klopte aan. Sneeuwwitje stak haar hoofdje uit het venster en riep: »ik mag niemand binnen laten, de zeven dwergen hebben het mij verboden!« »Ook goed,« zei de boerin, »van mijn appels zal ik toch wel af komen; dáár, die eene moog je van mij present hebben.« »Neen,« zei Sneeuwwitje, »ik mag niets aannemen.« »Ben je soms bang voor vergif?« zei de oude vrouw, »kijk, dan snijd ik hem in tweeën; dan eet ik de bleeke helft en jij moogt het roode wangetje.« Maar de appel was zoo kunstig gemaakt, dat alléén het roode wangetje vergiftig was. Sneeuwwitje had grooten zin in den mooien appel, en toen zij zag, dat de boerin er van at, kon zij zich niet langer bedwingen en strekte haar handje uit om de vergiftige helft. Maar toen zij het eerste stukje er van in den mond had, viel zij dood neêr. De koningin bezag haar met een gruwelijken blik, en lachte hardop: »wit als sneeuw, rood als bloed, zwart als ebbenhout!« deze keer kunnen de dwergen je niet weêr opwekken.
En toen zij thuis haar spiegel vroeg:
»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land,«
»Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land,«
»Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land,«
toen antwoordde hij eindelijk:
»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«
»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«
»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«
Toen had haar nijdig hart rust,—als er rust is voor een nijdig hart. De dwergjes vonden, toen zij ’s avonds thuis kwamen Sneeuwwitje op den grond liggen, geen ademhaling bewoog meer, zij was dood. Zij namen haar op, zochten naar iets, dat vergiftigd was, regen haar keursje los, kamden het haar, wieschen haar met water en wijn, maar het hielp niet, het lieve kind was dood en bleef dood. Zij legden haar op een baar, en alle zeven zetten zij zich er om heên, en zij schreiden over haar, schreiden drie dagen lang. Toen wilden zij haar begraven; maar zij zag nog zoo frisch, als eene die leeft, en zij had nog mooie roode wangen. Toen zeiden zij: »Dat kunnen wij niet in de zwarte aarde laten neerzakken!« en zij lieten een doorzichtige kist maken van glas, zoodat men haar van alle kanten zien kon, en legden haar daarin, en schreven met gouden letters haar naam er op, en dat zij een koningsdochter was. Toen droegen zij de kist naar buiten op den berg, en een van hen bleef en waakte. En de dieren kwamen ook om te treuren over Sneeuwwitje: eerst een uil, toen een raaf en eindelijk een duifje.
Sneeuwwitje lag langen, langen tijd in de glazen kist, en zij veranderde niet, maar leek te slapen, en zij bleef zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, zoo zwart als ebbenhout. Toen gebeurde het eens, dat een koningszoon in het bosch verdwaalde, en bij het dwergenhuis kwam en daar den nacht zou blijven. Hij zag de kist op den berg en het mooie Sneeuwwitjedaarin, en las wat er met gouden letters op geschreven stond. Toen sprak hij tot de dwergen: »laat mij die kist, ik zal er voor geven, wat ge vraagt.« Maar de dwergen antwoordden:»Wij geven haar niet; niet voor al het goud dat in de wereld is.« Toen sprak hij: »schenk haar mij dan, want ik kan niet leven zonder Sneeuwwitje te zien; ik zal haar eeren en hoogachten als wat mij het allerliefste is.« Toen hij zoo sprak, werden de goede dwergen bewogen en gaven hem de kist, en de koningszoon liet haar door zijn dienaren op de schouders wegdragen. Toen gebeurde het, dat zij struikelden over een tak, en door den schok schoot het stukje van den appel, dat nog in haar keel zat, uit haar mond. Kort daarop opende zij de oogen en richtte zich op en leefde weêr: »Ach, waar ben ik toch?« riep zij toen.
»Ge zijt bij mij!« sprak de koningszoon in groote vreugde, en verhaalde haar, hoe alles gebeurd was, en hij zeide ook: »ge zijt mij liever dan alles op de wereld, kom meè naar mijn vader’s slot, en word mijne vrouw!« Dat wilde Sneeuwwitje en ging met hem, en met groote pracht en heerlijkheid werd het trouwfeest aangericht.
Op de bruiloft was ook de stiefmoeder genood. Toen zij zich nu getooid had in haar prachtig kleed, trad zij voor den spiegel en vroeg:
«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
«Spiegel, spiegel aan den wand,Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
«Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
De spiegel antwoordde:
»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar de jonge koningin is duizendmaal schooner dan gij.«
»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,Maar de jonge koningin is duizendmaal schooner dan gij.«
»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,
Maar de jonge koningin is duizendmaal schooner dan gij.«
Toen vloekte het booze wijf en zij werd zoo angstig,zoo angstig dat zij zich niet meer houden kon. Zij wilde eerst niet naar de bruiloft gaan, maar het liet haar toch geen rust, zij moest gaan en de jonge koningin zien. En toen zij binnentrad herkende zij Sneeuwwitje; toen stond zij roerloos van angst en schrik. Maar boven het vuur stonden ijzeren dansschoenen die werden gloeiend binnen gebracht. Nu moest zij de roodgloeiende schoenen aantrekken en dansen tot haar voeten jammerlijk verbrand waren. En zij mocht niet met dansen ophouden tot zij zich had doodgedanst.
