LVI.De liefste Roland.Er was eens een vrouw, dat was een echte heks. Zij had twee dochters: de eene leelijk en kwaadaardig, die had zij lief, omdat het haar eigen dochter was; de andere, mooi en goed, die haatte zij, want dat was haar stiefdochter. Eens had de stiefdochter een mooi boezelaar, dat de andere bijzonder beviel, zoodat zij afgunstig was en tegen haar moeder zei, dat zij dat boezelaar wilde hebben. »Wees maar stil, kind,« zei de oude, »je zult het ook hebben. Je stiefzuster heeft al lang den dood verdiend; van nacht als zij slaapt, dan kom ik en hak haar hoofd af. Zorg jij nu, dat je achter in het bed komt te liggen, en schuif haar maar ver naar voren.«Het zou nu met het arme meisje gedaan zijn geweest als zij niet in een hoek had gestaan, en er alles gehoord had. Zij mocht den heelen dag de deur niet uit, en ’s avonds moest zij het eerst naar bed, opdat de andere achterin zou kunnen gaan liggen.Maar toen die was ingeslapen schoof de stiefdochter haar zachtjes naar voren en ging zelf tegen den wand liggen, ’s Nachts kwam de oude aansluipen; in de rechterhand had zij een bijl, met de linker voelde zij of er iemand vooraan lag, en toen nam zij de bijl met twee handen en sloeg. En zij sloeg haar eigen kind het hoofd af.Toen zij weer weg was, stond het meisje op en ging naar haar liefste, die Roland heette, en zij klopte aan de deur. Toen hij naar buiten kwam zeide zij tegen hem: »Hoor eens liefste Roland, wij moeten vluchten, dadelijk, mijn stiefmoeder heeft mij willen doodslaan, maar zij heeft haar eigen kind getroffen. Als de dag komt en zij ziet wat zij gedaan heeft, dan zijn wij verloren.« »Maar ik raad je,« zei Roland, »dat je eerst den tooverstaf wegneemt, anders kunnen wij ons niet redden als zij ons nazet en achterhalen wil.« Het meisje haalde den tooverstaf, en toen nam zij het afgeslagen hoofd en druppelde drie bloeddruppels op den grond, een voor het bed, een in de keuken en een op de trap. Toen ging zij met haar liefste op de vlucht.Toen nu ’s morgens de oude heks was opgestaan, heeft zij haar dochter geroepen om haar het boezelaar te geven, maar zij kwam niet. Toen heeft zij geroepen: »Waar ben je?« »Wel, hier op de trap om te vegen!« riep de eene bloeddruppel. De oude ging kijken, maar er was niemand op de trap, toen heeft zij weêr geroepen: »Waar ben je?« »Wel, hier in de keuken om mij te warmen!« riep de tweede bloeddruppel. Ze is toen naar de keuken gegaan, maar er was niemand. Toen riep zij nog eens: »Waar ben je?« »Ach, hier in het bed, ik slaap!« riep de derdebloeddruppel. Zij ging naar de slaapkamer en naar het bed. Wat zag zij daar? In een bad vanbloed haar eigen kind, dat zij zelve het hoofd had afgehouwen.De heks brieschte van woede en vloog naar het raam. Zij vermocht ver in de wereld te zien, en zij zag haar stiefdochter, die vluchtte met haar liefste, Roland. »Dat zal je niet baten,« riep zij. »Al ben je ver weg, aan mij kun je niet ontkomen!« Zij trok haar mijlslaarzen aan, waarmee zij in één stap een uur verder was, en zoo had zij hen spoedig ingehaald. Maar toen het meisje de heks zag komen, veranderde zij met den tooverstaf haar liefste in een meer en zichzelve in een eend, die midden op het meer zwom. De heks trad aan den oever, en strooide brood en gaf zich alle moeite om de eend te lokken; maar de eend liet zich niet lokken en de oude moest ’s avonds onverrichter zake weêr terug. Toen nam het meisje met haar lief Roland weêr de menschengedaante aan en zij liepen den ganschen nacht door, tot het licht werd. Toen veranderde zich het meisje in een fraaie bloem, die bloeide midden op een doornhaag en haar liefste, Roland, veranderde zij in een vedelaar. Niet lang daarna kwam de heks aangeloopen en zij zeide tegen den speelman: »lieve speelman, mag ik die mooie bloem wel afplukken?« »O, jawel,« zei hij, »en dan zal ik er wat bij spelen.« Toen zij nu haastig in de heg kroop en de bloem wilde afbreken,—want zij; wist wel wie die bloem was—begon hij te spelen en zij moest dansen of ze wou of niet, want het was een tooverdans. Hoe vlugger hij speelde des te hooger sprongen moest zij maken en de doornen reten haar de kleêren van het lijf en staken haar bloedende wonden, en toen hij niet ophield met spelen moest zij blijven dansen tot zij zich had doodgedanst.Toen zij nu verlost waren sprak Roland: »Nu zalik naar mijn vader gaan om de bruiloft te bestellen.« »Dan zal ik hier blijven,« zei het meisje, »en op je wachten, en omdat niemand mij zal herkennen, zal ik de gedaante aannemen van een rooden steen.« Roland ging, en het meisje lag als een roode steen op het veld en wachtte op haar liefste. Maar toen Roland thuis kwam raakte hij in het net van eene andere, die maakte, dat hij het meisje vergat. Het arme meisje lag daar langen tijd; maar toen hij eindelijk in het geheel niet terug kwam, werd zij treurig en zij veranderde zich in een bloem en zij dacht: »er zal wel iemand komen die mij vertrapt.«Maar het gebeurde, dat daar een herder zijn schapen hoedde, en hij zag de bloem. En omdat zij zoo mooi was, plukte hij haar af en nam haar meê en legde ze thuis in een kast. Van dien tijd ging het bij den herder aan huis wonderlijk toe. Als hij ’s morgens opstond was al het werk al gedaan: de vloer was geveegd, de tafel en de banken afgezeept; er was vuur in den haard en water gedragen; en als hij ’s middags thuis kwam, was de tafel gedekt en een stevig maal opgedragen. Hij kon maar niet begrepen hoe dat toeging, want hij zag nooit een mensch in zijn huis en niemand zou zich ook in die kleine hut kunnen verbergen. Die goede zorg beviel hem best; maar het begon hem toch angstig te worden en hij ging naar een wijze vrouw, en vroeg haar om raad. De wijze vrouw zei: »er zit tooverij achter; let ’s morgens vroeg eens heel goed op, of er niet iets beweegt in de kamer, en wanneer je iets ziet, wat het ook is, gooi er dan vlug een witte doek over, dan wordt de betoovering verbroken.« De schaapherder deed wat zij gezegd had, en den volgenden ochtend, juist toen de dag aanbrak, zag hij hoe de kast openging en de bloem er uit kwam.Vlug sprong hij er op af en wierp er een witte doek over heen. Toen was de gedaanteverwisseling voorbij en een mooi meisje stond voor hem en zij bekende, dat zij de bloem was geweest en zijn huis verzorgd had. Zij vertelde haar geschiedenis; zij beviel hem zeer en daarom vroeg hij haar of zij hem trouwen wilde; maar zij antwoordde, neen, want zij wilde haar liefste Roland trouw bleven, hoewel hij haar verlaten had, maar zij beloofde hem toch, niet weg te zullen gaan en verder voor zijn huishouden te zorgen.Nu kwam de tijd, dat Roland bruiloft zou houden, en naar oud gebruik werd er in het land bekend gemaakt, dat alle meisjes moesten komen om ter eere van het bruidspaar te zingen. Het trouwe meisje werd zoo bedroefd toen zij dat hoorde, dat het was of haar hart uiteen zou springen; zij wilde niet gaan, maar de anderen kwamen om haar te halen. Toen het nu haar beurt zou zijn om te zingen trad zij op zij; maar toen zij nog maar alleen over was moest zij wel. Toen zij begon te zingen en het gezang Roland’s ooren trof, riep hij: »die stem ken ik, dat is mijn eerste bruid en een andere wil ik niet!« Alles wat hij vergeten was en uit zijn gemoed was verdwenen, dat werd plotseling weer levend in zijn hart. Toen hield het meisje bruiloft met haar liefste Roland, en haar leed was teneinde en de vreugde ving aan.LVII.De gouden Vogel.Voor lange tijden was er een koning; hij had een prachtigen tuin achter zijn paleis en daarin stond een boom, die gouden appelen droeg. Toen de appelen rijpten werden zij geteld, maar den volgenden morgen ontbrak er al een. Het werd den koning gemeld, en hij beval, dat er alle nachten onder den boom zou gewaakt worden. De koning had drie zonen: den oudsten zond hij uit om bij den boom te waken, toen den nacht aanbrak; maar toen het middernacht was kon hij zich niet meer verweeren tegen den slaap en ’s morgens miste men weêr een appel. Den nacht daarop moest de tweede zoon waken, maar hem ging het niet beter, om twaalf uur te middernacht sliep hij in en ’s morgens ontbrak er een appel. Nu kwam de beurt aan den derden zoon en hij was ook bereid, maar de koning had niet veel verwachting van hem en meende dat hij nog minder zou uitrichten dan zijn broêrs, maar hij gaf hem toch verlof te gaan.De jongeling legde zich onder den boom en bleef waken; hij liet den slaap niet over zich baas worden. Toen het twaalf uur sloeg, ruischte het in de lucht en hij zag in den maneschijn een vogel vliegen met glanzend goud gevederte. De vogel liet zich op den boom neêr en hij had juist even een appel aangepikt toen de jongeling een pijl op hem afschoot. De vogel vloog weg, maar de pijl had zijn veêren getroffen en een van zijn gouden veêren viel naar beneden.De jongeling raapte haar op en bracht ze ’s morgens bij den koning, en vertelde wat er ’s nachts gebeurd was. De koning liet zijn raad bijeenroepen, en allen verklaarden, dat één zulk een gouden veer hun meer waard was dan het halve koninkrijk. »Is die veer zoo kostbaar,« zei de koning, »dan is mij die ééne niets waard, dan wil ik den heelen vogel.«De oudste zoon ging op weg, vertrouwde op zijn slimheid en meende, hij zou den gouden vogel wel vinden. Toen hij een eind gegaan was, zag hij aan den rand van een bosch een vos zitten, legde zijn geweer aan en mikte op hem. De vos riep: »schiet mij niet, dan geef ik je daarvoor een goeden raad. Je bent op weg naar den gouden vogel, en je zult dezen avond in een dorp komen, waar twee logementen tegenover elkaar zijn; het eene is hel verlicht en daar gaat het vroolijk toe; maar ga daar niet binnen, ga in het andere, hoe veel minder je dat ook aanstaat.« »Hoe kan nu zoo’n onnoozel beest een verstandigen raad geven!« dacht de prins en hij schoot zijn geweer af; maar hij miste den vos die met gestrekten staart het bosch in vluchtte. Toen zette de prins zijn weg voort, en kwam ’s avonds in het dorp waar de twee logementen waren; in het eene werd gezongen en gesprongen en het andere zag er armzalig en saai uit. »Ik zou wel gek zijn,«dacht hij, »als ik in dat schunnige logement ging en het mooie voorbij liep.« Hij ging dus het vroolijke binnen en leefde er lekker op los, en hij vergat den vogel en zijn vader.Toen de tijd verliep en de oudste zoon maar niet naar huis kwam, ging de tweede op weg en zou den gouden vogel zoeken. Even als de oudste zag hij ook den vos, die hem den goeden raad gaf, dien hij niet opvolgde. Hij kwam ook bij de twee logementen; in het vroolijke waar luid gejuicht werd, stond zijn broeder aan het raam en riep hem toe. Hij kon niet weêrstaan en ging naar binnen; toen leefde hij ook het vroolijke leven meê.Weer verging de tijd en nu wilde de jongste prins uittrekken en zijn geluk beproeven; maar de vader weigerde. Hij hield hem voor minder verstandig dan zijn broeders en vreesde een ongeluk, zoodat hij ook niet zou terugkeeren. Maar hij liet hem geen rust en eindelijk mocht hij gaan. Voor het bosch zat weêr de vos, smeekte om zijn leven en gaf hem den goeden raad. De jongeling was goedhartig en zei: »Wees maar niet bang vosje, ik zal je niets doen.« »Dat zal je niet berouwen,« zei de vos, »en om vlugger vooruit te komen moet je op mijn staart gaan zitten.« Nauwelijks was hij gezeten, of de vos liep over stok en steen, dat de haren floten in den wind.Toen zij bij het dorp waren, steeg de jongeling af en volgde den goeden raad; zonder om te zien ging hij in het mindere logement, waar hij rustig overnachtte. Toen hij den volgenden dag buiten kwam zat de vos al te wachten en zei: »ik zal je verder vertellen wat je te doen hebt. Ga maar recht uit, dan zul je bij een kasteel komen waarvoor een heel regiment soldaten ligt; maar daar moet je niet om geven, ze liggen allemaal te slapen en te snorken;ga er maar midden tusschen door en dan het slot in, door alle kamers, tot je eindelijk in een vertrek komt, waar een gouden vogel in een houten kooi hangt. Daar naast staat een gouden kooi voor pronk, maar pas op, dat je den vogel niet uit zijn slechte kooi neemt en in de pronkkooi zet, of het kon slecht met je afloopen.« Toen strekte de vos weêr zijn staart uit en de prins ging er op zitten, en het ging over stok en steen, dat de haren floten in den wind.Toen hij aan het kasteel kwam, ging het alles zooals de vos gezegd had. Hij vond het vertrek waar de gouden vogel in een houten kooi zat en degoudenkooi stond er naast; de drie gouden appels lagen verspreid in de kamer. Maar hij dacht, het was toch te mal om dien mooien vogel in de leelijke kooi te laten en hij deed het deurtje open, pakte den vogel en zette hem in de gouden kooi. Maar op dat oogenblik gaf de vogel een doordringenden kreet. De soldaten ontwaakten, stormden naar binnen en brachten hem in de gevangenis. Den volgenden morgen werd er gerecht over hem gehouden, en toen hij alles bekende werd hij ter dood veroordeeld. Maar de koning wilde hem op één voorwaarde het leven laten behouden, als hij namelijk het gouden paard bracht, dat sneller loopt dan de wind; en dan zou hij nog als belooning den gouden vogel krijgen.De prins ging op weg, maar hij zuchtte en was droefgeestig, want waar zou hij het gouden paard vinden! Daar zag hij op eens zijn ouden vriend de vos aan den weg zitten. »Zie je,« zei die, »dat komt er van, dat je niet naar mij geluisterd hebt; maar ik zal je wel helpen, hou maar moed, ik zal je zeggen, hoe je bij het gouden paard moet komen. Je moet maar rechtuit gaan, dan kom je eindelijk aan eenslot; daar staat het paard in een stal. Voor den stal liggen de stalknechts, maar die slapen en snorken; je kunt rustig het gouden paard naar buiten brengen. Voor één ding heb je te zorgen, zadel hem met den leelijken zadel van hout en leêr en niet met den gouden die er bij hangt, of het gaat je slecht.«Toen strekte de vos zijn staart uit, de prins ging er op zitten en voort, over stok en steen, dat de haren floten in den wind. Het ging alles juist zoo; hij kwam in den stal, waar het gouden paard stond, maar toen hij hem den houten zadel zou opleggen, dacht hij: »het misstaat toch zoo’n mooi dier, als ik hem niet zadel zooals het behoort!« Maar toen de gouden zadel het paard aanraakte, begon het op eens luide te hinneken. De stalknechts werden wakker, grepen den jongeling en brachten hem in den kerker. Den volgenden morgen werd hij door het gerecht ter dood veroordeeld; maar de koning schonk hem het leven en ook het gouden paard, als hij de schoone koningsdochter van het gouden slot bij hem kon brengen.Droevig begon de jongeling zijn reis, maar gelukkig vond hij gauw zijn getrouwen vos. »Ik moest je eigenlijk maar in je eigen sop laten gaarkoken,« zei de vos, »maar ik heb meelijden met je en zal je nog ééns uit den nood helpen. Je weg brengt je recht naar het gouden slot; ’s avonds zul je er aankomen en ’s nachts als alles stil is gaat de schoone koningsdochter naar het badvertrek om daar te baden. Als zij daar binnen zal gaan, spring dan op haar toe en geef haar een kus, dan zal zij je volgen en je kunt haar meênemen, maar duld niet, dat zij eerst van haar ouders afscheid neemt, want dat zou je ongeluk zijn.« Toen strekte de vos zijn staart, de prins ging er op zitten, vooruit, over stok en steen, dat de harenfloten in den wind. In het gouden slot gebeurde wat de vos voorspeld had. Hij wachtte tot middernacht, en toen alles sliep en de schoone jonkvrouw het badvertrek wilde binnengaan, trad hij naar voren en gaf haar een kus. Zij zeide dat zij hem gaarne volgen zou, maar met tranen smeekte zij hem haar toch verlof te geven om eerst haar ouders vaarwel te zeggen. Eerst weerstond hij haar bidden, maar toen zij steeds droeviger schreide en hem te voet viel, gaf hij eindelijk toe. Maar toen de jonkvrouw voor haar vader’s bed getreden was, ontwaakte ieder in het slot, en de jongeling werd vastgebonden en gevangen. Den volgenden ochtend sprak de koning: »Uw leven hebt ge verbeurd, en er is slechts genade, als ge den berg, die voor mijn venster mij het uitzicht verspert, kunt weggraven; het moet binnen acht dagen gebeurd zijn. Gelukt het, dan moogt ge mijn dochter huwen.