XLVII.Van den Amandelboom.Dat is nu al lang geleden, wel tweeduizend jaar; toen was er eens een rijk man, die had een mooie, brave vrouw, en zij hadden elkaâr zeer lief. Maar zij hadden geen kinderen en zij wenschten zoozéér kinderen te hebben; en de vrouw bad er om, dag en nacht, maar zij kreeg er geen, kreeg er maar geen. Voor hun huis was een hof, daarin groeide een amandelboom. Onder dien amandelboom stond de vrouw eens in den winter en schilde een appel. Toen zij dien appel zoo schilde sneed zij zich in den vinger, en het bloed drupte op de sneeuw. »Ach,« zei de vrouw, en ze zuchtte zoo diep, en ze zag naar het bloed en ze was zoo weemoedig, »had ik toch een kind, zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw.« En toen zij dat gezegd had, werd zij zoo vroolijk: het was haar of er iets van komen zou. Toen ging zij in huis, en er verliep een maand: de sneeuw smolt weg; twee maanden: toen kwam het groen; drie maanden: de bloemen ontlokenen vier maanden, toen stonden de boomen dicht in het loof en al de groene takken drongen te zamen. Daar zongen de vogelkens, dat het schalde in het bosch. Toen vielen de bloesems: de vijfde maand was voorbij en zij stond onder den amandelboom. Hij geurde zoo heerlijk, haar hart sprong op van vreugde; zij viel op haar knieën en kon zich niet houden. Toen de zesde maand voorbij was, werden de vruchten dik en stevig; zij werd heel stil. De zevende maand greep zij naar de amandelkernen en at ze gulzig; toen werd zij droevig en ziek. Toen ging de achtste maand voorbij, en zij riep haar man en schreide en zei: »Als ik sterf, begraaf mij dan onder den amandelboom.« Daarna was zij weêr getroost en verheugde zich, tot de negende maand voorbij was; toen kreeg zij een kind zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, en toen zij het zag was haar vreugde zóó groot, dat zij stierf.De man begroef haar onder den amandelboom en hij weende zoo zeer; een poos, toen werd het wat minder; en toen hij nog wat geschreid had hield het op, en nog een tijd, toen nam hij weêr een vrouw.De tweede vrouw kreeg een dochter; maar het kind van de eerste vrouw was een zoontje, en hij was zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw. Als de vrouw haar dochtertje aanzag, had zij het zoo lief; maar keek zij naar den kleinen jongen, dan ging het haar recht door het hart, en hij was haar overal in den weg; en zij dacht en dacht, hoe zij al het geld en goed voor haar dochter krijgen kon; en de Booze gaf het haar in, dat zij den kleinen jongen kwaad wilde, stootte hem van den eenen hoek in den anderen, en kneep hem hier en duwde hem daar, dat het arme kind altijd in angst was. Als hij dan uit de school kwam had hij geen rustig plekje meer.Eens ging de vrouw naar boven, toen kwam hetdochtertje ook en zei: »moeder geef mij een appel.« »Ja, mijn kind,« zei de vrouw, en gaf haar een mooien appel uit de kist. Maar de kist had een zwaren deksel, met een groot, scherp, ijzeren slot.»Moeder,« zei het kleine meisje, »moet broertje ook niet een appel hebben?« Dat verdroot de vrouw, maar zij antwoordde: »ja, als hij uit school komt.« En toen zij hem door het venster gewaar werd, toen was het of de Booze zoo over haar kwam, en zij greep van haar dochtertje den appel weêr weg, en zei: »je zult er niet eerder een hebben dan je broer!« en zij smeet den appel in de kist en maakte de kist toe. Toen kwam de kleine jongen binnen, en de Booze gaf haar in, dat zij vriendelijk vroeg: »wil je een appel hebben, mijn jongen?« en zij keek hem schichtig aan. »Moeder,« zei de kleine jongen, »wat kijk je gruwelijk, ja, geef mij een appel.« Toen voelde zij of zij hem moest dooden. «Kom hier,« zei ze, en opende het deksel, »krijg er een appel uit.« En toen de kleine jongen zich er in bukte, gaf haar de Booze, een raad: flap sloeg zij het deksel dicht, dat zijn hoofd af vloog en tusschen de roode appels bleef liggen. Toen rilde zij, en zij dacht: »kon ik het van mij afzetten!« Zij ging naar boven naar haar kamer in haar latafel, en nam uit de bovenste laâ een witten doek; zij zette het hoofd weer op den hals, en bond er den halsdoek zóó om, dat men niets zien kon, en zette hem voor de deur op een stoel, en gaf hem den appel in de hand.Toen kwam daarna Marleentje bij haar moeder in de keuken; zij stond bij het vuur, en had een pan met heet water voor zich en roerde en roerde.«Moeder,« zei Marleentje, «broertje zit voor de deur; hij ziet heel wit en hij heeft een appel in de hand. Ik heb hem om den appel gevraagd maar hij antwoordt niet, toen werd ik er zoo akelig van.« »Gaer nog weer eens heen,« zei de moeder, »en als hij weer niet antwoordt, geef hem dan een klap om zijn ooren.« Toen ging Marleentje weer, en zij vroeg: »Broertje mag ik den appel?« Maar hij zweeg stil; toen gaf zij hem een klap om zijn ooren en het hoofd rolde op den grond. Daarvan verschrikte zij, en begon te schreien en te jammeren, en liep naar haar moeder, en zei: »Ach, moeder, ik heb mijn broertje zijn hoofd afgeslagen!« en zij schreide en schreide en wilde niet bedaren. »Marleentje!« zei de moeder, »wat heb je gedaan? Maar wees nu toch stil, dat niemand het merkt; er is nu niets meer aan te veranderen; wij zullen er zult van koken.« Toen nam de moeder den kleinen jongen en hakte hem in stukken,deed hem in de pan en kookte er zult van. Marleentje stond er bij, en schreide en schreide, en haar tranen vielen in de pan; er was toen geen zout noodig. Toen kwam de vader thuis; en ging aan tafel zitten en vroeg: »waar is toch mijn zoon?« De moeder droeg een grooten schotel met zult op en Marleentje schreide en kon zich niet goed houden. Toen vroeg de vader weer: »Waar is toch mijn zoon?«»Och,« zei de moeder, »hij is naar buiten naar zijn moeder’s oom,daar wou hij een poosje blijven.« »Wat moet hij daar doen, hij heeft mij niet eens goeden dag gezegd!« »Hij wou er zoo graag naar toe, en heeft gevraagd of hij wel zes weken blijven mocht; zij zullen hem er wel houden.«»Ach,« zei de man, »ik ben zoo droevig; het is toch niet goed, hij had mij toch goeden dag moeten zeggen.« Tegelijk begon hij te eten, en zei: »Marleentje, wat huil je toch? Je broertje zal wel terug komen. Hé, vrouw,« zei hij, »wat smaakt mij dat eten goed, geef mij nog meer!« En hoe meer hij at, hoe meer hij wilde hebben. Hij riep: »geef mij meer, je zult erniets van hebben, het is of het allemaal van mij is!« En hij at, en at, en de beentjes gooide hij onder de tafel, tot hij alles op had. Maar Marleentje ging naar haar kast, en nam van de onderste plank haar beste zijden doekje, en haalde al de beentjes van onder de tafel uit, en bond ze in den zijden doek, en ging er meê naar buiten en schreide haar bloedige tranen. Toen legde zij ze onder den amandelboom in het groene gras, en toen zij ze daar neêrgelegd had, werd haar het hart zoo licht en zij schreide niet meer. Daar begon de amandelboom te bewegen, de takken gingen van elkaâr en dan weer naar elkaâr toe, zoo net of iemand erg blij is en zoo met zijn handen doet. Meteen ging er nu een nevel uit den boom op, en recht midden in dien nevel, brandde het als vuur, en uit dat vuur vloog een prachtige vogel op; hij zong zoo heerlijk en vloog hoog op in de lucht; en toen hij weg was, stond de amandelboom weer zooals hij vroeger gestaan had, en de doek met de beentjes was weg. Maar Marleentje was zoo luchtig en blij, alsof haar broertje nog leefde. En zij ging weer vroolijk het huis in en aan de tafel zitten en begon te eten.De vogel was weggevlogen en had zich op het dak bij een goudsmid gezet, en begon te zingen:»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht mijn beentjesLegt ze in een zijden doek,Onder den amandelboomKiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«De goudsmid zat in zijn werkplaats en maakte een gouden ketting; hij hoorde den vogel die op zijn dakzat te zingen, en het leek hem zoo mooi. Toen stond hij op, maar toen hij over den drempel ging verloor hij een pantoffel. Zoo ging hij midden op de straat op één pantoffel en één sok; zijn schootsvel had hij voor, en in de eene hand de gouden ketting, in de andere de tang, en de zon scheen fel in de straat. Daar ging hij staan midden in, en keek naar den vogel. »Vogel,« zei hij, wat kun je mooi zingen, zing dat stuk nog eens.« »Neen,« zei de vogel, »tweemaal zing ik niet voor niets. Geef mij de gouden ketting, dan zal ik het nog eens zingen.« »Daar heb je de gouden ketting,« zei de goudsmid, »zing het nu nog eens.« Toen kwam de vogel en nam de gouden ketting in de rechterpoot, en hij ging voor den goudsmid staan en toen zong hij:»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje MarleentjeZij zocht al mijn beentjesLegt ze in een zijden doekOnder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«Toen vloog de vogel naar een schoenmaker, ging op het dak zitten en zong:»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje MarleentjeZij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doekOnder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«De schoenmaker hoorde het en liep in zijn hemdsmouwen naar de deur, en keek naar zijn dak, en zijnhand moest hij boven zijn oogen houden, voor ’t helle licht van de zon.En hij riep toen naar binnen door de deur. »Vrouw, kom toch eens, daar is een vogel! kijk toch eens die vogel, hij kan zoo mooi zingen!« En hij riep zijn dochter en de kinderen en de knechts, en de meid, en ze kwamen allemaal op straat en keken naar den vogel, hoe mooi hij was; hij had roode en groene veeren, en om zijn hals was het als zuiver goud, en zijn oogen blonken in zijn kop als sterren. »Vogel,« zei de schoenmaker, »zing nu dat stuk nog eens.« »Neen,« zei de vogel, «tweemaal zing ik niet voor niets, je moet er mij wat voor geven.« »Vrouw,« zei de man, »ga naar de zolder: op de bovenste plank staan een paar roode schoenen, breng die beneden.« Toen ging de vrouw heen, en haalde de schoenen. »Daar vogel,« zei de man, »zing nu dat stuk nog eens.« Toen kwam de vogel en nam de schoenen in den linkerpoot en vloog weer op het dak, en zong:»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«En toen hij uitgezongen had vloog hij weg; de ketting had hij in de rechterpoot, de schoenen in de linker; hij vloog ver weg naar een molen, en de molen ging: »klippe-klappe, klippe-klappe, klippe-klappe,« en in den molen waren twintig muldersgezellen; zij houwden een steen en hakten: »hik-hak, hik-hak, hik-hak,« en de molen ging: »klippe-klappe, klippe-klappe, klippe-klappe.« Toen ging de vogel op eenlindeboom zitten, die voor den molen stond en zong:»Mijn moeder, die mij slacht,«toen keek er één op,»Mijn vader, die mij at,«Toen keken er nog twee op en luisterden,»Mijn zusje Marleentje,«Toen hoorden er weêr vier op,»Zij zocht al mijn beentjes,»Legt ze in een zijden doek,«Nu hakten er nog maar acht,»Onder«Nu nog maar zeven»den amandelboom,«en nu nog maar één.«Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«Toen hield de laatste ook op, en had het eind nog net gehoord. »Vogel,« zei hij, »wat zing je mooi; laat het mij ook eens hooren, zing het nog eens.« »Neen,« zei de vogel, »tweemaal zing ik niet voor niets; geef mij den molensteen, dan zal ik het nog eens zingen.»»Ja,« zei hij, »als hij alléén van mij was, zou ik hem je geven.« »Ja,«zeidende anderen, »als hij het nog eens zingt, zal hij hem hebben.« Toen vloog de vogel naar beneden, en al de twintig mulders, legden den steen op planken en beurden hem op »ho-op, ho-op, ho-op!« De vogel stak toen den kop door het gat, en nam hem als een kraag om den hals; toen vloog hij weêr op den boom en zong:»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht al mijn beentjesLegt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«En toen hij uitgezongen had, sloeg hij de vleugels uit elkaâr, en hij had in de eene poot den ketting en in de andere de schoenen en om zijn hals den molensteen, en zoo vloog hij ver weg, naar zijn vader’s huis.In de kamer zaten de moeder, de vader en Marleentje aan tafel en de vader zei: »Ach, wat voel ik mij op eens blij en verlicht van hart!« »Neen,« zei de moeder, »ik ben angstig, ’t is of er een zwaar onweer zal komen.«Maar Marleentje zat en schreide en schreide; toen kwam de vogel aangevlogen en toen hij op het dak zat, zei de vader: »ik ben zoo blij, en de zon schijnt buiten zoo heerlijk, het is mij of ik van daag een ouden vriend zal terug zien.« »Neen,« zei de vrouw, »ik ben benauwd, mijn tanden klapperen, en mijn bloed brandt als vuur,« en zij maakte haar lijfje los en haar ondergoed; maar Marleentje zat in een hoek te schreien; zij hield haar bord voor de oogen en schreide het bord druipnat.Toen zette de vogel zich op den amandelboom en zong:»Mijn moeder, die mij slacht,«Toen hield de moeder haar ooren dicht en haar oogen toe, en wilde niet zien en niet hooren, maar het bruiste in haar ooren als een vreeselijke storm, en haar oogen brandden en het trok er door heên als bliksemflitsen.»Mijn vader, die mij at,«»Ach, moeder,« zei de man, »daar zit zoo’n mooie vogel, en hij zingt zoo heerlijk, en de zon schijnt zoo lekker en buiten ruikt het als zuiver kaneel!»»Mijn zusje Marleentje,«Toen legde Marleentje haar hoofdje op haar knie en schreide, schreide; maar de man zei: »ik ga naar buiten, ik moet dien vogel van dichtbij zien.« »O, ga toch niet!« zei de vrouw, »het is of het gansche huis schudt en in vlam staat!« Maar de man ging naar buiten en keek naar den vogel:»Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«En tegelijk liet de vogel de gouden ketting vallen, en hij viel den man om zijn hals, en het sloot zoo mooi rondom, hij paste hem precies. En hij ging naar binnen en zei: »Kijk toch eens,wat is dat voor een mooie vogel! Hij heeft mij zoo’n prachtigen ketting gegeven en hij ziet er zoo mooi uit!« Maar de vrouw werd het zoo eng, zij viel languit op den grond en de muts van haar hoofd; toen begon de vogel weêr:»Mijn moeder, die mij slacht,»»O, was ik duizend voeten onder den grond, dat ik dat niet hooren moest!»»Mijn vader, die mij at,»Toen viel de vrouw als dood neêr.»Mijn zusje Marleentje,»»Ik wil ook naar buiten gaan,« zei Marleentje, »en zien of de vogel mij ook wat geeft.« Toen ging zij naar buiten.»Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek.«Toen gooide hij de schoenen naar beneden.»Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«Toen werd het haar licht en blij; zij trok het eene roode schoentje aan en danste en sprong er in rond. »Toen ik naar buiten ging, was ik zoo treurig,« zei ze, »en nu ben ik zoo licht en blij! wat is dat een mooie vogel; hij heeft mij een paar roode schoentjes gegeven!»»O!« zei de vrouw, en ze sprong op, en de haren rezen haar te berge als vuurvlammen; »het is of de wereld vergaan moet, ik wil naar buiten, dan wordt het mij misschien lichter!« Toen zij buiten de deur kwam: plang! smeet de vogel haar den molensteen op het hoofd, dat ze tot moes geplet werd. De vader en Marleentje hoorden het en gingen naar buiten; er ging rook en vuur en vlammen op van die plek, en toen dat voorbij was, stond daar het broertje; hij nam zijn vader en Marleentje bij de hand en alle drie waren echt vergenoegd, en zij zijn in huis gegaan en zijn aan tafel gaan zitten eten.XLVIII.De oude Sultan.Een boer had een trouwen hond, die Sultan heette; hij was oud en had al zijn tanden verloren, zoodat hij niets meer kon aanpakken. Eens stond de boer met zijn vrouw buiten voor de deur, en de boer zei: »Den ouden Sultan schiet ik morgen dood, wij hebben geen nut meer van hem.