LIV.De Ransel, het Hoedje en het Hoorntje.Er waren eens drie broêrs, die langzamerhand tot armoede waren vervallen; eindelijk was de nood zoo hoog gestegen, dat zij niets meer te eten hadden, en honger moesten lijden. Toen zeiden zij: »Zoo kan het niet blijven: wij zullen de wereld in moeten en ons geluk zoeken.« En zij trokken weg. Op verre wegen waren zij al gegaan, en veel grassprietjes hadden zij al plat getreden, maar het geluk hadden zij nog niet ontmoet. Op een dag gebeurde het, dat zij in een groot bosch kwamen, en midden daarin was een berg; en dichterbij gekomen, zagen zij, dat de berg heelemaal van zilver was. Toen zei de oudste: »nu heb ik het verlangde geluk gevonden, en heb niets verder noodig.« Hij nam zooveel zilver van den berg als hij maar dragen kon, keerde toen om, en ging weêr naar huis. Maar de beide anderenzeiden: »wij verlangen van het geluk nog iets meer dan enkel zilver!« en zij raakten het niet aan en gingen verder. Toen zij weêr een paar dagengeloopen hadden, kwamen zij aan een berg, die heelemaal van goud was. De tweede broeder bleef staan en weifelde. »Wat zal ik doen?« dacht hij, »zou ik van het goud zooveel nemen dat ik voor mijn leven genoeg heb, of zou ik verder gaan?« Eindelijk nam hij een besluit, vulde zijn zakken met wat er in kon, nam afscheid van zijn broêr en ging naar huis. Maar de derde sprak: »Goud en zilver trekt mij niet; ik zie niet van het geluk af, misschien is er voor mij nog iets beters weggelegd.« Hij trok verder, en toen hij drie dagen geloopen had, kwam hij bij een bosch, nog veel grooter dan de vorigen, er kwam geen eind aan. Hij had niets te eten of te drinken en was op het punt te versmachten. Toen klom hij in een hoogen boom om te zien waar het bosch ophield; maar zoover zijn blik ging zag hij niet anders dan boomtoppen. Hij kwam weêr naar beneden, maar de honger plaagde hem geweldig en hij dacht: »als ik mij maar eens flink verzadigen kon!« En daar zag hij op eens onder den boom tot zijn groote verbazing een tafel, die rijkelijk bezet was met spijzen. »Nu is mijn wensch toch eens vervuld geworden!« dacht hij; en zonder te vragen wie het eten gebracht, en wie het gekookt had, ging hij naar het tafeltje en at tot hij verzadigd was. Toen hij klaar was dacht hij: »Het zou toch jammer zijn, als dat mooie tafellakentje hier in het bosch bleef liggen bederven,« en hij vouwde het netjes op en stak het in zijn zak. Daarna ging hij verder, en ’s avonds toen hij weêr hongerig werd, wilde hij zijn tafellakentje eens op de proef stellen; hij legde het uit, en zeide: »nu wensch ik, dat je weêr met lekker eten gedekt wordt,« en hij had niet uitgesproken of er stonden vele schotels op met het heerlijkste eten, zoodat het heelemaal vol was. »Nu merk ik in welke keuken er voor mij gekookt wordt; jijzult mij liever zijn, dan een berg zilver of goud!« Want hij zag wel, dat het een »tafeltje dek je« was. Maar het tafeltje was hem toch nog niet genoeg om er rustig mee thuis te gaan zitten; hij woù liever nog wat in de wereld rondtrekken en nog meer geluk zoeken. Op een avond ontmoette hij in een eenzaam bosch een kolenbrander; hij brandde kolen en had aardappelen op het vuur staan, daarmeè zou hij zijn maaltijd houden.»Zoo, goeden avond zwarte lijster,« zei de reiziger, »hoe stel je het al in je eenzaamheid?« »Den eenen dag als den anderen!« antwoordde de kolenbrander, »en iederen avond aardappelen; heb je zin, dan kun je mijn gast zijn.« »Wel bedankt,« zei de andere, »ik zal je je maal niet afnemen; je hebt niet op een gast gerekend; maar neem je voor lief wat ik heb, dan nood ik jou.« »Waar moet dat van daan komen?« zei de kolenbrander, »ik zie, dat je niets bij je hebt en een paar uur in den omtrek is er niemand, die het je bezorgen kan.« »En toch zal het een maaltijd zijn, zoo fijn als je er nog nooit een gegeten hebt.» Hij haalde het servetje uit zijn ransel, legde het uit en zei: «tafeltje dek je,« en op eens stond er gezoden en gebraden en zoo lekker warm als kwam het pas uit de keuken. De kolenbrander zette groote oogen op; hij liet zich niet lang nooden, maar tastte toe en gedurig gingen er grootere brokken zijn zwarten snoet binnen. Toen zij klaar waren monkelde de kolenbrander en zei: »voor dat kleedje ben ik te vinden, dat was iets voor mij hier in ’t bosch, waar nooit eens iemand iets lekkers voor mij kookt. Ik zal je een voorslag doen: wij ruilen. Ik heb een soldatenransel; hij is oud en leelijk, maar hij heeft een wonderbare kracht; ik gebruik hem toch niet, en ik zal hem je geven voor dat kleedje.« »Eerst moet ik weten wathet voor wonderbare krachten zijn,« antwoordde de andere. »Dat zal ik je zeggen: als je met de hand er op klopt, komt er telkens een korporaal en zes man, met sabel en geweer, en wat je beveelt dat doen ze.