XXXIX.

XXXIX.De Kaboutertjes.Eerste Sprookje.Een schoenmaker was eens, buiten zijn schuld,zoo arm geworden dat hij niets anders meer bezat, dan leêr voor een enkel paar schoenen. Hij sneed het leêr ’s avonds en wilde den volgenden morgen met het maken van de schoenen beginnen. En omdat hij een goed geweten had, legde hij zich rustig te bed, beval zich aan de hoede van den lieven God en sliep in. ’s Morgens nadat hij gebeden had, wilde hij aan het werk gaan; maar daar stonden de schoenen al kant en klaar op zijn werktafel: Hij was zoo verbaasd, dat hij niets zeggen kon, en hij nam de schoenen in zijn hand om ze eens goed te bekijken. Ze waren zoo keurig bewerkt, dat er geen verkeerde steek aan was, precies of het een meesterwerk had moeten worden. Er kwam ook al heel gauw een klant voor, en omdat hem de schoenen zoo bijzonder goed bevielen, betaalde hij meer dan gewoonlijk; zoo kon de schoenmakervoor het geld leêr voor twee paar schoenen inkoopen. Hij sneed ze ’s avonds, en den volgenden ochtend wilde hij vroolijk aan ’t werk gaan, maar het hoefde niet, want toen hij opstond waren ze al klaar, en de klanten bleven ook niet uit: zij gaven hem zóó veel geld, dat hij nu het leêr voor vier paar schoenen kon inkoopen. Den volgende morgen in de vroegte vindt hij die vier paar ook weêr klaar staan. Zoo ging het maar altijd door: wat hij ’s avonds gesneden had, was den volgenden ochtend klaar, zoodat hij langzamerhand weêr een fatsoenlijk inkomen had en eindelijk een welgesteld man werd. Nu gebeurde eens op een avond tegen Kerstmis, dat de man, toen hij zijn schoenen gesneden had vóór het naar bed gaan, tegen zijn vrouw zei: »Hoe zou je het vinden, als wij deze nacht eens opbleven om te zien, wie toch onze helpers zijn?« De vrouw vond het goed en stak het licht op, en toen verborgen zij zich in de hoeken van de kamer achter de kleeren, die daar hingen en zij letten goed op. Te middernacht kwamen twee alleraardigste kleine naakte mannetjes, gingen voor de werktafel zitten, en begonnen met hun kleine vingertjes zoo handig te steken, te naaien en te kloppen, dat de schoenmaker van verbazing zijn oogen niet van hen af kon houden. Zij hielden niet op, voor alles was afgemaakt, en kant en klaar op tafel stond en toen sprongen zij in een wip weg.Den volgenden dag zeide de vrouw: »Die kleine mannetjes hebben ons rijk gemaakt, daarvoor moeten wij toch dankbaar zijn. Ze loopen zoo maar naakt rond; wat zullen zij het koud hebben! Weet je wat? Ik zal hemdjes, jasjes, buisjes en broekjes voor hen maken, en voor ieder een paar kousjes breien.« Dat vond de man heel goed, en toen alles klaar was, legden zij de geschenken op de tafel in plaats van degesneden schoenen; en toen verstopten zij zich om te zien, wat de mannetjes zouden doen. Te middernacht kwamen zij aangesprongen, en wilden onmiddellijk aan ’t werk gaan. Toen zij nu geen leêr vonden maar in plaats daarvan die nette kleertjes, waren zij eerst heel verbaasd, maar daarna hadden zij uitbundige pret. Met groote vlugheid trokken zij de kleeren aan en streken ze netjes glad en toen zongen zij:»O, wat zijn wij warm en fijn,Waarom nu nog schoenmaker zijn!«Toen gingen zij springen en dansen, en sprongen over stoelen en banken en eindelijk dansten zij de deur uit. Van nu af aan kwamen zij niet terug; maar den schoenmaker is het goed gegaan zoolang hij leefde, en alles wat hij begon bracht hij gelukkig ten eind.Tweede Sprookje.Er was eens een arm dienstmeisje. Zij was netjes en ijverig, stofte alle dag de vloeren, en het stof schudde zij op een hoop voor de deur. Op een morgen toen zij weêr aan het werk wilde gaan, vond zij er een brief liggen. Zij kon niet lezen, en daarom zette zij zoolang den bezem in een hoek, en bracht den brief aan haar juffrouw. Het was een uitnoodiging van de kaboutertjes om een kind ten doop te houden. Het meisje wist niet wat zij zou doen; maar de buren moedigden haar aan, en men zeide, dat zoo iets niet afgeslagen mocht worden; toen is zij gegaan. Er kwamen drie kaboutertjes, die brachten haar in een grot waar zij woonden. Alles was er heel klein, maar zoo sierlijk en prachtig, dat het niet te beschrijven is. De kraamvrouw lag in een bed van zwart ebbenhoutmet knoppen van paarlen; de dekens waren met goud gestikt; de wieg was van ivoor en de waschkom van goud. Het meisje stond peet, en wilde toen weêr naar huis gaan, maar de kaboutertjes vroegen haar dringend toch nog drie dagen bij hen te willen blijven. Dat deed ze toen, en leefde vroolijk en genoegelijk, en de mannetjes deden alles om het haar prettig te maken. Toen zij weêr weg zou gaan, vulden zij eerst haar zakken met goud, en brachten haar toen weêr uit den berg. Toen zij thuis kwam, wilde zij met haar werk beginnen; zij nam den bezem weêr, die nog in den hoek stond, en begon te vegen. Toen kwamen er vreemde menschen uit het huis, die vroegen wie zij was, en wat zij daar kwam doen. En het waren geen drie dagen geweest, zooals zij meende, maar zij had zeven jaar bij de kleine mannetjes in den berg gediend, en haar vorige meesters waren in dien tijd gestorven.Derde Sprookje.Een moeder hadden de kaboutertjes haar kind uit de wieg genomen, en er een wisselkind voor in de plaats gelegd; het had een dikken kop, starre oogen en woû niets dan eten en drinken. In haar angst ging zij bij een buurvrouw om raad te vragen. De buurvrouw zei, ze zou het wisselkind meê naar de keuken nemen en het bij den haard zetten; dan zou zij het vuur aanmaken en in twee eierschalen water koken; daar zou het wisselkind om moeten lachen, en als ’t gelachen had, dan was het er mee gedaan ook. De vrouw deed alles precies zooals de buurvrouw het gezegd had; toen zij de eierschalen met water op het vuur zette, zei de dikkop:»Ik ben wel zoo oudAls het Westerwoud,Maar nooit heb ik iemand water zien putten in eierschalen.«en hij begon te lachen. Terwijl hij lachte kwam er een heele troep kaboutertjes, die brachten het echte kind, zetten het bij den haard en namen het wisselkind weêr meê.XL.De Rooverbruigom.Er was eens een molenaar, die had een mooi dochtertje en toen zij was opgegroeid, had hij haar graâg verzorgd en goed getrouwd, en hij dacht: »als er een fatsoenlijke vrijer komt en haar ten huwelijk vraagt, zal ik haar geven.« Niet lang daarna kwam er een vrijer; hij scheen heel rijk te zijn en de molenaar had niets op hem aan te merken, daarom gaf hij hem zijn dochter. Maar het meisje had hem niet recht lief, zooals een bruid haar bruigom moet liefhebben; zij had geen vertrouwen in hem, en zoo dikwijls zij hem aanzag of aan hem dacht, griezelde zij. Eens zei hij tot haar: »Je bent mijn bruid en je komt mij nooit eens bezoeken.« Toen antwoordde het meisje: »Ik weet niet waar je woont.« Zij zocht uitvluchten en meende, dat zij den weg niet zou vinden. Maar de bruigom zei: »den volgenden Zondag moet je bij mij komen; de gasten zijn al genood, en ik zal asch strooien, dat je den weg door het bosch kunt vinden.« Toen het Zondag was en hetmeisje op weg zou gaan, werd zij zoo angstig, waarom wist zij zelf niet, en zij stopte haar beide zakken vol met erwten en boonen. In het bosch vond zij de asch, die haar den weg zou aanwijzen; die volgde zij; maar bij iederen stap gooide zij rechts en links een paar erwten of boonen. Zij moest den heelen dag loopen en eindelijk kwam zij aan een huis, dat midden in het allerdonkerste bosch stond. Het huis beviel haar niet, het zag zoo somber en ongezellig. Zij ging binnen, maar er was niemand en alles was stil. Plotseling riep een stem:»Keer om, keer om, gij jonge bruid,Gij zijt hier in een roovershuis!«Het meisje keek om; de stem kwam van een vogel, in een kooi aan den muur; en hij riep weer:»Keer om, keer om, gij jonge bruid,Gij zijt hier in een roovershuis!«Maar de schoone bruid ging verder, van de eene kamer in de andere, door het heele huis; alles was leeg, geen menschenziel was er te vinden. Eindelijk kwam zij ook in den kelder; daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. »Kunt ge mij niet zeggen, of mijn bruidegom hier woont?« vroeg het meisje. »Ach, arm kind, waar ben je ingekomen! het is hier een roovershol! Je gelooft, dat je een bruid zijt en spoedig bruiloft zult houden, maar je bruiloft zul je houden met den dood. Je bruidegom wil je dood maken. Ik heb hier een groote ketel met water moeten opzetten en als ze je in hun macht hebben, hakken ze je zonder medelijden in stukken, en koken en eten je, want het zijn menscheneters. Als ik mijniet over je erbarm en je red, dan ben je verloren.«Toen moest het meisje achter een groot vat wegkruipen. »Wees nu zoo stil als een muisje,« zei de oude, »beweeg je niet, want dan is het met je gedaan. Van nacht als de roovers slapen, zullen wij ontvluchten, want ik heb al lang op een gelegenheid gewacht.« Zij verstopte het meisje achter het vat, en nauwelijks was dat gebeurd, of de goddelooze troep kwam naar huis. Zij sleepten een andere jonkvrouw meê en waren dronken, en op haar schreien en jammeren sloegen zij geen acht. Zij gaven haar wijn te drinken, drie volle glazen, een glas witte, een glas roode en een glas gele, daarvan barstte haar hart. Zij trokken haar toen haar kleeren af, legden haar op een tafel, hakten haar schoon lichaam in stukken en strooiden er zout over. De arme bruid achter het vat sidderde en beefde, want zij zag wel, dat haar hetzelfde lot was toegedacht. Een van de roovers bemerkte aan de pink van de vermoorde, een gouden ring, en toen die er niet gemakkelijk afging, nam hij een bijl en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte en viel de bruid in den schoot.De man nam een licht en zocht, maar kon hem niet vinden. Toen zei een ander. »Heb je al achter het groote vat gezocht?« »Kom,« zei de oude vrouw, »ga nu eten en wacht maar met zoeken tot morgen, die vinger loopt niet weg.« »De oude heeft gelijk!« riepen de roovers, ze zochten niet langer maar gingen zitten om te eten, en de oude druppelde een slaapdrank in hun wijn, zoodat ze al heel gauw lagen te slapen.Toen de bruid hen hoorde snorken, kwam zij van achter het vat te voorschijn en moest over de slapende roovers heenstappen; ze lagen op een rij, en ze had grooten angst, dat zij op hen trappen zou, en hen wakker maken. Maar God hielp haar, dat zij ergelukkig over heen kwam, en de oude vrouw ging met haar naar boven en opende de deuren, en zij vluchtten zoo gauw zij konden uit het roovershol weg. De asch had de wind weggewaaid, maar de erwten en boonen waren ontkiemd enopgegroeid, en wezen in den maneschijn den weg. Zij liepen den ganschen nacht en ’s morgens kwamen zij in den molen aan. Toen vertelde het meisje haar vader alles wat er gebeurd was.Op den dag, die voor de bruiloft bepaald was, verscheen de bruigom; de molenaar had alle familie en vrienden uitgenoodigd. Toen zij aan tafel zaten, werd ieder opgegeven iets te vertellen. De bruid zat stil; zij sprak niet. Toen zei de bruigom: »wel, liefste, weet je niets? Vertel toch ook eens wat.« Zij antwoordde: »Dan zal ik een droom vertellen. Ik ging alléén door een bosch en kwam eindelijk aan een huis; er was niemand in, maar aan den muur hing een kooi met een vogel. De vogel riep:»Keer om, keer om, gij jonge bruid!Gij zijt hier in een roovershuis!«en hij riep het nog eens. Mijn lief, het was maar een droom. Toen ging ik door alle kamers; zij waren alle leeg, en het was er zoo akelig; eindelijk ging ik ook in den kelder. Daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. Ik vroeg: »woont mijn bruidegom in dit huis?« Zij antwoordde: »och arm kind je bent in een roovershol, je bruidegom woont hier, maar hij wil je dooden en in stukken hakken, en dan koken en opeten.« Mijn lief, het was maar een droom. Maar de oude vrouw verstopte mij achter een groot vat, en nauwelijks was ik daar weggekropen of de roovers kwamen thuis, zij sleepten een jonkvrouw meê engaven haar drieërlei wijn te drinken, witte, roode en gele, daarvan barstte haar hart. Mijn lief, het was maar een droom. Toen trokken zij haar kleeren af, en hakten op een tafel haar schoon lichaam in stukken, en zij bestrooiden haar met zout. Mijn lief, het was maar een droom. En een van de roovers zag, dat er aan de pink nog een ring zat; hij ging er moeielijk af en toen nam hij een bijl, en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte, en viel achter het groote vat en viel mij in den schoot. En hier is de vinger met den ring.« En toen zij dat zeide haalde zij den vinger met den ring voor den dag en liet hem de aanwezigen zien.De roover was krijtwit geworden bij het vertellen en nu sprong hij op en wilde ontvluchten; maar de gasten hielden hem vast, en leverden hem over aan het gerecht. Toen moest hij met zijn geheele bende voor zijn schanddaden terecht staan.XLI.Mijnheer Korbes.Er waren eens een hennetje en een haantje, die wilden samen een reis maken. Toen maakte het haantje een mooien wagen met vier roode wieltjes, en vier muisjes spande hij er voor. Het hennetje ging met het haantje op den wagen en zij reden samen weg. Het duurde niet lang of zij ontmoetten een kat. »Waar gaat dat heên?« vroeg de kat. Het haantje antwoordde:»Al vooruit,Naar mijnheer Korbes zijn huis.«»Neem mij meê,« zei de kat. Het haantje antwoordde: »Heel graâg! Ga maar achterop zitten, dat je er voor niet afvalt.En pas op het nat,Dat het vuil niet op mijn roode wieltjes spatZweepje, zwiep,Muisjes, piep,Al vooruitNaar mijnheer Korbes zijn huis!«Daarna kwam een molensteen, toen een ei, toen een eend, een speld en eindelijk een naald; zij zetten zich allemaal op den wagen en reden mee. Maar toen zij bij het huis van mijnheer Korbes kwamen, was mijnheer Korbes niet thuis. De muisjes brachten den wagen in de schuur, het hennetje vloog met het haantje op een balk; de kat ging onder den schoorsteen, de eend op den slinger van de pomp, het ei wikkelde zich in een handdoek, de speld ging in het kussen van den leuningstoel, de naald sprong op het bed midden op het hoofdkussen, en de molensteen legde zich voor de deur. Toen kwam de slechte mijnheer Korbes thuis, ging naar den haard en wilde vuur aanmaken, toen gooide de kat hem het gezicht vol asch. Hij liep dadelijk naar de keuken om zich te wasschen, toen spoot de eend hem water in het gezicht. Hij wilde zich met de handdoek afdrogen, maar het ei rolde naar hem toe, brak, en kleefde hem de oogen dicht. Hij wilde uitrusten en ging op den stoel zitten, toen stak hem de speld. Toen werd hij kwaad en gooide zich op zijn bed, maar toen zijn hoofd op het kussen kwam, stak de naald, dat hij het uitschreeuwde, en woedend de wijde wereld in woû loopen. Maar bij de huisdeur liet de molensteen zich naar beneden vallen en sloeg hem dood.XLII.De Peet.Een arme man had zooveel kinderen, dat hij de heele wereld al gevraagd had peet te staan, en toen er nog een kind bijkwam, was er niemand meer over, dien hij vragen kon. Hij wist niet wat te beginnen, legde zich vol zorg te bed en sliep in. Toen droomde hij, dat hij de stad uit moest loopen tot voor de poort, en den eersten dien hij daar buiten tegen kwam moest hij als peet vragen. Toen hij wakker werd besloot hij zijn droom te volgen, en liep de stad uit, en den eersten dien hij buiten de poort zag, vroeg hij peet te staan. De vreemde schonk hem een glaasje water en zei: »dit is een wonderbaar water, daarmee kunt ge zieken gezond maken; maar ge moet opletten waar de dood staat. Staat hij bij het hoofd, dan moet je de zieke van het water geven, en hij zal genezen, maar staat hij bij de voeten, dan is alles vruchteloos en hij moet sterven.« Van nu af aan kon de man altijd zeggen, of een zieke weêr beter kon worden, hij werd beroemden verdiende veel geld. Eens werd hij bij het kind van den koning geroepen, en toen hij binnenkwam stond de dood bij het hoofdeneind; hij genas het toen met het water; zoo ging het ook den tweeden keer, maar de derdemaal stond de dood bij de voeten en het kind moest sterven.De man wou toch den peet eens bezoeken en hem vertellen hoe het met het water gegaan was. Maar toen hij in het huis kwam ging het daar zonderling toe. Op de eerste verdieping waren de bezem en de luiwagen aan ’t vechten, en gingen elkaâr duchtig te lijf. Hij vroeg: »waar woont mijnheer de Peet?« De bezem antwoordde: »een trap hooger.« Op de tweede verdieping lag een heele hoop doode vingers. Hij vroeg: »Waar woont mijnheer de Peet?« Een van de vingers antwoordde: »een trap hooger.« Op de derde verdieping lag een stapel doodshoofden, die wezen hem ook een trap hooger. Op de vierde zag hij visschen boven een vuur staan prutsen die bakten zich zelf. Zij zeiden ook: »een trap hooger.« En toen hij eindelijk op de vijfde verdieping was gekomen, kwam hij voor een kamer en keek door het sleutelgat, daar zag hij den peet met een paar lange horens. Toen hij de deur opendeed en binnen ging, kroop de peet gauw in bed en dekte zich toe. En de man zei: »Mijnheer Peet, wat gebeuren er toch voor rare dingen in uw huis? Op de eerste verdieping vochten de luiwagen en de bezem, en sloegen geweldig op elkaâr los.« »Wat ben je onnoozel!« zei de peet, »dat waren de knecht en de meid, die een praatje hielden.« »Op de tweede verdieping, lagen doode vingers.« «Wat ben jij een stommerik! Het waren schorseneeren.« »Op de derde verdieping lag een stapel doodskoppen.« «Domkop! dat waren witte koolen.« »Op de vierde verdieping lagen visschen in een pan te prutsen, die bakten zichzelf.« Toen hijdat gezegd had, kwamen de visschen en dienden zichzelf op. »En toen ik de vierde trap was opgeklommen, keek ik door het sleutelgat, en toen zag ik u Peet, en ge hadt lange, lange horens.« »Och, dat is niet waar!« De man werd bang en liep weg, gelukkig maar, want wie weet wat de Peet hem anders nog gedaan had!XLIII.Vrouw Trude.Er was eens een klein meisje: zij was eigenzinnig en wijsneuzig, en als haar ouders haar iets zeiden, gehoorzaamde zij niet: hoe kon dat nu goed gaan? Eens op een dag zeide zij tegen haar ouders: »ik heb al zoo dikwijls van vrouw Trude gehoord, nu wil ik er toch eens heengaan: de menschen zeggen, dat het er zoo wonderlijk bij haar uitziet, en er moeten zulke vreemde dingen in haar huis zijn, dat ik echt nieuwsgierig ben geworden.« De ouders verboden het haar streng. »Vrouw Trude is een slechte vrouw,« zeiden ze, »en ze doet goddelooze dingen, en als je naar haar toe gaat, ben je ons kind niet meer.« Maar het meisje stoorde zich niet aan het verbod van haar ouders, en ging toch naar vrouw Trude.Toen zij bij haar kwam, vroeg vrouw Trude: »Waarom zie je zoo bleek?«Het meisje stond te beven. »O,« zei ze, »ik ben zoo geschrikt van wat ik gezien heb!«»Wat heb je dan gezien?«»Ik zag een zwarten man hier op de trap.«»Dat was een kolendrager.«»Toen zag ik een groenen man.««Dat was een jager.«»Toen een bloedrooden.«»Dat was een slager.«»O, vrouw Trude, het was gruwelijk! ik keek door het raam en toen zag ik in plaats van u, den duivel met een vurigen kop!«»O, zoo!« zei ze, »dan heb je de heks in haar echte pakje gezien; ik heb al lang op je gewacht en naar je verlangd, je moet mij verlichten.»Toen veranderde zij het meisje in een blok hout en gooide dat op het vuur, en zij ging er naast zitten en warmde zich. »Hé!« zei ze, »wat flikkert dat mooi!«XLIV.Peet de Dood.Een arme man had twaalf kinderen, en moest dag en nacht werken om ze den kost te kunnen geven. Toen nu het dertiende geboren werd, wist hij geen raad, en liep naar buiten den straatweg op, en den eersten dien hij tegenkwam wilde hij vragen peet te zijn. De eerste die hij ontmoette, dat was de lieve God, die wist al wat hij op het hart had, en zei: »Arme man, ik heb medelijden met je, ik zal je kind ten doop houden, en er voor zorgen, en maken, dat het op aarde gelukkig wordt.