« De vrouw had medelijden met het trouwe dier en daarom sprak zij: »Hij heeft ons zoo veel jaren trouw gediend en zoo goed geholpen, wij konden hem nu het genadebrood wel geven.» »Wat,« zei de man, »ben je niet wijs? Hij heeft geen enkelen tand meer in zijn bek; geen dief, die meer bangvoor hem is, ’t is nu zijn tijd. En heeft hij ons gediend, dan heeft hij er ook goed eten voor gehad.»De arme hond, die niet ver daar vandaan in de zon lag uitgestrekt, had alles gehoord, en hij was treurig, dat het morgen zijn laatsten dag zou zijn. Hij had een goeden vriend, dat was de wolf, daar sloop hij ’s avonds in het donker door het bosch naar toe, enhij klaagde hem over het lot, dat hem treffen zou. »Wees maar goedmoeds, buur,« zei de wolf, »ik zal je wel helpen uit den brand. Ik heb wat bedacht. Morgen ochtend vroeg moeten je baas en je vrouw naar het hooiland, en zij nemen het kleine kind mee, omdat er niemand in huis achterblijft. Terwijl zij aan ’t werk zijn leggen zij het kind gewoonlijk achter de heg, in de schaduw; ga jij daar nu naast liggen, of je het wilde bewaken. Ik zal dan uit het bosch komen draven en het kind rooven, en dan moet jij dadelijk opspringen en mij achterna rennen, om het mij weêr af te pakken. Ik laat het vallen, je brengt het aan de ouders terug; die gelooven dan, dat je het gered hebt, en zijn veel te dankbaar om je iets aan te doen; je zult in volle genade worden aangenomen en zij zullen het je aan niets laten ontbreken.«Dat plan beviel den hond best, en zooals het bedacht was, werd het uitgevoerd. De vader schreeuwde het uit toen hij den wolf met zijn kind zag wegloopen, maar toen de oude Sultan het terugbracht was hij blij en streelde den hond, en sprak: »jou zal geen haartje gekromd worden, je zult het genadebrood eten zoolang als je leeft.« En tegen zijn vrouw zei hij: »ga gauw naar huis en kook voor den ouden Sultan wat wittebroodspap, dat hoeft hij niet te bijten, en breng het hoofdkussen uit mijn bed, daar mag hij op slapen.« Van nu af aan, had de oude Sultan het zoo goed als hij maar wenschen kon. Kort daarop bezocht hem de wolf, en had er schik in, dat alles zoo goed gegaan was. »Maar buur,« zei hij, »nu zul je toch wel eens een oog dicht doen, als ik bij gelegenheid bij je baas eens een vet schaap weghaal. Het is tegenwoordig zuinig met de kost.« »Daar moet je niet op rekenen,« zei de hond, »mijn baas blijf ik trouw, daar gaat niets van af.« De wolf dacht, dat het niet ernstig gemeendwas, en in den nacht kwam hij aangeloopen om het schaap te stelen. Maar de trouwe Sultan had den boer gewaarschuwd, en die paste hem op, en kamde hem zijn haar met den dorschvlegel, dat het bar was. De wolf moest vluchten, maar hij riep tegen den hond: »wacht schoelje, dáár zul je voor boeten!»Den volgenden dag stuurde de wolf het wilde zwijn, die moest den hond opvorderen naar het bosch, daar zouden zij de zaak uitvechten. De oude Sultan kon geen andere hulp vinden dan een kat, die maar drie pooten had; en toen zij samen naar buiten gingen, strompelde de arme kat langzaam voort, en van pijn, hield zij den staart in de lucht. De wolf en zijn partij waren al op de bepaalde plaats, maar toen zij hun tegenpartij zagen aankomen, meenden zij dat hij een sabel droeg, want daarvoor hielden zij de recht opgerichte staart van de kat. En toen het arme dier zoo op drie pooten sprong, dachten zij, dat het iedere keer met de vierde een steen opnam om hen meê te gooien. Toen kregen zij het te kwaad: het wilde zwijn kroop weg in een akker en de wolf sprong in een boom. De hond en de katverwonderden zich toen zij aankwamen, dat er niemand te zien was. Maar het wilde zwijn had zich niet heelemaal kunnen wegstoppen, en de ooren staken er nog uit. Terwijl de kat bedaard rondkeek, bewoog het zwijn zijn ooren; de kat dacht, dat het een muis was, en sprong er op af, en beet er flink in. Het zwijn sprong schreeuwend op, liep hard weg, en riep: »daar op den boom zit de schuldige!« De hond en de kat keken naar boven en zagen den wolf; die schaamde zich, dat hij zich zoo laf had aangesteld, en sloot vrede met den hond.XLIX.De zes Zwanen.Eens jaagde een koning in een groot woud, en hij jaagde zoo ijverig, dat zijn jachtstoet hem niet volgen kon. En toen het avond was geworden, en hij stil stond en rondkeek, bemerkte hij, dat hij verdwaald was. Hij zocht een uitweg uit het woud maar hij vond er geen. Nu zag hij op eens een oude vrouw met waggelend hoofd, die naar hem toekwam; maar het was een heks. De koning sprak haar aan, en zeide: »goede vrouw, kunt ge mij niet den weg wijzen uit het bosch?« »O ja, heer koning, dat kan ik wel, maar er is een voorwaarde bij, en als gij die niet vervult, komt gij nooit meer uit het bosch en moet den hongerdood sterven.« »Welke is die voorwaarde?« »Ik heb een dochter, die zoo schoon is, als ééne op de wereld, en zij verdient wel uwe koningin te worden; wilt gij haar tot vrouw nemen, dan wijs ik u den weg uit het bosch.«De koning zeide, ja, in zijn angst, en de oude bracht hem naar haar huisje, daar zat haar dochter bij hetvuur. Zij ontving den koning alsof zij hem verwacht had; hij zag wel, dat zij heel mooi was, maar toch beviel zij hem niet; als hij haar aanzag overviel hem een huivering.Toen hij het meisje bij zich op het paard genomen had, wees de oude hem den weg en zoo kwam de koning weer in zijn slot. Daar werd toen de bruiloft gevierd.De koning was al eens getrouwd geweest en van zijne eerste koningin had hij zeven kinderen, zes prinsen en één prinsesje, die hij alle uitermate lief had. Hij vreesde, dat de stiefmoeder hen niet goed zou behandelen en misschien wel kwaad zou doen, daarom bracht hij ze naar een eenzaam slot, midden in een bosch. Het lag zóó verborgen, en de weg was zóó moeielijk te vinden, dat hij zelf verdwaald zou zijn, als niet een fee hem een kluw katoen had gegeven, met de bijzondere eigenschap van zelf los te wikkelen als men hem vooruit wierp, en zoo den weg aan te wijzen. Maar de koning ging zoo dikwijls naar zijn lieve kinderen in het bosch, dat het de koningin begon op te vallen; zij werd nieuwsgierig en wilde weten, wat hij toch iedere keer zoo heel alléén in het bosch te doen had. Zij gaf toen veel geld aan zijn dienaren, en die hebben haar het geheim verraden, en hebben haar ook gezegd van de kluw en hoe die den weg aanwees. Nu had zij geen rust voor zij had uitgevonden, waar de koning die kluw bewaarde; daarna naaide zij kleine wit zijden hemdjes; en daar zij van hare moeder tooverkunsten geleerd had, naaide zij er een betoovering in. Toen nu de koning eens ter jacht was uitgereden, nam zij de hemdjes en ging het bosch in, en de kluw wees haar den weg. De kinderen, die in de verte iemand zagen komen, meenden, dat het hun lieve vader was, en huppelden hem blij te gemoet.Toen gooide zij over ieders hoofd een hemdje, en toen dat hun huid had aangeraakt, veranderden zij in zwanen, en zij vlogen weg over het bosch. De koningin ging heel vergenoegd naar huis, want zij dacht nu van haar stiefkinderen bevrijd te zijn; maar het meisje was niet meêgekomen en van haar bestaan wist zij niets af. Den volgenden dag kwam de koning om zijn kinderen te bezoeken, maar hij vond alleen het meisje. »Waar zijn de broêrtjes?« vroeg de koning. »Ach lieve vader,« zeide ze, »die zijn weg en zij hebben mij alléén achtergelaten,« en zij vertelde hoe zij het gezien had van uit haar venstertje, dat haar broers als zwanen over het bosch wegvlogen; en zij toonde hem de veêren, die zij in het tuintje hadden laten vallen, en die zij had bijeengezocht. De koning treurde, maar hij verdacht toch de koningin niet van die booze daad. Hij vreesde dat het meisje ook geroofd zou worden daarom wilde hij haar meenemen. Maar zij was bang voor de stiefmoeder en smeekte, dat zij nog alléén maar dien nacht in het bosch zou mogen blijven.Het meisje had gedacht: »nu kan ik niet langer blijven, ik moet gaan om mijn broeders te zoeken!« En toen de nacht was gekomen ontvluchtte zij en ging dieper het bosch in. Zoo liep zij den ganschen nacht en ook den volgenden dag, aan één stuk door, tot zij van vermoeidheid niet meer kon gaan. Toen kwam zij bij een wildschuur; zij ging er in en vond er een kamertje met zes kleine bedjes, maar zij dorst er zich niet in te leggen, en kroop onder een van de bedjes; op den harden grond wilde zij zoo den nacht doorbrengen. Maar toen de zon zou ondergaan hoorde zij ruischen van vleugels in de lucht, en zes zwanen kwamen het venster ingevlogen. Zij zetten zich op den grond en bliezen tegen elkaâr, en bliezen elkaâr al de vederenaf, en hun zwanenhuid konden zij afstroopen als een hemd. Het meisje zag toen, dat het haar broeders waren en zij verheugde zich en kroop van onder het bedje te voorschijn. De broeders waren even verheugd dat zij hun zusje terug hadden, maar het duurde niet lang.»Je kunt hier niet blijven,« zeiden zij, »dit is een herberg voor roovers, en als zij thuis komen en je vinden zullen zij je zeker kwaad doen.« »Kun je mij dan niet beschermen?« vroeg het zusje.»Neen,« antwoordden zij, »want wij kunnen niet langer dan een kwartier iederen avond onze zwanenhuid afleggen en menschen zijn; daarna worden wij weer in zwanen veranderd.«Het zusje begon te schreien en vroeg: »Kun je dan niet verlost worden?«»Ach neen, dat is te moeilijk. Zes jaar lang mag je niet spreken of lachen, en in dien tijd moet je zes hemdjes voor ons maken alleen van sterremuur bloemetjes. Maar spreekt je mond één enkel woord, dan is alle arbeid voor niets.« Toen de broeders zoo gesproken hadden, was het kwartier om, en als zwanen vlogen zij weer het venster uit.Maar het meisje dacht in zich zelve; »ik wil mijn broeders verlossen al kost het mij mijn leven,« en den volgenden ochtend ging zij uit, en verzamelde sterremuur en begon te naaien; spreken kon zij met niemand en voor lachen was zij niet vroolijk genoeg: zij zat maar en keek op haar werk. Toen zij al langen tijd zoo gezeten had, gebeurde het, dat de koning van dat land die in dat bosch op jacht was, in de buurt jaagde, en de jagers kwamen bij den boom waar het meisje op zat te naaien. Zij riepen haar toe: »Wie ben je?« Maar zij antwoordde niet. »Kom van den boom af, bij ons, wij zullen je geen kwaad doen.« Zij schudde alléén het hoofdje. Toen zij maar al door vroegen,wierp zij hun haar gouden halsketting toe, zij dacht, dan zouden zij wel tevreden zijn. Maar zij hielden niet op; toen wierp zij nog haar gordel naar beneden en daarna haar kousebanden, en alles wat zij aanhad zoodat zij eindelijk niets meer dan haar hemdje overhield. Maar de jagers lieten zich nog niet afwijzen en klommen in den boom, beurden het meisje eruit, en brachten haar bij den koning.»Wie ben je?« vroeg de koning, »wat doe je op dien boom?« Maar zij antwoordde niet. Hij vroeg in alle talen doch zij bleef stom. Maar zóó mooi was zij, dat ’t konings hart getroffen werd, en hij voelde een groote liefde voor haar. Hij hing haar zijn mantel om, nam haar vóór zich op het paard en bracht haar in zijn slot. Daar liet hij haar rijke kleeren maken, en zij straalde in haar schoonheid als de lichte zon; maar geen woord kwam er van haar lippen. De koning zette haar naast zich aan tafel en haar bescheidenheid en zedig wezen bevielen hem zóózeer, dat hij zeide: »Deze wensch ik tot mijn vrouw te maken, en geen andere op de geheele wereld,« en na eenige dagen trouwde hij haar.De koning echter had een booze moeder, die ontevreden was over dit huwelijk en zij sprak kwaad van de jonge koningin. »Wie weet, wat voor een meid dat is,« zeide zij, »die niet spreken kan; zij is een koning onwaardig.« Na een jaar, toen de koningin haar eerste kindje geboren was, nam de oude het weg terwijl zij sliep, en besmeerde haar den mond met bloed. Toen ging zij naar den koning, en klaagde haar aan, dat zij een menscheneetster was. De koning geloofde het niet en wilde niet dulden, dat men haar eenig leed aandeed. En zij zat maar en naaide aan de hemden, en merkte niets. Den tweeden maal toen er een mooi jongetje geboren werd, pleegde destiefmoeder hetzelfde bedrog; maar de koning weigerde weêr haar te gelooven en hij sprak: »zij is zoo vroom en goed; dat zou zij nooit kunnen doen; was zij niet stom, dan zou zij zich kunnen verdedigen, en haar onschuld zou blijken.« Maar toen den derden maal de oude weêr het jonge kind roofde en de koningin aanklaagde, en zij geen woord tot haar verdediging sprak, was de koning genoodzaakt haar aan het gerecht over te leveren; en toen werd zij veroordeeld tot den vuurdood.De dag waarop het vonnis zou voltrokken worden, was tegelijk de laatste dag van de zes jaren, waarin zij niet spreken of lachen mocht, en nu had zij haar broeders uit de macht van de betoovering bevrijd. De zes hemden waren klaar, alléén de linker mouw ontbrak nog aan het laatste. Toen zij nu naar den brandstapel geleid werd, hing zij de hemden over haar arm, en toen zij boven stond en het vuur ontstoken zou worden, keek zij om, en er kwamen zes zwanen door de lucht gevlogen. Toen begreep zij, dat haar verlossing nabij was en er was vreugde in haar hart. De zwanen ruischten om haar heen en bogen zich tot haar, dat zij om hun halzen de hemden kon gooien; en toen die hen aanraakten viel de zwanenhuid af, en haar broeders stonden levend voor haar, frisch en schoon; alleen de jongste miste den linkerarm, en daar voor was aan zijn schouder een zwanenvleugel gehecht. Zij omhelsden en kusten elkaâr en de koningin ging tot den koning, die daar verslagen stond, en sprak: »Mijn liefste gemaal, nu mag ik spreken en u openbaren, dat ik onschuldig ben en valschelijk aangeklaagd,« en zij verhaalde hem van het bedrog van de oude koningin en hoe zij haar kinderen had geroofd en verborgen. Die werden toen tot ’s konings innige vreugde te voorschijn gebracht, maar de booze schoonmoederwerd tot haar straf op den brandstapel gebonden en tot asch verbrand. De koning en de koningin en hare zes broeders, leefden nog lange jaren in vrede en geluk.L.Doornenroosje.Voor lange, lange jaren, waren er eens een koning en koningin, die zeiden elken dag: »Ach als wij toch maar een kind hadden!« maar zij kregen geen kind. Toen gebeurde het eens, terwijl de koningin in het bad was, dat er een kikvorsch uit het water naar den kant zwom en tot haar zeide: »Uw wensch wordt vervuld, gij zult een dochter ter wereld brengen.« Wat de kikvorsch voorspeld had, gebeurde, de koningin werd een dochtertje geboren, en zóó schoon was het, dat de koning zich niet houden kon van vreugde en een groot feest liet aanrichten. En niet alleen vrienden en verwanten liet hij uitnoodigen, maar ook de wijze vrouwen, opdat zij het kind goed en gunstig gezind zouden zijn. Dertien waren er in zijn rijk; hij had echter maar twaalf gouden borden, waarvan zij zouden eten, daarom kon hij er ééne niet nooden. Die gevraagd waren, zijn gekomen; en toen de feestmaaltijd gehouden was, hebben zij aan het kind hare wondergavengeschonken: de eene gaf Deugd, de andere Schoonheid, de derde Rijkdom en zoo kreeg zij alles wat er heerlijks is in de wereld. Toen elf haar gave gegeven hadden, kwam plotseling de dertiende binnen. Zij kwam om zich te wreken, dat zij niet genoodigd was, en zonder iemand te groeten of aan te zien, riep zij met harde stem: »De koningsdochter zal zich op haar vijftiende jaar aan een spinnewiel verwonden, en dood neêrvallen!« Na deze woorden keerde zij zich om en verliet de zaal, en allen stonden verwezen. Daar trad de twaalfde naar voren, die nog een gave te geven had. Zij kon de booze voorzegging niet opheffen, wel verzachten, en sprak: »Het zal niet de dood zijn, maar een honderdjarige slaap, die ’s konings dochter zal overvallen.«De koning wilde zijn lieve dochter voor dat ongeluk bewaren en hij liet in zijn rijk afkondigen, dat alle spinnewielen moesten worden afgeschaft. Aan het meisje werden alle voorzeggingen van de wijze vrouwen vervuld: zij werd schoon, zedig, liefelijk en verstandig, en ieder, die haar kende kreeg haar hartelijk lief. Nu gebeurde het juist op den dag, dat haar vijftiende jaar moest aanvangen, dat de koning en de koningin waren uitgegaan, en het meisje alléén bleef in het slot. Zij dwaalde het geheele slot rond, bekeek zalen en kamers, hoeken en gaten, zooals het haar in den zin kwam, en zoo kwam zij ook bij een ouden toren. Zij steeg een nauwe trap op en kwam toen voor een kleine deur. In het slot stak een roestige sleutel en toen zij die omdraaide sprong het slot open. In het kamertje zat een oude vrouw, die ijverig haar vlas spon. »Ei, moedertje!