« »Nu, ’t is goed; als ’t zoo zijn moet, dan zullen wij ruilen;» en hij gaf den kolenbrander het kleedje voor den ransel, en nam afscheid. Toen hij een eindje geloopen had, wou hij de wonderkracht van den ransel wel eens probeeren en klopte er op. Dadelijk stonden de zeven krijgshelden voor hem, en de korporaal vroeg: »wat verlangt mijn heer en gebieder?« «Marcheer naar den kolenbrander en vraag mijn tooverkleedje terug!« Zij maakten rechts om keert en in een oogenblik brachten zij het verlangde, zij hadden het den kolenbrander zonder complimenten afgenomen. Hij dankte ze af, en ging verder; hij hoopte, dat zijn gelukszon nog klaarder zou gaan schijnen. Tegen zonsondergang kwam hij bij een anderen kolenbrander, die bij het vuur zijn avondmaal klaar maakte. »Wil je met mij eten?« zei de zwarte gezel, «aardappelen met zout, maar zonder vet, ga dan maar zitten.« »Neen,« zei hij, »van daag moet je mijn gast zijn,« en hij spreidde zijn kleedje uit, en ’t was dadelijk met de heerlijkste gerechten bezet. Zij aten en dronken samen en hadden schik. Na het eten zei de kolenbrander: »ik heb een oud versleten hoedje, dat heeft zeldzame eigenschappen: als iemand het opzet en op zijn hoofd ronddraait, dan schieten de kanonnen, of er twaalf naast elkander waren opgesteld, en ze schieten alles neêr, dat niemand er iets aan verhelpen kan. Aan het hoedje heb ik niets, en ik wil het graag geven voor je kleedje.» »Dat geloof ik wel,« zei hij, nam het hoedje en liet zijn kleedje achter. Maar toen hij een eindje ver was, klopte hij op het ranseltje en zijn soldaten moesten toen hetdoekje terughalen. »Het komt alles bij elkaâr,« dacht hij, »en ’t is of mijn geluk nog niet ten einde is.« En zijn gedachten hadden hem niet bedrogen. Toen hij weêr een dag geloopen had, kwam hij bij een derden kolenbrander, die hem als de vorigen op droge aardappelen noodde. Hij liet hem weêr van zijn tooverkleedje meêeten, en dat smaakte den kolenbrander zóó goed, dat hij hem ten laatste een hoorntje er voor aanbood, dat nog heel andere eigenschappen had als het hoedje. Als men er op blies, dan vielen vele muren en vestingwerken en eindelijk alle steden en dorpen, in puin. Hij gaf er den kolenbrander wel het kleedje voor, maar liet het door zijn manschappen weer opeischen, zoodat hij eindelijk den ransel, het hoedje en het hoorntje bijeen had. »Nu ben ik het heertje,» zei hij, »en nu is het tijd dat ik naar huis ga en eens kijk hoe mijn broêrs het maken.«Toen hij aankwam, hadden zijn broêrs van hun zilver en goud een mooi huis gebouwd en leefden een leventje van vroolijken Frans. Hij ging bij hen binnen maar omdat hij in een versleten jas was, het schunnige hoedje op zijn hoofd had en den ouden ransel om, wilden zij hem niet voor hun broeder herkennen. Zij spotten en zeiden: »Geef jij je uit voor onzen broeder, die zilver en goud verwierp en een grooter geluk zocht? Neen, die komt zeker in volle pracht als een machtig koning aangereden, en niet als een bedelaar,« en zij joegen hem de deur uit. Toen werd hij kwaad en hij klopte zóó lang op zijn ransel tot er honderdvijftig man in ’t gelid voor hem stonden. Hij gebood hun het huis van zijn broeders te omsingelen, en twee zouden er hazelroeden meênemen en de overmoedige rakkers de huid van hun rug zoolang warm striemen tot zij wisten wie hij was. Er kwam een hevig opstootje,de menschen liepen te hoop, om de twee mannen in hun nood te hulp te komen, maar zij konden tegen de soldaten niets uitrichten. Er werd melding van het geval gemaakt aan den koning; hij ergerde zich en liet een kapitein met zijn manschappen uitrukken. Maar de man met den ransel had dadelijk meer manschappen bijeen en sloeg den kapitein met de zijnen terug dat ze met bloedneuzen moesten aftrekken. De koning zei: »wij zullen dien landlooper toch wel klein krijgen, en hij beval een nog grootere schare tegen hem op te rukken, maar die kon nog minder uitrichten; want hij zette er nog veel meer volk tegenover, en daarna draaide hij nog driemaal zijn hoedje op zijn hoofd rond; toen begon het zware geschut te spelen, en al ’s konings soldaten werden verslagen en op de vlucht gejaagd. »Nu maak ik geen vrede,« zei hij, «voordat de koning mij zijn dochter tot vrouw geeft, en ik in zijn naam het geheele rijk mag regeeren.« »Moeten is dwang!« zei de koning tegen zijn dochter, »wat kan ik anders doen dan hem zijn zin geven; wil ik vrede hebben en de kroon op mijn hoofd houden, dan zit er niets anders op dan dat hij je krijgt.«De bruiloft werd gevierd; maar de prinses was verdrietig omdat haar gemaal maar een gewoon man was, met een schunnig hoedje op en een ouden ransel om. Zij was graag weêr van hem af geweest en dag en nacht gingen haar gedachten over een middel. Toen dacht zij: «zouden zijn wonderkrachten misschien in zijn ransel steken?« en zij stelde zich erg vriendelijk aan, en liefkoosde hem en zei: »Als je toch dien leelijken ransel maar afleggen wilde, hij ontsiert je zoo, dat ik mij soms voor je schamen moet.