« De man vroeg: »Wie zijt ge?« »Ik ben de lieve God.« »Dan begeer ik u niet tot peet,« zei de man, »ge geeft de rijken en de armen laat ge hongeren.«Dat zei de man, omdat hij niet wist hoe wijs God den rijkdom verdeelt. Hij wendde zich dus van den Heer af en ging verder. Toen trad de duivel op hem toe en sprak: »Wat zoekt ge? Wilt ge mij tot peet voor het kind hebben, dan zal ik hem goud in overvloed geven, en alle genot dat op de wereld is.« Deman vroeg: »Wie zijt ge?« »Ik ben de duivel.« »Dan wil ik je niet tot peet, want je verlokt en bedriegt de menschen.« Hij ging en ontmoette den knokigen dood; die sprak: »Wilt ge mij tot peet?« De man vroeg: »wie zijt ge?« »Ik ben de dood, die allen gelijk maakt.« Toen sprak de man: »U wil ik hebben, ge zijt de rechte: ge haalt rijken en armen zonder onderscheid, ge zult peet bij mij zijn.« De dood antwoordde: »ik zal uw kind rijk en beroemd maken, want wie mij tot vriend heeft kan het niet slecht gaan.« De man sprak: »Den volgenden Zondag is de doop; zorg dat ge te rechter tijd komt.«De dood verscheen zooals hij beloofd had en stond peet zooals het behoort.Toen de knaap volwassen was, kwam op eens zijn peet, en hij moest meêgaan. Hij nam hem naar het bosch en wees hem een plant, die daar groeide: »nu zul je je peetgeschenk krijgen,« zei hij. »Ik maak je tot een beroemd dokter. Als je een zieke moet genezen, zal ik je verschijnen; sta ik aan het hoofdeneinde van den zieke, dan kun je veilig zeggen, dat je hem genezen zult, en je geeft hem van dit kruid, dan wordt hij beter; maar sta ik aan het voeteneind, dan behoort hij mij, en dan moet je zeggen, dat er geen hulp voor hem is, en dat alle dokters van de wereld hem niet redden kunnen. Maar pas op, dat je het kruid niet tegen mijn wil gebruikt, want dan zou het slecht met je afloopen.«»Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen.«»Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen.«(Bladz.56).Het duurde niet lang of de jongen was de beroemdste arts van de wereld. »Als hij een zieke alléén maar aanziet, dan weet hij al hoe het staat, of hij genezen kan, of sterven moet,« zoo sprak men over hem, en van heinde en ver kwamen de menschen hem af halen om hunne zieken te bezoeken, en zóóveel goud kreeg hij, dat hij spoedig een rijk man was. Nu gebeurdehet, dat de koning zwaar ziek werd; de dokter werd geroepen en moest zeggen of genezing mogelijk was. Toen hij bij het bed kwam, stond de dood aan het voeteneind, en er was voor den koning geen kruid meer gewassen. Toen kreeg de dokter den inval of hij den dood niet eens te slim af kon zijn, hij was toch zijn peet, en zou het voor één enkelen keer wel door de vingers zien, als hij een loopje met hem nam. Hij nam dus den zieke op en legde hem andersom, zoodat de dood nu bij zijn hoofd kwam te staan. Daarna gaf hij hem van het kruid, en de koning werd langzamerhand beter. Maar de dood kwam bij den dokter, en keek duister en toornig en dreigde hem met den vinger: »Déze keer zal ik het nog laten gaan, omdat je mijn peetekind zijt, maar waag je het nog eens mij te bedriegen, dan neem ik jezelf meê.«Kort daarop bezocht een zware ziekte ’s konings dochter. De oude koning schreide dag en nacht, dat zijn oogen door een nevel zagen, en hij liet bekend maken, dat hij, die haar van den dood redden zou haar gemaal zou worden en de kroon erven.Toen kwam de dokter aan het ziekbed, en zag den dood aan haar voeteneind. Hij had zich de waarschuwing van zijn peet moeten herinneren, maar de schoonheid van de prinses overweldigde hem zóózeer, dat hij alle denken liet varen. En hoe toornig de dood hem aanzag en dreigde met de vuist, hij veranderde toch de ligging van de zieke en gaf haar van het kruid, en het leven begon zich weêr in haar te roeren. Maar de dood, die zich ten tweeden male in zijn recht bedrogen vond, trad op den dokter toe: »nu is het jouw beurt,« en hij pakte hem met ijskoude hand en bracht hem in een onderaardsche grot. Daar brandden duizende en duizende lichten, groote en minder groote, en kleine, in onafzienbare rijen.Ieder oogenblik doofden er eenige uit en andere vlamden weêr op, dat het scheen of de lichtjes in aanhoudende wisseling dansten. »Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen. De groote behooren aan kinderen, de mindergroote aan gehuwden in hun besten tijd, de kleine behooren aan grijsaards. Maar, soms hebben ook kinderen en jonge lieden een klein lichtje.«De dokter vroeg naar zijn eigen levenslicht. De dood wees op een klein, even nog opflikkerend vlammetje, dat bezig was uit te dooven, en zeide: »Zie dat is het.« »Ach mijn goede peet!« sprak de jongeling, »wees toch lief, en ontsteek een nieuw licht voor mij, dat ik het leven nog genieten kan, en Koning worden en de gemaal van de schoone prinses!« »Dat kan ik niet,« antwoordde de dood, »eerst moet het uwe zijn uitgedoofd, voor er een nieuw kan branden.« »Zet dan een nieuw op het oude, dat het blijft doorbranden als het zou uitdooven.« De dood hield zich of hij zijn wensch zou vervullen, en haalde een nieuw groot licht; maar bij het inzetten, deed hij opzettelijk of hij zich vergiste, om zich te wreken, en het stukje viel en doofde uit. Toen zakte de dokter in één en was nu zelf in handen van den dood.XLV.Hoe Duimpje op reis ging.Een kleermaker had een zoon, die was wat klein uitgevallen, niet grooter dan een duim, daarom heette hij ook »Duimpje.« Maar er zat pit in hem, en hij zei tegen zijn vader: »Vader, ik zal, en ik moet de wereld in!« »Flink zoo, mijn zoon!« zei de vader, en hij nam een stopnaald, en maakte bij het licht een knop van rood lak er aan, »daar heb je nog een degen ook meê op weg!« Nu zou het kleine snijdertje nog voor het laatst mee eten, en hij huppelde naar de keuken, om te zien wat moeder voor zijn galgenmaal bereid had. Het was juist klaar en de pan stond op de kachel. »Moeder, wat is er van daag te eten?« »Kijk zelf maar eens,« zei de moeder. Duimpje sprong op den haard, en keek in de pan; maar hij rekte zijn hals te ver uit en werd door den wasem meegenomen, den schoorsteen in en naar boven. Nog een poosje bleef hij op den damp in de lucht rondrijden, tot hij eindelijk weêr op den grond neerkwam. Nu was het snijdertje in de wijdewereld en begon zijn zwerftochten. Hij ging bij een meester in de leer, maar daar smaakte het eten hem niet. »Hoor eens bazin, als ik geen beter eten krijg, dan ga ik er van door,« zei Duimpje, »en dan schrijf ik op je huisdeur: aardappelen te veel en vleesch te weinig, atjuus baas aardappelkoning!»»Wat heb je in te brengen, sprinkhaan,» zei de vrouw, en ze greep een lap om hem te slaan, maar het snijdertje kroop handig onder den vingerhoed en keek met een uitgestoken tong er onderuit naar de vrouw. Zij nam den vingerhoed weg en wilde hem pakken, maar Duimpje sprong tusschen de lappen, en toen ze de lappen uit elkaâr gooide verstopte hij zich in een reet van de tafel. »Hier, bazin!« riep hij en stak zijn hoofd er uit, en toen zij wilde slaan, kroop hij in de laâ; maar eindelijk kreeg zij hem toch te pakken en joeg hem het huis uit.Het snijdertje ging aan den wandel en kwam door een groot bosch; daar ontmoette hij een bende roovers, die des konings schatkamer gingen bestelen. Toen zij het snijdertje zagen, dachten zij: »zoo’n instrumentje kan te pas komen!« »Hei, reus Goliath!» riep er een: »Wil je meê naar de schatkamer? dan kun je er inkruipen en ons het geld toegooien.« Duimpje dacht er eens over, en zei ja, en nu ging het naar de schatkamer. Daar bekeek hij de deur van boven en van onderen, of er een spleet in was. Gelukkig vond hij er een, en was juist op het punt er door te kruipen, toen de schildwacht hem bemerkte: »Wat kruipt daar voor een akelige spin!« zei hij tegen zijn kameraad, »die zal ik dood trappen.« »Och, laat dat arme dier maar loopen,« zei de andere, »het heeft je niets gedaan.« En zoo kwam Duimpje door de spleet heelhuids in de schatkamer.Hij maakte het venster waarbij de roovers stonden,open, en gooide de rijksdaalders één voor een naar buiten. Midden in zijn werk, hoorde hij op eens den koning komen, die zijn schatkamer kwam bezien, en toen moest hij zich verstoppen. De koning bemerkte wel, dat er heel wat ronde stukken mankeerden, maar hij kon niet begrijpen, wie ze had kunnen stelen, want de sloten waren in goede orde en het werd alles wel bewaakt. Hij ging weêr weg, maar zei tegen de schildwacht: »Zie goed toe, er is iemand bij het geld.«Toen Duimpje nu op nieuw met zijn werk begonnen was hoorden zij het geld alsof ’t zich begon te roeren en te klinken: »Kling, klang! klik, klak!« en ze sprongen gauw naar binnen en wilden den dief grijpen. Maar snijdertje, die henhoordekomen, was hen nog te vlug af, hij kroop gauw in een hoek, en legde een rijksdaalder over zich heen. Nu was er niets van hem te zien en hij hield de schildwachten voor den gek en riep: »hé! hier ben ik!« De wachten liepen er heên, maar als ze er bij waren, zat hij al weêr in een anderen hoek onder een andere rijksdaalder, en riep: »Hé! hier ben ik!« Zoo nam hij hen in ’t ooitje en liet hen zóólang in de schatkamer rondloopen tot het hun verveelde en zij moe werden en wegliepen. Toen gooide hij de rijksdaalders achter elkaâr allemaal naar buiten, maar den laatsten slingerde hij met alle kracht en sprong er zelf op, en zoo vloog hij het raam uit. De roovers prezen hem om het hardst: »Jij bent nog eerst een held! Wil je onze hoofdman zijn?« Duimpje bedankte beleefd en zei, dat hij eerst de wereld moest zien. Toen verdeelden zij den buit; maar het snijdertje vroeg maar een dubbeltje, omdat hij niet meer dragen kon. Nu gespte hij zijn degen weêr aan, zei de roovers goeden dag, en nam den weg tusschen de beenen. Hij ging bij verscheiden meesters in de leer, maar met het handwerk lukte het niet best, en eindelijk verhuurdehij zich als knecht in een logement. Maar de dienstmeisjes konden hem niet uitstaan, want zonder gezien te worden, zag hij alles, wat zij stilletjes deden en bracht alles aan bij zijn meesters, wat zij van de borden hadden weg genomen en in den kelder hadden buitgemaakt. »Wacht! wij zullen het je wel inpeperen« zeiden zij eindelijk, en spraken samen af een streek met hem uit te halen. Toen de eene meid in den hof aan het maaien was, en Duimpje daar tusschen het gras rondsprong en tegen de grashalmen opklom, maaide zij hem met een bundeltje gras tegelijk, vlug af, bond het samen en gooide het voor de koeien. Er was een groote zwarte bij, die slokte hem in eens op, zonder hem pijn te doen. Dat beviel hem in ’t geheel niet, het was zoo donker, want daar binnen brandde geen licht. Toen de koe gemolken werd riep hij:»Strip, strop, strol,Is de emmer haast vol?«Maar door het ruischen van de stroomende melk, hoorde men hem niet. Daarna kwam de huisheer in den stal, en sprak. »Morgen moet die koe daar, geslacht!« Duimpje werd zóó bang, dat hij met een schelle stem riep: »laat mij er eerst uit, ik zit er in!« De baas hoorde hem wel, maar begreep niet waar de stem van daan kwam: »Waar zit je toch?« riep hij. »In de zwarte!« maar de baas wist niet wat hij daar mee meende en ging weêr weg.Den volgenden dag werd de koe geslacht, gelukkig kreeg Duimpje er geen steek of houw bij, maar hij kwam tusschen het worstvleesch. Toen nu de slager wou gaan hakken, riep hij zoo hard hij kon: »hak niet te diep, hak niet te diep! ik zit er tusschen!« Maar door het geklikklak van de messen hoordeniemand hem. Nu zat ons snijdertje geweldig in de piepzak. Maar angst geeft beenen, en hij sprong zoo behendig tusschen de hakmessen door, dat hij heelemaal vrij bleef. Toch was er geen ontkomen aan, hij moest zich met de stukjes spek in een bloedworst laten stoppen. Dat was een benauwd kwartier, en bovendien werd hij nog in den schoorsteen opgehangen om gerookt te worden, waar hij zich geducht verveelde. Midden in den winter werd de worst naar beneden gehaald, om een gast voorgezet te worden. Toen de waardin de worst in schijven sneed, paste hij goed op, dat hij zijn hoofd niet te ver naar voren stak, dat zijn hals niet zou worden afgesneden: eindelijk kwam er een gunstig oogenblik, hij maakte zich lucht en sprong er uit.In het huis waar het hem zoo slecht gegaan was, wilde hij niet langer blijven, en daarom ging ons snijdertje maar weêr aan het loopen. Doch zijn vrijheid duurde niet lang. Er kwam een vos over het veld, die hapte hem in gedachten op. »O! mijnheer de vos, ik zit in je keel, laat mij weêr los!«»Ja,« zei de vos, »aan jou heb ik toch niets, als je mij de kippen van je vader belooft, zal ik je loslaten.« »Heel graâg,« zei Duimpje, »de kippen zul je allemaal hebben, dat beloof ik je.« Toen liet de vos hem weêr vrij en droeg hem naar huis. Toen de vader zijn lief zoontje weêr terug had, gaf hij den vos graâg al zijn kippen.«Daarvoor breng ik dan ook een aardig stuk geld mee,« zei Duimpje, en gaf hem het dubbeltje, dat hij op zijn zwerftocht had buit gemaakt.»Maar waarom moest de vos al die arme kakel-kipjes hebben?« »Dommert, jouw vader heeft toch ook liever zijn kind dan zijn kippen?«XLVI.Fitscher’s Vogel.Er was eens een heksenmeester; hij nam de gedaante aan van een bedelaar, ging bedelen aan de huizen en ving de mooie meisjes. Niemand wist waar hij haar heên bracht, maar zij kwamen nooit weêr terug. Zoo kwam hij ook eens aan de deur bij een man, die drie mooie dochters had; hij zag er uit als een arme zwakke bedelaar en hij droeg een zak op den rug, als wilde hij de goede gaven daarin verzamelen. Hij vroeg om wat eten; maar toen de oudste naar buiten kwam en hem een stukje brood reikte, heeft hij haar even aangeroerd, en toen moest zij in zijn zak springen. Toen liep hij met vlugge stappen weg, door een duister woud naar zijn huis; daar was het prachtig. Hij gaf haar wat zij maar wenschte en sprak: »Het zal je bij mij wel bevallen; want je kunt alles krijgen wat je hart begeert.« Dat duurde zoo een paar dagen, toen zei hij: »ik moet op reis en je zult een korten tijd alleen zijn; hier zijn de huissleutels; je kunt overal rondloopenen alles bekijken, maar alléén de deur waar deze kleine sleutel op past, mag je niet openen, dat verbied ik je op je leven.« Hij gaf haar ook een ei en zeide: »Pas hier goed op, en draag het liever altijd bij je, want als het verloren raakte zou er een groot ongeluk van kunnen komen.« Zij nam den sleutel en het ei, en beloofde aan alles goed te zullen denken. Maar toen hij weg was, kwam de nieuwsgierigheid haar plagen, en toen zij het heele huis van onder tot boven had doorgesnuffeld, ging zij naar de verboden deur en opende die. Maar zij schrikte toen zij binnentrad: in het midden stond een groot bloedig bekken, en daarin lagen doode menschen in stukken gehakt. Zij schrikte zoo hevig, dat het ei uit haar hand, in het bekken neerplompte. Zij haalde het er wel dadelijk weer uit en veegde het bloed er af, maar dat hielp niet, want het kwam altijd weêr te voorschijn; zij werkte en wreef en krabde, maar het ging er niet af. Kort daarop kwam de man van de reis terug, en het allereerst vroeg hij naar den sleutel en het ei. Zij reikte ze hem bevend over en hij bekeek ze beide nauwkeurig, en merkte toen wel, dat zij in de bloedkamer geweest was. Hij sprak: »Ge zijt tegen mijn wil in de kamer geweest, en nu zul je tegen je eigen wil er weêr in. Het is met je leven gedaan.« Hij greep haar, nam haar mee naar binnen, en hakte haar in stukken, dat haar rood bloed over den grond liep, en toen wierp hij haar bij de anderen in het bekken. »Nu ga ik de tweede halen,« zei de heksenmeester, en hij ging weêr als een arm man naar het huis, en bedelde.Toen bracht de tweede hem een stuk brood, en hij ving haar weêr zooals de eerste, door haar even aan te raken; hij droeg haar toen in den zak weg en vermoordde haar later even als de eerste in de bloedkamer, omdat zij er binnen was gegaan.Toen ging hij om de derde zuster nog te vangen en bracht haar ook naar buiten; maar de derde was verstandig en slim. Toen hij haar de sleutel en het ei gegeven had en was weggegaan,nam zij eerst het ei en sloot het weg, en toen ging zij in de verboden kamer. Ach, wat zag zij daar! Haar beide lieve zusters zag zij, gruwelijk vermoord in het bekken! Maar zij pakte flink aan, en begon de stukken bij een te zoeken, en legde ze weêr aan elkaar: hoofd, lijf, armen en beenen. En toen er geen stukje meer ontbrak, kwam er beweging in de leden en ze sloten zich aan elkaâr; en de beide meisjes openden de oogen en waren weêr levend. Zij verheugden zich en omhelsden en kusten elkaâr; maar de jongste nam de beide andere meê uit de kamer en verstopte ze. De man kwam terug en vroeg het ei en de sleutel op, en toen hij geen spoor van bloed er aan ontdekken kon, sprak hij: »je hebt de proef doorstaan, jij zult nu mijn bruid zijn.«»Goed,« antwoordde zij; »maar je moet mij eerst beloven, dat je mijne ouders zelf een mand vol goud zult brengen, terwijl ik het bruiloftsfeest bezorg.« Toen ging zij in haar kamertje, waar zij de zusters verstopt had, en zei: »nu is het oogenblik gekomen, dat ik je redden kan, de booswicht zal je zelf meêdragen: maar als je thuis zijt, laat dan dadelijk hulp voor mij komen.« Zij zette haar toen beide in een mand en overdekte ze met goud, dat er niets van haar te zien was en toen riep zij den heksenmeester en sprak: »draag nu de mand naar huis, maar pas op, dat je niet blijft staan om te rusten; ik zie door het venstertje.«De heksenmeester nam nu de mand op zijn rug en liep er meê voort, maar hij werd hem zoo zwaar, dat het zweet hem over het gezicht liep en hij dacht doodgedrukt te worden. Hij wilde wat rusten, maardadelijk riep het uit de mand: »ik kijk door mijn venstertje en zie, dat je rust, ga dadelijk verder.« En zoo dikwijls hij stilstond werd er geroepen, en hij moest voort, en zoo bracht hij buiten adem de mand, met het goud en de beide meisjes, bij haar ouders in huis.In huis bezorgde de bruid het bruiloftsfeest. Zij nam een grijnzend doodshoofd en zette het een hoofdtooisel op, en bracht het voor het zolderraam, daar liet zij het uitkijken. Toen noodigde zij de vrienden van den heksenmeester uit voor het feest, en daarna kroop zij in een vat met honing; zij sneed toen het veêren bed open en rolde zich er in, zoodat zij er uitzag als een allerwonderlijkste vogel en geen mensch haar kon herkennen. Zij ging toen het huis uit en ontmoette eenige van de bruiloftsgasten, die vroegen:»Fitscher’s vogel, waar vandaan?«»Van Fitse Fitscher’s huis van daan.«»Wat doet dan wel zijn jonge bruid?«»Zij is aan ’t vegen en poetsen gegaanEn kijkt nu uit het zolderraam.«Daarna kwam zij den bruidegom tegen, die terugkeerde: hij vroeg ook.»Fitscher’s vogel, waar vandaan?«»Van Fitse Fitscher’s huis vandaan.«»Wat doet daar wel mijn jonge bruid?«»Zij is aan ’t vegen en poetsen gegaanEn kijkt nu uit het zolderraam.«De bruigom keek naar boven; hij zag het versierde doodshoofd, en meende dat het zijn bruid was; hij knikte haar toen vriendelijk toe. Maar toen hij metzijn vrienden het huis was binnen gegaan, kwam de hulp die de zusters gevraagd hadden: zij sloten alle deuren van het huis af, dat niemand ontsnappen kon en staken het toen in brand, zoodat de heksenmeester met zijn heele bende verbranden moest.