« zei het prinsesje, »wat doet ge daar?« »Ik spin,« zei het oudje en knikte met het hoofd. »Wat springt dat dingetje aardig rond!« zei het meisje en greep naar het spinnewiel en wilde zelf ook spinnen. Maar nauwelijkshad zij het aangeraakt of de tooverspreuk vervulde zich en zij stak zich er aan.En op het oogenblik, dat zij den steek voelde, viel zij in diepen slaap en de slaap verbreidde zich over het geheele slot: de koning en de koningin, die juist waren thuis gekomen, sliepen in, en met hen de geheele hofstoet. En ook de paarden in de stallen sliepen, de honden in den hof, de duiven op het dak, de vliegen aan den wand; ja, ook het vuur, dat flikkerde in den haard werd stil en sliep, het gebraad hield op te prutsen, en de kok moest den keukenjongen loslaten, die hij juist een flink pak wilde geven voor een verzuim, en hij sliep ook. Toen legde zich ook de wind, en aan den boom voor het slot bewoog geen blaadje meer.Hij kon zijn oogen niet van haar afwenden.Hij kon zijn oogen niet van haar afwenden.(Bladz.93).Maar rondom het slot groeide een doornhaag, die ieder jaar hooger werd, en het gansche slot omgaf en er overheen groeide zoodat er niets meer van te zien was, zelfs niet de vlag op het dak. In het land ging toen de sage van het »Doornenroosje«, de schoone, slapende koningsdochter; en dikwijls kwamen er koningszonen, die door de haag in het slot wilden dringen. Maar het was hun niet mogelijk, want de takken hielden zich, als met handen, gegrepen, en de jongelingen bleven aan de doornen hangen en moesten jammerlijk sterven. Na lange, lange jaren trok weêr een koningszoon door het land. Hem vertelde een oud man van de doornhaag; daarachter zou een slot zijn, waar een wonderschoone koningsdochter, het »Doornenroosje,« zou slapen; en met haar het geheele hof. Hij wist ook van zijn grootvader, dat veel koningszonen al in de haag gedrongen waren, maar zij waren er ingebleven en een jammerlijken dood gestorven. Toen sprak de jongeling. »Dat schrikt mij niet af: ik wil door de doornen dringen en schoon Doornenroosje zien.« En wat de oude zeggen mocht, het hielphem niet, hij kreeg zelfs geen gehoor. Nu waren echter juist toen de prins kwam, de honderd jaren voorbij gegaan. En toen hij de doornhaag naderde waren het enkel mooie groote bloemen, die uit elkaâr bogen toen hij kwam, zoodat hij er doorging, onverlet; en achter hem sloten zij zich weêr als een haag. Hij kwam in het slot; daar waren de paarden en de gevlekte jachthonden in slaap, op het dak de duiven, het kopje tusschen de vleugels. En binnen sliepen de vliegen op den wand, de kok hield nog de hand uitgestrekt om den keukenjongen te slaan, en de meid zat met de zwarte hen, die zij plukken zou. Verder ging hij, en in de zaal zag hij den ganschen hofstoet in slaap, en onder aan den troon lagen de koning en koningin. Toen ging hij nog verder en het was zóó stil dat hij zijn ademhaling hoorde. Zoo kwam hij eindelijk aan den toren, en opende de deur van het kleine kamertje waar Doornenroosje sliep. Daar lag zij, en zij was zóó schoon, dat hij zijn oogen niet van haar kon afwenden; toen bukte hij zich en kuste haar. Maar bij die aanraking sloeg Doornenroosje de oogen op, en ontwaakte, en zij zag hem vriendelijk aan. Te zamen daalden zij toen van den toren af, en de koning ontwaakte, en de koningin, en de geheele hofstoet en met groote oogen zagen zij elkander aan. En de paarden op het slotplein stonden op en schudden zich, de jachthonden sprongen en kwispelstaartten, de duiven op het dak haalden het kopje uit, keken rond en vlogen weg. De vliegen kropen verder op de muren; het vuur in den haard verhief zich, flikkerde op en kookte het eten; het gebraad prutste; de kok gaf den jongen een oorvijg, dat hij ’t uitschreeuwde en de meid plukte het hoen. Toen werd de bruiloft van Doornenroosje met den prins in alle pracht gevierd en zij leefden gelukkig tot aan het einde.LI.Vogelbuit.Een houtvester ging eens in het bosch op de jacht, en midden in het bosch hoorde hij het schreien van een klein kind; hij ging op het geluid af en kwam voor een hoogen boom en boven in dien boom zat een kindje. Het was zóó gekomen, dat de moeder met het kindje op den schoot, onder den boom was ingeslapen; een roofvogel had het kind bespeurd en was toegeschoten en had het in zijn snavel weggedragen, en in den hoogen boom gezet.De houtvester klom in den boom en haalde het kind er uit en hij dacht: »ik zal hetmeênemen, en met Leentje samen zullen wij het opvoeden;« en hij bracht het kind naar huis en het groeide met zijn dochtertje op. Omdat het op een boom gevonden was en door een vogel was meègenomen werd het »Vogelbuit« genoemd.Vogelbuit en Leentje hielden zóóveel, zóóveel van elkaâr, dat zij treurden als zij niet te zamen waren.De houtvester had echter een oude huishoudster, die nam op een avond twee emmers, en ging aan het water dragen; en zij ging niet ééns om water, maar zij ging vele malen naar de bron. Leentje zag het en zei: »Hoor eens, oude Sanne! waar is al dat water voor?« »Als je het niemand oververtelt, wil ik het je wel zeggen.« Leentje beloofde, dat zij er niemand over spreken zou; toen zei de huishoudster: »Morgen vroeg als de baas op jacht is, zet ik het water op, en als het kookt gooi ik Vogelbuit er in en zal hem koken.«En den volgenden ochtend, heel vroeg, stond de houtvester op en ging op de jacht; toen hij weg ging lagen de kinderen nog in bed en Leentje sprak tot Vogelbuit.»Verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet,« toen antwoordde Vogelbuit: »nu niet, en nooit!«Toen sprak Leentje: »Ik zal het je zeggen: oude Sanne sleepte gisteren zooveel emmers water in huis; toen vroeg ik haar, waarvoor; zij zoude het mij zeggen als ik er niemand over sprak. Ik zei: »ik zal het zeker aan niemand zeggen;« toen sprak zij weêr, als vader op de jacht was, zou zij het water koken in een ketel en jou er in gooien en koken. Maar wij zullen gauw opstaan en ons vlug aankleeden en samen wegloopen.«Dus stonden de kinderen op, kleedden zich vlug aan, en liepen weg. Toen nu het water in den ketel kookte, kwam de oude vrouw in de slaapkamer om Vogelbuit te halen en hem dan in het kokende water te gooien. Maar toen zij in de bedjes keek, waren de kinderen allebei weg; toen werd zij gruwelijk angstig en zij dacht: »wat zal ik nu zeggen, als de houtvester thuis komt, en hij merkt, dat de kinderen weg zijn? Gauw ze achter op, dat ik ze terug krijg!«Toen stuurde de heks hun drie knechten na, die moesten hard loopen en de kinderen achterhalen. Dekinderen zaten voor het bosch, en toen zij in de verte de drie knechten zagen komen, zei Leentje, tegen Vogelbuit: »Verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« En Vogelbuit antwoordde: »Nu niet, en nooit.« Toen zei Leentje: »Word jij dan een rozenstruik, dan ben ik het roosje, dat er aan groeit.« Toen nu de drie knechten bij het bosch kwamen, was er niets dan een rozenstruik met een roosje, maar de kinderen waren er niet. Toen zeiden zij: »hier is niets,« en zij gingen naar huis terug en zeiden tegen de huishoudster, dat zij niets gezien hadden dan een rozenstruik met een roosje er aan. Toen werd de oude huishoudster kwaad: »Onnoozele suffers, dat jelui zijt; je hadt de rozenstruik midden door moeten snijden, en het roosje aftrekken en meè naar huis brengen; ga gauw terug en doe het!« En ze moesten nog eens gaan zoeken. De kinderen zagen hen in de verte komen, en Leentje zei: «verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« En Vogelbuit antwoordde: »nu niet, en nooit.« Toen zei Leentje: »word jij dan een kerk, dan zal ik de lichtkroon er in zijn.«Toen nu de drie knechten aankwamen was er niet anders te zien dan een kerk waarin een lichtkroon hing. Toen zeiden zij tegen elkaâr: »Er is hier niets voor ons, laat ons maar naar huis gaan.« Toen zij aankwamen vroeg de huishoudster of zij niets gevonden hadden: »neen,«zeidenzij, »wij hebben niets gevonden dan een kerk, en daarin hing een lichtkroon.« »Ezels! waarom heb jelui de kerk niet omvergehaald en de kroon mee thuis gebracht!« en toen ging de oude huishoudster zelf op het pad met de drie knechten, de kinderen achterna. De kinderen zagen de drie knechten in de verte komen en de oude huishoudster strompelde achteraan. Toen sprak Leentje: »Vogelbuit, verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« »Nuniet, en nooit!« zei Vogelbuit. »Word dan een vijver,« zei Leentje, »dan ben ik het eendje dat er rondzwemt.« De huishoudster was nu aangekomen, en bij den vijver ging zij voorover liggen en wilde hem leeg drinken. Maar de eend kwam vlug gezwommen, pakte haar hoofd met den snavel en trok haar in het water: toen moest de oude heks verdrinken. De kinderen gingen nu te samen naar huis, en waren overgelukkig, en als zij niet dood zijn, leven zij nog.
XLVII.Van den Amandelboom.Dat is nu al lang geleden, wel tweeduizend jaar; toen was er eens een rijk man, die had een mooie, brave vrouw, en zij hadden elkaâr zeer lief. Maar zij hadden geen kinderen en zij wenschten zoozéér kinderen te hebben; en de vrouw bad er om, dag en nacht, maar zij kreeg er geen, kreeg er maar geen. Voor hun huis was een hof, daarin groeide een amandelboom. Onder dien amandelboom stond de vrouw eens in den winter en schilde een appel. Toen zij dien appel zoo schilde sneed zij zich in den vinger, en het bloed drupte op de sneeuw. »Ach,« zei de vrouw, en ze zuchtte zoo diep, en ze zag naar het bloed en ze was zoo weemoedig, »had ik toch een kind, zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw.« En toen zij dat gezegd had, werd zij zoo vroolijk: het was haar of er iets van komen zou. Toen ging zij in huis, en er verliep een maand: de sneeuw smolt weg; twee maanden: toen kwam het groen; drie maanden: de bloemen ontlokenen vier maanden, toen stonden de boomen dicht in het loof en al de groene takken drongen te zamen. Daar zongen de vogelkens, dat het schalde in het bosch. Toen vielen de bloesems: de vijfde maand was voorbij en zij stond onder den amandelboom. Hij geurde zoo heerlijk, haar hart sprong op van vreugde; zij viel op haar knieën en kon zich niet houden. Toen de zesde maand voorbij was, werden de vruchten dik en stevig; zij werd heel stil. De zevende maand greep zij naar de amandelkernen en at ze gulzig; toen werd zij droevig en ziek. Toen ging de achtste maand voorbij, en zij riep haar man en schreide en zei: »Als ik sterf, begraaf mij dan onder den amandelboom.« Daarna was zij weêr getroost en verheugde zich, tot de negende maand voorbij was; toen kreeg zij een kind zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, en toen zij het zag was haar vreugde zóó groot, dat zij stierf.De man begroef haar onder den amandelboom en hij weende zoo zeer; een poos, toen werd het wat minder; en toen hij nog wat geschreid had hield het op, en nog een tijd, toen nam hij weêr een vrouw.De tweede vrouw kreeg een dochter; maar het kind van de eerste vrouw was een zoontje, en hij was zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw. Als de vrouw haar dochtertje aanzag, had zij het zoo lief; maar keek zij naar den kleinen jongen, dan ging het haar recht door het hart, en hij was haar overal in den weg; en zij dacht en dacht, hoe zij al het geld en goed voor haar dochter krijgen kon; en de Booze gaf het haar in, dat zij den kleinen jongen kwaad wilde, stootte hem van den eenen hoek in den anderen, en kneep hem hier en duwde hem daar, dat het arme kind altijd in angst was. Als hij dan uit de school kwam had hij geen rustig plekje meer.Eens ging de vrouw naar boven, toen kwam hetdochtertje ook en zei: »moeder geef mij een appel.« »Ja, mijn kind,« zei de vrouw, en gaf haar een mooien appel uit de kist. Maar de kist had een zwaren deksel, met een groot, scherp, ijzeren slot.»Moeder,« zei het kleine meisje, »moet broertje ook niet een appel hebben?« Dat verdroot de vrouw, maar zij antwoordde: »ja, als hij uit school komt.« En toen zij hem door het venster gewaar werd, toen was het of de Booze zoo over haar kwam, en zij greep van haar dochtertje den appel weêr weg, en zei: »je zult er niet eerder een hebben dan je broer!« en zij smeet den appel in de kist en maakte de kist toe. Toen kwam de kleine jongen binnen, en de Booze gaf haar in, dat zij vriendelijk vroeg: »wil je een appel hebben, mijn jongen?« en zij keek hem schichtig aan. »Moeder,« zei de kleine jongen, »wat kijk je gruwelijk, ja, geef mij een appel.« Toen voelde zij of zij hem moest dooden. «Kom hier,« zei ze, en opende het deksel, »krijg er een appel uit.« En toen de kleine jongen zich er in bukte, gaf haar de Booze, een raad: flap sloeg zij het deksel dicht, dat zijn hoofd af vloog en tusschen de roode appels bleef liggen. Toen rilde zij, en zij dacht: »kon ik het van mij afzetten!« Zij ging naar boven naar haar kamer in haar latafel, en nam uit de bovenste laâ een witten doek; zij zette het hoofd weer op den hals, en bond er den halsdoek zóó om, dat men niets zien kon, en zette hem voor de deur op een stoel, en gaf hem den appel in de hand.Toen kwam daarna Marleentje bij haar moeder in de keuken; zij stond bij het vuur, en had een pan met heet water voor zich en roerde en roerde.«Moeder,« zei Marleentje, «broertje zit voor de deur; hij ziet heel wit en hij heeft een appel in de hand. Ik heb hem om den appel gevraagd maar hij antwoordt niet, toen werd ik er zoo akelig van.« »Gaer nog weer eens heen,« zei de moeder, »en als hij weer niet antwoordt, geef hem dan een klap om zijn ooren.« Toen ging Marleentje weer, en zij vroeg: »Broertje mag ik den appel?« Maar hij zweeg stil; toen gaf zij hem een klap om zijn ooren en het hoofd rolde op den grond. Daarvan verschrikte zij, en begon te schreien en te jammeren, en liep naar haar moeder, en zei: »Ach, moeder, ik heb mijn broertje zijn hoofd afgeslagen!« en zij schreide en schreide en wilde niet bedaren. »Marleentje!« zei de moeder, »wat heb je gedaan? Maar wees nu toch stil, dat niemand het merkt; er is nu niets meer aan te veranderen; wij zullen er zult van koken.« Toen nam de moeder den kleinen jongen en hakte hem in stukken,deed hem in de pan en kookte er zult van. Marleentje stond er bij, en schreide en schreide, en haar tranen vielen in de pan; er was toen geen zout noodig. Toen kwam de vader thuis; en ging aan tafel zitten en vroeg: »waar is toch mijn zoon?« De moeder droeg een grooten schotel met zult op en Marleentje schreide en kon zich niet goed houden. Toen vroeg de vader weer: »Waar is toch mijn zoon?«»Och,« zei de moeder, »hij is naar buiten naar zijn moeder’s oom,daar wou hij een poosje blijven.« »Wat moet hij daar doen, hij heeft mij niet eens goeden dag gezegd!« »Hij wou er zoo graag naar toe, en heeft gevraagd of hij wel zes weken blijven mocht; zij zullen hem er wel houden.«»Ach,« zei de man, »ik ben zoo droevig; het is toch niet goed, hij had mij toch goeden dag moeten zeggen.« Tegelijk begon hij te eten, en zei: »Marleentje, wat huil je toch? Je broertje zal wel terug komen. Hé, vrouw,« zei hij, »wat smaakt mij dat eten goed, geef mij nog meer!« En hoe meer hij at, hoe meer hij wilde hebben. Hij riep: »geef mij meer, je zult erniets van hebben, het is of het allemaal van mij is!