« »Lieve kind,« antwoordde hij, »die ransel is mijn grootste schat, zoolang ik hem heb, behoef ikvoor geen macht ter wereld bang te zijn,« en hij vertelde haar welke de wonderkracht was. Toen viel zij hem om den hals of zij hem wilde kussen, maar nam hem tegelijk handig den ransel van den schouder en liep er meê weg. Toen zij nu alleen was klopte zij er op en beval de soldaten, dat zij hun vorigen meester moesten gevangen nemen en uit het paleis wegbrengen. Zij gehoorzaamden, en de valsche vrouw liet nog meer manschappen volgen, die hem over de grenzen moesten jagen. Nu zou hij verloren zijn geweest zonder zijn hoedje. Toen zijn handen even vrij kwamen, draaide hij het een paar maal rond, en daar begon het geschut te donderen, en sloeg alles neêr, en de prinses moest zelve komen en om genade vragen. En toen zij zoo roerend smeekte en beloofde zich te beteren, liet hij zich overhalen en maakte vrede. Zij gedroeg zich heel vriendelijk en stelde zich aan of zij hem heel lief had, en na een poosje had zij hem zóó behekst dat hij haar vertelde hoe iemand die hem den ransel afhandig maakte toch nog niets kon uitrichten zoolang hij het oude hoedje nog had. Toen zij dat geheim kende, wachtte zij tot hij was ingeslapen en nam toen zijn hoedje weg en liet het op de straat gooien. Maar nu was het hoorntje er nog, en in zijn woede blies hij er op met al zijn kracht. Toen viel alles ineen: muren, vestingwerken, steden en dorpen, en verpletterden den koning en de prinses. En als hij het hoorntje niet had afgezet, maar nog langer had geblazen, zou alles ondersteboven zijn gegaan, en geen steen was er op den anderen gebleven. Toen kon niemand hem meer weerstaan en hij stelde zich als koning over het geheele rijk.
Er waren eens drie broêrs, die langzamerhand tot armoede waren vervallen; eindelijk was de nood zoo hoog gestegen, dat zij niets meer te eten hadden, en honger moesten lijden. Toen zeiden zij: »Zoo kan het niet blijven: wij zullen de wereld in moeten en ons geluk zoeken.« En zij trokken weg. Op verre wegen waren zij al gegaan, en veel grassprietjes hadden zij al plat getreden, maar het geluk hadden zij nog niet ontmoet. Op een dag gebeurde het, dat zij in een groot bosch kwamen, en midden daarin was een berg; en dichterbij gekomen, zagen zij, dat de berg heelemaal van zilver was. Toen zei de oudste: »nu heb ik het verlangde geluk gevonden, en heb niets verder noodig.« Hij nam zooveel zilver van den berg als hij maar dragen kon, keerde toen om, en ging weêr naar huis. Maar de beide anderenzeiden: »wij verlangen van het geluk nog iets meer dan enkel zilver!« en zij raakten het niet aan en gingen verder. Toen zij weêr een paar dagengeloopen hadden, kwamen zij aan een berg, die heelemaal van goud was. De tweede broeder bleef staan en weifelde. »Wat zal ik doen?« dacht hij, »zou ik van het goud zooveel nemen dat ik voor mijn leven genoeg heb, of zou ik verder gaan?« Eindelijk nam hij een besluit, vulde zijn zakken met wat er in kon, nam afscheid van zijn broêr en ging naar huis. Maar de derde sprak: »Goud en zilver trekt mij niet; ik zie niet van het geluk af, misschien is er voor mij nog iets beters weggelegd.« Hij trok verder, en toen hij drie dagen geloopen had, kwam hij bij een bosch, nog veel grooter dan de vorigen, er kwam geen eind aan. Hij had niets te eten of te drinken en was op het punt te versmachten. Toen klom hij in een hoogen boom om te zien waar het bosch ophield; maar zoover zijn blik ging zag hij niet anders dan boomtoppen. Hij kwam weêr naar beneden, maar de honger plaagde hem geweldig en hij dacht: »als ik mij maar eens flink verzadigen kon!« En daar zag hij op eens onder den boom tot zijn groote verbazing een tafel, die rijkelijk bezet was met spijzen. »Nu is mijn wensch toch eens vervuld geworden!« dacht hij; en zonder te vragen wie het eten gebracht, en wie het gekookt had, ging hij naar het tafeltje en at tot hij verzadigd was. Toen hij klaar was dacht hij: »Het zou toch jammer zijn, als dat mooie tafellakentje hier in het bosch bleef liggen bederven,« en hij vouwde het netjes op en stak het in zijn zak. Daarna ging hij verder, en ’s avonds toen hij weêr hongerig werd, wilde hij zijn tafellakentje eens op de proef stellen; hij legde het uit, en zeide: »nu wensch ik, dat je weêr met lekker eten gedekt wordt,« en hij had niet uitgesproken of er stonden vele schotels op met het heerlijkste eten, zoodat het heelemaal vol was. »Nu merk ik in welke keuken er voor mij gekookt wordt; jijzult mij liever zijn, dan een berg zilver of goud!« Want hij zag wel, dat het een »tafeltje dek je« was. Maar het tafeltje was hem toch nog niet genoeg om er rustig mee thuis te gaan zitten; hij woù liever nog wat in de wereld rondtrekken en nog meer geluk zoeken. Op een avond ontmoette hij in een eenzaam bosch een kolenbrander; hij brandde kolen en had aardappelen op het vuur staan, daarmeè zou hij zijn maaltijd houden.