XXXIX.De Kaboutertjes.Eerste Sprookje.Een schoenmaker was eens, buiten zijn schuld,zoo arm geworden dat hij niets anders meer bezat, dan leêr voor een enkel paar schoenen. Hij sneed het leêr ’s avonds en wilde den volgenden morgen met het maken van de schoenen beginnen. En omdat hij een goed geweten had, legde hij zich rustig te bed, beval zich aan de hoede van den lieven God en sliep in. ’s Morgens nadat hij gebeden had, wilde hij aan het werk gaan; maar daar stonden de schoenen al kant en klaar op zijn werktafel: Hij was zoo verbaasd, dat hij niets zeggen kon, en hij nam de schoenen in zijn hand om ze eens goed te bekijken. Ze waren zoo keurig bewerkt, dat er geen verkeerde steek aan was, precies of het een meesterwerk had moeten worden. Er kwam ook al heel gauw een klant voor, en omdat hem de schoenen zoo bijzonder goed bevielen, betaalde hij meer dan gewoonlijk; zoo kon de schoenmakervoor het geld leêr voor twee paar schoenen inkoopen. Hij sneed ze ’s avonds, en den volgenden ochtend wilde hij vroolijk aan ’t werk gaan, maar het hoefde niet, want toen hij opstond waren ze al klaar, en de klanten bleven ook niet uit: zij gaven hem zóó veel geld, dat hij nu het leêr voor vier paar schoenen kon inkoopen. Den volgende morgen in de vroegte vindt hij die vier paar ook weêr klaar staan. Zoo ging het maar altijd door: wat hij ’s avonds gesneden had, was den volgenden ochtend klaar, zoodat hij langzamerhand weêr een fatsoenlijk inkomen had en eindelijk een welgesteld man werd. Nu gebeurde eens op een avond tegen Kerstmis, dat de man, toen hij zijn schoenen gesneden had vóór het naar bed gaan, tegen zijn vrouw zei: »Hoe zou je het vinden, als wij deze nacht eens opbleven om te zien, wie toch onze helpers zijn?« De vrouw vond het goed en stak het licht op, en toen verborgen zij zich in de hoeken van de kamer achter de kleeren, die daar hingen en zij letten goed op. Te middernacht kwamen twee alleraardigste kleine naakte mannetjes, gingen voor de werktafel zitten, en begonnen met hun kleine vingertjes zoo handig te steken, te naaien en te kloppen, dat de schoenmaker van verbazing zijn oogen niet van hen af kon houden. Zij hielden niet op, voor alles was afgemaakt, en kant en klaar op tafel stond en toen sprongen zij in een wip weg.Den volgenden dag zeide de vrouw: »Die kleine mannetjes hebben ons rijk gemaakt, daarvoor moeten wij toch dankbaar zijn. Ze loopen zoo maar naakt rond; wat zullen zij het koud hebben! Weet je wat? Ik zal hemdjes, jasjes, buisjes en broekjes voor hen maken, en voor ieder een paar kousjes breien.« Dat vond de man heel goed, en toen alles klaar was, legden zij de geschenken op de tafel in plaats van degesneden schoenen; en toen verstopten zij zich om te zien, wat de mannetjes zouden doen. Te middernacht kwamen zij aangesprongen, en wilden onmiddellijk aan ’t werk gaan. Toen zij nu geen leêr vonden maar in plaats daarvan die nette kleertjes, waren zij eerst heel verbaasd, maar daarna hadden zij uitbundige pret. Met groote vlugheid trokken zij de kleeren aan en streken ze netjes glad en toen zongen zij:»O, wat zijn wij warm en fijn,Waarom nu nog schoenmaker zijn!«Toen gingen zij springen en dansen, en sprongen over stoelen en banken en eindelijk dansten zij de deur uit. Van nu af aan kwamen zij niet terug; maar den schoenmaker is het goed gegaan zoolang hij leefde, en alles wat hij begon bracht hij gelukkig ten eind.Tweede Sprookje.Er was eens een arm dienstmeisje. Zij was netjes en ijverig, stofte alle dag de vloeren, en het stof schudde zij op een hoop voor de deur. Op een morgen toen zij weêr aan het werk wilde gaan, vond zij er een brief liggen. Zij kon niet lezen, en daarom zette zij zoolang den bezem in een hoek, en bracht den brief aan haar juffrouw. Het was een uitnoodiging van de kaboutertjes om een kind ten doop te houden. Het meisje wist niet wat zij zou doen; maar de buren moedigden haar aan, en men zeide, dat zoo iets niet afgeslagen mocht worden; toen is zij gegaan. Er kwamen drie kaboutertjes, die brachten haar in een grot waar zij woonden. Alles was er heel klein, maar zoo sierlijk en prachtig, dat het niet te beschrijven is. De kraamvrouw lag in een bed van zwart ebbenhoutmet knoppen van paarlen; de dekens waren met goud gestikt; de wieg was van ivoor en de waschkom van goud. Het meisje stond peet, en wilde toen weêr naar huis gaan, maar de kaboutertjes vroegen haar dringend toch nog drie dagen bij hen te willen blijven. Dat deed ze toen, en leefde vroolijk en genoegelijk, en de mannetjes deden alles om het haar prettig te maken. Toen zij weêr weg zou gaan, vulden zij eerst haar zakken met goud, en brachten haar toen weêr uit den berg. Toen zij thuis kwam, wilde zij met haar werk beginnen; zij nam den bezem weêr, die nog in den hoek stond, en begon te vegen. Toen kwamen er vreemde menschen uit het huis, die vroegen wie zij was, en wat zij daar kwam doen. En het waren geen drie dagen geweest, zooals zij meende, maar zij had zeven jaar bij de kleine mannetjes in den berg gediend, en haar vorige meesters waren in dien tijd gestorven.Derde Sprookje.Een moeder hadden de kaboutertjes haar kind uit de wieg genomen, en er een wisselkind voor in de plaats gelegd; het had een dikken kop, starre oogen en woû niets dan eten en drinken. In haar angst ging zij bij een buurvrouw om raad te vragen. De buurvrouw zei, ze zou het wisselkind meê naar de keuken nemen en het bij den haard zetten; dan zou zij het vuur aanmaken en in twee eierschalen water koken; daar zou het wisselkind om moeten lachen, en als ’t gelachen had, dan was het er mee gedaan ook. De vrouw deed alles precies zooals de buurvrouw het gezegd had; toen zij de eierschalen met water op het vuur zette, zei de dikkop:»Ik ben wel zoo oudAls het Westerwoud,Maar nooit heb ik iemand water zien putten in eierschalen.«en hij begon te lachen. Terwijl hij lachte kwam er een heele troep kaboutertjes, die brachten het echte kind, zetten het bij den haard en namen het wisselkind weêr meê.