« En hij at, en at, en de beentjes gooide hij onder de tafel, tot hij alles op had. Maar Marleentje ging naar haar kast, en nam van de onderste plank haar beste zijden doekje, en haalde al de beentjes van onder de tafel uit, en bond ze in den zijden doek, en ging er meê naar buiten en schreide haar bloedige tranen. Toen legde zij ze onder den amandelboom in het groene gras, en toen zij ze daar neêrgelegd had, werd haar het hart zoo licht en zij schreide niet meer. Daar begon de amandelboom te bewegen, de takken gingen van elkaâr en dan weer naar elkaâr toe, zoo net of iemand erg blij is en zoo met zijn handen doet. Meteen ging er nu een nevel uit den boom op, en recht midden in dien nevel, brandde het als vuur, en uit dat vuur vloog een prachtige vogel op; hij zong zoo heerlijk en vloog hoog op in de lucht; en toen hij weg was, stond de amandelboom weer zooals hij vroeger gestaan had, en de doek met de beentjes was weg. Maar Marleentje was zoo luchtig en blij, alsof haar broertje nog leefde. En zij ging weer vroolijk het huis in en aan de tafel zitten en begon te eten.De vogel was weggevlogen en had zich op het dak bij een goudsmid gezet, en begon te zingen:»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht mijn beentjesLegt ze in een zijden doek,Onder den amandelboomKiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«De goudsmid zat in zijn werkplaats en maakte een gouden ketting; hij hoorde den vogel die op zijn dakzat te zingen, en het leek hem zoo mooi. Toen stond hij op, maar toen hij over den drempel ging verloor hij een pantoffel. Zoo ging hij midden op de straat op één pantoffel en één sok; zijn schootsvel had hij voor, en in de eene hand de gouden ketting, in de andere de tang, en de zon scheen fel in de straat. Daar ging hij staan midden in, en keek naar den vogel. »Vogel,« zei hij, wat kun je mooi zingen, zing dat stuk nog eens.« »Neen,« zei de vogel, »tweemaal zing ik niet voor niets. Geef mij de gouden ketting, dan zal ik het nog eens zingen.« »Daar heb je de gouden ketting,« zei de goudsmid, »zing het nu nog eens.« Toen kwam de vogel en nam de gouden ketting in de rechterpoot, en hij ging voor den goudsmid staan en toen zong hij:»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje MarleentjeZij zocht al mijn beentjesLegt ze in een zijden doekOnder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«Toen vloog de vogel naar een schoenmaker, ging op het dak zitten en zong:»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje MarleentjeZij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doekOnder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«De schoenmaker hoorde het en liep in zijn hemdsmouwen naar de deur, en keek naar zijn dak, en zijnhand moest hij boven zijn oogen houden, voor ’t helle licht van de zon.En hij riep toen naar binnen door de deur. »Vrouw, kom toch eens, daar is een vogel! kijk toch eens die vogel, hij kan zoo mooi zingen!« En hij riep zijn dochter en de kinderen en de knechts, en de meid, en ze kwamen allemaal op straat en keken naar den vogel, hoe mooi hij was; hij had roode en groene veeren, en om zijn hals was het als zuiver goud, en zijn oogen blonken in zijn kop als sterren. »Vogel,« zei de schoenmaker, »zing nu dat stuk nog eens.« »Neen,« zei de vogel, «tweemaal zing ik niet voor niets, je moet er mij wat voor geven.« »Vrouw,« zei de man, »ga naar de zolder: op de bovenste plank staan een paar roode schoenen, breng die beneden.« Toen ging de vrouw heen, en haalde de schoenen. »Daar vogel,« zei de man, »zing nu dat stuk nog eens.« Toen kwam de vogel en nam de schoenen in den linkerpoot en vloog weer op het dak, en zong:»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«En toen hij uitgezongen had vloog hij weg; de ketting had hij in de rechterpoot, de schoenen in de linker; hij vloog ver weg naar een molen, en de molen ging: »klippe-klappe, klippe-klappe, klippe-klappe,« en in den molen waren twintig muldersgezellen; zij houwden een steen en hakten: »hik-hak, hik-hak, hik-hak,« en de molen ging: »klippe-klappe, klippe-klappe, klippe-klappe.« Toen ging de vogel op eenlindeboom zitten, die voor den molen stond en zong:»Mijn moeder, die mij slacht,«toen keek er één op,»Mijn vader, die mij at,«Toen keken er nog twee op en luisterden,»Mijn zusje Marleentje,«Toen hoorden er weêr vier op,»Zij zocht al mijn beentjes,»Legt ze in een zijden doek,«Nu hakten er nog maar acht,»Onder«Nu nog maar zeven»den amandelboom,«en nu nog maar één.«Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«Toen hield de laatste ook op, en had het eind nog net gehoord. »Vogel,« zei hij, »wat zing je mooi; laat het mij ook eens hooren, zing het nog eens.« »Neen,« zei de vogel, »tweemaal zing ik niet voor niets; geef mij den molensteen, dan zal ik het nog eens zingen.»»Ja,« zei hij, »als hij alléén van mij was, zou ik hem je geven.« »Ja,«zeidende anderen, »als hij het nog eens zingt, zal hij hem hebben.« Toen vloog de vogel naar beneden, en al de twintig mulders, legden den steen op planken en beurden hem op »ho-op, ho-op, ho-op!« De vogel stak toen den kop door het gat, en nam hem als een kraag om den hals; toen vloog hij weêr op den boom en zong:»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht al mijn beentjesLegt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«En toen hij uitgezongen had, sloeg hij de vleugels uit elkaâr, en hij had in de eene poot den ketting en in de andere de schoenen en om zijn hals den molensteen, en zoo vloog hij ver weg, naar zijn vader’s huis.In de kamer zaten de moeder, de vader en Marleentje aan tafel en de vader zei: »Ach, wat voel ik mij op eens blij en verlicht van hart!« »Neen,« zei de moeder, »ik ben angstig, ’t is of er een zwaar onweer zal komen.«Maar Marleentje zat en schreide en schreide; toen kwam de vogel aangevlogen en toen hij op het dak zat, zei de vader: »ik ben zoo blij, en de zon schijnt buiten zoo heerlijk, het is mij of ik van daag een ouden vriend zal terug zien.« »Neen,« zei de vrouw, »ik ben benauwd, mijn tanden klapperen, en mijn bloed brandt als vuur,« en zij maakte haar lijfje los en haar ondergoed; maar Marleentje zat in een hoek te schreien; zij hield haar bord voor de oogen en schreide het bord druipnat.Toen zette de vogel zich op den amandelboom en zong:»Mijn moeder, die mij slacht,«Toen hield de moeder haar ooren dicht en haar oogen toe, en wilde niet zien en niet hooren, maar het bruiste in haar ooren als een vreeselijke storm, en haar oogen brandden en het trok er door heên als bliksemflitsen.»Mijn vader, die mij at,«»Ach, moeder,« zei de man, »daar zit zoo’n mooie vogel, en hij zingt zoo heerlijk, en de zon schijnt zoo lekker en buiten ruikt het als zuiver kaneel!»»Mijn zusje Marleentje,«Toen legde Marleentje haar hoofdje op haar knie en schreide, schreide; maar de man zei: »ik ga naar buiten, ik moet dien vogel van dichtbij zien.« »O, ga toch niet!« zei de vrouw, »het is of het gansche huis schudt en in vlam staat!« Maar de man ging naar buiten en keek naar den vogel:»Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«En tegelijk liet de vogel de gouden ketting vallen, en hij viel den man om zijn hals, en het sloot zoo mooi rondom, hij paste hem precies. En hij ging naar binnen en zei: »Kijk toch eens,wat is dat voor een mooie vogel! Hij heeft mij zoo’n prachtigen ketting gegeven en hij ziet er zoo mooi uit!« Maar de vrouw werd het zoo eng, zij viel languit op den grond en de muts van haar hoofd; toen begon de vogel weêr:»Mijn moeder, die mij slacht,»»O, was ik duizend voeten onder den grond, dat ik dat niet hooren moest!»»Mijn vader, die mij at,»Toen viel de vrouw als dood neêr.»Mijn zusje Marleentje,»»Ik wil ook naar buiten gaan,« zei Marleentje, »en zien of de vogel mij ook wat geeft.« Toen ging zij naar buiten.»Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek.«Toen gooide hij de schoenen naar beneden.»Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«Toen werd het haar licht en blij; zij trok het eene roode schoentje aan en danste en sprong er in rond. »Toen ik naar buiten ging, was ik zoo treurig,« zei ze, »en nu ben ik zoo licht en blij! wat is dat een mooie vogel; hij heeft mij een paar roode schoentjes gegeven!»»O!« zei de vrouw, en ze sprong op, en de haren rezen haar te berge als vuurvlammen; »het is of de wereld vergaan moet, ik wil naar buiten, dan wordt het mij misschien lichter!« Toen zij buiten de deur kwam: plang! smeet de vogel haar den molensteen op het hoofd, dat ze tot moes geplet werd. De vader en Marleentje hoorden het en gingen naar buiten; er ging rook en vuur en vlammen op van die plek, en toen dat voorbij was, stond daar het broertje; hij nam zijn vader en Marleentje bij de hand en alle drie waren echt vergenoegd, en zij zijn in huis gegaan en zijn aan tafel gaan zitten eten.
Dat is nu al lang geleden, wel tweeduizend jaar; toen was er eens een rijk man, die had een mooie, brave vrouw, en zij hadden elkaâr zeer lief. Maar zij hadden geen kinderen en zij wenschten zoozéér kinderen te hebben; en de vrouw bad er om, dag en nacht, maar zij kreeg er geen, kreeg er maar geen. Voor hun huis was een hof, daarin groeide een amandelboom. Onder dien amandelboom stond de vrouw eens in den winter en schilde een appel. Toen zij dien appel zoo schilde sneed zij zich in den vinger, en het bloed drupte op de sneeuw. »Ach,« zei de vrouw, en ze zuchtte zoo diep, en ze zag naar het bloed en ze was zoo weemoedig, »had ik toch een kind, zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw.« En toen zij dat gezegd had, werd zij zoo vroolijk: het was haar of er iets van komen zou. Toen ging zij in huis, en er verliep een maand: de sneeuw smolt weg; twee maanden: toen kwam het groen; drie maanden: de bloemen ontlokenen vier maanden, toen stonden de boomen dicht in het loof en al de groene takken drongen te zamen. Daar zongen de vogelkens, dat het schalde in het bosch. Toen vielen de bloesems: de vijfde maand was voorbij en zij stond onder den amandelboom. Hij geurde zoo heerlijk, haar hart sprong op van vreugde; zij viel op haar knieën en kon zich niet houden. Toen de zesde maand voorbij was, werden de vruchten dik en stevig; zij werd heel stil. De zevende maand greep zij naar de amandelkernen en at ze gulzig; toen werd zij droevig en ziek. Toen ging de achtste maand voorbij, en zij riep haar man en schreide en zei: »Als ik sterf, begraaf mij dan onder den amandelboom.« Daarna was zij weêr getroost en verheugde zich, tot de negende maand voorbij was; toen kreeg zij een kind zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, en toen zij het zag was haar vreugde zóó groot, dat zij stierf.
De man begroef haar onder den amandelboom en hij weende zoo zeer; een poos, toen werd het wat minder; en toen hij nog wat geschreid had hield het op, en nog een tijd, toen nam hij weêr een vrouw.
De tweede vrouw kreeg een dochter; maar het kind van de eerste vrouw was een zoontje, en hij was zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw. Als de vrouw haar dochtertje aanzag, had zij het zoo lief; maar keek zij naar den kleinen jongen, dan ging het haar recht door het hart, en hij was haar overal in den weg; en zij dacht en dacht, hoe zij al het geld en goed voor haar dochter krijgen kon; en de Booze gaf het haar in, dat zij den kleinen jongen kwaad wilde, stootte hem van den eenen hoek in den anderen, en kneep hem hier en duwde hem daar, dat het arme kind altijd in angst was. Als hij dan uit de school kwam had hij geen rustig plekje meer.
Eens ging de vrouw naar boven, toen kwam hetdochtertje ook en zei: »moeder geef mij een appel.« »Ja, mijn kind,« zei de vrouw, en gaf haar een mooien appel uit de kist. Maar de kist had een zwaren deksel, met een groot, scherp, ijzeren slot.
»Moeder,« zei het kleine meisje, »moet broertje ook niet een appel hebben?« Dat verdroot de vrouw, maar zij antwoordde: »ja, als hij uit school komt.« En toen zij hem door het venster gewaar werd, toen was het of de Booze zoo over haar kwam, en zij greep van haar dochtertje den appel weêr weg, en zei: »je zult er niet eerder een hebben dan je broer!« en zij smeet den appel in de kist en maakte de kist toe. Toen kwam de kleine jongen binnen, en de Booze gaf haar in, dat zij vriendelijk vroeg: »wil je een appel hebben, mijn jongen?« en zij keek hem schichtig aan. »Moeder,« zei de kleine jongen, »wat kijk je gruwelijk, ja, geef mij een appel.« Toen voelde zij of zij hem moest dooden. «Kom hier,« zei ze, en opende het deksel, »krijg er een appel uit.« En toen de kleine jongen zich er in bukte, gaf haar de Booze, een raad: flap sloeg zij het deksel dicht, dat zijn hoofd af vloog en tusschen de roode appels bleef liggen. Toen rilde zij, en zij dacht: »kon ik het van mij afzetten!« Zij ging naar boven naar haar kamer in haar latafel, en nam uit de bovenste laâ een witten doek; zij zette het hoofd weer op den hals, en bond er den halsdoek zóó om, dat men niets zien kon, en zette hem voor de deur op een stoel, en gaf hem den appel in de hand.
Toen kwam daarna Marleentje bij haar moeder in de keuken; zij stond bij het vuur, en had een pan met heet water voor zich en roerde en roerde.
«Moeder,« zei Marleentje, «broertje zit voor de deur; hij ziet heel wit en hij heeft een appel in de hand. Ik heb hem om den appel gevraagd maar hij antwoordt niet, toen werd ik er zoo akelig van.« »Gaer nog weer eens heen,« zei de moeder, »en als hij weer niet antwoordt, geef hem dan een klap om zijn ooren.« Toen ging Marleentje weer, en zij vroeg: »Broertje mag ik den appel?« Maar hij zweeg stil; toen gaf zij hem een klap om zijn ooren en het hoofd rolde op den grond. Daarvan verschrikte zij, en begon te schreien en te jammeren, en liep naar haar moeder, en zei: »Ach, moeder, ik heb mijn broertje zijn hoofd afgeslagen!« en zij schreide en schreide en wilde niet bedaren. »Marleentje!« zei de moeder, »wat heb je gedaan? Maar wees nu toch stil, dat niemand het merkt; er is nu niets meer aan te veranderen; wij zullen er zult van koken.« Toen nam de moeder den kleinen jongen en hakte hem in stukken,deed hem in de pan en kookte er zult van. Marleentje stond er bij, en schreide en schreide, en haar tranen vielen in de pan; er was toen geen zout noodig. Toen kwam de vader thuis; en ging aan tafel zitten en vroeg: »waar is toch mijn zoon?« De moeder droeg een grooten schotel met zult op en Marleentje schreide en kon zich niet goed houden. Toen vroeg de vader weer: »Waar is toch mijn zoon?«
»Och,« zei de moeder, »hij is naar buiten naar zijn moeder’s oom,daar wou hij een poosje blijven.« »Wat moet hij daar doen, hij heeft mij niet eens goeden dag gezegd!« »Hij wou er zoo graag naar toe, en heeft gevraagd of hij wel zes weken blijven mocht; zij zullen hem er wel houden.«
»Ach,« zei de man, »ik ben zoo droevig; het is toch niet goed, hij had mij toch goeden dag moeten zeggen.« Tegelijk begon hij te eten, en zei: »Marleentje, wat huil je toch? Je broertje zal wel terug komen. Hé, vrouw,« zei hij, »wat smaakt mij dat eten goed, geef mij nog meer!« En hoe meer hij at, hoe meer hij wilde hebben. Hij riep: »geef mij meer, je zult erniets van hebben, het is of het allemaal van mij is!« En hij at, en at, en de beentjes gooide hij onder de tafel, tot hij alles op had. Maar Marleentje ging naar haar kast, en nam van de onderste plank haar beste zijden doekje, en haalde al de beentjes van onder de tafel uit, en bond ze in den zijden doek, en ging er meê naar buiten en schreide haar bloedige tranen. Toen legde zij ze onder den amandelboom in het groene gras, en toen zij ze daar neêrgelegd had, werd haar het hart zoo licht en zij schreide niet meer. Daar begon de amandelboom te bewegen, de takken gingen van elkaâr en dan weer naar elkaâr toe, zoo net of iemand erg blij is en zoo met zijn handen doet. Meteen ging er nu een nevel uit den boom op, en recht midden in dien nevel, brandde het als vuur, en uit dat vuur vloog een prachtige vogel op; hij zong zoo heerlijk en vloog hoog op in de lucht; en toen hij weg was, stond de amandelboom weer zooals hij vroeger gestaan had, en de doek met de beentjes was weg. Maar Marleentje was zoo luchtig en blij, alsof haar broertje nog leefde. En zij ging weer vroolijk het huis in en aan de tafel zitten en begon te eten.