« De prins begon te scheppen en te graven aan één stuk door, maar toen hij na zeven dagen merkte, dat er nog bijna niets gebeurd was en er van al zijn werk haast niets was te zien, verviel hij in diepe droefgeestigheid en gaf de hoop op. Maar ’s avonds van den zevenden dag, verscheen de vos en zeide: »je verdient niet, dat ik nog iets voor je doe, doch ga maar slapen, ik zal je werk doen.« Den volgenden dag bij zijn ontwaken, zag hij door zijn venster, dat de berg verdwenen was. Verheugd ging de jongeling naar den koning en meldde hem dat de voorwaarde vervuld was, en de koning, graag of niet, moest woord houden en gaf hem zijn dochter.De twee trokken nu samen weg en het duurde niet lang of de trouwe vos kwam bij hen.»Want het paard is sneller dan de wind.«»Want het paard is sneller dan de wind.«(Bladz.143).»Het beste heb je nu,« zei hij, »maar bij de jonkvrouw van het gouden slot, hoort ook het gouden paard.« »Hoe moet ik dat krijgen?« vroeg de jongeling.»Dat zal ik je zeggen,« antwoordde de vos, »breng eerst aan den koning, die je naar het gouden slot zond, de schoone jonkvrouw. Daar zal uitermate groote vreugde zijn en zij zullen je gaarne het gouden paard geven, en het voor laten brengen. Stijg er dadelijk op en geef aan allen tot afscheid de hand, het laatst aan de jonkvrouw, en als je haar vasthebt, trek haar dan in één zwaai bij je op het paard en jaag er meê weg; niemand kan je inhalen, want het paard is sneller dan de wind.«Het werd alles volbracht, en de koningszoon voerde de schoone jonkvrouw op het gouden paard met zich mede. De vos bleef bij hen en zeide: »nu zal ik je ook aan den gouden vogel helpen. Als je dicht bij het slot van den vogel zult zijn, laat dan de jonkvrouw afstijgen, ik zal haar bewaken. Rij dan met het gouden paard het slotplein op; dat gezicht zal bovenmatige vreugde geven, en zij zullen den gouden vogel buiten brengen. Als je de kooi vast hebt, jaag dan oogenblikkelijk naar ons terug en haal de jonkvrouw af.« Toen dat waagstuk volbracht was en de koningszoon met zijn schatten zou wegrijden, zei de vos: »nu moet je mij nog de belooning geven voor mijn hulp.« »Wat wensch je er voor?« zei de jongeling. »Als wij in het bosch komen moet je mij doodschieten en kop en pooten af houwen!« »Dat zou een mooie dankbaarheid zijn, dat kan ik onmogelijk doen,« antwoordde de prins. Toen zei de vos: »als je het niet doen wilt moet ik heengaan, maar vóór ik je verlaat wil ik je eerst nog een goeden raad geven. Pas op voor twee dingen: Koop geen galgenvleesch en ga niet zitten op den rand van een bron.« Toen liep hij het bosch is.»Wat een raar dier!« dacht de jongeling, »wat heeft hij zeldzame grillen! Wie zal nu galgenvleeschkoopen, en ik heb nog nooit bijzondere lust gehad om op den rand van een bron te gaan zitten!« Hij reed met de schoone jonkvrouw verder en kwam weer door het dorp waar zijn beide broers gebleven waren. Daar was groot geschreeuw en rumoer, en toen hij vroeg, wat er aan de hand was, zeide men, dat er twee menschen zouden gehangen worden. Naderbij gekomen zag hij, dat het zijn broeders waren; zij hadden alles er doorgelapt en allerlei slechte streken hadden zij uitgehaald. Hij vroeg of zij niet vrij konden komen. »Als je voor hen wilt betalen,« was het antwoord, »maar waarom wilt ge uw geld weggooien en slechte menschen loskoopen!« Doch hij bedacht zich niet, hij betaalde het losgeld en toen zij vrij waren, gingen zij gezamenlijk verder.Zij kwamen in het bosch waar zij het eerst den vos hadden gezien, het was daar koel en aangenaam, want de zon brandde fel. Toen zeiden de broeders »laat ons hier bij de bron wat uitrusten en ook eten en drinken.« Hij vond het goed en al pratende ging hij zonder er bij te denken op den rand zitten. Maar de broeders duwden hem ruggelings in het water, namen de jonkvrouw, het paard en den vogel en keerden terug naar hun vader’s slot. »Daar brengen wij niet alléén den gouden vogel,« zeiden zij, »maar wij hebben ook het gouden paard en de jonkvrouw van het gouden slot buit gemaakt.« Er was groote vreugde; maar het paard dat wilde niet eten, de vogel zong niet en de jonkvrouw zat al door te schreien. De jongste broer was echter niet verdronken. Er was niet veel water in de bron geweest en hij viel op zacht mos, zonder letsel; maar hij kon er niet weêr uitkomen. Ook in den grooten nood verliet de trouwe vos hem niet, hij sprong naarbeneden en beknorde hem, dat hij zijn raad had vergeten.»Maar ik kan het toch niet laten,« zei hij, »en ik zal je weêr aan het daglicht brengen.« De prins moest zijn staart vatten en goed vasthouden. Toen kroop hij er uit en sleepte hem zoo naar boven. »Toch ben je nog niet buiten gevaar,« zei de vos, »je broeders hebben het bosch met wachten omzet, die je moeten dooden als je er uitkomt.« Er zat een arme man aan den weg; met hem ruilde de jongeling van kleeren, en kwam zoo aan ’s koning’s hof. Niemand herkende hem, maar de vogel begon te zingen, het paard te eten, en de schoone jonkvrouw hield op met schreien. De koning vroeg verwonderd: »wat zou dat beduiden?« Toen sprak de jonkvrouw: »ik weet het niet, maar ik was zoo treurig en nu ben ik vroolijk. Het is of mijn ware bruidegom gekomen is.« Zij verhaalde alles wat er gebeurd was, hoewel de beide broeders haar met den dood bedreigd hadden, als zij iets zoude verraden. De koning liet alle menschen, die in het slot waren, bij zich brengen; er was ook een bedelaar bij in lompen, maar de jonkvrouw herkende hem dadelijk en viel hem om den hals. De schandelijke broeders werden gevangen genomen en terecht gesteld; maar hij trouwde de schoone jonkvrouw en zou zijn vader’s erfgenaam zijn.En hoe ging het den armen vos? Lang daarna was de koningszoon weer eens in het bosch, en hij ontmoette den vos, die zeide: »je hebt nu alles wat je maar wenschen kunt; maar aan mijn ongeluk is geen einde; toch is het in uw macht mij te verlossen,« en weer smeekte hij hem, hij zou hem doodschieten en kop en pooten afhouwen. Toen heeft hij het gedaan, en nauwelijks was het gebeurd, of de vosveranderde in een mensch, en hij was niemand anders dan de broeder van de schoone koningsdochter, die nu van een booze betoovering was verlost. Er ontbrak nu niets meer aan hun geluk, zoolang zij leefden.LVIII.De Hond en de Musch.Een herdershond had geen goeden baas, maar een, die hem liet hongerlijden. Toen hij het niet meer kon uithouden, liep hij treurig heen. Onderweg zag hij een musch. »Broeder hond, waarom ben je zoo treurig?« »Ik heb zoo’n honger,« zei de hond, »en ik heb niets te eten.«Toen zei de musch: »Broertje-lief, ga maar mee naar de stad, dan zal ik wel zorgen, dat je genoeg krijgt.« Zij gingen toen samen naar de stad, en bij een slagerswinkel, zei de musch tegen den hond: »Blijf nu even staan, dan zal ik een stuk vleesch voor je afpikken.« Zij vloog den winkel binnen, en keek eerst rond of het niemand zag, toen pikte en rukte en trok zij zoo lang, tot er een stuk vleesch naar beneden viel, dat op een kantje lag. De hond pakte het, liep er mee in een hoek en at het op. Toen zei de musch: »Ga nu mee naar een anderen winkel, dan zal ik nog een stuk naar beneden halen, dat je je genoegen kunt eten.« Toen de hond hettweede stuk ook op had zei de musch: »Broeder hond, heb je nu genoeg?« »Ja, vleesch heb ik genoeg,« zei hij, »maar ik heb nog geen brood gehad.« »Dat zul je ook hebben,« zei de musch, »kom maar mee.« Zij bracht hem bij een bakkerswinkel en pikte zoo lang aan een paar broodjes dat zij naar beneden rolden, en toen de hond nog meer wilde bracht zij hem bij een tweeden bakker en haalde weer wat brood af. Toen dat op was zei de musch: «Broeder hond, heb je nu genoeg?« »Ja,« zei de hond, »laten wij nu een beetje naar buiten gaan.«Zij gingen samen naar den straatweg; het was warm en na een poosje zei de hond: »ik ben moe, ik zou wel wat willen slapen.» »Ja, ga maar slapen,« zei de musch, »ik zal zoolang op een tak gaan zitten.« De hond ging op den weg liggen en sliep vast in. Terwijl hij sliep, kwam er een voerman aanrijden; hij had drie paarden voor zijn wagen en vervoerde twee vaten wijn. De musch zag, dat hij niet zou uitwijken, maar op het spoor bleef rijden waar de hond lag te slapen, toen riep zij: »Voerman doe het niet, of ik maak je arm!« Maar de voerman bromde in zijn baard: »jij zult mij niet arm maken!« hij klopte met de zweep en dreef den wagen over den hond, dat de wielen hem dood reden. Toen riep de musch: »je hebt mijn broeder hond overreden, dat kost je paarden en wagen!«»Wel zeker, paarden en wagen!« zei de voerman, »wat zou jij mij kunnen aandoen!« en hij reed door. Toen kroop de musch onder het wagenkleed, en pikte zoo lang aan het eene spongat, dat de stop er uitviel, en de wijn liep weg zonder dat de voerman het merkte. Toen hij even omkeek, zag hij, dat er iets van den wagen druppelde; hij onderzocht en merkte, dat er een vat leeg was. »Ach, ik arme man!« riephij. »Nog niet arm genoeg,« zei de musch en zij vloog op den kop van het eene paard, en pikte het de oogen uit. Toen de voerman dat zag, nam hij een bijl en wilde er de musch mee raken, maar de musch vloog op, en de voerman trof den kop van het paard dat het dood neêrviel. »Ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg!« zei de musch, en toen de voerman met de twee paarden verder reed, kroop de musch weer onder het kleed en pikte de stop uit het tweede gat, dat al de wijn wegliep. Toen de voerman dat merkte, riep hij weer: »Och, ik arme man!« Maar de musch antwoordde: »Nog niet arm genoeg,« en zij ging op het tweede paard zitten en pikte dat ook de oogen uit. De voerman liep er heen, en haalde uit met zijn bijl, maar de musch vloog op; toen trof de bijl het tweede paard, dat het neerviel. »Ach, ik arme man.« »Nog niet arm genoeg!» zei de musch, en zette zich op den kop van het derde paard en pikte naar de oogen. De voerman sloeg in zijn woede zonder om te zien op de musch los; hij trof hem niet, maar sloeg het derde paard dood. »Ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg, nu wil ik je thuis nog arm maken,« zei de musch en vloog weg. De voerman moest den wagen laten staan, en ging vol zorg en ergernis naar huis. »Ach,« zei hij tegen zijn vrouw, »wat heb ik een ongeluk gehad: de vaten zijn leeggeloopen en de paarden zijn alle drie dood.«»Ach man,« zeide zij, »wat voor een leelijke vogel is er bij ons in huis gekomen! hij heeft alle vogels uit de lucht bij elkaar gebracht en nu zitten ze op onze tarwe en pikken ze allemaal op!« Hij ging naar boven, en duizenden en duizenden vogels zaten op zolder en pikten het koren op, en de musch zat er midden tusschen. Toen riep de voerman: »ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg,« zei de musch,»voerman het kost je nog je leven!« en zij vloog naar buiten.Nu had de voerman al zijn goed verloren, ging in de kamer achter de kachel zitten, en was door en door nijdig en giftig. De musch zat buiten voor het raam en riep: »voerman, het kost je je leven!« De voerman greep zijn bijl en gooide die naar de musch, maar hij brak de vensterruiten en den vogel trof hij niet. De musch wipte nu naar binnen en zette zich op de kachel, en ze riep weêr: »voerman, het kost je je leven!« Dol en bleek van woede sloeg de voerman de kachel in tweeën en toen het een na het ander al zijn huisraad; want de vogel vloog van de eene plaats naar de andere: spiegel, banken, tafel en eindelijk de muren van zijn huis, alles werd kapot geslagen maar de musch kon hij niet treffen. Eindelijk greep hij hem toch. Toen zei de vrouw: »Zal ik hem doodslaan?» »Neen!« riep hij, »dat is te gemakkelijk voor hem, hij moet veel moorddadiger sterven; ik zal hem inslikken.« En hij stopt hem in zijn mond en slokt hem ineens in. Maar de musch gaat in zijn lichaam aan het fladderen, en fladderde weer in zijn mond terug en steekt er zijn kop uit, en hij roept: «voerman het kost je je leven!» De voerman geeft zijn vrouw de bijl en zegt: »Vrouw, sla mij den vogel in mijn mond dood!» De vrouw slaat, maar ze slaat den vogel mis, en den voerman juist op zijn mond, zoodat hij dood neêrvalt.De musch vliegt weg.LIX.Frieder en Katerliesje.Er was een man, die heette Frieder, en een vrouw, die heette Katerliesje; zij waren samen getrouwd en leefden als jonge echtelieden. Op een dag zei Frieder: »Katerliesje, ik ga naar het land; als ik weerkom, moet er gebraad op tafel zijn voor den honger, en een frisschen dronk voor den dorst.« »Ga maar gerust Friedertje,« zei Katerliesje, »ik zal voor alles zorgen.« Toen het nu tegen etenstijd liep, haalde zij een worst uit den schoorsteen, nam een braadpan, deed er een kluitje boter in en de worst, en zette het op het vuur. De worst begon te braden en te prutsen, Katerliesje stond er bij, hield den steel van de pan vast en soesde zoo’n beetje heên. Toen viel haar in: »Terwijl de worst braadt, kan ik wel even in de kelder het bier aftappen.« Ze zette toen de pan van het vuur, nam een kan, ging in de kelder en tapte bier. Het bier liep in de kan, en Katerliesje stond er bij te kijken, toen viel haar wat in: «Jée! de hond boven ligt nietvast; die zou de worst uit de pan kunnen halen, dat zou wat moois zijn!« in een wip was ze de keldertrap weer op. Maar Spits had de worst al te pakken en sleepte hem meê over den grond. Katerliesje,flink bij de hand, hem achterna, een heel eind het veld over. Maar de hond was de vlugste, en hij liet ook de worst niet los, die wipte op en neer over den akker. »Weg is weg,« zei Katerliesje, en keerde weer om; en omdat ze moê was van ’t harde loopen, ging ze lekker langzaam om wat op te koelen. Al dien tijd liep het bier uit het vat, want Katerliesje had vergeten de kraan om te draaien; en toen de kan vol was, en het nergens anders meer in kon loopen, liep het in de kelder, en ’t hield niet op, voordat het heele vat leeg was. Van de trap af zag Katerliesje het ongeval al: »Groote grutten! wat begin ik nu, dat Frieder het niet merkt.« Ze dacht een oogenblikje, en toen schoot het haar te binnen, dat er van de laatste kermis, nog een zak met fijn tarwemeel op zolder stond, dat zou ze afhalen en op het bier strooien. »Ja, ja, wie bij tijds wat spaart, die heeft wat in den nood!« en ze ging naar den zolder, droeg de zak naar beneden en gooide hem boven op de kan met bier, dat die omviel; en toen zwom Frieder’s drinken in de kelder. »Wel ja, waar het ééne is, daar hoort ook het andere,« zei Katerliesje, en ze strooide het meel over de heele kelder uit. Toen had ze de grootste schik van haar werk, en zei: »wat ziet het hier zindelijk en netjes!«Tegen twaalf uur kwam Frieder naar huis. »Wel vrouw, wat heb je klaar gemaakt?« »Ach Friedertje, ik zou een worst braden, maar terwijl ik het bier aftapte, heeft de hond de worst weggehaald; en terwijl ik den hond achterna zat, is het vat leeggeloopen; en toen ik het bier met het tarwemeelopdroogde, heb ik de kan ook nog omgestooten. Maar de kelder is weer heelemaal droog.« Toen zei Frieder: »Katerliesje, Katerliesje, dat hadt je niet moeten doen! Je laat de worst opeten, het bier uit het vat loopen, en nu vermors je ook nog ons fijne meel!« »Ja, Friedertje, dat heb ik niet geweten; dat hadt je me ook moeten zeggen.«De man dacht: »staat het zóó met de vrouw, dan moet ik mijn voorzorgen nemen.« Nu had hij een mooi stapeltje rijksdaalders bij elkaâr, die wisselde hij in voor goud, en hij zei tegen Katerliesje: »Zie je, dat zijn gele gokkels, die zal ik in een potje doen en in den stal achter de koeien begraven; maar kom er niet bij, want dan zou het misloopen.« »Neen Friedertje, dat zal ik zeker niet doen,« zei Katerliesje. Nu, toen dan Frieder weg was kwamen er marskramers met aardewerk in het dorp, en zij vroegen aan de jonge vrouw of zij niets te verhandelen had. »Och, lieve menschen,« zei Katerliesje, »ik heb geen geld en ik kan niets koopen; maar kun je soms gele gokkels gebruiken, dan koop ik wat.« »Gele gokkels, waarom niet, laat eens kijken.« »Ga dan naar den stal en graaf achter de koeien, daar kun je de gele gokkels vinden, maar ik mag er niet bijkomen.