Eerste Sprookje.Een schoenmaker was eens, buiten zijn schuld,zoo arm geworden dat hij niets anders meer bezat, dan leêr voor een enkel paar schoenen. Hij sneed het leêr ’s avonds en wilde den volgenden morgen met het maken van de schoenen beginnen. En omdat hij een goed geweten had, legde hij zich rustig te bed, beval zich aan de hoede van den lieven God en sliep in. ’s Morgens nadat hij gebeden had, wilde hij aan het werk gaan; maar daar stonden de schoenen al kant en klaar op zijn werktafel: Hij was zoo verbaasd, dat hij niets zeggen kon, en hij nam de schoenen in zijn hand om ze eens goed te bekijken. Ze waren zoo keurig bewerkt, dat er geen verkeerde steek aan was, precies of het een meesterwerk had moeten worden. Er kwam ook al heel gauw een klant voor, en omdat hem de schoenen zoo bijzonder goed bevielen, betaalde hij meer dan gewoonlijk; zoo kon de schoenmakervoor het geld leêr voor twee paar schoenen inkoopen. Hij sneed ze ’s avonds, en den volgenden ochtend wilde hij vroolijk aan ’t werk gaan, maar het hoefde niet, want toen hij opstond waren ze al klaar, en de klanten bleven ook niet uit: zij gaven hem zóó veel geld, dat hij nu het leêr voor vier paar schoenen kon inkoopen. Den volgende morgen in de vroegte vindt hij die vier paar ook weêr klaar staan. Zoo ging het maar altijd door: wat hij ’s avonds gesneden had, was den volgenden ochtend klaar, zoodat hij langzamerhand weêr een fatsoenlijk inkomen had en eindelijk een welgesteld man werd. Nu gebeurde eens op een avond tegen Kerstmis, dat de man, toen hij zijn schoenen gesneden had vóór het naar bed gaan, tegen zijn vrouw zei: »Hoe zou je het vinden, als wij deze nacht eens opbleven om te zien, wie toch onze helpers zijn?« De vrouw vond het goed en stak het licht op, en toen verborgen zij zich in de hoeken van de kamer achter de kleeren, die daar hingen en zij letten goed op. Te middernacht kwamen twee alleraardigste kleine naakte mannetjes, gingen voor de werktafel zitten, en begonnen met hun kleine vingertjes zoo handig te steken, te naaien en te kloppen, dat de schoenmaker van verbazing zijn oogen niet van hen af kon houden. Zij hielden niet op, voor alles was afgemaakt, en kant en klaar op tafel stond en toen sprongen zij in een wip weg.Den volgenden dag zeide de vrouw: »Die kleine mannetjes hebben ons rijk gemaakt, daarvoor moeten wij toch dankbaar zijn. Ze loopen zoo maar naakt rond; wat zullen zij het koud hebben! Weet je wat? Ik zal hemdjes, jasjes, buisjes en broekjes voor hen maken, en voor ieder een paar kousjes breien.« Dat vond de man heel goed, en toen alles klaar was, legden zij de geschenken op de tafel in plaats van degesneden schoenen; en toen verstopten zij zich om te zien, wat de mannetjes zouden doen. Te middernacht kwamen zij aangesprongen, en wilden onmiddellijk aan ’t werk gaan. Toen zij nu geen leêr vonden maar in plaats daarvan die nette kleertjes, waren zij eerst heel verbaasd, maar daarna hadden zij uitbundige pret. Met groote vlugheid trokken zij de kleeren aan en streken ze netjes glad en toen zongen zij:»O, wat zijn wij warm en fijn,Waarom nu nog schoenmaker zijn!«Toen gingen zij springen en dansen, en sprongen over stoelen en banken en eindelijk dansten zij de deur uit. Van nu af aan kwamen zij niet terug; maar den schoenmaker is het goed gegaan zoolang hij leefde, en alles wat hij begon bracht hij gelukkig ten eind.