De vogel was weggevlogen en had zich op het dak bij een goudsmid gezet, en begon te zingen:
»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht mijn beentjesLegt ze in een zijden doek,Onder den amandelboomKiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht mijn beentjesLegt ze in een zijden doek,Onder den amandelboomKiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Mijn moeder, die mij slacht,
Mijn vader, die mij at,
Mijn zusje Marleentje,
Zij zocht mijn beentjes
Legt ze in een zijden doek,
Onder den amandelboom
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
De goudsmid zat in zijn werkplaats en maakte een gouden ketting; hij hoorde den vogel die op zijn dakzat te zingen, en het leek hem zoo mooi. Toen stond hij op, maar toen hij over den drempel ging verloor hij een pantoffel. Zoo ging hij midden op de straat op één pantoffel en één sok; zijn schootsvel had hij voor, en in de eene hand de gouden ketting, in de andere de tang, en de zon scheen fel in de straat. Daar ging hij staan midden in, en keek naar den vogel. »Vogel,« zei hij, wat kun je mooi zingen, zing dat stuk nog eens.« »Neen,« zei de vogel, »tweemaal zing ik niet voor niets. Geef mij de gouden ketting, dan zal ik het nog eens zingen.« »Daar heb je de gouden ketting,« zei de goudsmid, »zing het nu nog eens.« Toen kwam de vogel en nam de gouden ketting in de rechterpoot, en hij ging voor den goudsmid staan en toen zong hij:
»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje MarleentjeZij zocht al mijn beentjesLegt ze in een zijden doekOnder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje MarleentjeZij zocht al mijn beentjesLegt ze in een zijden doekOnder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Mijn moeder, die mij slacht,
Mijn vader, die mij at,
Mijn zusje Marleentje
Zij zocht al mijn beentjes
Legt ze in een zijden doek
Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
Toen vloog de vogel naar een schoenmaker, ging op het dak zitten en zong:
»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje MarleentjeZij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doekOnder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje MarleentjeZij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doekOnder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Mijn moeder, die mij slacht,
Mijn vader, die mij at,
Mijn zusje Marleentje
Zij zocht al mijn beentjes,
Legt ze in een zijden doek
Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
De schoenmaker hoorde het en liep in zijn hemdsmouwen naar de deur, en keek naar zijn dak, en zijnhand moest hij boven zijn oogen houden, voor ’t helle licht van de zon.En hij riep toen naar binnen door de deur. »Vrouw, kom toch eens, daar is een vogel! kijk toch eens die vogel, hij kan zoo mooi zingen!« En hij riep zijn dochter en de kinderen en de knechts, en de meid, en ze kwamen allemaal op straat en keken naar den vogel, hoe mooi hij was; hij had roode en groene veeren, en om zijn hals was het als zuiver goud, en zijn oogen blonken in zijn kop als sterren. »Vogel,« zei de schoenmaker, »zing nu dat stuk nog eens.« »Neen,« zei de vogel, «tweemaal zing ik niet voor niets, je moet er mij wat voor geven.« »Vrouw,« zei de man, »ga naar de zolder: op de bovenste plank staan een paar roode schoenen, breng die beneden.« Toen ging de vrouw heen, en haalde de schoenen. »Daar vogel,« zei de man, »zing nu dat stuk nog eens.« Toen kwam de vogel en nam de schoenen in den linkerpoot en vloog weer op het dak, en zong:
»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Mijn moeder, die mij slacht,
Mijn vader, die mij at,
Mijn zusje Marleentje,
Zij zocht al mijn beentjes,
Legt ze in een zijden doek,
Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
En toen hij uitgezongen had vloog hij weg; de ketting had hij in de rechterpoot, de schoenen in de linker; hij vloog ver weg naar een molen, en de molen ging: »klippe-klappe, klippe-klappe, klippe-klappe,« en in den molen waren twintig muldersgezellen; zij houwden een steen en hakten: »hik-hak, hik-hak, hik-hak,« en de molen ging: »klippe-klappe, klippe-klappe, klippe-klappe.« Toen ging de vogel op eenlindeboom zitten, die voor den molen stond en zong:
»Mijn moeder, die mij slacht,«
»Mijn moeder, die mij slacht,«
»Mijn moeder, die mij slacht,«
toen keek er één op,
»Mijn vader, die mij at,«
»Mijn vader, die mij at,«
»Mijn vader, die mij at,«
Toen keken er nog twee op en luisterden,
»Mijn zusje Marleentje,«
»Mijn zusje Marleentje,«
»Mijn zusje Marleentje,«
Toen hoorden er weêr vier op,
»Zij zocht al mijn beentjes,»Legt ze in een zijden doek,«
»Zij zocht al mijn beentjes,»Legt ze in een zijden doek,«
»Zij zocht al mijn beentjes,
»Legt ze in een zijden doek,«
Nu hakten er nog maar acht,
»Onder«
»Onder«
»Onder«
Nu nog maar zeven
»den amandelboom,«
»den amandelboom,«
»den amandelboom,«
en nu nog maar één.
«Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
«Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
«Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
Toen hield de laatste ook op, en had het eind nog net gehoord. »Vogel,« zei hij, »wat zing je mooi; laat het mij ook eens hooren, zing het nog eens.« »Neen,« zei de vogel, »tweemaal zing ik niet voor niets; geef mij den molensteen, dan zal ik het nog eens zingen.»
»Ja,« zei hij, »als hij alléén van mij was, zou ik hem je geven.« »Ja,«zeidende anderen, »als hij het nog eens zingt, zal hij hem hebben.« Toen vloog de vogel naar beneden, en al de twintig mulders, legden den steen op planken en beurden hem op »ho-op, ho-op, ho-op!« De vogel stak toen den kop door het gat, en nam hem als een kraag om den hals; toen vloog hij weêr op den boom en zong:
»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht al mijn beentjesLegt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Mijn moeder, die mij slacht,Mijn vader, die mij at,Mijn zusje Marleentje,Zij zocht al mijn beentjesLegt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Mijn moeder, die mij slacht,
Mijn vader, die mij at,
Mijn zusje Marleentje,
Zij zocht al mijn beentjes
Legt ze in een zijden doek,
Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
En toen hij uitgezongen had, sloeg hij de vleugels uit elkaâr, en hij had in de eene poot den ketting en in de andere de schoenen en om zijn hals den molensteen, en zoo vloog hij ver weg, naar zijn vader’s huis.
In de kamer zaten de moeder, de vader en Marleentje aan tafel en de vader zei: »Ach, wat voel ik mij op eens blij en verlicht van hart!« »Neen,« zei de moeder, »ik ben angstig, ’t is of er een zwaar onweer zal komen.«
Maar Marleentje zat en schreide en schreide; toen kwam de vogel aangevlogen en toen hij op het dak zat, zei de vader: »ik ben zoo blij, en de zon schijnt buiten zoo heerlijk, het is mij of ik van daag een ouden vriend zal terug zien.« »Neen,« zei de vrouw, »ik ben benauwd, mijn tanden klapperen, en mijn bloed brandt als vuur,« en zij maakte haar lijfje los en haar ondergoed; maar Marleentje zat in een hoek te schreien; zij hield haar bord voor de oogen en schreide het bord druipnat.
Toen zette de vogel zich op den amandelboom en zong:
»Mijn moeder, die mij slacht,«
»Mijn moeder, die mij slacht,«
»Mijn moeder, die mij slacht,«
Toen hield de moeder haar ooren dicht en haar oogen toe, en wilde niet zien en niet hooren, maar het bruiste in haar ooren als een vreeselijke storm, en haar oogen brandden en het trok er door heên als bliksemflitsen.
»Mijn vader, die mij at,«
»Mijn vader, die mij at,«
»Mijn vader, die mij at,«
»Ach, moeder,« zei de man, »daar zit zoo’n mooie vogel, en hij zingt zoo heerlijk, en de zon schijnt zoo lekker en buiten ruikt het als zuiver kaneel!»
»Mijn zusje Marleentje,«
»Mijn zusje Marleentje,«
»Mijn zusje Marleentje,«
Toen legde Marleentje haar hoofdje op haar knie en schreide, schreide; maar de man zei: »ik ga naar buiten, ik moet dien vogel van dichtbij zien.« »O, ga toch niet!« zei de vrouw, »het is of het gansche huis schudt en in vlam staat!« Maar de man ging naar buiten en keek naar den vogel:
»Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek,Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Zij zocht al mijn beentjes,
Legt ze in een zijden doek,
Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
En tegelijk liet de vogel de gouden ketting vallen, en hij viel den man om zijn hals, en het sloot zoo mooi rondom, hij paste hem precies. En hij ging naar binnen en zei: »Kijk toch eens,wat is dat voor een mooie vogel! Hij heeft mij zoo’n prachtigen ketting gegeven en hij ziet er zoo mooi uit!« Maar de vrouw werd het zoo eng, zij viel languit op den grond en de muts van haar hoofd; toen begon de vogel weêr:
»Mijn moeder, die mij slacht,»
»Mijn moeder, die mij slacht,»
»Mijn moeder, die mij slacht,»
»O, was ik duizend voeten onder den grond, dat ik dat niet hooren moest!»
»Mijn vader, die mij at,»
»Mijn vader, die mij at,»
»Mijn vader, die mij at,»
Toen viel de vrouw als dood neêr.
»Mijn zusje Marleentje,»
»Mijn zusje Marleentje,»
»Mijn zusje Marleentje,»
»Ik wil ook naar buiten gaan,« zei Marleentje, »en zien of de vogel mij ook wat geeft.« Toen ging zij naar buiten.
»Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek.«
»Zij zocht al mijn beentjes,Legt ze in een zijden doek.«
»Zij zocht al mijn beentjes,
Legt ze in een zijden doek.«
Toen gooide hij de schoenen naar beneden.
»Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Onder den amandelboom,Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
»Onder den amandelboom,
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.«
Toen werd het haar licht en blij; zij trok het eene roode schoentje aan en danste en sprong er in rond. »Toen ik naar buiten ging, was ik zoo treurig,« zei ze, »en nu ben ik zoo licht en blij! wat is dat een mooie vogel; hij heeft mij een paar roode schoentjes gegeven!»
»O!« zei de vrouw, en ze sprong op, en de haren rezen haar te berge als vuurvlammen; »het is of de wereld vergaan moet, ik wil naar buiten, dan wordt het mij misschien lichter!« Toen zij buiten de deur kwam: plang! smeet de vogel haar den molensteen op het hoofd, dat ze tot moes geplet werd. De vader en Marleentje hoorden het en gingen naar buiten; er ging rook en vuur en vlammen op van die plek, en toen dat voorbij was, stond daar het broertje; hij nam zijn vader en Marleentje bij de hand en alle drie waren echt vergenoegd, en zij zijn in huis gegaan en zijn aan tafel gaan zitten eten.
XLVIII.De oude Sultan.Een boer had een trouwen hond, die Sultan heette; hij was oud en had al zijn tanden verloren, zoodat hij niets meer kon aanpakken. Eens stond de boer met zijn vrouw buiten voor de deur, en de boer zei: »Den ouden Sultan schiet ik morgen dood, wij hebben geen nut meer van hem.« De vrouw had medelijden met het trouwe dier en daarom sprak zij: »Hij heeft ons zoo veel jaren trouw gediend en zoo goed geholpen, wij konden hem nu het genadebrood wel geven.» »Wat,« zei de man, »ben je niet wijs? Hij heeft geen enkelen tand meer in zijn bek; geen dief, die meer bangvoor hem is, ’t is nu zijn tijd. En heeft hij ons gediend, dan heeft hij er ook goed eten voor gehad.»De arme hond, die niet ver daar vandaan in de zon lag uitgestrekt, had alles gehoord, en hij was treurig, dat het morgen zijn laatsten dag zou zijn. Hij had een goeden vriend, dat was de wolf, daar sloop hij ’s avonds in het donker door het bosch naar toe, enhij klaagde hem over het lot, dat hem treffen zou. »Wees maar goedmoeds, buur,« zei de wolf, »ik zal je wel helpen uit den brand. Ik heb wat bedacht. Morgen ochtend vroeg moeten je baas en je vrouw naar het hooiland, en zij nemen het kleine kind mee, omdat er niemand in huis achterblijft. Terwijl zij aan ’t werk zijn leggen zij het kind gewoonlijk achter de heg, in de schaduw; ga jij daar nu naast liggen, of je het wilde bewaken. Ik zal dan uit het bosch komen draven en het kind rooven, en dan moet jij dadelijk opspringen en mij achterna rennen, om het mij weêr af te pakken. Ik laat het vallen, je brengt het aan de ouders terug; die gelooven dan, dat je het gered hebt, en zijn veel te dankbaar om je iets aan te doen; je zult in volle genade worden aangenomen en zij zullen het je aan niets laten ontbreken.«Dat plan beviel den hond best, en zooals het bedacht was, werd het uitgevoerd. De vader schreeuwde het uit toen hij den wolf met zijn kind zag wegloopen, maar toen de oude Sultan het terugbracht was hij blij en streelde den hond, en sprak: »jou zal geen haartje gekromd worden, je zult het genadebrood eten zoolang als je leeft.« En tegen zijn vrouw zei hij: »ga gauw naar huis en kook voor den ouden Sultan wat wittebroodspap, dat hoeft hij niet te bijten, en breng het hoofdkussen uit mijn bed, daar mag hij op slapen.« Van nu af aan, had de oude Sultan het zoo goed als hij maar wenschen kon. Kort daarop bezocht hem de wolf, en had er schik in, dat alles zoo goed gegaan was. »Maar buur,« zei hij, »nu zul je toch wel eens een oog dicht doen, als ik bij gelegenheid bij je baas eens een vet schaap weghaal. Het is tegenwoordig zuinig met de kost.« »Daar moet je niet op rekenen,« zei de hond, »mijn baas blijf ik trouw, daar gaat niets van af.« De wolf dacht, dat het niet ernstig gemeendwas, en in den nacht kwam hij aangeloopen om het schaap te stelen. Maar de trouwe Sultan had den boer gewaarschuwd, en die paste hem op, en kamde hem zijn haar met den dorschvlegel, dat het bar was. De wolf moest vluchten, maar hij riep tegen den hond: »wacht schoelje, dáár zul je voor boeten!»Den volgenden dag stuurde de wolf het wilde zwijn, die moest den hond opvorderen naar het bosch, daar zouden zij de zaak uitvechten. De oude Sultan kon geen andere hulp vinden dan een kat, die maar drie pooten had; en toen zij samen naar buiten gingen, strompelde de arme kat langzaam voort, en van pijn, hield zij den staart in de lucht. De wolf en zijn partij waren al op de bepaalde plaats, maar toen zij hun tegenpartij zagen aankomen, meenden zij dat hij een sabel droeg, want daarvoor hielden zij de recht opgerichte staart van de kat. En toen het arme dier zoo op drie pooten sprong, dachten zij, dat het iedere keer met de vierde een steen opnam om hen meê te gooien. Toen kregen zij het te kwaad: het wilde zwijn kroop weg in een akker en de wolf sprong in een boom. De hond en de katverwonderden zich toen zij aankwamen, dat er niemand te zien was. Maar het wilde zwijn had zich niet heelemaal kunnen wegstoppen, en de ooren staken er nog uit. Terwijl de kat bedaard rondkeek, bewoog het zwijn zijn ooren; de kat dacht, dat het een muis was, en sprong er op af, en beet er flink in. Het zwijn sprong schreeuwend op, liep hard weg, en riep: »daar op den boom zit de schuldige!« De hond en de kat keken naar boven en zagen den wolf; die schaamde zich, dat hij zich zoo laf had aangesteld, en sloot vrede met den hond.
Een boer had een trouwen hond, die Sultan heette; hij was oud en had al zijn tanden verloren, zoodat hij niets meer kon aanpakken. Eens stond de boer met zijn vrouw buiten voor de deur, en de boer zei: »Den ouden Sultan schiet ik morgen dood, wij hebben geen nut meer van hem.« De vrouw had medelijden met het trouwe dier en daarom sprak zij: »Hij heeft ons zoo veel jaren trouw gediend en zoo goed geholpen, wij konden hem nu het genadebrood wel geven.» »Wat,« zei de man, »ben je niet wijs? Hij heeft geen enkelen tand meer in zijn bek; geen dief, die meer bangvoor hem is, ’t is nu zijn tijd. En heeft hij ons gediend, dan heeft hij er ook goed eten voor gehad.»