« De kerels gingen, en toen zij aan ’t graven waren, vonden zij zuiver goud. Zij pakten het bij elkaar en liepen er gauw mee weg, de potten en pannen lieten zij staan. Katerliesje vond dat zij het nieuwe gerij ook gebruiken moest; maar zij had er in de keuken geen gebrek aan. Toen sloeg zij uit iedere pan den bodem, en stak ze allemaal als sieraad op de palen van het hek om het huis heen. Toen nu Frieder thuis kwam en de mooie pronk zag, zei hij: »Katerliesje wat heb je uitgevoerd?«»Dat heb ik gekocht Friedertje voor de gele gokkels van achterde koeien: maar ik ben er niet bij geweest hoor! de marskramers moesten ze netjes zelf opgraven.« »Och, vrouw, wat heb je nu weêr uitgehaald! Het waren geen gokkels, het waren goudstukken, ons heele vermogen; dat hadt je niet mogen doen!«»Ja, Friedertje, dat heb ik niet geweten, dat hadt je mij moeten zeggen.« Katerliesje stond een poosje te denken, toen zeide ze: »hoor eens Friedertje, dat goud zullen wij wel weer terug krijgen, wij zullen de dieven achterna loopen.« »Kom dan maar,« zei Frieder, »dan zullen wij ’t probeeren; maar, neem boter en kaas meê, dat wij onderweg iets te eten hebben.« »Ja, Friedertje, ik zal het meênemen.« Zij gingen op weg, maar Frieder was vlugger ter been en daarom kwam Katerliesje achteraan. »Dat komt voor mij goed uit,« dacht ze, »want als wij omkeeren ben ik een heel eind vóór.« Nu ging het een berg op, en aan beide kanten van den weg waren diepe wagensporen. »Kijk nu toch eens aan,« zei Katerliesje, »hoe ze mij dat arme aardrijk, verscheurd en beschadigd en ingedrukt hebben! Dat wordt van zijn leven niet weêr goed,« en de meêlijdende ziel nam haar boter en bestreek er rechts en links de wagensporen meê, dan zouden ze niet zoo ’n last van het drukken van de wagens hebben. En toen zij in haar barmhartigheid zoo neêrbukte, viel er een kaas uit haar zak en rolde den berg af. Toen zei Katerliesje: »ik ben al ééns naar boven geklommen, een tweede keer bedank ik er voor; dan mag hem een ander achterna gaan en terughalen.« Zij nam dus een tweede kaas en rolde hem naar beneden. De twee kazen kwamen niet terug, en toen liet ze nog een derde den berg afrollen, want ze dacht: »mogelijk wachten ze op gezelschap, ze gaan zeker liever niet alléén.« Toen ze nu alle drie wegbleven zei ze: »wat moet dàt nuweêr beteekenen! Maar ’t kon wel dat de derde verdwaald is, dan zal ik de vierde maar achterna sturen, die kan ze dan bij elkaâr zoeken.« Maar met de vierde ging het niet beter dan met de derde. Toen werd Katerliesje kwaad, en gooide de vijfde en de zesde ook nog achterna en dat waren de laatsten. Zij bleef eerst een poosje wachten, om te zien of zij nog komen zouden en toen zei ze: »Jelui bent pas goed om op mageren Hein uit te sturen zoo netjes lang als je uitblijft! dacht je soms dat ik nog langer zou wachten? Ik ga mijn weg; jelui hebt jonger beenen dan ik, loop mij dan maar na.« Katerliesje ging, en zij vond Frieder, die was blijven staan om op haar te wachten, want hij wou graag wat eten. »Geef nu maar eens hier wat je hebt meêgenomen.« Zij reikte hem het droge brood. »Waar zijn de boter en de kaas?« vroeg de man. »Och, Friedertje, met de boter heb ik de wagensporen ingesmeerd, en de kazen zullen wel gauw komen; de eene liep weg, en toen heb ik de anderen achterna gestuurd, om hem te roepen.« Toen zei Frieder: »Dat hadt je niet moeten doen Katerliesje, de boter aan den weg smeren, en de kaas den berg afrollen.«»Ja, Friedertje, dat hadt je mij dan maar moeten zeggen.«Zoo aten ze samen het droge brood, en Frieder zei: »Katerliesje, heb je ons huis wel verzekerd toen je bent weggegaan?« »Neen, Friedertje, dat had je me eerst moeten zeggen.« »Ga dan weer terug, en verzeker het huis, voor wij verder gaan; en breng dan ook wat ander eten meê; ik zal hier op je wachten.« Katerliesje ging terug, en zij dacht: »Friedertje wil ander eten hebben, boter en kaas smaakt hem zeker niet; dan zal ik een doek volhussen en een kruik azijn meênemen.« Toen grendelde zij de bovendeur, maar de onderdeur lichtte zij er uit, en droeg hem op haar schouders, want ze dacht, als ze de onderdeur in veiligheid bracht, dan zou het huis wel goed bewaard zijn. Katerliesje haastte zich niet onder weg, en toen ze weer bij Frieder was, zei ze: »Daar Friedertje heb jij de deur, nu kun je zelf op het huis passen.« »O, lieve Heer nog toe,« zei hij, wat hebikeen slimme vrouw! die neemt de onderdeur er uit, dat ieder naar binnen kan loopen, en van boven grendelt zij hem dicht! Het is nu te laat om nog weêr naar huis te gaan, maar heb je de deur meêgebracht dan mag je hem ook zelf dragen.« »De deur zal ik dragen, Friedertje, maar de hussen en de azijnkruik worden mij te zwaar, die hang ik aan de deur, dan kan die ze dragen.«Ze gingen nu het bosch in, en zochten naar de dieven, maar zij vonden hen niet. Toen het eindelijk te donker was, klommen zij in een boom, en wilden daar overnachten. Nauwelijks waren ze boven, of daar kwamen de kerels, die dragen wat niet loopen wil, en de dingen vinden vóór ze verloren zijn. Zij bleven onder denzelfden boom, maakten een vuur aan en wilden den buit verdeelen. Frieder klom aan den anderen kant van den boom af om steenen te rapen, en de dieven er mee dood te gooien. Maar de steenen troffen niet en de kerels riepen: »Het wordt al morgen, de wind schudt de pijnappels van de boomen.« Katerliesje had nog altijd de deur op haar schouder, en omdat die zoo zwaar drukte, dacht zij dat het van de hussen kwam en zij zei: »Ik wou de hussen weggooien.« »Neen, Katerliesje, dat moet je niet doen, zij zouden ons verraden.« »Ach, Friedertje ik moet wel, zij zijn zoo zwaar.« »Nu, doe het dan maar in God’s naam!« De hussenrolden tusschen de takken door en de dieven riepen: »de vogels mesten!« Een poosje daarna toen de deur nog altijd drukte zei Katerliesje: »och, Friedertje, ik moet de azijn uitgieten.« »Neen, Katerliesje, dat moet je niet doen, het zou ons kunnen verraden.« »Ach Friedertje het moet wel, hij drukt mij zoo zwaar.« »Doe het dan maar in God’s naam!« Ze goot de azijn uit, dat de kerels er mee bespat werden, en zij zeiden: »de dauw sijpelt al van de boomen.«Eindelijk dacht Katerliesje: »zou het misschien de deur zijn die zoo zwaar is?« en ze zei: »Friedertje, ik moet de deur naar beneden gooien.« »Neen Katerliesje, nu niet, dat zou ons kunnen verraden.« »Ach, Friedertje, het moet, ze is zoo zwaar!« »Neen, Katerliesje, hou ze maar goed vast.« »O, Friedertje, ik laat ze toch vallen!« »Laat ze dan vallen, voor den duivel!« zei Frieder boos! Toen viel de deur met een geweldig lawaai, en de kerels riepen: »de duivel komt uit den boom!« ze renden weg en lieten alles in de steek. ’s Morgens toen de twee naar beneden kwamen, vonden ze al hun goud terug en namen het meê naar huis.Toen ze thuis waren zei Frieder: »Katerliesje, nu moet je vlijtig zijn en werken.« »Ja, Friedertje, dat zal ik doen, ik zal naar het land gaan en ’t koren snijden.« Toen Katerliesje op het land was zei ze in zich zelf: »Wat doe ik nu eerst, eet ik voor ik ga snijden, of snij ik voor ik ga eten? Kom, ik zal eerst eten.« Ze ging eten en werd gaandeweg slaperig en toen begon ze te snijden, en half slapend sneed ze al haar kleêren kapot, haar schort en haar rok en hemd. Toen ze na lang slapen weêr wakker werd, was ze half naakt, en ze dacht: »Ben ik het, of ben ik het niet? och, ik ben het niet!« Intusschen washet nacht geworden en zij liep het dorp in en klopte bij haar man aan het raam en ze riep: »Friedertje!« »Wat is er?« »Is Katerliesje soms binnen?« »Ja, ja,« zei Frieder, »die is zeker binnen en ligt te slapen!« Toen zei ze: »dan ben ik het zeker niet,« en ze liep weg.Buiten vond ze dieven die gingen stelen, zij ging bij hen en zei: »ik zal jelui helpen stelen.« De dieven dachten, zij zou de plaats wel goed kennen en vonden het best. Katerliesje ging naar de huizen en riep: »Menschen heb jelui wat, wij willen stelen!« »Dat zal goed gaan,« dachten de dieven en ze wilden Katerliesje wel graâg weêr kwijt zijn. Daarom zeiden ze: »de dominee heeft rapen op het land, buiten het dorp, haal ons wat rapen!« Katerliesje ging en begon de rapen uit te trekken, maar ze was te lui om ze naar boven te halen. Toen kwam er een man voorbij, die zag het en bleef stil staan en hij dacht, dat het de duivel was, die zoo in de rapen wroette. Hij liep naar den dominee en zeî: »Dominee, de duivel is in je rapenland en hij trekt de rapen uit.« »Och, Heer,« zei de dominee, »ik heb een pijnlijke voet, en nu kan ik niet naar buiten om den duivel weg te bannen.« Toen zei de man: »dan zal ik je voortduwen,« en hij duwde hem voort. Toen ze bij het land kwamen, kwam Katerliesje in de hoogte en rekte zich uit. »O, de duivel!« riep de dominee, en ze holden allebeî weg, en de dominee kon met zijn zeeren voet nog harder loopen dan de man, die hem had voortgeduwd met zijn heele beenen.
LVI.De liefste Roland.Er was eens een vrouw, dat was een echte heks. Zij had twee dochters: de eene leelijk en kwaadaardig, die had zij lief, omdat het haar eigen dochter was; de andere, mooi en goed, die haatte zij, want dat was haar stiefdochter. Eens had de stiefdochter een mooi boezelaar, dat de andere bijzonder beviel, zoodat zij afgunstig was en tegen haar moeder zei, dat zij dat boezelaar wilde hebben. »Wees maar stil, kind,« zei de oude, »je zult het ook hebben. Je stiefzuster heeft al lang den dood verdiend; van nacht als zij slaapt, dan kom ik en hak haar hoofd af. Zorg jij nu, dat je achter in het bed komt te liggen, en schuif haar maar ver naar voren.«Het zou nu met het arme meisje gedaan zijn geweest als zij niet in een hoek had gestaan, en er alles gehoord had. Zij mocht den heelen dag de deur niet uit, en ’s avonds moest zij het eerst naar bed, opdat de andere achterin zou kunnen gaan liggen.Maar toen die was ingeslapen schoof de stiefdochter haar zachtjes naar voren en ging zelf tegen den wand liggen, ’s Nachts kwam de oude aansluipen; in de rechterhand had zij een bijl, met de linker voelde zij of er iemand vooraan lag, en toen nam zij de bijl met twee handen en sloeg. En zij sloeg haar eigen kind het hoofd af.Toen zij weer weg was, stond het meisje op en ging naar haar liefste, die Roland heette, en zij klopte aan de deur. Toen hij naar buiten kwam zeide zij tegen hem: »Hoor eens liefste Roland, wij moeten vluchten, dadelijk, mijn stiefmoeder heeft mij willen doodslaan, maar zij heeft haar eigen kind getroffen. Als de dag komt en zij ziet wat zij gedaan heeft, dan zijn wij verloren.« »Maar ik raad je,« zei Roland, »dat je eerst den tooverstaf wegneemt, anders kunnen wij ons niet redden als zij ons nazet en achterhalen wil.« Het meisje haalde den tooverstaf, en toen nam zij het afgeslagen hoofd en druppelde drie bloeddruppels op den grond, een voor het bed, een in de keuken en een op de trap. Toen ging zij met haar liefste op de vlucht.Toen nu ’s morgens de oude heks was opgestaan, heeft zij haar dochter geroepen om haar het boezelaar te geven, maar zij kwam niet. Toen heeft zij geroepen: »Waar ben je?« »Wel, hier op de trap om te vegen!« riep de eene bloeddruppel. De oude ging kijken, maar er was niemand op de trap, toen heeft zij weêr geroepen: »Waar ben je?« »Wel, hier in de keuken om mij te warmen!« riep de tweede bloeddruppel. Ze is toen naar de keuken gegaan, maar er was niemand. Toen riep zij nog eens: »Waar ben je?« »Ach, hier in het bed, ik slaap!« riep de derdebloeddruppel. Zij ging naar de slaapkamer en naar het bed. Wat zag zij daar? In een bad vanbloed haar eigen kind, dat zij zelve het hoofd had afgehouwen.De heks brieschte van woede en vloog naar het raam. Zij vermocht ver in de wereld te zien, en zij zag haar stiefdochter, die vluchtte met haar liefste, Roland. »Dat zal je niet baten,« riep zij. »Al ben je ver weg, aan mij kun je niet ontkomen!« Zij trok haar mijlslaarzen aan, waarmee zij in één stap een uur verder was, en zoo had zij hen spoedig ingehaald. Maar toen het meisje de heks zag komen, veranderde zij met den tooverstaf haar liefste in een meer en zichzelve in een eend, die midden op het meer zwom. De heks trad aan den oever, en strooide brood en gaf zich alle moeite om de eend te lokken; maar de eend liet zich niet lokken en de oude moest ’s avonds onverrichter zake weêr terug. Toen nam het meisje met haar lief Roland weêr de menschengedaante aan en zij liepen den ganschen nacht door, tot het licht werd. Toen veranderde zich het meisje in een fraaie bloem, die bloeide midden op een doornhaag en haar liefste, Roland, veranderde zij in een vedelaar. Niet lang daarna kwam de heks aangeloopen en zij zeide tegen den speelman: »lieve speelman, mag ik die mooie bloem wel afplukken?« »O, jawel,« zei hij, »en dan zal ik er wat bij spelen.« Toen zij nu haastig in de heg kroop en de bloem wilde afbreken,—want zij; wist wel wie die bloem was—begon hij te spelen en zij moest dansen of ze wou of niet, want het was een tooverdans. Hoe vlugger hij speelde des te hooger sprongen moest zij maken en de doornen reten haar de kleêren van het lijf en staken haar bloedende wonden, en toen hij niet ophield met spelen moest zij blijven dansen tot zij zich had doodgedanst.Toen zij nu verlost waren sprak Roland: »Nu zalik naar mijn vader gaan om de bruiloft te bestellen.« »Dan zal ik hier blijven,« zei het meisje, »en op je wachten, en omdat niemand mij zal herkennen, zal ik de gedaante aannemen van een rooden steen.« Roland ging, en het meisje lag als een roode steen op het veld en wachtte op haar liefste. Maar toen Roland thuis kwam raakte hij in het net van eene andere, die maakte, dat hij het meisje vergat. Het arme meisje lag daar langen tijd; maar toen hij eindelijk in het geheel niet terug kwam, werd zij treurig en zij veranderde zich in een bloem en zij dacht: »er zal wel iemand komen die mij vertrapt.«Maar het gebeurde, dat daar een herder zijn schapen hoedde, en hij zag de bloem. En omdat zij zoo mooi was, plukte hij haar af en nam haar meê en legde ze thuis in een kast. Van dien tijd ging het bij den herder aan huis wonderlijk toe. Als hij ’s morgens opstond was al het werk al gedaan: de vloer was geveegd, de tafel en de banken afgezeept; er was vuur in den haard en water gedragen; en als hij ’s middags thuis kwam, was de tafel gedekt en een stevig maal opgedragen. Hij kon maar niet begrepen hoe dat toeging, want hij zag nooit een mensch in zijn huis en niemand zou zich ook in die kleine hut kunnen verbergen. Die goede zorg beviel hem best; maar het begon hem toch angstig te worden en hij ging naar een wijze vrouw, en vroeg haar om raad. De wijze vrouw zei: »er zit tooverij achter; let ’s morgens vroeg eens heel goed op, of er niet iets beweegt in de kamer, en wanneer je iets ziet, wat het ook is, gooi er dan vlug een witte doek over, dan wordt de betoovering verbroken.« De schaapherder deed wat zij gezegd had, en den volgenden ochtend, juist toen de dag aanbrak, zag hij hoe de kast openging en de bloem er uit kwam.Vlug sprong hij er op af en wierp er een witte doek over heen. Toen was de gedaanteverwisseling voorbij en een mooi meisje stond voor hem en zij bekende, dat zij de bloem was geweest en zijn huis verzorgd had. Zij vertelde haar geschiedenis; zij beviel hem zeer en daarom vroeg hij haar of zij hem trouwen wilde; maar zij antwoordde, neen, want zij wilde haar liefste Roland trouw bleven, hoewel hij haar verlaten had, maar zij beloofde hem toch, niet weg te zullen gaan en verder voor zijn huishouden te zorgen.Nu kwam de tijd, dat Roland bruiloft zou houden, en naar oud gebruik werd er in het land bekend gemaakt, dat alle meisjes moesten komen om ter eere van het bruidspaar te zingen. Het trouwe meisje werd zoo bedroefd toen zij dat hoorde, dat het was of haar hart uiteen zou springen; zij wilde niet gaan, maar de anderen kwamen om haar te halen. Toen het nu haar beurt zou zijn om te zingen trad zij op zij; maar toen zij nog maar alleen over was moest zij wel. Toen zij begon te zingen en het gezang Roland’s ooren trof, riep hij: »die stem ken ik, dat is mijn eerste bruid en een andere wil ik niet!« Alles wat hij vergeten was en uit zijn gemoed was verdwenen, dat werd plotseling weer levend in zijn hart. Toen hield het meisje bruiloft met haar liefste Roland, en haar leed was teneinde en de vreugde ving aan.