Een schoenmaker was eens, buiten zijn schuld,zoo arm geworden dat hij niets anders meer bezat, dan leêr voor een enkel paar schoenen. Hij sneed het leêr ’s avonds en wilde den volgenden morgen met het maken van de schoenen beginnen. En omdat hij een goed geweten had, legde hij zich rustig te bed, beval zich aan de hoede van den lieven God en sliep in. ’s Morgens nadat hij gebeden had, wilde hij aan het werk gaan; maar daar stonden de schoenen al kant en klaar op zijn werktafel: Hij was zoo verbaasd, dat hij niets zeggen kon, en hij nam de schoenen in zijn hand om ze eens goed te bekijken. Ze waren zoo keurig bewerkt, dat er geen verkeerde steek aan was, precies of het een meesterwerk had moeten worden. Er kwam ook al heel gauw een klant voor, en omdat hem de schoenen zoo bijzonder goed bevielen, betaalde hij meer dan gewoonlijk; zoo kon de schoenmakervoor het geld leêr voor twee paar schoenen inkoopen. Hij sneed ze ’s avonds, en den volgenden ochtend wilde hij vroolijk aan ’t werk gaan, maar het hoefde niet, want toen hij opstond waren ze al klaar, en de klanten bleven ook niet uit: zij gaven hem zóó veel geld, dat hij nu het leêr voor vier paar schoenen kon inkoopen. Den volgende morgen in de vroegte vindt hij die vier paar ook weêr klaar staan. Zoo ging het maar altijd door: wat hij ’s avonds gesneden had, was den volgenden ochtend klaar, zoodat hij langzamerhand weêr een fatsoenlijk inkomen had en eindelijk een welgesteld man werd. Nu gebeurde eens op een avond tegen Kerstmis, dat de man, toen hij zijn schoenen gesneden had vóór het naar bed gaan, tegen zijn vrouw zei: »Hoe zou je het vinden, als wij deze nacht eens opbleven om te zien, wie toch onze helpers zijn?« De vrouw vond het goed en stak het licht op, en toen verborgen zij zich in de hoeken van de kamer achter de kleeren, die daar hingen en zij letten goed op. Te middernacht kwamen twee alleraardigste kleine naakte mannetjes, gingen voor de werktafel zitten, en begonnen met hun kleine vingertjes zoo handig te steken, te naaien en te kloppen, dat de schoenmaker van verbazing zijn oogen niet van hen af kon houden. Zij hielden niet op, voor alles was afgemaakt, en kant en klaar op tafel stond en toen sprongen zij in een wip weg.