»Zoo, goeden avond zwarte lijster,« zei de reiziger, »hoe stel je het al in je eenzaamheid?« »Den eenen dag als den anderen!« antwoordde de kolenbrander, »en iederen avond aardappelen; heb je zin, dan kun je mijn gast zijn.« »Wel bedankt,« zei de andere, »ik zal je je maal niet afnemen; je hebt niet op een gast gerekend; maar neem je voor lief wat ik heb, dan nood ik jou.« »Waar moet dat van daan komen?« zei de kolenbrander, »ik zie, dat je niets bij je hebt en een paar uur in den omtrek is er niemand, die het je bezorgen kan.« »En toch zal het een maaltijd zijn, zoo fijn als je er nog nooit een gegeten hebt.» Hij haalde het servetje uit zijn ransel, legde het uit en zei: «tafeltje dek je,« en op eens stond er gezoden en gebraden en zoo lekker warm als kwam het pas uit de keuken. De kolenbrander zette groote oogen op; hij liet zich niet lang nooden, maar tastte toe en gedurig gingen er grootere brokken zijn zwarten snoet binnen. Toen zij klaar waren monkelde de kolenbrander en zei: »voor dat kleedje ben ik te vinden, dat was iets voor mij hier in ’t bosch, waar nooit eens iemand iets lekkers voor mij kookt. Ik zal je een voorslag doen: wij ruilen. Ik heb een soldatenransel; hij is oud en leelijk, maar hij heeft een wonderbare kracht; ik gebruik hem toch niet, en ik zal hem je geven voor dat kleedje.« »Eerst moet ik weten wathet voor wonderbare krachten zijn,« antwoordde de andere. »Dat zal ik je zeggen: als je met de hand er op klopt, komt er telkens een korporaal en zes man, met sabel en geweer, en wat je beveelt dat doen ze.« »Nu, ’t is goed; als ’t zoo zijn moet, dan zullen wij ruilen;» en hij gaf den kolenbrander het kleedje voor den ransel, en nam afscheid. Toen hij een eindje geloopen had, wou hij de wonderkracht van den ransel wel eens probeeren en klopte er op. Dadelijk stonden de zeven krijgshelden voor hem, en de korporaal vroeg: »wat verlangt mijn heer en gebieder?« «Marcheer naar den kolenbrander en vraag mijn tooverkleedje terug!« Zij maakten rechts om keert en in een oogenblik brachten zij het verlangde, zij hadden het den kolenbrander zonder complimenten afgenomen. Hij dankte ze af, en ging verder; hij hoopte, dat zijn gelukszon nog klaarder zou gaan schijnen. Tegen zonsondergang kwam hij bij een anderen kolenbrander, die bij het vuur zijn avondmaal klaar maakte. »Wil je met mij eten?« zei de zwarte gezel, «aardappelen met zout, maar zonder vet, ga dan maar zitten.« »Neen,« zei hij, »van daag moet je mijn gast zijn,« en hij spreidde zijn kleedje uit, en ’t was dadelijk met de heerlijkste gerechten bezet. Zij aten en dronken samen en hadden schik. Na het eten zei de kolenbrander: »ik heb een oud versleten hoedje, dat heeft zeldzame eigenschappen: als iemand het opzet en op zijn hoofd ronddraait, dan schieten de kanonnen, of er twaalf naast elkander waren opgesteld, en ze schieten alles neêr, dat niemand er iets aan verhelpen kan. Aan het hoedje heb ik niets, en ik wil het graag geven voor je kleedje.» »Dat geloof ik wel,« zei hij, nam het hoedje en liet zijn kleedje achter. Maar toen hij een eindje ver was, klopte hij op het ranseltje en zijn soldaten moesten toen hetdoekje terughalen. »Het komt alles bij elkaâr,« dacht hij, »en ’t is of mijn geluk nog niet ten einde is.« En zijn gedachten hadden hem niet bedrogen. Toen hij weêr een dag geloopen had, kwam hij bij een derden kolenbrander, die hem als de vorigen op droge aardappelen noodde. Hij liet hem weêr van zijn tooverkleedje meêeten, en dat smaakte den kolenbrander zóó goed, dat hij hem ten laatste een hoorntje er voor aanbood, dat nog heel andere eigenschappen had als het hoedje. Als men er op blies, dan vielen vele muren en vestingwerken en eindelijk alle steden en dorpen, in puin. Hij gaf er den kolenbrander wel het kleedje voor, maar liet het door zijn manschappen weer opeischen, zoodat hij eindelijk den ransel, het hoedje en het hoorntje bijeen had. »Nu ben ik het heertje,» zei hij, »en nu is het tijd dat ik naar huis ga en eens kijk hoe mijn broêrs het maken.«