Er was eens een vrouw, dat was een echte heks. Zij had twee dochters: de eene leelijk en kwaadaardig, die had zij lief, omdat het haar eigen dochter was; de andere, mooi en goed, die haatte zij, want dat was haar stiefdochter. Eens had de stiefdochter een mooi boezelaar, dat de andere bijzonder beviel, zoodat zij afgunstig was en tegen haar moeder zei, dat zij dat boezelaar wilde hebben. »Wees maar stil, kind,« zei de oude, »je zult het ook hebben. Je stiefzuster heeft al lang den dood verdiend; van nacht als zij slaapt, dan kom ik en hak haar hoofd af. Zorg jij nu, dat je achter in het bed komt te liggen, en schuif haar maar ver naar voren.«
Het zou nu met het arme meisje gedaan zijn geweest als zij niet in een hoek had gestaan, en er alles gehoord had. Zij mocht den heelen dag de deur niet uit, en ’s avonds moest zij het eerst naar bed, opdat de andere achterin zou kunnen gaan liggen.Maar toen die was ingeslapen schoof de stiefdochter haar zachtjes naar voren en ging zelf tegen den wand liggen, ’s Nachts kwam de oude aansluipen; in de rechterhand had zij een bijl, met de linker voelde zij of er iemand vooraan lag, en toen nam zij de bijl met twee handen en sloeg. En zij sloeg haar eigen kind het hoofd af.
Toen zij weer weg was, stond het meisje op en ging naar haar liefste, die Roland heette, en zij klopte aan de deur. Toen hij naar buiten kwam zeide zij tegen hem: »Hoor eens liefste Roland, wij moeten vluchten, dadelijk, mijn stiefmoeder heeft mij willen doodslaan, maar zij heeft haar eigen kind getroffen. Als de dag komt en zij ziet wat zij gedaan heeft, dan zijn wij verloren.« »Maar ik raad je,« zei Roland, »dat je eerst den tooverstaf wegneemt, anders kunnen wij ons niet redden als zij ons nazet en achterhalen wil.« Het meisje haalde den tooverstaf, en toen nam zij het afgeslagen hoofd en druppelde drie bloeddruppels op den grond, een voor het bed, een in de keuken en een op de trap. Toen ging zij met haar liefste op de vlucht.
Toen nu ’s morgens de oude heks was opgestaan, heeft zij haar dochter geroepen om haar het boezelaar te geven, maar zij kwam niet. Toen heeft zij geroepen: »Waar ben je?« »Wel, hier op de trap om te vegen!« riep de eene bloeddruppel. De oude ging kijken, maar er was niemand op de trap, toen heeft zij weêr geroepen: »Waar ben je?« »Wel, hier in de keuken om mij te warmen!« riep de tweede bloeddruppel. Ze is toen naar de keuken gegaan, maar er was niemand. Toen riep zij nog eens: »Waar ben je?« »Ach, hier in het bed, ik slaap!« riep de derdebloeddruppel. Zij ging naar de slaapkamer en naar het bed. Wat zag zij daar? In een bad vanbloed haar eigen kind, dat zij zelve het hoofd had afgehouwen.
De heks brieschte van woede en vloog naar het raam. Zij vermocht ver in de wereld te zien, en zij zag haar stiefdochter, die vluchtte met haar liefste, Roland. »Dat zal je niet baten,« riep zij. »Al ben je ver weg, aan mij kun je niet ontkomen!« Zij trok haar mijlslaarzen aan, waarmee zij in één stap een uur verder was, en zoo had zij hen spoedig ingehaald. Maar toen het meisje de heks zag komen, veranderde zij met den tooverstaf haar liefste in een meer en zichzelve in een eend, die midden op het meer zwom. De heks trad aan den oever, en strooide brood en gaf zich alle moeite om de eend te lokken; maar de eend liet zich niet lokken en de oude moest ’s avonds onverrichter zake weêr terug. Toen nam het meisje met haar lief Roland weêr de menschengedaante aan en zij liepen den ganschen nacht door, tot het licht werd. Toen veranderde zich het meisje in een fraaie bloem, die bloeide midden op een doornhaag en haar liefste, Roland, veranderde zij in een vedelaar. Niet lang daarna kwam de heks aangeloopen en zij zeide tegen den speelman: »lieve speelman, mag ik die mooie bloem wel afplukken?« »O, jawel,« zei hij, »en dan zal ik er wat bij spelen.« Toen zij nu haastig in de heg kroop en de bloem wilde afbreken,—want zij; wist wel wie die bloem was—begon hij te spelen en zij moest dansen of ze wou of niet, want het was een tooverdans. Hoe vlugger hij speelde des te hooger sprongen moest zij maken en de doornen reten haar de kleêren van het lijf en staken haar bloedende wonden, en toen hij niet ophield met spelen moest zij blijven dansen tot zij zich had doodgedanst.
Toen zij nu verlost waren sprak Roland: »Nu zalik naar mijn vader gaan om de bruiloft te bestellen.« »Dan zal ik hier blijven,« zei het meisje, »en op je wachten, en omdat niemand mij zal herkennen, zal ik de gedaante aannemen van een rooden steen.« Roland ging, en het meisje lag als een roode steen op het veld en wachtte op haar liefste. Maar toen Roland thuis kwam raakte hij in het net van eene andere, die maakte, dat hij het meisje vergat. Het arme meisje lag daar langen tijd; maar toen hij eindelijk in het geheel niet terug kwam, werd zij treurig en zij veranderde zich in een bloem en zij dacht: »er zal wel iemand komen die mij vertrapt.«
Maar het gebeurde, dat daar een herder zijn schapen hoedde, en hij zag de bloem. En omdat zij zoo mooi was, plukte hij haar af en nam haar meê en legde ze thuis in een kast. Van dien tijd ging het bij den herder aan huis wonderlijk toe. Als hij ’s morgens opstond was al het werk al gedaan: de vloer was geveegd, de tafel en de banken afgezeept; er was vuur in den haard en water gedragen; en als hij ’s middags thuis kwam, was de tafel gedekt en een stevig maal opgedragen. Hij kon maar niet begrepen hoe dat toeging, want hij zag nooit een mensch in zijn huis en niemand zou zich ook in die kleine hut kunnen verbergen. Die goede zorg beviel hem best; maar het begon hem toch angstig te worden en hij ging naar een wijze vrouw, en vroeg haar om raad. De wijze vrouw zei: »er zit tooverij achter; let ’s morgens vroeg eens heel goed op, of er niet iets beweegt in de kamer, en wanneer je iets ziet, wat het ook is, gooi er dan vlug een witte doek over, dan wordt de betoovering verbroken.« De schaapherder deed wat zij gezegd had, en den volgenden ochtend, juist toen de dag aanbrak, zag hij hoe de kast openging en de bloem er uit kwam.Vlug sprong hij er op af en wierp er een witte doek over heen. Toen was de gedaanteverwisseling voorbij en een mooi meisje stond voor hem en zij bekende, dat zij de bloem was geweest en zijn huis verzorgd had. Zij vertelde haar geschiedenis; zij beviel hem zeer en daarom vroeg hij haar of zij hem trouwen wilde; maar zij antwoordde, neen, want zij wilde haar liefste Roland trouw bleven, hoewel hij haar verlaten had, maar zij beloofde hem toch, niet weg te zullen gaan en verder voor zijn huishouden te zorgen.
Nu kwam de tijd, dat Roland bruiloft zou houden, en naar oud gebruik werd er in het land bekend gemaakt, dat alle meisjes moesten komen om ter eere van het bruidspaar te zingen. Het trouwe meisje werd zoo bedroefd toen zij dat hoorde, dat het was of haar hart uiteen zou springen; zij wilde niet gaan, maar de anderen kwamen om haar te halen. Toen het nu haar beurt zou zijn om te zingen trad zij op zij; maar toen zij nog maar alleen over was moest zij wel. Toen zij begon te zingen en het gezang Roland’s ooren trof, riep hij: »die stem ken ik, dat is mijn eerste bruid en een andere wil ik niet!« Alles wat hij vergeten was en uit zijn gemoed was verdwenen, dat werd plotseling weer levend in zijn hart. Toen hield het meisje bruiloft met haar liefste Roland, en haar leed was teneinde en de vreugde ving aan.
LVII.De gouden Vogel.Voor lange tijden was er een koning; hij had een prachtigen tuin achter zijn paleis en daarin stond een boom, die gouden appelen droeg. Toen de appelen rijpten werden zij geteld, maar den volgenden morgen ontbrak er al een. Het werd den koning gemeld, en hij beval, dat er alle nachten onder den boom zou gewaakt worden. De koning had drie zonen: den oudsten zond hij uit om bij den boom te waken, toen den nacht aanbrak; maar toen het middernacht was kon hij zich niet meer verweeren tegen den slaap en ’s morgens miste men weêr een appel. Den nacht daarop moest de tweede zoon waken, maar hem ging het niet beter, om twaalf uur te middernacht sliep hij in en ’s morgens ontbrak er een appel. Nu kwam de beurt aan den derden zoon en hij was ook bereid, maar de koning had niet veel verwachting van hem en meende dat hij nog minder zou uitrichten dan zijn broêrs, maar hij gaf hem toch verlof te gaan.De jongeling legde zich onder den boom en bleef waken; hij liet den slaap niet over zich baas worden. Toen het twaalf uur sloeg, ruischte het in de lucht en hij zag in den maneschijn een vogel vliegen met glanzend goud gevederte. De vogel liet zich op den boom neêr en hij had juist even een appel aangepikt toen de jongeling een pijl op hem afschoot. De vogel vloog weg, maar de pijl had zijn veêren getroffen en een van zijn gouden veêren viel naar beneden.De jongeling raapte haar op en bracht ze ’s morgens bij den koning, en vertelde wat er ’s nachts gebeurd was. De koning liet zijn raad bijeenroepen, en allen verklaarden, dat één zulk een gouden veer hun meer waard was dan het halve koninkrijk. »Is die veer zoo kostbaar,« zei de koning, »dan is mij die ééne niets waard, dan wil ik den heelen vogel.«De oudste zoon ging op weg, vertrouwde op zijn slimheid en meende, hij zou den gouden vogel wel vinden. Toen hij een eind gegaan was, zag hij aan den rand van een bosch een vos zitten, legde zijn geweer aan en mikte op hem. De vos riep: »schiet mij niet, dan geef ik je daarvoor een goeden raad. Je bent op weg naar den gouden vogel, en je zult dezen avond in een dorp komen, waar twee logementen tegenover elkaar zijn; het eene is hel verlicht en daar gaat het vroolijk toe; maar ga daar niet binnen, ga in het andere, hoe veel minder je dat ook aanstaat.« »Hoe kan nu zoo’n onnoozel beest een verstandigen raad geven!« dacht de prins en hij schoot zijn geweer af; maar hij miste den vos die met gestrekten staart het bosch in vluchtte. Toen zette de prins zijn weg voort, en kwam ’s avonds in het dorp waar de twee logementen waren; in het eene werd gezongen en gesprongen en het andere zag er armzalig en saai uit. »Ik zou wel gek zijn,«dacht hij, »als ik in dat schunnige logement ging en het mooie voorbij liep.« Hij ging dus het vroolijke binnen en leefde er lekker op los, en hij vergat den vogel en zijn vader.Toen de tijd verliep en de oudste zoon maar niet naar huis kwam, ging de tweede op weg en zou den gouden vogel zoeken. Even als de oudste zag hij ook den vos, die hem den goeden raad gaf, dien hij niet opvolgde. Hij kwam ook bij de twee logementen; in het vroolijke waar luid gejuicht werd, stond zijn broeder aan het raam en riep hem toe. Hij kon niet weêrstaan en ging naar binnen; toen leefde hij ook het vroolijke leven meê.Weer verging de tijd en nu wilde de jongste prins uittrekken en zijn geluk beproeven; maar de vader weigerde. Hij hield hem voor minder verstandig dan zijn broeders en vreesde een ongeluk, zoodat hij ook niet zou terugkeeren. Maar hij liet hem geen rust en eindelijk mocht hij gaan. Voor het bosch zat weêr de vos, smeekte om zijn leven en gaf hem den goeden raad. De jongeling was goedhartig en zei: »Wees maar niet bang vosje, ik zal je niets doen.« »Dat zal je niet berouwen,« zei de vos, »en om vlugger vooruit te komen moet je op mijn staart gaan zitten.« Nauwelijks was hij gezeten, of de vos liep over stok en steen, dat de haren floten in den wind.Toen zij bij het dorp waren, steeg de jongeling af en volgde den goeden raad; zonder om te zien ging hij in het mindere logement, waar hij rustig overnachtte. Toen hij den volgenden dag buiten kwam zat de vos al te wachten en zei: »ik zal je verder vertellen wat je te doen hebt. Ga maar recht uit, dan zul je bij een kasteel komen waarvoor een heel regiment soldaten ligt; maar daar moet je niet om geven, ze liggen allemaal te slapen en te snorken;ga er maar midden tusschen door en dan het slot in, door alle kamers, tot je eindelijk in een vertrek komt, waar een gouden vogel in een houten kooi hangt. Daar naast staat een gouden kooi voor pronk, maar pas op, dat je den vogel niet uit zijn slechte kooi neemt en in de pronkkooi zet, of het kon slecht met je afloopen.« Toen strekte de vos weêr zijn staart uit en de prins ging er op zitten, en het ging over stok en steen, dat de haren floten in den wind.Toen hij aan het kasteel kwam, ging het alles zooals de vos gezegd had. Hij vond het vertrek waar de gouden vogel in een houten kooi zat en degoudenkooi stond er naast; de drie gouden appels lagen verspreid in de kamer. Maar hij dacht, het was toch te mal om dien mooien vogel in de leelijke kooi te laten en hij deed het deurtje open, pakte den vogel en zette hem in de gouden kooi. Maar op dat oogenblik gaf de vogel een doordringenden kreet. De soldaten ontwaakten, stormden naar binnen en brachten hem in de gevangenis. Den volgenden morgen werd er gerecht over hem gehouden, en toen hij alles bekende werd hij ter dood veroordeeld. Maar de koning wilde hem op één voorwaarde het leven laten behouden, als hij namelijk het gouden paard bracht, dat sneller loopt dan de wind; en dan zou hij nog als belooning den gouden vogel krijgen.De prins ging op weg, maar hij zuchtte en was droefgeestig, want waar zou hij het gouden paard vinden! Daar zag hij op eens zijn ouden vriend de vos aan den weg zitten. »Zie je,« zei die, »dat komt er van, dat je niet naar mij geluisterd hebt; maar ik zal je wel helpen, hou maar moed, ik zal je zeggen, hoe je bij het gouden paard moet komen. Je moet maar rechtuit gaan, dan kom je eindelijk aan eenslot; daar staat het paard in een stal. Voor den stal liggen de stalknechts, maar die slapen en snorken; je kunt rustig het gouden paard naar buiten brengen. Voor één ding heb je te zorgen, zadel hem met den leelijken zadel van hout en leêr en niet met den gouden die er bij hangt, of het gaat je slecht.«Toen strekte de vos zijn staart uit, de prins ging er op zitten en voort, over stok en steen, dat de haren floten in den wind. Het ging alles juist zoo; hij kwam in den stal, waar het gouden paard stond, maar toen hij hem den houten zadel zou opleggen, dacht hij: »het misstaat toch zoo’n mooi dier, als ik hem niet zadel zooals het behoort!« Maar toen de gouden zadel het paard aanraakte, begon het op eens luide te hinneken. De stalknechts werden wakker, grepen den jongeling en brachten hem in den kerker. Den volgenden morgen werd hij door het gerecht ter dood veroordeeld; maar de koning schonk hem het leven en ook het gouden paard, als hij de schoone koningsdochter van het gouden slot bij hem kon brengen.Droevig begon de jongeling zijn reis, maar gelukkig vond hij gauw zijn getrouwen vos. »Ik moest je eigenlijk maar in je eigen sop laten gaarkoken,« zei de vos, »maar ik heb meelijden met je en zal je nog ééns uit den nood helpen. Je weg brengt je recht naar het gouden slot; ’s avonds zul je er aankomen en ’s nachts als alles stil is gaat de schoone koningsdochter naar het badvertrek om daar te baden. Als zij daar binnen zal gaan, spring dan op haar toe en geef haar een kus, dan zal zij je volgen en je kunt haar meênemen, maar duld niet, dat zij eerst van haar ouders afscheid neemt, want dat zou je ongeluk zijn.