Den volgenden dag zeide de vrouw: »Die kleine mannetjes hebben ons rijk gemaakt, daarvoor moeten wij toch dankbaar zijn. Ze loopen zoo maar naakt rond; wat zullen zij het koud hebben! Weet je wat? Ik zal hemdjes, jasjes, buisjes en broekjes voor hen maken, en voor ieder een paar kousjes breien.« Dat vond de man heel goed, en toen alles klaar was, legden zij de geschenken op de tafel in plaats van degesneden schoenen; en toen verstopten zij zich om te zien, wat de mannetjes zouden doen. Te middernacht kwamen zij aangesprongen, en wilden onmiddellijk aan ’t werk gaan. Toen zij nu geen leêr vonden maar in plaats daarvan die nette kleertjes, waren zij eerst heel verbaasd, maar daarna hadden zij uitbundige pret. Met groote vlugheid trokken zij de kleeren aan en streken ze netjes glad en toen zongen zij:

»O, wat zijn wij warm en fijn,Waarom nu nog schoenmaker zijn!«

»O, wat zijn wij warm en fijn,Waarom nu nog schoenmaker zijn!«

»O, wat zijn wij warm en fijn,

Waarom nu nog schoenmaker zijn!«

Toen gingen zij springen en dansen, en sprongen over stoelen en banken en eindelijk dansten zij de deur uit. Van nu af aan kwamen zij niet terug; maar den schoenmaker is het goed gegaan zoolang hij leefde, en alles wat hij begon bracht hij gelukkig ten eind.

Tweede Sprookje.Er was eens een arm dienstmeisje. Zij was netjes en ijverig, stofte alle dag de vloeren, en het stof schudde zij op een hoop voor de deur. Op een morgen toen zij weêr aan het werk wilde gaan, vond zij er een brief liggen. Zij kon niet lezen, en daarom zette zij zoolang den bezem in een hoek, en bracht den brief aan haar juffrouw. Het was een uitnoodiging van de kaboutertjes om een kind ten doop te houden. Het meisje wist niet wat zij zou doen; maar de buren moedigden haar aan, en men zeide, dat zoo iets niet afgeslagen mocht worden; toen is zij gegaan. Er kwamen drie kaboutertjes, die brachten haar in een grot waar zij woonden. Alles was er heel klein, maar zoo sierlijk en prachtig, dat het niet te beschrijven is. De kraamvrouw lag in een bed van zwart ebbenhoutmet knoppen van paarlen; de dekens waren met goud gestikt; de wieg was van ivoor en de waschkom van goud. Het meisje stond peet, en wilde toen weêr naar huis gaan, maar de kaboutertjes vroegen haar dringend toch nog drie dagen bij hen te willen blijven. Dat deed ze toen, en leefde vroolijk en genoegelijk, en de mannetjes deden alles om het haar prettig te maken. Toen zij weêr weg zou gaan, vulden zij eerst haar zakken met goud, en brachten haar toen weêr uit den berg. Toen zij thuis kwam, wilde zij met haar werk beginnen; zij nam den bezem weêr, die nog in den hoek stond, en begon te vegen. Toen kwamen er vreemde menschen uit het huis, die vroegen wie zij was, en wat zij daar kwam doen. En het waren geen drie dagen geweest, zooals zij meende, maar zij had zeven jaar bij de kleine mannetjes in den berg gediend, en haar vorige meesters waren in dien tijd gestorven.

Er was eens een arm dienstmeisje. Zij was netjes en ijverig, stofte alle dag de vloeren, en het stof schudde zij op een hoop voor de deur. Op een morgen toen zij weêr aan het werk wilde gaan, vond zij er een brief liggen. Zij kon niet lezen, en daarom zette zij zoolang den bezem in een hoek, en bracht den brief aan haar juffrouw. Het was een uitnoodiging van de kaboutertjes om een kind ten doop te houden. Het meisje wist niet wat zij zou doen; maar de buren moedigden haar aan, en men zeide, dat zoo iets niet afgeslagen mocht worden; toen is zij gegaan. Er kwamen drie kaboutertjes, die brachten haar in een grot waar zij woonden. Alles was er heel klein, maar zoo sierlijk en prachtig, dat het niet te beschrijven is. De kraamvrouw lag in een bed van zwart ebbenhoutmet knoppen van paarlen; de dekens waren met goud gestikt; de wieg was van ivoor en de waschkom van goud. Het meisje stond peet, en wilde toen weêr naar huis gaan, maar de kaboutertjes vroegen haar dringend toch nog drie dagen bij hen te willen blijven. Dat deed ze toen, en leefde vroolijk en genoegelijk, en de mannetjes deden alles om het haar prettig te maken. Toen zij weêr weg zou gaan, vulden zij eerst haar zakken met goud, en brachten haar toen weêr uit den berg. Toen zij thuis kwam, wilde zij met haar werk beginnen; zij nam den bezem weêr, die nog in den hoek stond, en begon te vegen. Toen kwamen er vreemde menschen uit het huis, die vroegen wie zij was, en wat zij daar kwam doen. En het waren geen drie dagen geweest, zooals zij meende, maar zij had zeven jaar bij de kleine mannetjes in den berg gediend, en haar vorige meesters waren in dien tijd gestorven.

Derde Sprookje.Een moeder hadden de kaboutertjes haar kind uit de wieg genomen, en er een wisselkind voor in de plaats gelegd; het had een dikken kop, starre oogen en woû niets dan eten en drinken. In haar angst ging zij bij een buurvrouw om raad te vragen. De buurvrouw zei, ze zou het wisselkind meê naar de keuken nemen en het bij den haard zetten; dan zou zij het vuur aanmaken en in twee eierschalen water koken; daar zou het wisselkind om moeten lachen, en als ’t gelachen had, dan was het er mee gedaan ook. De vrouw deed alles precies zooals de buurvrouw het gezegd had; toen zij de eierschalen met water op het vuur zette, zei de dikkop:»Ik ben wel zoo oudAls het Westerwoud,Maar nooit heb ik iemand water zien putten in eierschalen.«en hij begon te lachen. Terwijl hij lachte kwam er een heele troep kaboutertjes, die brachten het echte kind, zetten het bij den haard en namen het wisselkind weêr meê.