De arme hond, die niet ver daar vandaan in de zon lag uitgestrekt, had alles gehoord, en hij was treurig, dat het morgen zijn laatsten dag zou zijn. Hij had een goeden vriend, dat was de wolf, daar sloop hij ’s avonds in het donker door het bosch naar toe, enhij klaagde hem over het lot, dat hem treffen zou. »Wees maar goedmoeds, buur,« zei de wolf, »ik zal je wel helpen uit den brand. Ik heb wat bedacht. Morgen ochtend vroeg moeten je baas en je vrouw naar het hooiland, en zij nemen het kleine kind mee, omdat er niemand in huis achterblijft. Terwijl zij aan ’t werk zijn leggen zij het kind gewoonlijk achter de heg, in de schaduw; ga jij daar nu naast liggen, of je het wilde bewaken. Ik zal dan uit het bosch komen draven en het kind rooven, en dan moet jij dadelijk opspringen en mij achterna rennen, om het mij weêr af te pakken. Ik laat het vallen, je brengt het aan de ouders terug; die gelooven dan, dat je het gered hebt, en zijn veel te dankbaar om je iets aan te doen; je zult in volle genade worden aangenomen en zij zullen het je aan niets laten ontbreken.«
Dat plan beviel den hond best, en zooals het bedacht was, werd het uitgevoerd. De vader schreeuwde het uit toen hij den wolf met zijn kind zag wegloopen, maar toen de oude Sultan het terugbracht was hij blij en streelde den hond, en sprak: »jou zal geen haartje gekromd worden, je zult het genadebrood eten zoolang als je leeft.« En tegen zijn vrouw zei hij: »ga gauw naar huis en kook voor den ouden Sultan wat wittebroodspap, dat hoeft hij niet te bijten, en breng het hoofdkussen uit mijn bed, daar mag hij op slapen.« Van nu af aan, had de oude Sultan het zoo goed als hij maar wenschen kon. Kort daarop bezocht hem de wolf, en had er schik in, dat alles zoo goed gegaan was. »Maar buur,« zei hij, »nu zul je toch wel eens een oog dicht doen, als ik bij gelegenheid bij je baas eens een vet schaap weghaal. Het is tegenwoordig zuinig met de kost.« »Daar moet je niet op rekenen,« zei de hond, »mijn baas blijf ik trouw, daar gaat niets van af.« De wolf dacht, dat het niet ernstig gemeendwas, en in den nacht kwam hij aangeloopen om het schaap te stelen. Maar de trouwe Sultan had den boer gewaarschuwd, en die paste hem op, en kamde hem zijn haar met den dorschvlegel, dat het bar was. De wolf moest vluchten, maar hij riep tegen den hond: »wacht schoelje, dáár zul je voor boeten!»
Den volgenden dag stuurde de wolf het wilde zwijn, die moest den hond opvorderen naar het bosch, daar zouden zij de zaak uitvechten. De oude Sultan kon geen andere hulp vinden dan een kat, die maar drie pooten had; en toen zij samen naar buiten gingen, strompelde de arme kat langzaam voort, en van pijn, hield zij den staart in de lucht. De wolf en zijn partij waren al op de bepaalde plaats, maar toen zij hun tegenpartij zagen aankomen, meenden zij dat hij een sabel droeg, want daarvoor hielden zij de recht opgerichte staart van de kat. En toen het arme dier zoo op drie pooten sprong, dachten zij, dat het iedere keer met de vierde een steen opnam om hen meê te gooien. Toen kregen zij het te kwaad: het wilde zwijn kroop weg in een akker en de wolf sprong in een boom. De hond en de katverwonderden zich toen zij aankwamen, dat er niemand te zien was. Maar het wilde zwijn had zich niet heelemaal kunnen wegstoppen, en de ooren staken er nog uit. Terwijl de kat bedaard rondkeek, bewoog het zwijn zijn ooren; de kat dacht, dat het een muis was, en sprong er op af, en beet er flink in. Het zwijn sprong schreeuwend op, liep hard weg, en riep: »daar op den boom zit de schuldige!« De hond en de kat keken naar boven en zagen den wolf; die schaamde zich, dat hij zich zoo laf had aangesteld, en sloot vrede met den hond.
XLIX.De zes Zwanen.Eens jaagde een koning in een groot woud, en hij jaagde zoo ijverig, dat zijn jachtstoet hem niet volgen kon. En toen het avond was geworden, en hij stil stond en rondkeek, bemerkte hij, dat hij verdwaald was. Hij zocht een uitweg uit het woud maar hij vond er geen. Nu zag hij op eens een oude vrouw met waggelend hoofd, die naar hem toekwam; maar het was een heks. De koning sprak haar aan, en zeide: »goede vrouw, kunt ge mij niet den weg wijzen uit het bosch?« »O ja, heer koning, dat kan ik wel, maar er is een voorwaarde bij, en als gij die niet vervult, komt gij nooit meer uit het bosch en moet den hongerdood sterven.« »Welke is die voorwaarde?« »Ik heb een dochter, die zoo schoon is, als ééne op de wereld, en zij verdient wel uwe koningin te worden; wilt gij haar tot vrouw nemen, dan wijs ik u den weg uit het bosch.«De koning zeide, ja, in zijn angst, en de oude bracht hem naar haar huisje, daar zat haar dochter bij hetvuur. Zij ontving den koning alsof zij hem verwacht had; hij zag wel, dat zij heel mooi was, maar toch beviel zij hem niet; als hij haar aanzag overviel hem een huivering.Toen hij het meisje bij zich op het paard genomen had, wees de oude hem den weg en zoo kwam de koning weer in zijn slot. Daar werd toen de bruiloft gevierd.De koning was al eens getrouwd geweest en van zijne eerste koningin had hij zeven kinderen, zes prinsen en één prinsesje, die hij alle uitermate lief had. Hij vreesde, dat de stiefmoeder hen niet goed zou behandelen en misschien wel kwaad zou doen, daarom bracht hij ze naar een eenzaam slot, midden in een bosch. Het lag zóó verborgen, en de weg was zóó moeielijk te vinden, dat hij zelf verdwaald zou zijn, als niet een fee hem een kluw katoen had gegeven, met de bijzondere eigenschap van zelf los te wikkelen als men hem vooruit wierp, en zoo den weg aan te wijzen. Maar de koning ging zoo dikwijls naar zijn lieve kinderen in het bosch, dat het de koningin begon op te vallen; zij werd nieuwsgierig en wilde weten, wat hij toch iedere keer zoo heel alléén in het bosch te doen had. Zij gaf toen veel geld aan zijn dienaren, en die hebben haar het geheim verraden, en hebben haar ook gezegd van de kluw en hoe die den weg aanwees. Nu had zij geen rust voor zij had uitgevonden, waar de koning die kluw bewaarde; daarna naaide zij kleine wit zijden hemdjes; en daar zij van hare moeder tooverkunsten geleerd had, naaide zij er een betoovering in. Toen nu de koning eens ter jacht was uitgereden, nam zij de hemdjes en ging het bosch in, en de kluw wees haar den weg. De kinderen, die in de verte iemand zagen komen, meenden, dat het hun lieve vader was, en huppelden hem blij te gemoet.Toen gooide zij over ieders hoofd een hemdje, en toen dat hun huid had aangeraakt, veranderden zij in zwanen, en zij vlogen weg over het bosch. De koningin ging heel vergenoegd naar huis, want zij dacht nu van haar stiefkinderen bevrijd te zijn; maar het meisje was niet meêgekomen en van haar bestaan wist zij niets af. Den volgenden dag kwam de koning om zijn kinderen te bezoeken, maar hij vond alleen het meisje. »Waar zijn de broêrtjes?« vroeg de koning. »Ach lieve vader,« zeide ze, »die zijn weg en zij hebben mij alléén achtergelaten,« en zij vertelde hoe zij het gezien had van uit haar venstertje, dat haar broers als zwanen over het bosch wegvlogen; en zij toonde hem de veêren, die zij in het tuintje hadden laten vallen, en die zij had bijeengezocht. De koning treurde, maar hij verdacht toch de koningin niet van die booze daad. Hij vreesde dat het meisje ook geroofd zou worden daarom wilde hij haar meenemen. Maar zij was bang voor de stiefmoeder en smeekte, dat zij nog alléén maar dien nacht in het bosch zou mogen blijven.Het meisje had gedacht: »nu kan ik niet langer blijven, ik moet gaan om mijn broeders te zoeken!« En toen de nacht was gekomen ontvluchtte zij en ging dieper het bosch in. Zoo liep zij den ganschen nacht en ook den volgenden dag, aan één stuk door, tot zij van vermoeidheid niet meer kon gaan. Toen kwam zij bij een wildschuur; zij ging er in en vond er een kamertje met zes kleine bedjes, maar zij dorst er zich niet in te leggen, en kroop onder een van de bedjes; op den harden grond wilde zij zoo den nacht doorbrengen. Maar toen de zon zou ondergaan hoorde zij ruischen van vleugels in de lucht, en zes zwanen kwamen het venster ingevlogen. Zij zetten zich op den grond en bliezen tegen elkaâr, en bliezen elkaâr al de vederenaf, en hun zwanenhuid konden zij afstroopen als een hemd. Het meisje zag toen, dat het haar broeders waren en zij verheugde zich en kroop van onder het bedje te voorschijn. De broeders waren even verheugd dat zij hun zusje terug hadden, maar het duurde niet lang.»Je kunt hier niet blijven,« zeiden zij, »dit is een herberg voor roovers, en als zij thuis komen en je vinden zullen zij je zeker kwaad doen.« »Kun je mij dan niet beschermen?« vroeg het zusje.»Neen,« antwoordden zij, »want wij kunnen niet langer dan een kwartier iederen avond onze zwanenhuid afleggen en menschen zijn; daarna worden wij weer in zwanen veranderd.«Het zusje begon te schreien en vroeg: »Kun je dan niet verlost worden?«»Ach neen, dat is te moeilijk. Zes jaar lang mag je niet spreken of lachen, en in dien tijd moet je zes hemdjes voor ons maken alleen van sterremuur bloemetjes. Maar spreekt je mond één enkel woord, dan is alle arbeid voor niets.« Toen de broeders zoo gesproken hadden, was het kwartier om, en als zwanen vlogen zij weer het venster uit.Maar het meisje dacht in zich zelve; »ik wil mijn broeders verlossen al kost het mij mijn leven,« en den volgenden ochtend ging zij uit, en verzamelde sterremuur en begon te naaien; spreken kon zij met niemand en voor lachen was zij niet vroolijk genoeg: zij zat maar en keek op haar werk. Toen zij al langen tijd zoo gezeten had, gebeurde het, dat de koning van dat land die in dat bosch op jacht was, in de buurt jaagde, en de jagers kwamen bij den boom waar het meisje op zat te naaien. Zij riepen haar toe: »Wie ben je?« Maar zij antwoordde niet. »Kom van den boom af, bij ons, wij zullen je geen kwaad doen.« Zij schudde alléén het hoofdje. Toen zij maar al door vroegen,wierp zij hun haar gouden halsketting toe, zij dacht, dan zouden zij wel tevreden zijn. Maar zij hielden niet op; toen wierp zij nog haar gordel naar beneden en daarna haar kousebanden, en alles wat zij aanhad zoodat zij eindelijk niets meer dan haar hemdje overhield. Maar de jagers lieten zich nog niet afwijzen en klommen in den boom, beurden het meisje eruit, en brachten haar bij den koning.»Wie ben je?« vroeg de koning, »wat doe je op dien boom?« Maar zij antwoordde niet. Hij vroeg in alle talen doch zij bleef stom. Maar zóó mooi was zij, dat ’t konings hart getroffen werd, en hij voelde een groote liefde voor haar. Hij hing haar zijn mantel om, nam haar vóór zich op het paard en bracht haar in zijn slot. Daar liet hij haar rijke kleeren maken, en zij straalde in haar schoonheid als de lichte zon; maar geen woord kwam er van haar lippen. De koning zette haar naast zich aan tafel en haar bescheidenheid en zedig wezen bevielen hem zóózeer, dat hij zeide: »Deze wensch ik tot mijn vrouw te maken, en geen andere op de geheele wereld,« en na eenige dagen trouwde hij haar.De koning echter had een booze moeder, die ontevreden was over dit huwelijk en zij sprak kwaad van de jonge koningin. »Wie weet, wat voor een meid dat is,« zeide zij, »die niet spreken kan; zij is een koning onwaardig.« Na een jaar, toen de koningin haar eerste kindje geboren was, nam de oude het weg terwijl zij sliep, en besmeerde haar den mond met bloed. Toen ging zij naar den koning, en klaagde haar aan, dat zij een menscheneetster was. De koning geloofde het niet en wilde niet dulden, dat men haar eenig leed aandeed. En zij zat maar en naaide aan de hemden, en merkte niets. Den tweeden maal toen er een mooi jongetje geboren werd, pleegde destiefmoeder hetzelfde bedrog; maar de koning weigerde weêr haar te gelooven en hij sprak: »zij is zoo vroom en goed; dat zou zij nooit kunnen doen; was zij niet stom, dan zou zij zich kunnen verdedigen, en haar onschuld zou blijken.« Maar toen den derden maal de oude weêr het jonge kind roofde en de koningin aanklaagde, en zij geen woord tot haar verdediging sprak, was de koning genoodzaakt haar aan het gerecht over te leveren; en toen werd zij veroordeeld tot den vuurdood.De dag waarop het vonnis zou voltrokken worden, was tegelijk de laatste dag van de zes jaren, waarin zij niet spreken of lachen mocht, en nu had zij haar broeders uit de macht van de betoovering bevrijd. De zes hemden waren klaar, alléén de linker mouw ontbrak nog aan het laatste. Toen zij nu naar den brandstapel geleid werd, hing zij de hemden over haar arm, en toen zij boven stond en het vuur ontstoken zou worden, keek zij om, en er kwamen zes zwanen door de lucht gevlogen. Toen begreep zij, dat haar verlossing nabij was en er was vreugde in haar hart. De zwanen ruischten om haar heen en bogen zich tot haar, dat zij om hun halzen de hemden kon gooien; en toen die hen aanraakten viel de zwanenhuid af, en haar broeders stonden levend voor haar, frisch en schoon; alleen de jongste miste den linkerarm, en daar voor was aan zijn schouder een zwanenvleugel gehecht. Zij omhelsden en kusten elkaâr en de koningin ging tot den koning, die daar verslagen stond, en sprak: »Mijn liefste gemaal, nu mag ik spreken en u openbaren, dat ik onschuldig ben en valschelijk aangeklaagd,« en zij verhaalde hem van het bedrog van de oude koningin en hoe zij haar kinderen had geroofd en verborgen. Die werden toen tot ’s konings innige vreugde te voorschijn gebracht, maar de booze schoonmoederwerd tot haar straf op den brandstapel gebonden en tot asch verbrand. De koning en de koningin en hare zes broeders, leefden nog lange jaren in vrede en geluk.
Eens jaagde een koning in een groot woud, en hij jaagde zoo ijverig, dat zijn jachtstoet hem niet volgen kon. En toen het avond was geworden, en hij stil stond en rondkeek, bemerkte hij, dat hij verdwaald was. Hij zocht een uitweg uit het woud maar hij vond er geen. Nu zag hij op eens een oude vrouw met waggelend hoofd, die naar hem toekwam; maar het was een heks. De koning sprak haar aan, en zeide: »goede vrouw, kunt ge mij niet den weg wijzen uit het bosch?« »O ja, heer koning, dat kan ik wel, maar er is een voorwaarde bij, en als gij die niet vervult, komt gij nooit meer uit het bosch en moet den hongerdood sterven.« »Welke is die voorwaarde?« »Ik heb een dochter, die zoo schoon is, als ééne op de wereld, en zij verdient wel uwe koningin te worden; wilt gij haar tot vrouw nemen, dan wijs ik u den weg uit het bosch.«
De koning zeide, ja, in zijn angst, en de oude bracht hem naar haar huisje, daar zat haar dochter bij hetvuur. Zij ontving den koning alsof zij hem verwacht had; hij zag wel, dat zij heel mooi was, maar toch beviel zij hem niet; als hij haar aanzag overviel hem een huivering.
Toen hij het meisje bij zich op het paard genomen had, wees de oude hem den weg en zoo kwam de koning weer in zijn slot. Daar werd toen de bruiloft gevierd.