Toen hij aankwam, hadden zijn broêrs van hun zilver en goud een mooi huis gebouwd en leefden een leventje van vroolijken Frans. Hij ging bij hen binnen maar omdat hij in een versleten jas was, het schunnige hoedje op zijn hoofd had en den ouden ransel om, wilden zij hem niet voor hun broeder herkennen. Zij spotten en zeiden: »Geef jij je uit voor onzen broeder, die zilver en goud verwierp en een grooter geluk zocht? Neen, die komt zeker in volle pracht als een machtig koning aangereden, en niet als een bedelaar,« en zij joegen hem de deur uit. Toen werd hij kwaad en hij klopte zóó lang op zijn ransel tot er honderdvijftig man in ’t gelid voor hem stonden. Hij gebood hun het huis van zijn broeders te omsingelen, en twee zouden er hazelroeden meênemen en de overmoedige rakkers de huid van hun rug zoolang warm striemen tot zij wisten wie hij was. Er kwam een hevig opstootje,de menschen liepen te hoop, om de twee mannen in hun nood te hulp te komen, maar zij konden tegen de soldaten niets uitrichten. Er werd melding van het geval gemaakt aan den koning; hij ergerde zich en liet een kapitein met zijn manschappen uitrukken. Maar de man met den ransel had dadelijk meer manschappen bijeen en sloeg den kapitein met de zijnen terug dat ze met bloedneuzen moesten aftrekken. De koning zei: »wij zullen dien landlooper toch wel klein krijgen, en hij beval een nog grootere schare tegen hem op te rukken, maar die kon nog minder uitrichten; want hij zette er nog veel meer volk tegenover, en daarna draaide hij nog driemaal zijn hoedje op zijn hoofd rond; toen begon het zware geschut te spelen, en al ’s konings soldaten werden verslagen en op de vlucht gejaagd. »Nu maak ik geen vrede,« zei hij, «voordat de koning mij zijn dochter tot vrouw geeft, en ik in zijn naam het geheele rijk mag regeeren.« »Moeten is dwang!« zei de koning tegen zijn dochter, »wat kan ik anders doen dan hem zijn zin geven; wil ik vrede hebben en de kroon op mijn hoofd houden, dan zit er niets anders op dan dat hij je krijgt.«
De bruiloft werd gevierd; maar de prinses was verdrietig omdat haar gemaal maar een gewoon man was, met een schunnig hoedje op en een ouden ransel om. Zij was graag weêr van hem af geweest en dag en nacht gingen haar gedachten over een middel. Toen dacht zij: «zouden zijn wonderkrachten misschien in zijn ransel steken?« en zij stelde zich erg vriendelijk aan, en liefkoosde hem en zei: »Als je toch dien leelijken ransel maar afleggen wilde, hij ontsiert je zoo, dat ik mij soms voor je schamen moet.« »Lieve kind,« antwoordde hij, »die ransel is mijn grootste schat, zoolang ik hem heb, behoef ikvoor geen macht ter wereld bang te zijn,« en hij vertelde haar welke de wonderkracht was. Toen viel zij hem om den hals of zij hem wilde kussen, maar nam hem tegelijk handig den ransel van den schouder en liep er meê weg. Toen zij nu alleen was klopte zij er op en beval de soldaten, dat zij hun vorigen meester moesten gevangen nemen en uit het paleis wegbrengen. Zij gehoorzaamden, en de valsche vrouw liet nog meer manschappen volgen, die hem over de grenzen moesten jagen. Nu zou hij verloren zijn geweest zonder zijn hoedje. Toen zijn handen even vrij kwamen, draaide hij het een paar maal rond, en daar begon het geschut te donderen, en sloeg alles neêr, en de prinses moest zelve komen en om genade vragen. En toen zij zoo roerend smeekte en beloofde zich te beteren, liet hij zich overhalen en maakte vrede. Zij gedroeg zich heel vriendelijk en stelde zich aan of zij hem heel lief had, en na een poosje had zij hem zóó behekst dat hij haar vertelde hoe iemand die hem den ransel afhandig maakte toch nog niets kon uitrichten zoolang hij het oude hoedje nog had. Toen zij dat geheim kende, wachtte zij tot hij was ingeslapen en nam toen zijn hoedje weg en liet het op de straat gooien. Maar nu was het hoorntje er nog, en in zijn woede blies hij er op met al zijn kracht. Toen viel alles ineen: muren, vestingwerken, steden en dorpen, en verpletterden den koning en de prinses. En als hij het hoorntje niet had afgezet, maar nog langer had geblazen, zou alles ondersteboven zijn gegaan, en geen steen was er op den anderen gebleven. Toen kon niemand hem meer weerstaan en hij stelde zich als koning over het geheele rijk.