« Toen strekte de vos zijn staart, de prins ging er op zitten, vooruit, over stok en steen, dat de harenfloten in den wind. In het gouden slot gebeurde wat de vos voorspeld had. Hij wachtte tot middernacht, en toen alles sliep en de schoone jonkvrouw het badvertrek wilde binnengaan, trad hij naar voren en gaf haar een kus. Zij zeide dat zij hem gaarne volgen zou, maar met tranen smeekte zij hem haar toch verlof te geven om eerst haar ouders vaarwel te zeggen. Eerst weerstond hij haar bidden, maar toen zij steeds droeviger schreide en hem te voet viel, gaf hij eindelijk toe. Maar toen de jonkvrouw voor haar vader’s bed getreden was, ontwaakte ieder in het slot, en de jongeling werd vastgebonden en gevangen. Den volgenden ochtend sprak de koning: »Uw leven hebt ge verbeurd, en er is slechts genade, als ge den berg, die voor mijn venster mij het uitzicht verspert, kunt weggraven; het moet binnen acht dagen gebeurd zijn. Gelukt het, dan moogt ge mijn dochter huwen.« De prins begon te scheppen en te graven aan één stuk door, maar toen hij na zeven dagen merkte, dat er nog bijna niets gebeurd was en er van al zijn werk haast niets was te zien, verviel hij in diepe droefgeestigheid en gaf de hoop op. Maar ’s avonds van den zevenden dag, verscheen de vos en zeide: »je verdient niet, dat ik nog iets voor je doe, doch ga maar slapen, ik zal je werk doen.« Den volgenden dag bij zijn ontwaken, zag hij door zijn venster, dat de berg verdwenen was. Verheugd ging de jongeling naar den koning en meldde hem dat de voorwaarde vervuld was, en de koning, graag of niet, moest woord houden en gaf hem zijn dochter.De twee trokken nu samen weg en het duurde niet lang of de trouwe vos kwam bij hen.»Want het paard is sneller dan de wind.«»Want het paard is sneller dan de wind.«(Bladz.143).»Het beste heb je nu,« zei hij, »maar bij de jonkvrouw van het gouden slot, hoort ook het gouden paard.« »Hoe moet ik dat krijgen?« vroeg de jongeling.»Dat zal ik je zeggen,« antwoordde de vos, »breng eerst aan den koning, die je naar het gouden slot zond, de schoone jonkvrouw. Daar zal uitermate groote vreugde zijn en zij zullen je gaarne het gouden paard geven, en het voor laten brengen. Stijg er dadelijk op en geef aan allen tot afscheid de hand, het laatst aan de jonkvrouw, en als je haar vasthebt, trek haar dan in één zwaai bij je op het paard en jaag er meê weg; niemand kan je inhalen, want het paard is sneller dan de wind.«Het werd alles volbracht, en de koningszoon voerde de schoone jonkvrouw op het gouden paard met zich mede. De vos bleef bij hen en zeide: »nu zal ik je ook aan den gouden vogel helpen. Als je dicht bij het slot van den vogel zult zijn, laat dan de jonkvrouw afstijgen, ik zal haar bewaken. Rij dan met het gouden paard het slotplein op; dat gezicht zal bovenmatige vreugde geven, en zij zullen den gouden vogel buiten brengen. Als je de kooi vast hebt, jaag dan oogenblikkelijk naar ons terug en haal de jonkvrouw af.« Toen dat waagstuk volbracht was en de koningszoon met zijn schatten zou wegrijden, zei de vos: »nu moet je mij nog de belooning geven voor mijn hulp.« »Wat wensch je er voor?« zei de jongeling. »Als wij in het bosch komen moet je mij doodschieten en kop en pooten af houwen!« »Dat zou een mooie dankbaarheid zijn, dat kan ik onmogelijk doen,« antwoordde de prins. Toen zei de vos: »als je het niet doen wilt moet ik heengaan, maar vóór ik je verlaat wil ik je eerst nog een goeden raad geven. Pas op voor twee dingen: Koop geen galgenvleesch en ga niet zitten op den rand van een bron.« Toen liep hij het bosch is.»Wat een raar dier!« dacht de jongeling, »wat heeft hij zeldzame grillen! Wie zal nu galgenvleeschkoopen, en ik heb nog nooit bijzondere lust gehad om op den rand van een bron te gaan zitten!« Hij reed met de schoone jonkvrouw verder en kwam weer door het dorp waar zijn beide broers gebleven waren. Daar was groot geschreeuw en rumoer, en toen hij vroeg, wat er aan de hand was, zeide men, dat er twee menschen zouden gehangen worden. Naderbij gekomen zag hij, dat het zijn broeders waren; zij hadden alles er doorgelapt en allerlei slechte streken hadden zij uitgehaald. Hij vroeg of zij niet vrij konden komen. »Als je voor hen wilt betalen,« was het antwoord, »maar waarom wilt ge uw geld weggooien en slechte menschen loskoopen!« Doch hij bedacht zich niet, hij betaalde het losgeld en toen zij vrij waren, gingen zij gezamenlijk verder.Zij kwamen in het bosch waar zij het eerst den vos hadden gezien, het was daar koel en aangenaam, want de zon brandde fel. Toen zeiden de broeders »laat ons hier bij de bron wat uitrusten en ook eten en drinken.« Hij vond het goed en al pratende ging hij zonder er bij te denken op den rand zitten. Maar de broeders duwden hem ruggelings in het water, namen de jonkvrouw, het paard en den vogel en keerden terug naar hun vader’s slot. »Daar brengen wij niet alléén den gouden vogel,« zeiden zij, »maar wij hebben ook het gouden paard en de jonkvrouw van het gouden slot buit gemaakt.« Er was groote vreugde; maar het paard dat wilde niet eten, de vogel zong niet en de jonkvrouw zat al door te schreien. De jongste broer was echter niet verdronken. Er was niet veel water in de bron geweest en hij viel op zacht mos, zonder letsel; maar hij kon er niet weêr uitkomen. Ook in den grooten nood verliet de trouwe vos hem niet, hij sprong naarbeneden en beknorde hem, dat hij zijn raad had vergeten.»Maar ik kan het toch niet laten,« zei hij, »en ik zal je weêr aan het daglicht brengen.« De prins moest zijn staart vatten en goed vasthouden. Toen kroop hij er uit en sleepte hem zoo naar boven. »Toch ben je nog niet buiten gevaar,« zei de vos, »je broeders hebben het bosch met wachten omzet, die je moeten dooden als je er uitkomt.« Er zat een arme man aan den weg; met hem ruilde de jongeling van kleeren, en kwam zoo aan ’s koning’s hof. Niemand herkende hem, maar de vogel begon te zingen, het paard te eten, en de schoone jonkvrouw hield op met schreien. De koning vroeg verwonderd: »wat zou dat beduiden?« Toen sprak de jonkvrouw: »ik weet het niet, maar ik was zoo treurig en nu ben ik vroolijk. Het is of mijn ware bruidegom gekomen is.« Zij verhaalde alles wat er gebeurd was, hoewel de beide broeders haar met den dood bedreigd hadden, als zij iets zoude verraden. De koning liet alle menschen, die in het slot waren, bij zich brengen; er was ook een bedelaar bij in lompen, maar de jonkvrouw herkende hem dadelijk en viel hem om den hals. De schandelijke broeders werden gevangen genomen en terecht gesteld; maar hij trouwde de schoone jonkvrouw en zou zijn vader’s erfgenaam zijn.En hoe ging het den armen vos? Lang daarna was de koningszoon weer eens in het bosch, en hij ontmoette den vos, die zeide: »je hebt nu alles wat je maar wenschen kunt; maar aan mijn ongeluk is geen einde; toch is het in uw macht mij te verlossen,« en weer smeekte hij hem, hij zou hem doodschieten en kop en pooten afhouwen. Toen heeft hij het gedaan, en nauwelijks was het gebeurd, of de vosveranderde in een mensch, en hij was niemand anders dan de broeder van de schoone koningsdochter, die nu van een booze betoovering was verlost. Er ontbrak nu niets meer aan hun geluk, zoolang zij leefden.
Voor lange tijden was er een koning; hij had een prachtigen tuin achter zijn paleis en daarin stond een boom, die gouden appelen droeg. Toen de appelen rijpten werden zij geteld, maar den volgenden morgen ontbrak er al een. Het werd den koning gemeld, en hij beval, dat er alle nachten onder den boom zou gewaakt worden. De koning had drie zonen: den oudsten zond hij uit om bij den boom te waken, toen den nacht aanbrak; maar toen het middernacht was kon hij zich niet meer verweeren tegen den slaap en ’s morgens miste men weêr een appel. Den nacht daarop moest de tweede zoon waken, maar hem ging het niet beter, om twaalf uur te middernacht sliep hij in en ’s morgens ontbrak er een appel. Nu kwam de beurt aan den derden zoon en hij was ook bereid, maar de koning had niet veel verwachting van hem en meende dat hij nog minder zou uitrichten dan zijn broêrs, maar hij gaf hem toch verlof te gaan.De jongeling legde zich onder den boom en bleef waken; hij liet den slaap niet over zich baas worden. Toen het twaalf uur sloeg, ruischte het in de lucht en hij zag in den maneschijn een vogel vliegen met glanzend goud gevederte. De vogel liet zich op den boom neêr en hij had juist even een appel aangepikt toen de jongeling een pijl op hem afschoot. De vogel vloog weg, maar de pijl had zijn veêren getroffen en een van zijn gouden veêren viel naar beneden.
De jongeling raapte haar op en bracht ze ’s morgens bij den koning, en vertelde wat er ’s nachts gebeurd was. De koning liet zijn raad bijeenroepen, en allen verklaarden, dat één zulk een gouden veer hun meer waard was dan het halve koninkrijk. »Is die veer zoo kostbaar,« zei de koning, »dan is mij die ééne niets waard, dan wil ik den heelen vogel.«
De oudste zoon ging op weg, vertrouwde op zijn slimheid en meende, hij zou den gouden vogel wel vinden. Toen hij een eind gegaan was, zag hij aan den rand van een bosch een vos zitten, legde zijn geweer aan en mikte op hem. De vos riep: »schiet mij niet, dan geef ik je daarvoor een goeden raad. Je bent op weg naar den gouden vogel, en je zult dezen avond in een dorp komen, waar twee logementen tegenover elkaar zijn; het eene is hel verlicht en daar gaat het vroolijk toe; maar ga daar niet binnen, ga in het andere, hoe veel minder je dat ook aanstaat.« »Hoe kan nu zoo’n onnoozel beest een verstandigen raad geven!« dacht de prins en hij schoot zijn geweer af; maar hij miste den vos die met gestrekten staart het bosch in vluchtte. Toen zette de prins zijn weg voort, en kwam ’s avonds in het dorp waar de twee logementen waren; in het eene werd gezongen en gesprongen en het andere zag er armzalig en saai uit. »Ik zou wel gek zijn,«dacht hij, »als ik in dat schunnige logement ging en het mooie voorbij liep.« Hij ging dus het vroolijke binnen en leefde er lekker op los, en hij vergat den vogel en zijn vader.
Toen de tijd verliep en de oudste zoon maar niet naar huis kwam, ging de tweede op weg en zou den gouden vogel zoeken. Even als de oudste zag hij ook den vos, die hem den goeden raad gaf, dien hij niet opvolgde. Hij kwam ook bij de twee logementen; in het vroolijke waar luid gejuicht werd, stond zijn broeder aan het raam en riep hem toe. Hij kon niet weêrstaan en ging naar binnen; toen leefde hij ook het vroolijke leven meê.
Weer verging de tijd en nu wilde de jongste prins uittrekken en zijn geluk beproeven; maar de vader weigerde. Hij hield hem voor minder verstandig dan zijn broeders en vreesde een ongeluk, zoodat hij ook niet zou terugkeeren. Maar hij liet hem geen rust en eindelijk mocht hij gaan. Voor het bosch zat weêr de vos, smeekte om zijn leven en gaf hem den goeden raad. De jongeling was goedhartig en zei: »Wees maar niet bang vosje, ik zal je niets doen.« »Dat zal je niet berouwen,« zei de vos, »en om vlugger vooruit te komen moet je op mijn staart gaan zitten.« Nauwelijks was hij gezeten, of de vos liep over stok en steen, dat de haren floten in den wind.
Toen zij bij het dorp waren, steeg de jongeling af en volgde den goeden raad; zonder om te zien ging hij in het mindere logement, waar hij rustig overnachtte. Toen hij den volgenden dag buiten kwam zat de vos al te wachten en zei: »ik zal je verder vertellen wat je te doen hebt. Ga maar recht uit, dan zul je bij een kasteel komen waarvoor een heel regiment soldaten ligt; maar daar moet je niet om geven, ze liggen allemaal te slapen en te snorken;ga er maar midden tusschen door en dan het slot in, door alle kamers, tot je eindelijk in een vertrek komt, waar een gouden vogel in een houten kooi hangt. Daar naast staat een gouden kooi voor pronk, maar pas op, dat je den vogel niet uit zijn slechte kooi neemt en in de pronkkooi zet, of het kon slecht met je afloopen.« Toen strekte de vos weêr zijn staart uit en de prins ging er op zitten, en het ging over stok en steen, dat de haren floten in den wind.
Toen hij aan het kasteel kwam, ging het alles zooals de vos gezegd had. Hij vond het vertrek waar de gouden vogel in een houten kooi zat en degoudenkooi stond er naast; de drie gouden appels lagen verspreid in de kamer. Maar hij dacht, het was toch te mal om dien mooien vogel in de leelijke kooi te laten en hij deed het deurtje open, pakte den vogel en zette hem in de gouden kooi. Maar op dat oogenblik gaf de vogel een doordringenden kreet. De soldaten ontwaakten, stormden naar binnen en brachten hem in de gevangenis. Den volgenden morgen werd er gerecht over hem gehouden, en toen hij alles bekende werd hij ter dood veroordeeld. Maar de koning wilde hem op één voorwaarde het leven laten behouden, als hij namelijk het gouden paard bracht, dat sneller loopt dan de wind; en dan zou hij nog als belooning den gouden vogel krijgen.
De prins ging op weg, maar hij zuchtte en was droefgeestig, want waar zou hij het gouden paard vinden! Daar zag hij op eens zijn ouden vriend de vos aan den weg zitten. »Zie je,« zei die, »dat komt er van, dat je niet naar mij geluisterd hebt; maar ik zal je wel helpen, hou maar moed, ik zal je zeggen, hoe je bij het gouden paard moet komen. Je moet maar rechtuit gaan, dan kom je eindelijk aan eenslot; daar staat het paard in een stal. Voor den stal liggen de stalknechts, maar die slapen en snorken; je kunt rustig het gouden paard naar buiten brengen. Voor één ding heb je te zorgen, zadel hem met den leelijken zadel van hout en leêr en niet met den gouden die er bij hangt, of het gaat je slecht.«
Toen strekte de vos zijn staart uit, de prins ging er op zitten en voort, over stok en steen, dat de haren floten in den wind. Het ging alles juist zoo; hij kwam in den stal, waar het gouden paard stond, maar toen hij hem den houten zadel zou opleggen, dacht hij: »het misstaat toch zoo’n mooi dier, als ik hem niet zadel zooals het behoort!« Maar toen de gouden zadel het paard aanraakte, begon het op eens luide te hinneken. De stalknechts werden wakker, grepen den jongeling en brachten hem in den kerker. Den volgenden morgen werd hij door het gerecht ter dood veroordeeld; maar de koning schonk hem het leven en ook het gouden paard, als hij de schoone koningsdochter van het gouden slot bij hem kon brengen.