De koning was al eens getrouwd geweest en van zijne eerste koningin had hij zeven kinderen, zes prinsen en één prinsesje, die hij alle uitermate lief had. Hij vreesde, dat de stiefmoeder hen niet goed zou behandelen en misschien wel kwaad zou doen, daarom bracht hij ze naar een eenzaam slot, midden in een bosch. Het lag zóó verborgen, en de weg was zóó moeielijk te vinden, dat hij zelf verdwaald zou zijn, als niet een fee hem een kluw katoen had gegeven, met de bijzondere eigenschap van zelf los te wikkelen als men hem vooruit wierp, en zoo den weg aan te wijzen. Maar de koning ging zoo dikwijls naar zijn lieve kinderen in het bosch, dat het de koningin begon op te vallen; zij werd nieuwsgierig en wilde weten, wat hij toch iedere keer zoo heel alléén in het bosch te doen had. Zij gaf toen veel geld aan zijn dienaren, en die hebben haar het geheim verraden, en hebben haar ook gezegd van de kluw en hoe die den weg aanwees. Nu had zij geen rust voor zij had uitgevonden, waar de koning die kluw bewaarde; daarna naaide zij kleine wit zijden hemdjes; en daar zij van hare moeder tooverkunsten geleerd had, naaide zij er een betoovering in. Toen nu de koning eens ter jacht was uitgereden, nam zij de hemdjes en ging het bosch in, en de kluw wees haar den weg. De kinderen, die in de verte iemand zagen komen, meenden, dat het hun lieve vader was, en huppelden hem blij te gemoet.Toen gooide zij over ieders hoofd een hemdje, en toen dat hun huid had aangeraakt, veranderden zij in zwanen, en zij vlogen weg over het bosch. De koningin ging heel vergenoegd naar huis, want zij dacht nu van haar stiefkinderen bevrijd te zijn; maar het meisje was niet meêgekomen en van haar bestaan wist zij niets af. Den volgenden dag kwam de koning om zijn kinderen te bezoeken, maar hij vond alleen het meisje. »Waar zijn de broêrtjes?« vroeg de koning. »Ach lieve vader,« zeide ze, »die zijn weg en zij hebben mij alléén achtergelaten,« en zij vertelde hoe zij het gezien had van uit haar venstertje, dat haar broers als zwanen over het bosch wegvlogen; en zij toonde hem de veêren, die zij in het tuintje hadden laten vallen, en die zij had bijeengezocht. De koning treurde, maar hij verdacht toch de koningin niet van die booze daad. Hij vreesde dat het meisje ook geroofd zou worden daarom wilde hij haar meenemen. Maar zij was bang voor de stiefmoeder en smeekte, dat zij nog alléén maar dien nacht in het bosch zou mogen blijven.
Het meisje had gedacht: »nu kan ik niet langer blijven, ik moet gaan om mijn broeders te zoeken!« En toen de nacht was gekomen ontvluchtte zij en ging dieper het bosch in. Zoo liep zij den ganschen nacht en ook den volgenden dag, aan één stuk door, tot zij van vermoeidheid niet meer kon gaan. Toen kwam zij bij een wildschuur; zij ging er in en vond er een kamertje met zes kleine bedjes, maar zij dorst er zich niet in te leggen, en kroop onder een van de bedjes; op den harden grond wilde zij zoo den nacht doorbrengen. Maar toen de zon zou ondergaan hoorde zij ruischen van vleugels in de lucht, en zes zwanen kwamen het venster ingevlogen. Zij zetten zich op den grond en bliezen tegen elkaâr, en bliezen elkaâr al de vederenaf, en hun zwanenhuid konden zij afstroopen als een hemd. Het meisje zag toen, dat het haar broeders waren en zij verheugde zich en kroop van onder het bedje te voorschijn. De broeders waren even verheugd dat zij hun zusje terug hadden, maar het duurde niet lang.
»Je kunt hier niet blijven,« zeiden zij, »dit is een herberg voor roovers, en als zij thuis komen en je vinden zullen zij je zeker kwaad doen.« »Kun je mij dan niet beschermen?« vroeg het zusje.
»Neen,« antwoordden zij, »want wij kunnen niet langer dan een kwartier iederen avond onze zwanenhuid afleggen en menschen zijn; daarna worden wij weer in zwanen veranderd.«Het zusje begon te schreien en vroeg: »Kun je dan niet verlost worden?«
»Ach neen, dat is te moeilijk. Zes jaar lang mag je niet spreken of lachen, en in dien tijd moet je zes hemdjes voor ons maken alleen van sterremuur bloemetjes. Maar spreekt je mond één enkel woord, dan is alle arbeid voor niets.« Toen de broeders zoo gesproken hadden, was het kwartier om, en als zwanen vlogen zij weer het venster uit.
Maar het meisje dacht in zich zelve; »ik wil mijn broeders verlossen al kost het mij mijn leven,« en den volgenden ochtend ging zij uit, en verzamelde sterremuur en begon te naaien; spreken kon zij met niemand en voor lachen was zij niet vroolijk genoeg: zij zat maar en keek op haar werk. Toen zij al langen tijd zoo gezeten had, gebeurde het, dat de koning van dat land die in dat bosch op jacht was, in de buurt jaagde, en de jagers kwamen bij den boom waar het meisje op zat te naaien. Zij riepen haar toe: »Wie ben je?« Maar zij antwoordde niet. »Kom van den boom af, bij ons, wij zullen je geen kwaad doen.« Zij schudde alléén het hoofdje. Toen zij maar al door vroegen,wierp zij hun haar gouden halsketting toe, zij dacht, dan zouden zij wel tevreden zijn. Maar zij hielden niet op; toen wierp zij nog haar gordel naar beneden en daarna haar kousebanden, en alles wat zij aanhad zoodat zij eindelijk niets meer dan haar hemdje overhield. Maar de jagers lieten zich nog niet afwijzen en klommen in den boom, beurden het meisje eruit, en brachten haar bij den koning.
»Wie ben je?« vroeg de koning, »wat doe je op dien boom?« Maar zij antwoordde niet. Hij vroeg in alle talen doch zij bleef stom. Maar zóó mooi was zij, dat ’t konings hart getroffen werd, en hij voelde een groote liefde voor haar. Hij hing haar zijn mantel om, nam haar vóór zich op het paard en bracht haar in zijn slot. Daar liet hij haar rijke kleeren maken, en zij straalde in haar schoonheid als de lichte zon; maar geen woord kwam er van haar lippen. De koning zette haar naast zich aan tafel en haar bescheidenheid en zedig wezen bevielen hem zóózeer, dat hij zeide: »Deze wensch ik tot mijn vrouw te maken, en geen andere op de geheele wereld,« en na eenige dagen trouwde hij haar.
De koning echter had een booze moeder, die ontevreden was over dit huwelijk en zij sprak kwaad van de jonge koningin. »Wie weet, wat voor een meid dat is,« zeide zij, »die niet spreken kan; zij is een koning onwaardig.« Na een jaar, toen de koningin haar eerste kindje geboren was, nam de oude het weg terwijl zij sliep, en besmeerde haar den mond met bloed. Toen ging zij naar den koning, en klaagde haar aan, dat zij een menscheneetster was. De koning geloofde het niet en wilde niet dulden, dat men haar eenig leed aandeed. En zij zat maar en naaide aan de hemden, en merkte niets. Den tweeden maal toen er een mooi jongetje geboren werd, pleegde destiefmoeder hetzelfde bedrog; maar de koning weigerde weêr haar te gelooven en hij sprak: »zij is zoo vroom en goed; dat zou zij nooit kunnen doen; was zij niet stom, dan zou zij zich kunnen verdedigen, en haar onschuld zou blijken.« Maar toen den derden maal de oude weêr het jonge kind roofde en de koningin aanklaagde, en zij geen woord tot haar verdediging sprak, was de koning genoodzaakt haar aan het gerecht over te leveren; en toen werd zij veroordeeld tot den vuurdood.
De dag waarop het vonnis zou voltrokken worden, was tegelijk de laatste dag van de zes jaren, waarin zij niet spreken of lachen mocht, en nu had zij haar broeders uit de macht van de betoovering bevrijd. De zes hemden waren klaar, alléén de linker mouw ontbrak nog aan het laatste. Toen zij nu naar den brandstapel geleid werd, hing zij de hemden over haar arm, en toen zij boven stond en het vuur ontstoken zou worden, keek zij om, en er kwamen zes zwanen door de lucht gevlogen. Toen begreep zij, dat haar verlossing nabij was en er was vreugde in haar hart. De zwanen ruischten om haar heen en bogen zich tot haar, dat zij om hun halzen de hemden kon gooien; en toen die hen aanraakten viel de zwanenhuid af, en haar broeders stonden levend voor haar, frisch en schoon; alleen de jongste miste den linkerarm, en daar voor was aan zijn schouder een zwanenvleugel gehecht. Zij omhelsden en kusten elkaâr en de koningin ging tot den koning, die daar verslagen stond, en sprak: »Mijn liefste gemaal, nu mag ik spreken en u openbaren, dat ik onschuldig ben en valschelijk aangeklaagd,« en zij verhaalde hem van het bedrog van de oude koningin en hoe zij haar kinderen had geroofd en verborgen. Die werden toen tot ’s konings innige vreugde te voorschijn gebracht, maar de booze schoonmoederwerd tot haar straf op den brandstapel gebonden en tot asch verbrand. De koning en de koningin en hare zes broeders, leefden nog lange jaren in vrede en geluk.
L.Doornenroosje.Voor lange, lange jaren, waren er eens een koning en koningin, die zeiden elken dag: »Ach als wij toch maar een kind hadden!« maar zij kregen geen kind. Toen gebeurde het eens, terwijl de koningin in het bad was, dat er een kikvorsch uit het water naar den kant zwom en tot haar zeide: »Uw wensch wordt vervuld, gij zult een dochter ter wereld brengen.« Wat de kikvorsch voorspeld had, gebeurde, de koningin werd een dochtertje geboren, en zóó schoon was het, dat de koning zich niet houden kon van vreugde en een groot feest liet aanrichten. En niet alleen vrienden en verwanten liet hij uitnoodigen, maar ook de wijze vrouwen, opdat zij het kind goed en gunstig gezind zouden zijn. Dertien waren er in zijn rijk; hij had echter maar twaalf gouden borden, waarvan zij zouden eten, daarom kon hij er ééne niet nooden. Die gevraagd waren, zijn gekomen; en toen de feestmaaltijd gehouden was, hebben zij aan het kind hare wondergavengeschonken: de eene gaf Deugd, de andere Schoonheid, de derde Rijkdom en zoo kreeg zij alles wat er heerlijks is in de wereld. Toen elf haar gave gegeven hadden, kwam plotseling de dertiende binnen. Zij kwam om zich te wreken, dat zij niet genoodigd was, en zonder iemand te groeten of aan te zien, riep zij met harde stem: »De koningsdochter zal zich op haar vijftiende jaar aan een spinnewiel verwonden, en dood neêrvallen!« Na deze woorden keerde zij zich om en verliet de zaal, en allen stonden verwezen. Daar trad de twaalfde naar voren, die nog een gave te geven had. Zij kon de booze voorzegging niet opheffen, wel verzachten, en sprak: »Het zal niet de dood zijn, maar een honderdjarige slaap, die ’s konings dochter zal overvallen.«De koning wilde zijn lieve dochter voor dat ongeluk bewaren en hij liet in zijn rijk afkondigen, dat alle spinnewielen moesten worden afgeschaft. Aan het meisje werden alle voorzeggingen van de wijze vrouwen vervuld: zij werd schoon, zedig, liefelijk en verstandig, en ieder, die haar kende kreeg haar hartelijk lief. Nu gebeurde het juist op den dag, dat haar vijftiende jaar moest aanvangen, dat de koning en de koningin waren uitgegaan, en het meisje alléén bleef in het slot. Zij dwaalde het geheele slot rond, bekeek zalen en kamers, hoeken en gaten, zooals het haar in den zin kwam, en zoo kwam zij ook bij een ouden toren. Zij steeg een nauwe trap op en kwam toen voor een kleine deur. In het slot stak een roestige sleutel en toen zij die omdraaide sprong het slot open. In het kamertje zat een oude vrouw, die ijverig haar vlas spon. »Ei, moedertje!« zei het prinsesje, »wat doet ge daar?« »Ik spin,« zei het oudje en knikte met het hoofd. »Wat springt dat dingetje aardig rond!« zei het meisje en greep naar het spinnewiel en wilde zelf ook spinnen. Maar nauwelijkshad zij het aangeraakt of de tooverspreuk vervulde zich en zij stak zich er aan.En op het oogenblik, dat zij den steek voelde, viel zij in diepen slaap en de slaap verbreidde zich over het geheele slot: de koning en de koningin, die juist waren thuis gekomen, sliepen in, en met hen de geheele hofstoet. En ook de paarden in de stallen sliepen, de honden in den hof, de duiven op het dak, de vliegen aan den wand; ja, ook het vuur, dat flikkerde in den haard werd stil en sliep, het gebraad hield op te prutsen, en de kok moest den keukenjongen loslaten, die hij juist een flink pak wilde geven voor een verzuim, en hij sliep ook. Toen legde zich ook de wind, en aan den boom voor het slot bewoog geen blaadje meer.Hij kon zijn oogen niet van haar afwenden.Hij kon zijn oogen niet van haar afwenden.(Bladz.93).Maar rondom het slot groeide een doornhaag, die ieder jaar hooger werd, en het gansche slot omgaf en er overheen groeide zoodat er niets meer van te zien was, zelfs niet de vlag op het dak. In het land ging toen de sage van het »Doornenroosje«, de schoone, slapende koningsdochter; en dikwijls kwamen er koningszonen, die door de haag in het slot wilden dringen. Maar het was hun niet mogelijk, want de takken hielden zich, als met handen, gegrepen, en de jongelingen bleven aan de doornen hangen en moesten jammerlijk sterven. Na lange, lange jaren trok weêr een koningszoon door het land. Hem vertelde een oud man van de doornhaag; daarachter zou een slot zijn, waar een wonderschoone koningsdochter, het »Doornenroosje,« zou slapen; en met haar het geheele hof. Hij wist ook van zijn grootvader, dat veel koningszonen al in de haag gedrongen waren, maar zij waren er ingebleven en een jammerlijken dood gestorven. Toen sprak de jongeling. »Dat schrikt mij niet af: ik wil door de doornen dringen en schoon Doornenroosje zien.« En wat de oude zeggen mocht, het hielphem niet, hij kreeg zelfs geen gehoor. Nu waren echter juist toen de prins kwam, de honderd jaren voorbij gegaan. En toen hij de doornhaag naderde waren het enkel mooie groote bloemen, die uit elkaâr bogen toen hij kwam, zoodat hij er doorging, onverlet; en achter hem sloten zij zich weêr als een haag. Hij kwam in het slot; daar waren de paarden en de gevlekte jachthonden in slaap, op het dak de duiven, het kopje tusschen de vleugels. En binnen sliepen de vliegen op den wand, de kok hield nog de hand uitgestrekt om den keukenjongen te slaan, en de meid zat met de zwarte hen, die zij plukken zou. Verder ging hij, en in de zaal zag hij den ganschen hofstoet in slaap, en onder aan den troon lagen de koning en koningin. Toen ging hij nog verder en het was zóó stil dat hij zijn ademhaling hoorde. Zoo kwam hij eindelijk aan den toren, en opende de deur van het kleine kamertje waar Doornenroosje sliep. Daar lag zij, en zij was zóó schoon, dat hij zijn oogen niet van haar kon afwenden; toen bukte hij zich en kuste haar. Maar bij die aanraking sloeg Doornenroosje de oogen op, en ontwaakte, en zij zag hem vriendelijk aan. Te zamen daalden zij toen van den toren af, en de koning ontwaakte, en de koningin, en de geheele hofstoet en met groote oogen zagen zij elkander aan. En de paarden op het slotplein stonden op en schudden zich, de jachthonden sprongen en kwispelstaartten, de duiven op het dak haalden het kopje uit, keken rond en vlogen weg. De vliegen kropen verder op de muren; het vuur in den haard verhief zich, flikkerde op en kookte het eten; het gebraad prutste; de kok gaf den jongen een oorvijg, dat hij ’t uitschreeuwde en de meid plukte het hoen. Toen werd de bruiloft van Doornenroosje met den prins in alle pracht gevierd en zij leefden gelukkig tot aan het einde.