LV.Rompelsteeltje.Er was eens een molenaar; hij was arm maar had een mooie dochter. Nu kwam het zoo, dat hij eens met den koning sprak en tegen hem zei: »Ik heb een dochter dié kan spinnen! stroo tot goud!« De koning, die veel om goud gaf, vond dat een prachtige kunst en beval, dat de schoone molenaarsdochter bij hem zou gebracht worden. Hij nam haar meê naar een vertrek dat vol stroo was en gaf haar een spinnewiel en haspel en sprak: »Als van dezen avond tot morgen vroeg, niet al het stroo tot goud is gesponnen, moet ge sterven.« Toen werd de kamer afgesloten en zij bleef alleen.Daar zat nu het arme mulderskind en wist geen hemelschen raad; want stroo tot goud spinnen, hoe dat moest, dat wist zij niet. Haar angst werd grooter en grooter, en eindelijk begon zij te schreien. Daar ging op eens de deur open en een klein manneke kwam naar binnen. »Goeden avond, juffer muldersche,« zeihij, »wat schreit ge zoozeer?« »Ach,« antwoordde het meisje, »ik moet goud spinnen van stroo en dat kan ik niet!« Toen sprak het manneke weêr: »Wat geef je mij als ik het voor je doe?« «Mijn halsketting,» zei het meisje.« Het mannetje nam de ketting en ging aan het spinnewiel zitten: »snorrr, snorrr, snorrr!« driemaal getrokken en de spoel was vol. Toen zette hij een andere op: »snorrr, snorrr, snorrr,« driemaal getrokken, en de tweede was ook vol. Zoo ging het tot aan den morgen en al het stroo was gesponnen, en al de spoelen waren vol goud. Toen nu de koning er naar kwam zien, was hij verbaasd; maar de goudzucht in zijn hart werd er te sterker door. Hij liet de molenaarsdochter in een andere kamer, ook vol stroo, brengen, die nog veel grooter was, en hij zeide haar, dat alles ook in dien éénen nacht te spinnen als haar leven haar lief was. Het meisje zat radeloos schreiend neêr; maar weêr ging de deur open en het kleine mannetje kwam en zeide: »Wat geef je mij als ik goud spin van dat stroo?« »Den ring van mijn vinger,» zei het meisje. Het mannetje nam den ring en liet weêr het wieltje snorren en ’s morgens was al het stroo glanzend goud. De koning was op dat gezicht bovenmate verheugd; maar nog had hij geen goud genoeg, en hij bracht het meisje voor een nóg grooter vertrek vol stroo: »nu moet je dit nog in ééne nacht spinnen,» zei hij, »en dan zul je mijn vrouw worden,» want, dacht hij, een rijkere vrouw is er op de heele wereld niet te vinden. Toen het meisje alleen was, kwam voor de derde maal het mannetje weêr en zei: »wat geef je mij als ik ook dát stroo tot goud spin?» »Ik heb niets meer te geven,» zei het meisje. »Beloof mij dan je eerste kind als je koningin zult zijn.« »Wie weet hoe het loopen zal!« dacht hetmeisje, en zij wist er ook niets anders op te bedenken; daarom beloofde zij het mannetje maar wat hij verlangde, en toen spon hij nog eens het stroo tot goud. En toen ’s morgens de koning kwam en alles vond zooals hij het gewenscht had, hield hij bruiloft en de schoone molenaarsdochter werd een koningin.Na een jaar werd haar een mooi kind geboren en om het mannetje dacht zij niet meer. Daar kwam hij op eens haar kamer binnen en zeide: «geef mij nu, wat je mij beloofd heb.« De koningin schrikte en bood hem alle rijkdommen van het koninkrijk aan, als zij maar haar kind mocht houden; »neen,« zeide het mannetje, «iets dat leeft is mij liever dan alle schatten ter wereld.» Toen begon de koningin zoo bitter te schreien en te jammeren, dat het mannetje medelijden kreeg en zeide: «drie dagen tijd zal ik je laten, als je dan mijn naam weet, mag je je kind houden.»Nu overdacht de koningin ’s nachts alle namen, die zij ooit gehoord had, en zij zond een bode uit, het heele land door om nieuwe namen. Toen nu den volgenden dag het mannetje kwam, begon zij: Albert,Gerard, Christiaan, en achtereenvolgens alle namen, die zij wist, maar bij ieder zei het mannetje: »zoo heet ik niet.« Den tweeden dag liet zij bij alle menschen rondvragen, en toen het mannetje kwam noemde zij de allervreemdste en wonderlijkste: «Rattevel, Beerekuit, Sparrebeen,» maar het bleef er bij: «zoo heet ik niet.» Den derden dag kwam de bode terug en vertelde: «Nieuwe namen heb ik niet meer kunnen vinden; maar toen ik van een hoogen berg kwam aan den hoek van het bosch, waar haas en vos elkaâr goeden nacht zeggen, zag ik een klein huisje en voor het huisje brandde eenvuur, en om dat vuur sprong een raar mannetje rond op één been, en hij riep:Heden bakker, morgen brouwer,Overmorgen ’t koningskind;O wat vreugd, dat niemand weet,Dat ik »Rompelsteeltje« heet.Wat was de koningin toen blij, dat zij den naam wist! En toen kort daarop het mannetje kwam en vroeg: »Wel, vrouw koningin, hoe heet ik nu?« toen vroeg zij eerst: »Heet je Gijs?« »Neen.« »Heet je Gert?« »Neen.« »Heet je misschien ook »Rompelsteeltje?« «Dat heeft je de duivel verteld! dat heeft je de duivel verteld!« schreeuwde het mannetje, en hij stampte met zijn rechtervoet zoo hard op den grond, dat hij er tot aan zijn middel inzakte, en toen pakte hij in woede zijn linkervoet met twee handen, en trok zichzelf midden door.
Er was eens een molenaar; hij was arm maar had een mooie dochter. Nu kwam het zoo, dat hij eens met den koning sprak en tegen hem zei: »Ik heb een dochter dié kan spinnen! stroo tot goud!« De koning, die veel om goud gaf, vond dat een prachtige kunst en beval, dat de schoone molenaarsdochter bij hem zou gebracht worden. Hij nam haar meê naar een vertrek dat vol stroo was en gaf haar een spinnewiel en haspel en sprak: »Als van dezen avond tot morgen vroeg, niet al het stroo tot goud is gesponnen, moet ge sterven.« Toen werd de kamer afgesloten en zij bleef alleen.