Droevig begon de jongeling zijn reis, maar gelukkig vond hij gauw zijn getrouwen vos. »Ik moest je eigenlijk maar in je eigen sop laten gaarkoken,« zei de vos, »maar ik heb meelijden met je en zal je nog ééns uit den nood helpen. Je weg brengt je recht naar het gouden slot; ’s avonds zul je er aankomen en ’s nachts als alles stil is gaat de schoone koningsdochter naar het badvertrek om daar te baden. Als zij daar binnen zal gaan, spring dan op haar toe en geef haar een kus, dan zal zij je volgen en je kunt haar meênemen, maar duld niet, dat zij eerst van haar ouders afscheid neemt, want dat zou je ongeluk zijn.« Toen strekte de vos zijn staart, de prins ging er op zitten, vooruit, over stok en steen, dat de harenfloten in den wind. In het gouden slot gebeurde wat de vos voorspeld had. Hij wachtte tot middernacht, en toen alles sliep en de schoone jonkvrouw het badvertrek wilde binnengaan, trad hij naar voren en gaf haar een kus. Zij zeide dat zij hem gaarne volgen zou, maar met tranen smeekte zij hem haar toch verlof te geven om eerst haar ouders vaarwel te zeggen. Eerst weerstond hij haar bidden, maar toen zij steeds droeviger schreide en hem te voet viel, gaf hij eindelijk toe. Maar toen de jonkvrouw voor haar vader’s bed getreden was, ontwaakte ieder in het slot, en de jongeling werd vastgebonden en gevangen. Den volgenden ochtend sprak de koning: »Uw leven hebt ge verbeurd, en er is slechts genade, als ge den berg, die voor mijn venster mij het uitzicht verspert, kunt weggraven; het moet binnen acht dagen gebeurd zijn. Gelukt het, dan moogt ge mijn dochter huwen.« De prins begon te scheppen en te graven aan één stuk door, maar toen hij na zeven dagen merkte, dat er nog bijna niets gebeurd was en er van al zijn werk haast niets was te zien, verviel hij in diepe droefgeestigheid en gaf de hoop op. Maar ’s avonds van den zevenden dag, verscheen de vos en zeide: »je verdient niet, dat ik nog iets voor je doe, doch ga maar slapen, ik zal je werk doen.« Den volgenden dag bij zijn ontwaken, zag hij door zijn venster, dat de berg verdwenen was. Verheugd ging de jongeling naar den koning en meldde hem dat de voorwaarde vervuld was, en de koning, graag of niet, moest woord houden en gaf hem zijn dochter.
De twee trokken nu samen weg en het duurde niet lang of de trouwe vos kwam bij hen.
»Want het paard is sneller dan de wind.«»Want het paard is sneller dan de wind.«(Bladz.143).
»Want het paard is sneller dan de wind.«
(Bladz.143).
»Het beste heb je nu,« zei hij, »maar bij de jonkvrouw van het gouden slot, hoort ook het gouden paard.« »Hoe moet ik dat krijgen?« vroeg de jongeling.»Dat zal ik je zeggen,« antwoordde de vos, »breng eerst aan den koning, die je naar het gouden slot zond, de schoone jonkvrouw. Daar zal uitermate groote vreugde zijn en zij zullen je gaarne het gouden paard geven, en het voor laten brengen. Stijg er dadelijk op en geef aan allen tot afscheid de hand, het laatst aan de jonkvrouw, en als je haar vasthebt, trek haar dan in één zwaai bij je op het paard en jaag er meê weg; niemand kan je inhalen, want het paard is sneller dan de wind.«
Het werd alles volbracht, en de koningszoon voerde de schoone jonkvrouw op het gouden paard met zich mede. De vos bleef bij hen en zeide: »nu zal ik je ook aan den gouden vogel helpen. Als je dicht bij het slot van den vogel zult zijn, laat dan de jonkvrouw afstijgen, ik zal haar bewaken. Rij dan met het gouden paard het slotplein op; dat gezicht zal bovenmatige vreugde geven, en zij zullen den gouden vogel buiten brengen. Als je de kooi vast hebt, jaag dan oogenblikkelijk naar ons terug en haal de jonkvrouw af.« Toen dat waagstuk volbracht was en de koningszoon met zijn schatten zou wegrijden, zei de vos: »nu moet je mij nog de belooning geven voor mijn hulp.« »Wat wensch je er voor?« zei de jongeling. »Als wij in het bosch komen moet je mij doodschieten en kop en pooten af houwen!« »Dat zou een mooie dankbaarheid zijn, dat kan ik onmogelijk doen,« antwoordde de prins. Toen zei de vos: »als je het niet doen wilt moet ik heengaan, maar vóór ik je verlaat wil ik je eerst nog een goeden raad geven. Pas op voor twee dingen: Koop geen galgenvleesch en ga niet zitten op den rand van een bron.« Toen liep hij het bosch is.
»Wat een raar dier!« dacht de jongeling, »wat heeft hij zeldzame grillen! Wie zal nu galgenvleeschkoopen, en ik heb nog nooit bijzondere lust gehad om op den rand van een bron te gaan zitten!« Hij reed met de schoone jonkvrouw verder en kwam weer door het dorp waar zijn beide broers gebleven waren. Daar was groot geschreeuw en rumoer, en toen hij vroeg, wat er aan de hand was, zeide men, dat er twee menschen zouden gehangen worden. Naderbij gekomen zag hij, dat het zijn broeders waren; zij hadden alles er doorgelapt en allerlei slechte streken hadden zij uitgehaald. Hij vroeg of zij niet vrij konden komen. »Als je voor hen wilt betalen,« was het antwoord, »maar waarom wilt ge uw geld weggooien en slechte menschen loskoopen!« Doch hij bedacht zich niet, hij betaalde het losgeld en toen zij vrij waren, gingen zij gezamenlijk verder.
Zij kwamen in het bosch waar zij het eerst den vos hadden gezien, het was daar koel en aangenaam, want de zon brandde fel. Toen zeiden de broeders »laat ons hier bij de bron wat uitrusten en ook eten en drinken.« Hij vond het goed en al pratende ging hij zonder er bij te denken op den rand zitten. Maar de broeders duwden hem ruggelings in het water, namen de jonkvrouw, het paard en den vogel en keerden terug naar hun vader’s slot. »Daar brengen wij niet alléén den gouden vogel,« zeiden zij, »maar wij hebben ook het gouden paard en de jonkvrouw van het gouden slot buit gemaakt.« Er was groote vreugde; maar het paard dat wilde niet eten, de vogel zong niet en de jonkvrouw zat al door te schreien. De jongste broer was echter niet verdronken. Er was niet veel water in de bron geweest en hij viel op zacht mos, zonder letsel; maar hij kon er niet weêr uitkomen. Ook in den grooten nood verliet de trouwe vos hem niet, hij sprong naarbeneden en beknorde hem, dat hij zijn raad had vergeten.
»Maar ik kan het toch niet laten,« zei hij, »en ik zal je weêr aan het daglicht brengen.« De prins moest zijn staart vatten en goed vasthouden. Toen kroop hij er uit en sleepte hem zoo naar boven. »Toch ben je nog niet buiten gevaar,« zei de vos, »je broeders hebben het bosch met wachten omzet, die je moeten dooden als je er uitkomt.« Er zat een arme man aan den weg; met hem ruilde de jongeling van kleeren, en kwam zoo aan ’s koning’s hof. Niemand herkende hem, maar de vogel begon te zingen, het paard te eten, en de schoone jonkvrouw hield op met schreien. De koning vroeg verwonderd: »wat zou dat beduiden?« Toen sprak de jonkvrouw: »ik weet het niet, maar ik was zoo treurig en nu ben ik vroolijk. Het is of mijn ware bruidegom gekomen is.« Zij verhaalde alles wat er gebeurd was, hoewel de beide broeders haar met den dood bedreigd hadden, als zij iets zoude verraden. De koning liet alle menschen, die in het slot waren, bij zich brengen; er was ook een bedelaar bij in lompen, maar de jonkvrouw herkende hem dadelijk en viel hem om den hals. De schandelijke broeders werden gevangen genomen en terecht gesteld; maar hij trouwde de schoone jonkvrouw en zou zijn vader’s erfgenaam zijn.
En hoe ging het den armen vos? Lang daarna was de koningszoon weer eens in het bosch, en hij ontmoette den vos, die zeide: »je hebt nu alles wat je maar wenschen kunt; maar aan mijn ongeluk is geen einde; toch is het in uw macht mij te verlossen,« en weer smeekte hij hem, hij zou hem doodschieten en kop en pooten afhouwen. Toen heeft hij het gedaan, en nauwelijks was het gebeurd, of de vosveranderde in een mensch, en hij was niemand anders dan de broeder van de schoone koningsdochter, die nu van een booze betoovering was verlost. Er ontbrak nu niets meer aan hun geluk, zoolang zij leefden.
LVIII.De Hond en de Musch.Een herdershond had geen goeden baas, maar een, die hem liet hongerlijden. Toen hij het niet meer kon uithouden, liep hij treurig heen. Onderweg zag hij een musch. »Broeder hond, waarom ben je zoo treurig?« »Ik heb zoo’n honger,« zei de hond, »en ik heb niets te eten.«Toen zei de musch: »Broertje-lief, ga maar mee naar de stad, dan zal ik wel zorgen, dat je genoeg krijgt.« Zij gingen toen samen naar de stad, en bij een slagerswinkel, zei de musch tegen den hond: »Blijf nu even staan, dan zal ik een stuk vleesch voor je afpikken.« Zij vloog den winkel binnen, en keek eerst rond of het niemand zag, toen pikte en rukte en trok zij zoo lang, tot er een stuk vleesch naar beneden viel, dat op een kantje lag. De hond pakte het, liep er mee in een hoek en at het op. Toen zei de musch: »Ga nu mee naar een anderen winkel, dan zal ik nog een stuk naar beneden halen, dat je je genoegen kunt eten.« Toen de hond hettweede stuk ook op had zei de musch: »Broeder hond, heb je nu genoeg?« »Ja, vleesch heb ik genoeg,« zei hij, »maar ik heb nog geen brood gehad.« »Dat zul je ook hebben,« zei de musch, »kom maar mee.« Zij bracht hem bij een bakkerswinkel en pikte zoo lang aan een paar broodjes dat zij naar beneden rolden, en toen de hond nog meer wilde bracht zij hem bij een tweeden bakker en haalde weer wat brood af. Toen dat op was zei de musch: «Broeder hond, heb je nu genoeg?« »Ja,« zei de hond, »laten wij nu een beetje naar buiten gaan.«Zij gingen samen naar den straatweg; het was warm en na een poosje zei de hond: »ik ben moe, ik zou wel wat willen slapen.» »Ja, ga maar slapen,« zei de musch, »ik zal zoolang op een tak gaan zitten.« De hond ging op den weg liggen en sliep vast in. Terwijl hij sliep, kwam er een voerman aanrijden; hij had drie paarden voor zijn wagen en vervoerde twee vaten wijn. De musch zag, dat hij niet zou uitwijken, maar op het spoor bleef rijden waar de hond lag te slapen, toen riep zij: »Voerman doe het niet, of ik maak je arm!« Maar de voerman bromde in zijn baard: »jij zult mij niet arm maken!« hij klopte met de zweep en dreef den wagen over den hond, dat de wielen hem dood reden. Toen riep de musch: »je hebt mijn broeder hond overreden, dat kost je paarden en wagen!«»Wel zeker, paarden en wagen!« zei de voerman, »wat zou jij mij kunnen aandoen!« en hij reed door. Toen kroop de musch onder het wagenkleed, en pikte zoo lang aan het eene spongat, dat de stop er uitviel, en de wijn liep weg zonder dat de voerman het merkte. Toen hij even omkeek, zag hij, dat er iets van den wagen druppelde; hij onderzocht en merkte, dat er een vat leeg was. »Ach, ik arme man!« riephij. »Nog niet arm genoeg,« zei de musch en zij vloog op den kop van het eene paard, en pikte het de oogen uit. Toen de voerman dat zag, nam hij een bijl en wilde er de musch mee raken, maar de musch vloog op, en de voerman trof den kop van het paard dat het dood neêrviel. »Ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg!« zei de musch, en toen de voerman met de twee paarden verder reed, kroop de musch weer onder het kleed en pikte de stop uit het tweede gat, dat al de wijn wegliep. Toen de voerman dat merkte, riep hij weer: »Och, ik arme man!« Maar de musch antwoordde: »Nog niet arm genoeg,« en zij ging op het tweede paard zitten en pikte dat ook de oogen uit. De voerman liep er heen, en haalde uit met zijn bijl, maar de musch vloog op; toen trof de bijl het tweede paard, dat het neerviel. »Ach, ik arme man.« »Nog niet arm genoeg!» zei de musch, en zette zich op den kop van het derde paard en pikte naar de oogen. De voerman sloeg in zijn woede zonder om te zien op de musch los; hij trof hem niet, maar sloeg het derde paard dood. »Ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg, nu wil ik je thuis nog arm maken,« zei de musch en vloog weg. De voerman moest den wagen laten staan, en ging vol zorg en ergernis naar huis. »Ach,« zei hij tegen zijn vrouw, »wat heb ik een ongeluk gehad: de vaten zijn leeggeloopen en de paarden zijn alle drie dood.«»Ach man,« zeide zij, »wat voor een leelijke vogel is er bij ons in huis gekomen! hij heeft alle vogels uit de lucht bij elkaar gebracht en nu zitten ze op onze tarwe en pikken ze allemaal op!« Hij ging naar boven, en duizenden en duizenden vogels zaten op zolder en pikten het koren op, en de musch zat er midden tusschen. Toen riep de voerman: »ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg,« zei de musch,»voerman het kost je nog je leven!« en zij vloog naar buiten.Nu had de voerman al zijn goed verloren, ging in de kamer achter de kachel zitten, en was door en door nijdig en giftig. De musch zat buiten voor het raam en riep: »voerman, het kost je je leven!« De voerman greep zijn bijl en gooide die naar de musch, maar hij brak de vensterruiten en den vogel trof hij niet. De musch wipte nu naar binnen en zette zich op de kachel, en ze riep weêr: »voerman, het kost je je leven!« Dol en bleek van woede sloeg de voerman de kachel in tweeën en toen het een na het ander al zijn huisraad; want de vogel vloog van de eene plaats naar de andere: spiegel, banken, tafel en eindelijk de muren van zijn huis, alles werd kapot geslagen maar de musch kon hij niet treffen. Eindelijk greep hij hem toch. Toen zei de vrouw: »Zal ik hem doodslaan?» »Neen!« riep hij, »dat is te gemakkelijk voor hem, hij moet veel moorddadiger sterven; ik zal hem inslikken.« En hij stopt hem in zijn mond en slokt hem ineens in. Maar de musch gaat in zijn lichaam aan het fladderen, en fladderde weer in zijn mond terug en steekt er zijn kop uit, en hij roept: «voerman het kost je je leven!» De voerman geeft zijn vrouw de bijl en zegt: »Vrouw, sla mij den vogel in mijn mond dood!» De vrouw slaat, maar ze slaat den vogel mis, en den voerman juist op zijn mond, zoodat hij dood neêrvalt.De musch vliegt weg.