Voor lange, lange jaren, waren er eens een koning en koningin, die zeiden elken dag: »Ach als wij toch maar een kind hadden!« maar zij kregen geen kind. Toen gebeurde het eens, terwijl de koningin in het bad was, dat er een kikvorsch uit het water naar den kant zwom en tot haar zeide: »Uw wensch wordt vervuld, gij zult een dochter ter wereld brengen.« Wat de kikvorsch voorspeld had, gebeurde, de koningin werd een dochtertje geboren, en zóó schoon was het, dat de koning zich niet houden kon van vreugde en een groot feest liet aanrichten. En niet alleen vrienden en verwanten liet hij uitnoodigen, maar ook de wijze vrouwen, opdat zij het kind goed en gunstig gezind zouden zijn. Dertien waren er in zijn rijk; hij had echter maar twaalf gouden borden, waarvan zij zouden eten, daarom kon hij er ééne niet nooden. Die gevraagd waren, zijn gekomen; en toen de feestmaaltijd gehouden was, hebben zij aan het kind hare wondergavengeschonken: de eene gaf Deugd, de andere Schoonheid, de derde Rijkdom en zoo kreeg zij alles wat er heerlijks is in de wereld. Toen elf haar gave gegeven hadden, kwam plotseling de dertiende binnen. Zij kwam om zich te wreken, dat zij niet genoodigd was, en zonder iemand te groeten of aan te zien, riep zij met harde stem: »De koningsdochter zal zich op haar vijftiende jaar aan een spinnewiel verwonden, en dood neêrvallen!« Na deze woorden keerde zij zich om en verliet de zaal, en allen stonden verwezen. Daar trad de twaalfde naar voren, die nog een gave te geven had. Zij kon de booze voorzegging niet opheffen, wel verzachten, en sprak: »Het zal niet de dood zijn, maar een honderdjarige slaap, die ’s konings dochter zal overvallen.«
De koning wilde zijn lieve dochter voor dat ongeluk bewaren en hij liet in zijn rijk afkondigen, dat alle spinnewielen moesten worden afgeschaft. Aan het meisje werden alle voorzeggingen van de wijze vrouwen vervuld: zij werd schoon, zedig, liefelijk en verstandig, en ieder, die haar kende kreeg haar hartelijk lief. Nu gebeurde het juist op den dag, dat haar vijftiende jaar moest aanvangen, dat de koning en de koningin waren uitgegaan, en het meisje alléén bleef in het slot. Zij dwaalde het geheele slot rond, bekeek zalen en kamers, hoeken en gaten, zooals het haar in den zin kwam, en zoo kwam zij ook bij een ouden toren. Zij steeg een nauwe trap op en kwam toen voor een kleine deur. In het slot stak een roestige sleutel en toen zij die omdraaide sprong het slot open. In het kamertje zat een oude vrouw, die ijverig haar vlas spon. »Ei, moedertje!« zei het prinsesje, »wat doet ge daar?« »Ik spin,« zei het oudje en knikte met het hoofd. »Wat springt dat dingetje aardig rond!« zei het meisje en greep naar het spinnewiel en wilde zelf ook spinnen. Maar nauwelijkshad zij het aangeraakt of de tooverspreuk vervulde zich en zij stak zich er aan.
En op het oogenblik, dat zij den steek voelde, viel zij in diepen slaap en de slaap verbreidde zich over het geheele slot: de koning en de koningin, die juist waren thuis gekomen, sliepen in, en met hen de geheele hofstoet. En ook de paarden in de stallen sliepen, de honden in den hof, de duiven op het dak, de vliegen aan den wand; ja, ook het vuur, dat flikkerde in den haard werd stil en sliep, het gebraad hield op te prutsen, en de kok moest den keukenjongen loslaten, die hij juist een flink pak wilde geven voor een verzuim, en hij sliep ook. Toen legde zich ook de wind, en aan den boom voor het slot bewoog geen blaadje meer.
Hij kon zijn oogen niet van haar afwenden.Hij kon zijn oogen niet van haar afwenden.(Bladz.93).
Hij kon zijn oogen niet van haar afwenden.
(Bladz.93).
Maar rondom het slot groeide een doornhaag, die ieder jaar hooger werd, en het gansche slot omgaf en er overheen groeide zoodat er niets meer van te zien was, zelfs niet de vlag op het dak. In het land ging toen de sage van het »Doornenroosje«, de schoone, slapende koningsdochter; en dikwijls kwamen er koningszonen, die door de haag in het slot wilden dringen. Maar het was hun niet mogelijk, want de takken hielden zich, als met handen, gegrepen, en de jongelingen bleven aan de doornen hangen en moesten jammerlijk sterven. Na lange, lange jaren trok weêr een koningszoon door het land. Hem vertelde een oud man van de doornhaag; daarachter zou een slot zijn, waar een wonderschoone koningsdochter, het »Doornenroosje,« zou slapen; en met haar het geheele hof. Hij wist ook van zijn grootvader, dat veel koningszonen al in de haag gedrongen waren, maar zij waren er ingebleven en een jammerlijken dood gestorven. Toen sprak de jongeling. »Dat schrikt mij niet af: ik wil door de doornen dringen en schoon Doornenroosje zien.« En wat de oude zeggen mocht, het hielphem niet, hij kreeg zelfs geen gehoor. Nu waren echter juist toen de prins kwam, de honderd jaren voorbij gegaan. En toen hij de doornhaag naderde waren het enkel mooie groote bloemen, die uit elkaâr bogen toen hij kwam, zoodat hij er doorging, onverlet; en achter hem sloten zij zich weêr als een haag. Hij kwam in het slot; daar waren de paarden en de gevlekte jachthonden in slaap, op het dak de duiven, het kopje tusschen de vleugels. En binnen sliepen de vliegen op den wand, de kok hield nog de hand uitgestrekt om den keukenjongen te slaan, en de meid zat met de zwarte hen, die zij plukken zou. Verder ging hij, en in de zaal zag hij den ganschen hofstoet in slaap, en onder aan den troon lagen de koning en koningin. Toen ging hij nog verder en het was zóó stil dat hij zijn ademhaling hoorde. Zoo kwam hij eindelijk aan den toren, en opende de deur van het kleine kamertje waar Doornenroosje sliep. Daar lag zij, en zij was zóó schoon, dat hij zijn oogen niet van haar kon afwenden; toen bukte hij zich en kuste haar. Maar bij die aanraking sloeg Doornenroosje de oogen op, en ontwaakte, en zij zag hem vriendelijk aan. Te zamen daalden zij toen van den toren af, en de koning ontwaakte, en de koningin, en de geheele hofstoet en met groote oogen zagen zij elkander aan. En de paarden op het slotplein stonden op en schudden zich, de jachthonden sprongen en kwispelstaartten, de duiven op het dak haalden het kopje uit, keken rond en vlogen weg. De vliegen kropen verder op de muren; het vuur in den haard verhief zich, flikkerde op en kookte het eten; het gebraad prutste; de kok gaf den jongen een oorvijg, dat hij ’t uitschreeuwde en de meid plukte het hoen. Toen werd de bruiloft van Doornenroosje met den prins in alle pracht gevierd en zij leefden gelukkig tot aan het einde.
LI.Vogelbuit.Een houtvester ging eens in het bosch op de jacht, en midden in het bosch hoorde hij het schreien van een klein kind; hij ging op het geluid af en kwam voor een hoogen boom en boven in dien boom zat een kindje. Het was zóó gekomen, dat de moeder met het kindje op den schoot, onder den boom was ingeslapen; een roofvogel had het kind bespeurd en was toegeschoten en had het in zijn snavel weggedragen, en in den hoogen boom gezet.De houtvester klom in den boom en haalde het kind er uit en hij dacht: »ik zal hetmeênemen, en met Leentje samen zullen wij het opvoeden;« en hij bracht het kind naar huis en het groeide met zijn dochtertje op. Omdat het op een boom gevonden was en door een vogel was meègenomen werd het »Vogelbuit« genoemd.Vogelbuit en Leentje hielden zóóveel, zóóveel van elkaâr, dat zij treurden als zij niet te zamen waren.De houtvester had echter een oude huishoudster, die nam op een avond twee emmers, en ging aan het water dragen; en zij ging niet ééns om water, maar zij ging vele malen naar de bron. Leentje zag het en zei: »Hoor eens, oude Sanne! waar is al dat water voor?« »Als je het niemand oververtelt, wil ik het je wel zeggen.« Leentje beloofde, dat zij er niemand over spreken zou; toen zei de huishoudster: »Morgen vroeg als de baas op jacht is, zet ik het water op, en als het kookt gooi ik Vogelbuit er in en zal hem koken.«En den volgenden ochtend, heel vroeg, stond de houtvester op en ging op de jacht; toen hij weg ging lagen de kinderen nog in bed en Leentje sprak tot Vogelbuit.»Verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet,« toen antwoordde Vogelbuit: »nu niet, en nooit!«Toen sprak Leentje: »Ik zal het je zeggen: oude Sanne sleepte gisteren zooveel emmers water in huis; toen vroeg ik haar, waarvoor; zij zoude het mij zeggen als ik er niemand over sprak. Ik zei: »ik zal het zeker aan niemand zeggen;« toen sprak zij weêr, als vader op de jacht was, zou zij het water koken in een ketel en jou er in gooien en koken. Maar wij zullen gauw opstaan en ons vlug aankleeden en samen wegloopen.«Dus stonden de kinderen op, kleedden zich vlug aan, en liepen weg. Toen nu het water in den ketel kookte, kwam de oude vrouw in de slaapkamer om Vogelbuit te halen en hem dan in het kokende water te gooien. Maar toen zij in de bedjes keek, waren de kinderen allebei weg; toen werd zij gruwelijk angstig en zij dacht: »wat zal ik nu zeggen, als de houtvester thuis komt, en hij merkt, dat de kinderen weg zijn? Gauw ze achter op, dat ik ze terug krijg!«Toen stuurde de heks hun drie knechten na, die moesten hard loopen en de kinderen achterhalen. Dekinderen zaten voor het bosch, en toen zij in de verte de drie knechten zagen komen, zei Leentje, tegen Vogelbuit: »Verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« En Vogelbuit antwoordde: »Nu niet, en nooit.« Toen zei Leentje: »Word jij dan een rozenstruik, dan ben ik het roosje, dat er aan groeit.« Toen nu de drie knechten bij het bosch kwamen, was er niets dan een rozenstruik met een roosje, maar de kinderen waren er niet. Toen zeiden zij: »hier is niets,« en zij gingen naar huis terug en zeiden tegen de huishoudster, dat zij niets gezien hadden dan een rozenstruik met een roosje er aan. Toen werd de oude huishoudster kwaad: »Onnoozele suffers, dat jelui zijt; je hadt de rozenstruik midden door moeten snijden, en het roosje aftrekken en meè naar huis brengen; ga gauw terug en doe het!« En ze moesten nog eens gaan zoeken. De kinderen zagen hen in de verte komen, en Leentje zei: «verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« En Vogelbuit antwoordde: »nu niet, en nooit.« Toen zei Leentje: »word jij dan een kerk, dan zal ik de lichtkroon er in zijn.«Toen nu de drie knechten aankwamen was er niet anders te zien dan een kerk waarin een lichtkroon hing. Toen zeiden zij tegen elkaâr: »Er is hier niets voor ons, laat ons maar naar huis gaan.« Toen zij aankwamen vroeg de huishoudster of zij niets gevonden hadden: »neen,«zeidenzij, »wij hebben niets gevonden dan een kerk, en daarin hing een lichtkroon.« »Ezels! waarom heb jelui de kerk niet omvergehaald en de kroon mee thuis gebracht!« en toen ging de oude huishoudster zelf op het pad met de drie knechten, de kinderen achterna. De kinderen zagen de drie knechten in de verte komen en de oude huishoudster strompelde achteraan. Toen sprak Leentje: »Vogelbuit, verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« »Nuniet, en nooit!« zei Vogelbuit. »Word dan een vijver,« zei Leentje, »dan ben ik het eendje dat er rondzwemt.« De huishoudster was nu aangekomen, en bij den vijver ging zij voorover liggen en wilde hem leeg drinken. Maar de eend kwam vlug gezwommen, pakte haar hoofd met den snavel en trok haar in het water: toen moest de oude heks verdrinken. De kinderen gingen nu te samen naar huis, en waren overgelukkig, en als zij niet dood zijn, leven zij nog.
Een houtvester ging eens in het bosch op de jacht, en midden in het bosch hoorde hij het schreien van een klein kind; hij ging op het geluid af en kwam voor een hoogen boom en boven in dien boom zat een kindje. Het was zóó gekomen, dat de moeder met het kindje op den schoot, onder den boom was ingeslapen; een roofvogel had het kind bespeurd en was toegeschoten en had het in zijn snavel weggedragen, en in den hoogen boom gezet.
De houtvester klom in den boom en haalde het kind er uit en hij dacht: »ik zal hetmeênemen, en met Leentje samen zullen wij het opvoeden;« en hij bracht het kind naar huis en het groeide met zijn dochtertje op. Omdat het op een boom gevonden was en door een vogel was meègenomen werd het »Vogelbuit« genoemd.
Vogelbuit en Leentje hielden zóóveel, zóóveel van elkaâr, dat zij treurden als zij niet te zamen waren.
De houtvester had echter een oude huishoudster, die nam op een avond twee emmers, en ging aan het water dragen; en zij ging niet ééns om water, maar zij ging vele malen naar de bron. Leentje zag het en zei: »Hoor eens, oude Sanne! waar is al dat water voor?« »Als je het niemand oververtelt, wil ik het je wel zeggen.« Leentje beloofde, dat zij er niemand over spreken zou; toen zei de huishoudster: »Morgen vroeg als de baas op jacht is, zet ik het water op, en als het kookt gooi ik Vogelbuit er in en zal hem koken.«
En den volgenden ochtend, heel vroeg, stond de houtvester op en ging op de jacht; toen hij weg ging lagen de kinderen nog in bed en Leentje sprak tot Vogelbuit.
»Verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet,« toen antwoordde Vogelbuit: »nu niet, en nooit!«
Toen sprak Leentje: »Ik zal het je zeggen: oude Sanne sleepte gisteren zooveel emmers water in huis; toen vroeg ik haar, waarvoor; zij zoude het mij zeggen als ik er niemand over sprak. Ik zei: »ik zal het zeker aan niemand zeggen;« toen sprak zij weêr, als vader op de jacht was, zou zij het water koken in een ketel en jou er in gooien en koken. Maar wij zullen gauw opstaan en ons vlug aankleeden en samen wegloopen.«
Dus stonden de kinderen op, kleedden zich vlug aan, en liepen weg. Toen nu het water in den ketel kookte, kwam de oude vrouw in de slaapkamer om Vogelbuit te halen en hem dan in het kokende water te gooien. Maar toen zij in de bedjes keek, waren de kinderen allebei weg; toen werd zij gruwelijk angstig en zij dacht: »wat zal ik nu zeggen, als de houtvester thuis komt, en hij merkt, dat de kinderen weg zijn? Gauw ze achter op, dat ik ze terug krijg!«
Toen stuurde de heks hun drie knechten na, die moesten hard loopen en de kinderen achterhalen. Dekinderen zaten voor het bosch, en toen zij in de verte de drie knechten zagen komen, zei Leentje, tegen Vogelbuit: »Verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« En Vogelbuit antwoordde: »Nu niet, en nooit.« Toen zei Leentje: »Word jij dan een rozenstruik, dan ben ik het roosje, dat er aan groeit.« Toen nu de drie knechten bij het bosch kwamen, was er niets dan een rozenstruik met een roosje, maar de kinderen waren er niet. Toen zeiden zij: »hier is niets,« en zij gingen naar huis terug en zeiden tegen de huishoudster, dat zij niets gezien hadden dan een rozenstruik met een roosje er aan. Toen werd de oude huishoudster kwaad: »Onnoozele suffers, dat jelui zijt; je hadt de rozenstruik midden door moeten snijden, en het roosje aftrekken en meè naar huis brengen; ga gauw terug en doe het!« En ze moesten nog eens gaan zoeken. De kinderen zagen hen in de verte komen, en Leentje zei: «verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« En Vogelbuit antwoordde: »nu niet, en nooit.« Toen zei Leentje: »word jij dan een kerk, dan zal ik de lichtkroon er in zijn.«
Toen nu de drie knechten aankwamen was er niet anders te zien dan een kerk waarin een lichtkroon hing. Toen zeiden zij tegen elkaâr: »Er is hier niets voor ons, laat ons maar naar huis gaan.« Toen zij aankwamen vroeg de huishoudster of zij niets gevonden hadden: »neen,«zeidenzij, »wij hebben niets gevonden dan een kerk, en daarin hing een lichtkroon.« »Ezels! waarom heb jelui de kerk niet omvergehaald en de kroon mee thuis gebracht!« en toen ging de oude huishoudster zelf op het pad met de drie knechten, de kinderen achterna. De kinderen zagen de drie knechten in de verte komen en de oude huishoudster strompelde achteraan. Toen sprak Leentje: »Vogelbuit, verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« »Nuniet, en nooit!« zei Vogelbuit. »Word dan een vijver,« zei Leentje, »dan ben ik het eendje dat er rondzwemt.« De huishoudster was nu aangekomen, en bij den vijver ging zij voorover liggen en wilde hem leeg drinken. Maar de eend kwam vlug gezwommen, pakte haar hoofd met den snavel en trok haar in het water: toen moest de oude heks verdrinken. De kinderen gingen nu te samen naar huis, en waren overgelukkig, en als zij niet dood zijn, leven zij nog.