Daar zat nu het arme mulderskind en wist geen hemelschen raad; want stroo tot goud spinnen, hoe dat moest, dat wist zij niet. Haar angst werd grooter en grooter, en eindelijk begon zij te schreien. Daar ging op eens de deur open en een klein manneke kwam naar binnen. »Goeden avond, juffer muldersche,« zeihij, »wat schreit ge zoozeer?« »Ach,« antwoordde het meisje, »ik moet goud spinnen van stroo en dat kan ik niet!« Toen sprak het manneke weêr: »Wat geef je mij als ik het voor je doe?« «Mijn halsketting,» zei het meisje.« Het mannetje nam de ketting en ging aan het spinnewiel zitten: »snorrr, snorrr, snorrr!« driemaal getrokken en de spoel was vol. Toen zette hij een andere op: »snorrr, snorrr, snorrr,« driemaal getrokken, en de tweede was ook vol. Zoo ging het tot aan den morgen en al het stroo was gesponnen, en al de spoelen waren vol goud. Toen nu de koning er naar kwam zien, was hij verbaasd; maar de goudzucht in zijn hart werd er te sterker door. Hij liet de molenaarsdochter in een andere kamer, ook vol stroo, brengen, die nog veel grooter was, en hij zeide haar, dat alles ook in dien éénen nacht te spinnen als haar leven haar lief was. Het meisje zat radeloos schreiend neêr; maar weêr ging de deur open en het kleine mannetje kwam en zeide: »Wat geef je mij als ik goud spin van dat stroo?« »Den ring van mijn vinger,» zei het meisje. Het mannetje nam den ring en liet weêr het wieltje snorren en ’s morgens was al het stroo glanzend goud. De koning was op dat gezicht bovenmate verheugd; maar nog had hij geen goud genoeg, en hij bracht het meisje voor een nóg grooter vertrek vol stroo: »nu moet je dit nog in ééne nacht spinnen,» zei hij, »en dan zul je mijn vrouw worden,» want, dacht hij, een rijkere vrouw is er op de heele wereld niet te vinden. Toen het meisje alleen was, kwam voor de derde maal het mannetje weêr en zei: »wat geef je mij als ik ook dát stroo tot goud spin?» »Ik heb niets meer te geven,» zei het meisje. »Beloof mij dan je eerste kind als je koningin zult zijn.« »Wie weet hoe het loopen zal!« dacht hetmeisje, en zij wist er ook niets anders op te bedenken; daarom beloofde zij het mannetje maar wat hij verlangde, en toen spon hij nog eens het stroo tot goud. En toen ’s morgens de koning kwam en alles vond zooals hij het gewenscht had, hield hij bruiloft en de schoone molenaarsdochter werd een koningin.
Na een jaar werd haar een mooi kind geboren en om het mannetje dacht zij niet meer. Daar kwam hij op eens haar kamer binnen en zeide: «geef mij nu, wat je mij beloofd heb.« De koningin schrikte en bood hem alle rijkdommen van het koninkrijk aan, als zij maar haar kind mocht houden; »neen,« zeide het mannetje, «iets dat leeft is mij liever dan alle schatten ter wereld.» Toen begon de koningin zoo bitter te schreien en te jammeren, dat het mannetje medelijden kreeg en zeide: «drie dagen tijd zal ik je laten, als je dan mijn naam weet, mag je je kind houden.»
Nu overdacht de koningin ’s nachts alle namen, die zij ooit gehoord had, en zij zond een bode uit, het heele land door om nieuwe namen. Toen nu den volgenden dag het mannetje kwam, begon zij: Albert,Gerard, Christiaan, en achtereenvolgens alle namen, die zij wist, maar bij ieder zei het mannetje: »zoo heet ik niet.« Den tweeden dag liet zij bij alle menschen rondvragen, en toen het mannetje kwam noemde zij de allervreemdste en wonderlijkste: «Rattevel, Beerekuit, Sparrebeen,» maar het bleef er bij: «zoo heet ik niet.» Den derden dag kwam de bode terug en vertelde: «Nieuwe namen heb ik niet meer kunnen vinden; maar toen ik van een hoogen berg kwam aan den hoek van het bosch, waar haas en vos elkaâr goeden nacht zeggen, zag ik een klein huisje en voor het huisje brandde eenvuur, en om dat vuur sprong een raar mannetje rond op één been, en hij riep:
Heden bakker, morgen brouwer,Overmorgen ’t koningskind;O wat vreugd, dat niemand weet,Dat ik »Rompelsteeltje« heet.
Heden bakker, morgen brouwer,Overmorgen ’t koningskind;O wat vreugd, dat niemand weet,Dat ik »Rompelsteeltje« heet.
Heden bakker, morgen brouwer,
Overmorgen ’t koningskind;
O wat vreugd, dat niemand weet,
Dat ik »Rompelsteeltje« heet.
Wat was de koningin toen blij, dat zij den naam wist! En toen kort daarop het mannetje kwam en vroeg: »Wel, vrouw koningin, hoe heet ik nu?« toen vroeg zij eerst: »Heet je Gijs?« »Neen.« »Heet je Gert?« »Neen.« »Heet je misschien ook »Rompelsteeltje?« «Dat heeft je de duivel verteld! dat heeft je de duivel verteld!« schreeuwde het mannetje, en hij stampte met zijn rechtervoet zoo hard op den grond, dat hij er tot aan zijn middel inzakte, en toen pakte hij in woede zijn linkervoet met twee handen, en trok zichzelf midden door.