Een herdershond had geen goeden baas, maar een, die hem liet hongerlijden. Toen hij het niet meer kon uithouden, liep hij treurig heen. Onderweg zag hij een musch. »Broeder hond, waarom ben je zoo treurig?« »Ik heb zoo’n honger,« zei de hond, »en ik heb niets te eten.«
Toen zei de musch: »Broertje-lief, ga maar mee naar de stad, dan zal ik wel zorgen, dat je genoeg krijgt.« Zij gingen toen samen naar de stad, en bij een slagerswinkel, zei de musch tegen den hond: »Blijf nu even staan, dan zal ik een stuk vleesch voor je afpikken.« Zij vloog den winkel binnen, en keek eerst rond of het niemand zag, toen pikte en rukte en trok zij zoo lang, tot er een stuk vleesch naar beneden viel, dat op een kantje lag. De hond pakte het, liep er mee in een hoek en at het op. Toen zei de musch: »Ga nu mee naar een anderen winkel, dan zal ik nog een stuk naar beneden halen, dat je je genoegen kunt eten.« Toen de hond hettweede stuk ook op had zei de musch: »Broeder hond, heb je nu genoeg?« »Ja, vleesch heb ik genoeg,« zei hij, »maar ik heb nog geen brood gehad.« »Dat zul je ook hebben,« zei de musch, »kom maar mee.« Zij bracht hem bij een bakkerswinkel en pikte zoo lang aan een paar broodjes dat zij naar beneden rolden, en toen de hond nog meer wilde bracht zij hem bij een tweeden bakker en haalde weer wat brood af. Toen dat op was zei de musch: «Broeder hond, heb je nu genoeg?« »Ja,« zei de hond, »laten wij nu een beetje naar buiten gaan.«
Zij gingen samen naar den straatweg; het was warm en na een poosje zei de hond: »ik ben moe, ik zou wel wat willen slapen.» »Ja, ga maar slapen,« zei de musch, »ik zal zoolang op een tak gaan zitten.« De hond ging op den weg liggen en sliep vast in. Terwijl hij sliep, kwam er een voerman aanrijden; hij had drie paarden voor zijn wagen en vervoerde twee vaten wijn. De musch zag, dat hij niet zou uitwijken, maar op het spoor bleef rijden waar de hond lag te slapen, toen riep zij: »Voerman doe het niet, of ik maak je arm!« Maar de voerman bromde in zijn baard: »jij zult mij niet arm maken!« hij klopte met de zweep en dreef den wagen over den hond, dat de wielen hem dood reden. Toen riep de musch: »je hebt mijn broeder hond overreden, dat kost je paarden en wagen!«
»Wel zeker, paarden en wagen!« zei de voerman, »wat zou jij mij kunnen aandoen!« en hij reed door. Toen kroop de musch onder het wagenkleed, en pikte zoo lang aan het eene spongat, dat de stop er uitviel, en de wijn liep weg zonder dat de voerman het merkte. Toen hij even omkeek, zag hij, dat er iets van den wagen druppelde; hij onderzocht en merkte, dat er een vat leeg was. »Ach, ik arme man!« riephij. »Nog niet arm genoeg,« zei de musch en zij vloog op den kop van het eene paard, en pikte het de oogen uit. Toen de voerman dat zag, nam hij een bijl en wilde er de musch mee raken, maar de musch vloog op, en de voerman trof den kop van het paard dat het dood neêrviel. »Ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg!« zei de musch, en toen de voerman met de twee paarden verder reed, kroop de musch weer onder het kleed en pikte de stop uit het tweede gat, dat al de wijn wegliep. Toen de voerman dat merkte, riep hij weer: »Och, ik arme man!« Maar de musch antwoordde: »Nog niet arm genoeg,« en zij ging op het tweede paard zitten en pikte dat ook de oogen uit. De voerman liep er heen, en haalde uit met zijn bijl, maar de musch vloog op; toen trof de bijl het tweede paard, dat het neerviel. »Ach, ik arme man.« »Nog niet arm genoeg!» zei de musch, en zette zich op den kop van het derde paard en pikte naar de oogen. De voerman sloeg in zijn woede zonder om te zien op de musch los; hij trof hem niet, maar sloeg het derde paard dood. »Ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg, nu wil ik je thuis nog arm maken,« zei de musch en vloog weg. De voerman moest den wagen laten staan, en ging vol zorg en ergernis naar huis. »Ach,« zei hij tegen zijn vrouw, »wat heb ik een ongeluk gehad: de vaten zijn leeggeloopen en de paarden zijn alle drie dood.«
»Ach man,« zeide zij, »wat voor een leelijke vogel is er bij ons in huis gekomen! hij heeft alle vogels uit de lucht bij elkaar gebracht en nu zitten ze op onze tarwe en pikken ze allemaal op!« Hij ging naar boven, en duizenden en duizenden vogels zaten op zolder en pikten het koren op, en de musch zat er midden tusschen. Toen riep de voerman: »ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg,« zei de musch,»voerman het kost je nog je leven!« en zij vloog naar buiten.
Nu had de voerman al zijn goed verloren, ging in de kamer achter de kachel zitten, en was door en door nijdig en giftig. De musch zat buiten voor het raam en riep: »voerman, het kost je je leven!« De voerman greep zijn bijl en gooide die naar de musch, maar hij brak de vensterruiten en den vogel trof hij niet. De musch wipte nu naar binnen en zette zich op de kachel, en ze riep weêr: »voerman, het kost je je leven!« Dol en bleek van woede sloeg de voerman de kachel in tweeën en toen het een na het ander al zijn huisraad; want de vogel vloog van de eene plaats naar de andere: spiegel, banken, tafel en eindelijk de muren van zijn huis, alles werd kapot geslagen maar de musch kon hij niet treffen. Eindelijk greep hij hem toch. Toen zei de vrouw: »Zal ik hem doodslaan?» »Neen!« riep hij, »dat is te gemakkelijk voor hem, hij moet veel moorddadiger sterven; ik zal hem inslikken.« En hij stopt hem in zijn mond en slokt hem ineens in. Maar de musch gaat in zijn lichaam aan het fladderen, en fladderde weer in zijn mond terug en steekt er zijn kop uit, en hij roept: «voerman het kost je je leven!» De voerman geeft zijn vrouw de bijl en zegt: »Vrouw, sla mij den vogel in mijn mond dood!» De vrouw slaat, maar ze slaat den vogel mis, en den voerman juist op zijn mond, zoodat hij dood neêrvalt.
De musch vliegt weg.
LIX.Frieder en Katerliesje.Er was een man, die heette Frieder, en een vrouw, die heette Katerliesje; zij waren samen getrouwd en leefden als jonge echtelieden. Op een dag zei Frieder: »Katerliesje, ik ga naar het land; als ik weerkom, moet er gebraad op tafel zijn voor den honger, en een frisschen dronk voor den dorst.« »Ga maar gerust Friedertje,« zei Katerliesje, »ik zal voor alles zorgen.« Toen het nu tegen etenstijd liep, haalde zij een worst uit den schoorsteen, nam een braadpan, deed er een kluitje boter in en de worst, en zette het op het vuur. De worst begon te braden en te prutsen, Katerliesje stond er bij, hield den steel van de pan vast en soesde zoo’n beetje heên. Toen viel haar in: »Terwijl de worst braadt, kan ik wel even in de kelder het bier aftappen.« Ze zette toen de pan van het vuur, nam een kan, ging in de kelder en tapte bier. Het bier liep in de kan, en Katerliesje stond er bij te kijken, toen viel haar wat in: «Jée! de hond boven ligt nietvast; die zou de worst uit de pan kunnen halen, dat zou wat moois zijn!« in een wip was ze de keldertrap weer op. Maar Spits had de worst al te pakken en sleepte hem meê over den grond. Katerliesje,flink bij de hand, hem achterna, een heel eind het veld over. Maar de hond was de vlugste, en hij liet ook de worst niet los, die wipte op en neer over den akker. »Weg is weg,« zei Katerliesje, en keerde weer om; en omdat ze moê was van ’t harde loopen, ging ze lekker langzaam om wat op te koelen. Al dien tijd liep het bier uit het vat, want Katerliesje had vergeten de kraan om te draaien; en toen de kan vol was, en het nergens anders meer in kon loopen, liep het in de kelder, en ’t hield niet op, voordat het heele vat leeg was. Van de trap af zag Katerliesje het ongeval al: »Groote grutten! wat begin ik nu, dat Frieder het niet merkt.« Ze dacht een oogenblikje, en toen schoot het haar te binnen, dat er van de laatste kermis, nog een zak met fijn tarwemeel op zolder stond, dat zou ze afhalen en op het bier strooien. »Ja, ja, wie bij tijds wat spaart, die heeft wat in den nood!« en ze ging naar den zolder, droeg de zak naar beneden en gooide hem boven op de kan met bier, dat die omviel; en toen zwom Frieder’s drinken in de kelder. »Wel ja, waar het ééne is, daar hoort ook het andere,« zei Katerliesje, en ze strooide het meel over de heele kelder uit. Toen had ze de grootste schik van haar werk, en zei: »wat ziet het hier zindelijk en netjes!«Tegen twaalf uur kwam Frieder naar huis. »Wel vrouw, wat heb je klaar gemaakt?« »Ach Friedertje, ik zou een worst braden, maar terwijl ik het bier aftapte, heeft de hond de worst weggehaald; en terwijl ik den hond achterna zat, is het vat leeggeloopen; en toen ik het bier met het tarwemeelopdroogde, heb ik de kan ook nog omgestooten. Maar de kelder is weer heelemaal droog.« Toen zei Frieder: »Katerliesje, Katerliesje, dat hadt je niet moeten doen! Je laat de worst opeten, het bier uit het vat loopen, en nu vermors je ook nog ons fijne meel!« »Ja, Friedertje, dat heb ik niet geweten; dat hadt je me ook moeten zeggen.«De man dacht: »staat het zóó met de vrouw, dan moet ik mijn voorzorgen nemen.« Nu had hij een mooi stapeltje rijksdaalders bij elkaâr, die wisselde hij in voor goud, en hij zei tegen Katerliesje: »Zie je, dat zijn gele gokkels, die zal ik in een potje doen en in den stal achter de koeien begraven; maar kom er niet bij, want dan zou het misloopen.« »Neen Friedertje, dat zal ik zeker niet doen,« zei Katerliesje. Nu, toen dan Frieder weg was kwamen er marskramers met aardewerk in het dorp, en zij vroegen aan de jonge vrouw of zij niets te verhandelen had. »Och, lieve menschen,« zei Katerliesje, »ik heb geen geld en ik kan niets koopen; maar kun je soms gele gokkels gebruiken, dan koop ik wat.« »Gele gokkels, waarom niet, laat eens kijken.« »Ga dan naar den stal en graaf achter de koeien, daar kun je de gele gokkels vinden, maar ik mag er niet bijkomen.« De kerels gingen, en toen zij aan ’t graven waren, vonden zij zuiver goud. Zij pakten het bij elkaar en liepen er gauw mee weg, de potten en pannen lieten zij staan. Katerliesje vond dat zij het nieuwe gerij ook gebruiken moest; maar zij had er in de keuken geen gebrek aan. Toen sloeg zij uit iedere pan den bodem, en stak ze allemaal als sieraad op de palen van het hek om het huis heen. Toen nu Frieder thuis kwam en de mooie pronk zag, zei hij: »Katerliesje wat heb je uitgevoerd?«»Dat heb ik gekocht Friedertje voor de gele gokkels van achterde koeien: maar ik ben er niet bij geweest hoor! de marskramers moesten ze netjes zelf opgraven.« »Och, vrouw, wat heb je nu weêr uitgehaald! Het waren geen gokkels, het waren goudstukken, ons heele vermogen; dat hadt je niet mogen doen!«»Ja, Friedertje, dat heb ik niet geweten, dat hadt je mij moeten zeggen.« Katerliesje stond een poosje te denken, toen zeide ze: »hoor eens Friedertje, dat goud zullen wij wel weer terug krijgen, wij zullen de dieven achterna loopen.« »Kom dan maar,« zei Frieder, »dan zullen wij ’t probeeren; maar, neem boter en kaas meê, dat wij onderweg iets te eten hebben.« »Ja, Friedertje, ik zal het meênemen.« Zij gingen op weg, maar Frieder was vlugger ter been en daarom kwam Katerliesje achteraan. »Dat komt voor mij goed uit,« dacht ze, »want als wij omkeeren ben ik een heel eind vóór.« Nu ging het een berg op, en aan beide kanten van den weg waren diepe wagensporen. »Kijk nu toch eens aan,« zei Katerliesje, »hoe ze mij dat arme aardrijk, verscheurd en beschadigd en ingedrukt hebben! Dat wordt van zijn leven niet weêr goed,« en de meêlijdende ziel nam haar boter en bestreek er rechts en links de wagensporen meê, dan zouden ze niet zoo ’n last van het drukken van de wagens hebben. En toen zij in haar barmhartigheid zoo neêrbukte, viel er een kaas uit haar zak en rolde den berg af. Toen zei Katerliesje: »ik ben al ééns naar boven geklommen, een tweede keer bedank ik er voor; dan mag hem een ander achterna gaan en terughalen.« Zij nam dus een tweede kaas en rolde hem naar beneden. De twee kazen kwamen niet terug, en toen liet ze nog een derde den berg afrollen, want ze dacht: »mogelijk wachten ze op gezelschap, ze gaan zeker liever niet alléén.« Toen ze nu alle drie wegbleven zei ze: »wat moet dàt nuweêr beteekenen! Maar ’t kon wel dat de derde verdwaald is, dan zal ik de vierde maar achterna sturen, die kan ze dan bij elkaâr zoeken.« Maar met de vierde ging het niet beter dan met de derde. Toen werd Katerliesje kwaad, en gooide de vijfde en de zesde ook nog achterna en dat waren de laatsten. Zij bleef eerst een poosje wachten, om te zien of zij nog komen zouden en toen zei ze: »Jelui bent pas goed om op mageren Hein uit te sturen zoo netjes lang als je uitblijft! dacht je soms dat ik nog langer zou wachten? Ik ga mijn weg; jelui hebt jonger beenen dan ik, loop mij dan maar na.« Katerliesje ging, en zij vond Frieder, die was blijven staan om op haar te wachten, want hij wou graag wat eten. »Geef nu maar eens hier wat je hebt meêgenomen.« Zij reikte hem het droge brood. »Waar zijn de boter en de kaas?« vroeg de man. »Och, Friedertje, met de boter heb ik de wagensporen ingesmeerd, en de kazen zullen wel gauw komen; de eene liep weg, en toen heb ik de anderen achterna gestuurd, om hem te roepen.« Toen zei Frieder: »Dat hadt je niet moeten doen Katerliesje, de boter aan den weg smeren, en de kaas den berg afrollen.«»Ja, Friedertje, dat hadt je mij dan maar moeten zeggen.«Zoo aten ze samen het droge brood, en Frieder zei: »Katerliesje, heb je ons huis wel verzekerd toen je bent weggegaan?« »Neen, Friedertje, dat had je me eerst moeten zeggen.« »Ga dan weer terug, en verzeker het huis, voor wij verder gaan; en breng dan ook wat ander eten meê; ik zal hier op je wachten.« Katerliesje ging terug, en zij dacht: »Friedertje wil ander eten hebben, boter en kaas smaakt hem zeker niet; dan zal ik een doek volhussen en een kruik azijn meênemen.« Toen grendelde zij de bovendeur, maar de onderdeur lichtte zij er uit, en droeg hem op haar schouders, want ze dacht, als ze de onderdeur in veiligheid bracht, dan zou het huis wel goed bewaard zijn. Katerliesje haastte zich niet onder weg, en toen ze weer bij Frieder was, zei ze: »Daar Friedertje heb jij de deur, nu kun je zelf op het huis passen.« »O, lieve Heer nog toe,« zei hij, wat hebikeen slimme vrouw! die neemt de onderdeur er uit, dat ieder naar binnen kan loopen, en van boven grendelt zij hem dicht! Het is nu te laat om nog weêr naar huis te gaan, maar heb je de deur meêgebracht dan mag je hem ook zelf dragen.« »De deur zal ik dragen, Friedertje, maar de hussen en de azijnkruik worden mij te zwaar, die hang ik aan de deur, dan kan die ze dragen.«Ze gingen nu het bosch in, en zochten naar de dieven, maar zij vonden hen niet. Toen het eindelijk te donker was, klommen zij in een boom, en wilden daar overnachten. Nauwelijks waren ze boven, of daar kwamen de kerels, die dragen wat niet loopen wil, en de dingen vinden vóór ze verloren zijn. Zij bleven onder denzelfden boom, maakten een vuur aan en wilden den buit verdeelen. Frieder klom aan den anderen kant van den boom af om steenen te rapen, en de dieven er mee dood te gooien. Maar de steenen troffen niet en de kerels riepen: »Het wordt al morgen, de wind schudt de pijnappels van de boomen.« Katerliesje had nog altijd de deur op haar schouder, en omdat die zoo zwaar drukte, dacht zij dat het van de hussen kwam en zij zei: »Ik wou de hussen weggooien.« »Neen, Katerliesje, dat moet je niet doen, zij zouden ons verraden.« »Ach, Friedertje ik moet wel, zij zijn zoo zwaar.« »Nu, doe het dan maar in God’s naam!« De hussenrolden tusschen de takken door en de dieven riepen: »de vogels mesten!« Een poosje daarna toen de deur nog altijd drukte zei Katerliesje: »och, Friedertje, ik moet de azijn uitgieten.« »Neen, Katerliesje, dat moet je niet doen, het zou ons kunnen verraden.« »Ach Friedertje het moet wel, hij drukt mij zoo zwaar.« »Doe het dan maar in God’s naam!« Ze goot de azijn uit, dat de kerels er mee bespat werden, en zij zeiden: »de dauw sijpelt al van de boomen.«Eindelijk dacht Katerliesje: »zou het misschien de deur zijn die zoo zwaar is?« en ze zei: »Friedertje, ik moet de deur naar beneden gooien.« »Neen Katerliesje, nu niet, dat zou ons kunnen verraden.« »Ach, Friedertje, het moet, ze is zoo zwaar!« »Neen, Katerliesje, hou ze maar goed vast.« »O, Friedertje, ik laat ze toch vallen!« »Laat ze dan vallen, voor den duivel!« zei Frieder boos! Toen viel de deur met een geweldig lawaai, en de kerels riepen: »de duivel komt uit den boom!« ze renden weg en lieten alles in de steek. ’s Morgens toen de twee naar beneden kwamen, vonden ze al hun goud terug en namen het meê naar huis.Toen ze thuis waren zei Frieder: »Katerliesje, nu moet je vlijtig zijn en werken.« »Ja, Friedertje, dat zal ik doen, ik zal naar het land gaan en ’t koren snijden.« Toen Katerliesje op het land was zei ze in zich zelf: »Wat doe ik nu eerst, eet ik voor ik ga snijden, of snij ik voor ik ga eten? Kom, ik zal eerst eten.« Ze ging eten en werd gaandeweg slaperig en toen begon ze te snijden, en half slapend sneed ze al haar kleêren kapot, haar schort en haar rok en hemd. Toen ze na lang slapen weêr wakker werd, was ze half naakt, en ze dacht: »Ben ik het, of ben ik het niet? och, ik ben het niet!« Intusschen washet nacht geworden en zij liep het dorp in en klopte bij haar man aan het raam en ze riep: »Friedertje!« »Wat is er?« »Is Katerliesje soms binnen?« »Ja, ja,« zei Frieder, »die is zeker binnen en ligt te slapen!« Toen zei ze: »dan ben ik het zeker niet,« en ze liep weg.Buiten vond ze dieven die gingen stelen, zij ging bij hen en zei: »ik zal jelui helpen stelen.« De dieven dachten, zij zou de plaats wel goed kennen en vonden het best. Katerliesje ging naar de huizen en riep: »Menschen heb jelui wat, wij willen stelen!« »Dat zal goed gaan,« dachten de dieven en ze wilden Katerliesje wel graâg weêr kwijt zijn. Daarom zeiden ze: »de dominee heeft rapen op het land, buiten het dorp, haal ons wat rapen!« Katerliesje ging en begon de rapen uit te trekken, maar ze was te lui om ze naar boven te halen. Toen kwam er een man voorbij, die zag het en bleef stil staan en hij dacht, dat het de duivel was, die zoo in de rapen wroette. Hij liep naar den dominee en zeî: »Dominee, de duivel is in je rapenland en hij trekt de rapen uit.« »Och, Heer,« zei de dominee, »ik heb een pijnlijke voet, en nu kan ik niet naar buiten om den duivel weg te bannen.« Toen zei de man: »dan zal ik je voortduwen,« en hij duwde hem voort. Toen ze bij het land kwamen, kwam Katerliesje in de hoogte en rekte zich uit. »O, de duivel!« riep de dominee, en ze holden allebeî weg, en de dominee kon met zijn zeeren voet nog harder loopen dan de man, die hem had voortgeduwd met zijn heele beenen.
Er was een man, die heette Frieder, en een vrouw, die heette Katerliesje; zij waren samen getrouwd en leefden als jonge echtelieden. Op een dag zei Frieder: »Katerliesje, ik ga naar het land; als ik weerkom, moet er gebraad op tafel zijn voor den honger, en een frisschen dronk voor den dorst.« »Ga maar gerust Friedertje,« zei Katerliesje, »ik zal voor alles zorgen.« Toen het nu tegen etenstijd liep, haalde zij een worst uit den schoorsteen, nam een braadpan, deed er een kluitje boter in en de worst, en zette het op het vuur. De worst begon te braden en te prutsen, Katerliesje stond er bij, hield den steel van de pan vast en soesde zoo’n beetje heên. Toen viel haar in: »Terwijl de worst braadt, kan ik wel even in de kelder het bier aftappen.« Ze zette toen de pan van het vuur, nam een kan, ging in de kelder en tapte bier. Het bier liep in de kan, en Katerliesje stond er bij te kijken, toen viel haar wat in: «Jée! de hond boven ligt nietvast; die zou de worst uit de pan kunnen halen, dat zou wat moois zijn!« in een wip was ze de keldertrap weer op. Maar Spits had de worst al te pakken en sleepte hem meê over den grond. Katerliesje,flink bij de hand, hem achterna, een heel eind het veld over. Maar de hond was de vlugste, en hij liet ook de worst niet los, die wipte op en neer over den akker. »Weg is weg,« zei Katerliesje, en keerde weer om; en omdat ze moê was van ’t harde loopen, ging ze lekker langzaam om wat op te koelen. Al dien tijd liep het bier uit het vat, want Katerliesje had vergeten de kraan om te draaien; en toen de kan vol was, en het nergens anders meer in kon loopen, liep het in de kelder, en ’t hield niet op, voordat het heele vat leeg was. Van de trap af zag Katerliesje het ongeval al: »Groote grutten! wat begin ik nu, dat Frieder het niet merkt.« Ze dacht een oogenblikje, en toen schoot het haar te binnen, dat er van de laatste kermis, nog een zak met fijn tarwemeel op zolder stond, dat zou ze afhalen en op het bier strooien. »Ja, ja, wie bij tijds wat spaart, die heeft wat in den nood!« en ze ging naar den zolder, droeg de zak naar beneden en gooide hem boven op de kan met bier, dat die omviel; en toen zwom Frieder’s drinken in de kelder. »Wel ja, waar het ééne is, daar hoort ook het andere,« zei Katerliesje, en ze strooide het meel over de heele kelder uit. Toen had ze de grootste schik van haar werk, en zei: »wat ziet het hier zindelijk en netjes!«
Tegen twaalf uur kwam Frieder naar huis. »Wel vrouw, wat heb je klaar gemaakt?« »Ach Friedertje, ik zou een worst braden, maar terwijl ik het bier aftapte, heeft de hond de worst weggehaald; en terwijl ik den hond achterna zat, is het vat leeggeloopen; en toen ik het bier met het tarwemeelopdroogde, heb ik de kan ook nog omgestooten. Maar de kelder is weer heelemaal droog.« Toen zei Frieder: »Katerliesje, Katerliesje, dat hadt je niet moeten doen! Je laat de worst opeten, het bier uit het vat loopen, en nu vermors je ook nog ons fijne meel!« »Ja, Friedertje, dat heb ik niet geweten; dat hadt je me ook moeten zeggen.«
De man dacht: »staat het zóó met de vrouw, dan moet ik mijn voorzorgen nemen.« Nu had hij een mooi stapeltje rijksdaalders bij elkaâr, die wisselde hij in voor goud, en hij zei tegen Katerliesje: »Zie je, dat zijn gele gokkels, die zal ik in een potje doen en in den stal achter de koeien begraven; maar kom er niet bij, want dan zou het misloopen.« »Neen Friedertje, dat zal ik zeker niet doen,« zei Katerliesje. Nu, toen dan Frieder weg was kwamen er marskramers met aardewerk in het dorp, en zij vroegen aan de jonge vrouw of zij niets te verhandelen had. »Och, lieve menschen,« zei Katerliesje, »ik heb geen geld en ik kan niets koopen; maar kun je soms gele gokkels gebruiken, dan koop ik wat.« »Gele gokkels, waarom niet, laat eens kijken.« »Ga dan naar den stal en graaf achter de koeien, daar kun je de gele gokkels vinden, maar ik mag er niet bijkomen.« De kerels gingen, en toen zij aan ’t graven waren, vonden zij zuiver goud. Zij pakten het bij elkaar en liepen er gauw mee weg, de potten en pannen lieten zij staan. Katerliesje vond dat zij het nieuwe gerij ook gebruiken moest; maar zij had er in de keuken geen gebrek aan. Toen sloeg zij uit iedere pan den bodem, en stak ze allemaal als sieraad op de palen van het hek om het huis heen. Toen nu Frieder thuis kwam en de mooie pronk zag, zei hij: »Katerliesje wat heb je uitgevoerd?«»Dat heb ik gekocht Friedertje voor de gele gokkels van achterde koeien: maar ik ben er niet bij geweest hoor! de marskramers moesten ze netjes zelf opgraven.« »Och, vrouw, wat heb je nu weêr uitgehaald! Het waren geen gokkels, het waren goudstukken, ons heele vermogen; dat hadt je niet mogen doen!«»Ja, Friedertje, dat heb ik niet geweten, dat hadt je mij moeten zeggen.« Katerliesje stond een poosje te denken, toen zeide ze: »hoor eens Friedertje, dat goud zullen wij wel weer terug krijgen, wij zullen de dieven achterna loopen.« »Kom dan maar,« zei Frieder, »dan zullen wij ’t probeeren; maar, neem boter en kaas meê, dat wij onderweg iets te eten hebben.« »Ja, Friedertje, ik zal het meênemen.« Zij gingen op weg, maar Frieder was vlugger ter been en daarom kwam Katerliesje achteraan. »Dat komt voor mij goed uit,« dacht ze, »want als wij omkeeren ben ik een heel eind vóór.« Nu ging het een berg op, en aan beide kanten van den weg waren diepe wagensporen. »Kijk nu toch eens aan,« zei Katerliesje, »hoe ze mij dat arme aardrijk, verscheurd en beschadigd en ingedrukt hebben! Dat wordt van zijn leven niet weêr goed,« en de meêlijdende ziel nam haar boter en bestreek er rechts en links de wagensporen meê, dan zouden ze niet zoo ’n last van het drukken van de wagens hebben. En toen zij in haar barmhartigheid zoo neêrbukte, viel er een kaas uit haar zak en rolde den berg af. Toen zei Katerliesje: »ik ben al ééns naar boven geklommen, een tweede keer bedank ik er voor; dan mag hem een ander achterna gaan en terughalen.« Zij nam dus een tweede kaas en rolde hem naar beneden. De twee kazen kwamen niet terug, en toen liet ze nog een derde den berg afrollen, want ze dacht: »mogelijk wachten ze op gezelschap, ze gaan zeker liever niet alléén.« Toen ze nu alle drie wegbleven zei ze: »wat moet dàt nuweêr beteekenen! Maar ’t kon wel dat de derde verdwaald is, dan zal ik de vierde maar achterna sturen, die kan ze dan bij elkaâr zoeken.« Maar met de vierde ging het niet beter dan met de derde. Toen werd Katerliesje kwaad, en gooide de vijfde en de zesde ook nog achterna en dat waren de laatsten. Zij bleef eerst een poosje wachten, om te zien of zij nog komen zouden en toen zei ze: »Jelui bent pas goed om op mageren Hein uit te sturen zoo netjes lang als je uitblijft! dacht je soms dat ik nog langer zou wachten? Ik ga mijn weg; jelui hebt jonger beenen dan ik, loop mij dan maar na.« Katerliesje ging, en zij vond Frieder, die was blijven staan om op haar te wachten, want hij wou graag wat eten. »Geef nu maar eens hier wat je hebt meêgenomen.« Zij reikte hem het droge brood. »Waar zijn de boter en de kaas?« vroeg de man. »Och, Friedertje, met de boter heb ik de wagensporen ingesmeerd, en de kazen zullen wel gauw komen; de eene liep weg, en toen heb ik de anderen achterna gestuurd, om hem te roepen.« Toen zei Frieder: »Dat hadt je niet moeten doen Katerliesje, de boter aan den weg smeren, en de kaas den berg afrollen.«
»Ja, Friedertje, dat hadt je mij dan maar moeten zeggen.«
Zoo aten ze samen het droge brood, en Frieder zei: »Katerliesje, heb je ons huis wel verzekerd toen je bent weggegaan?« »Neen, Friedertje, dat had je me eerst moeten zeggen.« »Ga dan weer terug, en verzeker het huis, voor wij verder gaan; en breng dan ook wat ander eten meê; ik zal hier op je wachten.« Katerliesje ging terug, en zij dacht: »Friedertje wil ander eten hebben, boter en kaas smaakt hem zeker niet; dan zal ik een doek volhussen en een kruik azijn meênemen.« Toen grendelde zij de bovendeur, maar de onderdeur lichtte zij er uit, en droeg hem op haar schouders, want ze dacht, als ze de onderdeur in veiligheid bracht, dan zou het huis wel goed bewaard zijn. Katerliesje haastte zich niet onder weg, en toen ze weer bij Frieder was, zei ze: »Daar Friedertje heb jij de deur, nu kun je zelf op het huis passen.« »O, lieve Heer nog toe,« zei hij, wat hebikeen slimme vrouw! die neemt de onderdeur er uit, dat ieder naar binnen kan loopen, en van boven grendelt zij hem dicht! Het is nu te laat om nog weêr naar huis te gaan, maar heb je de deur meêgebracht dan mag je hem ook zelf dragen.« »De deur zal ik dragen, Friedertje, maar de hussen en de azijnkruik worden mij te zwaar, die hang ik aan de deur, dan kan die ze dragen.«
Ze gingen nu het bosch in, en zochten naar de dieven, maar zij vonden hen niet. Toen het eindelijk te donker was, klommen zij in een boom, en wilden daar overnachten. Nauwelijks waren ze boven, of daar kwamen de kerels, die dragen wat niet loopen wil, en de dingen vinden vóór ze verloren zijn. Zij bleven onder denzelfden boom, maakten een vuur aan en wilden den buit verdeelen. Frieder klom aan den anderen kant van den boom af om steenen te rapen, en de dieven er mee dood te gooien. Maar de steenen troffen niet en de kerels riepen: »Het wordt al morgen, de wind schudt de pijnappels van de boomen.« Katerliesje had nog altijd de deur op haar schouder, en omdat die zoo zwaar drukte, dacht zij dat het van de hussen kwam en zij zei: »Ik wou de hussen weggooien.« »Neen, Katerliesje, dat moet je niet doen, zij zouden ons verraden.« »Ach, Friedertje ik moet wel, zij zijn zoo zwaar.« »Nu, doe het dan maar in God’s naam!« De hussenrolden tusschen de takken door en de dieven riepen: »de vogels mesten!« Een poosje daarna toen de deur nog altijd drukte zei Katerliesje: »och, Friedertje, ik moet de azijn uitgieten.« »Neen, Katerliesje, dat moet je niet doen, het zou ons kunnen verraden.« »Ach Friedertje het moet wel, hij drukt mij zoo zwaar.« »Doe het dan maar in God’s naam!« Ze goot de azijn uit, dat de kerels er mee bespat werden, en zij zeiden: »de dauw sijpelt al van de boomen.«
Eindelijk dacht Katerliesje: »zou het misschien de deur zijn die zoo zwaar is?« en ze zei: »Friedertje, ik moet de deur naar beneden gooien.« »Neen Katerliesje, nu niet, dat zou ons kunnen verraden.« »Ach, Friedertje, het moet, ze is zoo zwaar!« »Neen, Katerliesje, hou ze maar goed vast.« »O, Friedertje, ik laat ze toch vallen!« »Laat ze dan vallen, voor den duivel!« zei Frieder boos! Toen viel de deur met een geweldig lawaai, en de kerels riepen: »de duivel komt uit den boom!« ze renden weg en lieten alles in de steek. ’s Morgens toen de twee naar beneden kwamen, vonden ze al hun goud terug en namen het meê naar huis.
Toen ze thuis waren zei Frieder: »Katerliesje, nu moet je vlijtig zijn en werken.« »Ja, Friedertje, dat zal ik doen, ik zal naar het land gaan en ’t koren snijden.« Toen Katerliesje op het land was zei ze in zich zelf: »Wat doe ik nu eerst, eet ik voor ik ga snijden, of snij ik voor ik ga eten? Kom, ik zal eerst eten.« Ze ging eten en werd gaandeweg slaperig en toen begon ze te snijden, en half slapend sneed ze al haar kleêren kapot, haar schort en haar rok en hemd. Toen ze na lang slapen weêr wakker werd, was ze half naakt, en ze dacht: »Ben ik het, of ben ik het niet? och, ik ben het niet!« Intusschen washet nacht geworden en zij liep het dorp in en klopte bij haar man aan het raam en ze riep: »Friedertje!« »Wat is er?« »Is Katerliesje soms binnen?« »Ja, ja,« zei Frieder, »die is zeker binnen en ligt te slapen!« Toen zei ze: »dan ben ik het zeker niet,« en ze liep weg.
Buiten vond ze dieven die gingen stelen, zij ging bij hen en zei: »ik zal jelui helpen stelen.« De dieven dachten, zij zou de plaats wel goed kennen en vonden het best. Katerliesje ging naar de huizen en riep: »Menschen heb jelui wat, wij willen stelen!« »Dat zal goed gaan,« dachten de dieven en ze wilden Katerliesje wel graâg weêr kwijt zijn. Daarom zeiden ze: »de dominee heeft rapen op het land, buiten het dorp, haal ons wat rapen!« Katerliesje ging en begon de rapen uit te trekken, maar ze was te lui om ze naar boven te halen. Toen kwam er een man voorbij, die zag het en bleef stil staan en hij dacht, dat het de duivel was, die zoo in de rapen wroette. Hij liep naar den dominee en zeî: »Dominee, de duivel is in je rapenland en hij trekt de rapen uit.« »Och, Heer,« zei de dominee, »ik heb een pijnlijke voet, en nu kan ik niet naar buiten om den duivel weg te bannen.« Toen zei de man: »dan zal ik je voortduwen,« en hij duwde hem voort. Toen ze bij het land kwamen, kwam Katerliesje in de hoogte en rekte zich uit. »O, de duivel!« riep de dominee, en ze holden allebeî weg, en de dominee kon met zijn zeeren voet nog harder loopen dan de man, die hem had voortgeduwd met zijn heele beenen.