Een moeder hadden de kaboutertjes haar kind uit de wieg genomen, en er een wisselkind voor in de plaats gelegd; het had een dikken kop, starre oogen en woû niets dan eten en drinken. In haar angst ging zij bij een buurvrouw om raad te vragen. De buurvrouw zei, ze zou het wisselkind meê naar de keuken nemen en het bij den haard zetten; dan zou zij het vuur aanmaken en in twee eierschalen water koken; daar zou het wisselkind om moeten lachen, en als ’t gelachen had, dan was het er mee gedaan ook. De vrouw deed alles precies zooals de buurvrouw het gezegd had; toen zij de eierschalen met water op het vuur zette, zei de dikkop:

»Ik ben wel zoo oudAls het Westerwoud,Maar nooit heb ik iemand water zien putten in eierschalen.«

»Ik ben wel zoo oudAls het Westerwoud,Maar nooit heb ik iemand water zien putten in eierschalen.«

»Ik ben wel zoo oud

Als het Westerwoud,

Maar nooit heb ik iemand water zien putten in eierschalen.«

en hij begon te lachen. Terwijl hij lachte kwam er een heele troep kaboutertjes, die brachten het echte kind, zetten het bij den haard en namen het wisselkind weêr meê.

XL.De Rooverbruigom.Er was eens een molenaar, die had een mooi dochtertje en toen zij was opgegroeid, had hij haar graâg verzorgd en goed getrouwd, en hij dacht: »als er een fatsoenlijke vrijer komt en haar ten huwelijk vraagt, zal ik haar geven.« Niet lang daarna kwam er een vrijer; hij scheen heel rijk te zijn en de molenaar had niets op hem aan te merken, daarom gaf hij hem zijn dochter. Maar het meisje had hem niet recht lief, zooals een bruid haar bruigom moet liefhebben; zij had geen vertrouwen in hem, en zoo dikwijls zij hem aanzag of aan hem dacht, griezelde zij. Eens zei hij tot haar: »Je bent mijn bruid en je komt mij nooit eens bezoeken.« Toen antwoordde het meisje: »Ik weet niet waar je woont.« Zij zocht uitvluchten en meende, dat zij den weg niet zou vinden. Maar de bruigom zei: »den volgenden Zondag moet je bij mij komen; de gasten zijn al genood, en ik zal asch strooien, dat je den weg door het bosch kunt vinden.« Toen het Zondag was en hetmeisje op weg zou gaan, werd zij zoo angstig, waarom wist zij zelf niet, en zij stopte haar beide zakken vol met erwten en boonen. In het bosch vond zij de asch, die haar den weg zou aanwijzen; die volgde zij; maar bij iederen stap gooide zij rechts en links een paar erwten of boonen. Zij moest den heelen dag loopen en eindelijk kwam zij aan een huis, dat midden in het allerdonkerste bosch stond. Het huis beviel haar niet, het zag zoo somber en ongezellig. Zij ging binnen, maar er was niemand en alles was stil. Plotseling riep een stem:»Keer om, keer om, gij jonge bruid,Gij zijt hier in een roovershuis!«Het meisje keek om; de stem kwam van een vogel, in een kooi aan den muur; en hij riep weer:»Keer om, keer om, gij jonge bruid,Gij zijt hier in een roovershuis!«Maar de schoone bruid ging verder, van de eene kamer in de andere, door het heele huis; alles was leeg, geen menschenziel was er te vinden. Eindelijk kwam zij ook in den kelder; daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. »Kunt ge mij niet zeggen, of mijn bruidegom hier woont?« vroeg het meisje. »Ach, arm kind, waar ben je ingekomen! het is hier een roovershol! Je gelooft, dat je een bruid zijt en spoedig bruiloft zult houden, maar je bruiloft zul je houden met den dood. Je bruidegom wil je dood maken. Ik heb hier een groote ketel met water moeten opzetten en als ze je in hun macht hebben, hakken ze je zonder medelijden in stukken, en koken en eten je, want het zijn menscheneters. Als ik mijniet over je erbarm en je red, dan ben je verloren.«Toen moest het meisje achter een groot vat wegkruipen. »Wees nu zoo stil als een muisje,« zei de oude, »beweeg je niet, want dan is het met je gedaan. Van nacht als de roovers slapen, zullen wij ontvluchten, want ik heb al lang op een gelegenheid gewacht.« Zij verstopte het meisje achter het vat, en nauwelijks was dat gebeurd, of de goddelooze troep kwam naar huis. Zij sleepten een andere jonkvrouw meê en waren dronken, en op haar schreien en jammeren sloegen zij geen acht. Zij gaven haar wijn te drinken, drie volle glazen, een glas witte, een glas roode en een glas gele, daarvan barstte haar hart. Zij trokken haar toen haar kleeren af, legden haar op een tafel, hakten haar schoon lichaam in stukken en strooiden er zout over. De arme bruid achter het vat sidderde en beefde, want zij zag wel, dat haar hetzelfde lot was toegedacht. Een van de roovers bemerkte aan de pink van de vermoorde, een gouden ring, en toen die er niet gemakkelijk afging, nam hij een bijl en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte en viel de bruid in den schoot.De man nam een licht en zocht, maar kon hem niet vinden. Toen zei een ander. »Heb je al achter het groote vat gezocht?« »Kom,« zei de oude vrouw, »ga nu eten en wacht maar met zoeken tot morgen, die vinger loopt niet weg.« »De oude heeft gelijk!« riepen de roovers, ze zochten niet langer maar gingen zitten om te eten, en de oude druppelde een slaapdrank in hun wijn, zoodat ze al heel gauw lagen te slapen.Toen de bruid hen hoorde snorken, kwam zij van achter het vat te voorschijn en moest over de slapende roovers heenstappen; ze lagen op een rij, en ze had grooten angst, dat zij op hen trappen zou, en hen wakker maken. Maar God hielp haar, dat zij ergelukkig over heen kwam, en de oude vrouw ging met haar naar boven en opende de deuren, en zij vluchtten zoo gauw zij konden uit het roovershol weg. De asch had de wind weggewaaid, maar de erwten en boonen waren ontkiemd enopgegroeid, en wezen in den maneschijn den weg. Zij liepen den ganschen nacht en ’s morgens kwamen zij in den molen aan. Toen vertelde het meisje haar vader alles wat er gebeurd was.Op den dag, die voor de bruiloft bepaald was, verscheen de bruigom; de molenaar had alle familie en vrienden uitgenoodigd. Toen zij aan tafel zaten, werd ieder opgegeven iets te vertellen. De bruid zat stil; zij sprak niet. Toen zei de bruigom: »wel, liefste, weet je niets? Vertel toch ook eens wat.« Zij antwoordde: »Dan zal ik een droom vertellen. Ik ging alléén door een bosch en kwam eindelijk aan een huis; er was niemand in, maar aan den muur hing een kooi met een vogel. De vogel riep:»Keer om, keer om, gij jonge bruid!Gij zijt hier in een roovershuis!«en hij riep het nog eens. Mijn lief, het was maar een droom. Toen ging ik door alle kamers; zij waren alle leeg, en het was er zoo akelig; eindelijk ging ik ook in den kelder. Daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. Ik vroeg: »woont mijn bruidegom in dit huis?« Zij antwoordde: »och arm kind je bent in een roovershol, je bruidegom woont hier, maar hij wil je dooden en in stukken hakken, en dan koken en opeten.« Mijn lief, het was maar een droom. Maar de oude vrouw verstopte mij achter een groot vat, en nauwelijks was ik daar weggekropen of de roovers kwamen thuis, zij sleepten een jonkvrouw meê engaven haar drieërlei wijn te drinken, witte, roode en gele, daarvan barstte haar hart. Mijn lief, het was maar een droom. Toen trokken zij haar kleeren af, en hakten op een tafel haar schoon lichaam in stukken, en zij bestrooiden haar met zout. Mijn lief, het was maar een droom. En een van de roovers zag, dat er aan de pink nog een ring zat; hij ging er moeielijk af en toen nam hij een bijl, en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte, en viel achter het groote vat en viel mij in den schoot. En hier is de vinger met den ring.« En toen zij dat zeide haalde zij den vinger met den ring voor den dag en liet hem de aanwezigen zien.De roover was krijtwit geworden bij het vertellen en nu sprong hij op en wilde ontvluchten; maar de gasten hielden hem vast, en leverden hem over aan het gerecht. Toen moest hij met zijn geheele bende voor zijn schanddaden terecht staan.

Er was eens een molenaar, die had een mooi dochtertje en toen zij was opgegroeid, had hij haar graâg verzorgd en goed getrouwd, en hij dacht: »als er een fatsoenlijke vrijer komt en haar ten huwelijk vraagt, zal ik haar geven.« Niet lang daarna kwam er een vrijer; hij scheen heel rijk te zijn en de molenaar had niets op hem aan te merken, daarom gaf hij hem zijn dochter. Maar het meisje had hem niet recht lief, zooals een bruid haar bruigom moet liefhebben; zij had geen vertrouwen in hem, en zoo dikwijls zij hem aanzag of aan hem dacht, griezelde zij. Eens zei hij tot haar: »Je bent mijn bruid en je komt mij nooit eens bezoeken.« Toen antwoordde het meisje: »Ik weet niet waar je woont.« Zij zocht uitvluchten en meende, dat zij den weg niet zou vinden. Maar de bruigom zei: »den volgenden Zondag moet je bij mij komen; de gasten zijn al genood, en ik zal asch strooien, dat je den weg door het bosch kunt vinden.« Toen het Zondag was en hetmeisje op weg zou gaan, werd zij zoo angstig, waarom wist zij zelf niet, en zij stopte haar beide zakken vol met erwten en boonen. In het bosch vond zij de asch, die haar den weg zou aanwijzen; die volgde zij; maar bij iederen stap gooide zij rechts en links een paar erwten of boonen. Zij moest den heelen dag loopen en eindelijk kwam zij aan een huis, dat midden in het allerdonkerste bosch stond. Het huis beviel haar niet, het zag zoo somber en ongezellig. Zij ging binnen, maar er was niemand en alles was stil. Plotseling riep een stem:

»Keer om, keer om, gij jonge bruid,Gij zijt hier in een roovershuis!«

»Keer om, keer om, gij jonge bruid,Gij zijt hier in een roovershuis!«

»Keer om, keer om, gij jonge bruid,

Gij zijt hier in een roovershuis!«

Het meisje keek om; de stem kwam van een vogel, in een kooi aan den muur; en hij riep weer:

»Keer om, keer om, gij jonge bruid,Gij zijt hier in een roovershuis!«

»Keer om, keer om, gij jonge bruid,Gij zijt hier in een roovershuis!«

»Keer om, keer om, gij jonge bruid,

Gij zijt hier in een roovershuis!«

Maar de schoone bruid ging verder, van de eene kamer in de andere, door het heele huis; alles was leeg, geen menschenziel was er te vinden. Eindelijk kwam zij ook in den kelder; daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. »Kunt ge mij niet zeggen, of mijn bruidegom hier woont?« vroeg het meisje. »Ach, arm kind, waar ben je ingekomen! het is hier een roovershol! Je gelooft, dat je een bruid zijt en spoedig bruiloft zult houden, maar je bruiloft zul je houden met den dood. Je bruidegom wil je dood maken. Ik heb hier een groote ketel met water moeten opzetten en als ze je in hun macht hebben, hakken ze je zonder medelijden in stukken, en koken en eten je, want het zijn menscheneters. Als ik mijniet over je erbarm en je red, dan ben je verloren.«

Toen moest het meisje achter een groot vat wegkruipen. »Wees nu zoo stil als een muisje,« zei de oude, »beweeg je niet, want dan is het met je gedaan. Van nacht als de roovers slapen, zullen wij ontvluchten, want ik heb al lang op een gelegenheid gewacht.« Zij verstopte het meisje achter het vat, en nauwelijks was dat gebeurd, of de goddelooze troep kwam naar huis. Zij sleepten een andere jonkvrouw meê en waren dronken, en op haar schreien en jammeren sloegen zij geen acht. Zij gaven haar wijn te drinken, drie volle glazen, een glas witte, een glas roode en een glas gele, daarvan barstte haar hart. Zij trokken haar toen haar kleeren af, legden haar op een tafel, hakten haar schoon lichaam in stukken en strooiden er zout over. De arme bruid achter het vat sidderde en beefde, want zij zag wel, dat haar hetzelfde lot was toegedacht. Een van de roovers bemerkte aan de pink van de vermoorde, een gouden ring, en toen die er niet gemakkelijk afging, nam hij een bijl en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte en viel de bruid in den schoot.

De man nam een licht en zocht, maar kon hem niet vinden. Toen zei een ander. »Heb je al achter het groote vat gezocht?« »Kom,« zei de oude vrouw, »ga nu eten en wacht maar met zoeken tot morgen, die vinger loopt niet weg.« »De oude heeft gelijk!« riepen de roovers, ze zochten niet langer maar gingen zitten om te eten, en de oude druppelde een slaapdrank in hun wijn, zoodat ze al heel gauw lagen te slapen.

Toen de bruid hen hoorde snorken, kwam zij van achter het vat te voorschijn en moest over de slapende roovers heenstappen; ze lagen op een rij, en ze had grooten angst, dat zij op hen trappen zou, en hen wakker maken. Maar God hielp haar, dat zij ergelukkig over heen kwam, en de oude vrouw ging met haar naar boven en opende de deuren, en zij vluchtten zoo gauw zij konden uit het roovershol weg. De asch had de wind weggewaaid, maar de erwten en boonen waren ontkiemd enopgegroeid, en wezen in den maneschijn den weg. Zij liepen den ganschen nacht en ’s morgens kwamen zij in den molen aan. Toen vertelde het meisje haar vader alles wat er gebeurd was.

Op den dag, die voor de bruiloft bepaald was, verscheen de bruigom; de molenaar had alle familie en vrienden uitgenoodigd. Toen zij aan tafel zaten, werd ieder opgegeven iets te vertellen. De bruid zat stil; zij sprak niet. Toen zei de bruigom: »wel, liefste, weet je niets? Vertel toch ook eens wat.« Zij antwoordde: »Dan zal ik een droom vertellen. Ik ging alléén door een bosch en kwam eindelijk aan een huis; er was niemand in, maar aan den muur hing een kooi met een vogel. De vogel riep:

»Keer om, keer om, gij jonge bruid!Gij zijt hier in een roovershuis!«

»Keer om, keer om, gij jonge bruid!Gij zijt hier in een roovershuis!«

»Keer om, keer om, gij jonge bruid!

Gij zijt hier in een roovershuis!«

en hij riep het nog eens. Mijn lief, het was maar een droom. Toen ging ik door alle kamers; zij waren alle leeg, en het was er zoo akelig; eindelijk ging ik ook in den kelder. Daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. Ik vroeg: »woont mijn bruidegom in dit huis?« Zij antwoordde: »och arm kind je bent in een roovershol, je bruidegom woont hier, maar hij wil je dooden en in stukken hakken, en dan koken en opeten.« Mijn lief, het was maar een droom. Maar de oude vrouw verstopte mij achter een groot vat, en nauwelijks was ik daar weggekropen of de roovers kwamen thuis, zij sleepten een jonkvrouw meê engaven haar drieërlei wijn te drinken, witte, roode en gele, daarvan barstte haar hart. Mijn lief, het was maar een droom. Toen trokken zij haar kleeren af, en hakten op een tafel haar schoon lichaam in stukken, en zij bestrooiden haar met zout. Mijn lief, het was maar een droom. En een van de roovers zag, dat er aan de pink nog een ring zat; hij ging er moeielijk af en toen nam hij een bijl, en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte, en viel achter het groote vat en viel mij in den schoot. En hier is de vinger met den ring.« En toen zij dat zeide haalde zij den vinger met den ring voor den dag en liet hem de aanwezigen zien.

De roover was krijtwit geworden bij het vertellen en nu sprong hij op en wilde ontvluchten; maar de gasten hielden hem vast, en leverden hem over aan het gerecht. Toen moest hij met zijn geheele bende voor zijn schanddaden terecht staan.

XLI.Mijnheer Korbes.Er waren eens een hennetje en een haantje, die wilden samen een reis maken. Toen maakte het haantje een mooien wagen met vier roode wieltjes, en vier muisjes spande hij er voor. Het hennetje ging met het haantje op den wagen en zij reden samen weg. Het duurde niet lang of zij ontmoetten een kat. »Waar gaat dat heên?« vroeg de kat. Het haantje antwoordde:»Al vooruit,Naar mijnheer Korbes zijn huis.«»Neem mij meê,« zei de kat. Het haantje antwoordde: »Heel graâg! Ga maar achterop zitten, dat je er voor niet afvalt.En pas op het nat,Dat het vuil niet op mijn roode wieltjes spatZweepje, zwiep,Muisjes, piep,Al vooruitNaar mijnheer Korbes zijn huis!«Daarna kwam een molensteen, toen een ei, toen een eend, een speld en eindelijk een naald; zij zetten zich allemaal op den wagen en reden mee. Maar toen zij bij het huis van mijnheer Korbes kwamen, was mijnheer Korbes niet thuis. De muisjes brachten den wagen in de schuur, het hennetje vloog met het haantje op een balk; de kat ging onder den schoorsteen, de eend op den slinger van de pomp, het ei wikkelde zich in een handdoek, de speld ging in het kussen van den leuningstoel, de naald sprong op het bed midden op het hoofdkussen, en de molensteen legde zich voor de deur. Toen kwam de slechte mijnheer Korbes thuis, ging naar den haard en wilde vuur aanmaken, toen gooide de kat hem het gezicht vol asch. Hij liep dadelijk naar de keuken om zich te wasschen, toen spoot de eend hem water in het gezicht. Hij wilde zich met de handdoek afdrogen, maar het ei rolde naar hem toe, brak, en kleefde hem de oogen dicht. Hij wilde uitrusten en ging op den stoel zitten, toen stak hem de speld. Toen werd hij kwaad en gooide zich op zijn bed, maar toen zijn hoofd op het kussen kwam, stak de naald, dat hij het uitschreeuwde, en woedend de wijde wereld in woû loopen. Maar bij de huisdeur liet de molensteen zich naar beneden vallen en sloeg hem dood.

Er waren eens een hennetje en een haantje, die wilden samen een reis maken. Toen maakte het haantje een mooien wagen met vier roode wieltjes, en vier muisjes spande hij er voor. Het hennetje ging met het haantje op den wagen en zij reden samen weg. Het duurde niet lang of zij ontmoetten een kat. »Waar gaat dat heên?« vroeg de kat. Het haantje antwoordde:

»Al vooruit,Naar mijnheer Korbes zijn huis.«

»Al vooruit,Naar mijnheer Korbes zijn huis.«

»Al vooruit,

Naar mijnheer Korbes zijn huis.«

»Neem mij meê,« zei de kat. Het haantje antwoordde: »Heel graâg! Ga maar achterop zitten, dat je er voor niet afvalt.

En pas op het nat,Dat het vuil niet op mijn roode wieltjes spatZweepje, zwiep,Muisjes, piep,Al vooruitNaar mijnheer Korbes zijn huis!«

En pas op het nat,Dat het vuil niet op mijn roode wieltjes spatZweepje, zwiep,Muisjes, piep,Al vooruitNaar mijnheer Korbes zijn huis!«

En pas op het nat,

Dat het vuil niet op mijn roode wieltjes spat

Zweepje, zwiep,

Muisjes, piep,

Al vooruit

Naar mijnheer Korbes zijn huis!«

Daarna kwam een molensteen, toen een ei, toen een eend, een speld en eindelijk een naald; zij zetten zich allemaal op den wagen en reden mee. Maar toen zij bij het huis van mijnheer Korbes kwamen, was mijnheer Korbes niet thuis. De muisjes brachten den wagen in de schuur, het hennetje vloog met het haantje op een balk; de kat ging onder den schoorsteen, de eend op den slinger van de pomp, het ei wikkelde zich in een handdoek, de speld ging in het kussen van den leuningstoel, de naald sprong op het bed midden op het hoofdkussen, en de molensteen legde zich voor de deur. Toen kwam de slechte mijnheer Korbes thuis, ging naar den haard en wilde vuur aanmaken, toen gooide de kat hem het gezicht vol asch. Hij liep dadelijk naar de keuken om zich te wasschen, toen spoot de eend hem water in het gezicht. Hij wilde zich met de handdoek afdrogen, maar het ei rolde naar hem toe, brak, en kleefde hem de oogen dicht. Hij wilde uitrusten en ging op den stoel zitten, toen stak hem de speld. Toen werd hij kwaad en gooide zich op zijn bed, maar toen zijn hoofd op het kussen kwam, stak de naald, dat hij het uitschreeuwde, en woedend de wijde wereld in woû loopen. Maar bij de huisdeur liet de molensteen zich naar beneden vallen en sloeg hem dood.

XLII.De Peet.Een arme man had zooveel kinderen, dat hij de heele wereld al gevraagd had peet te staan, en toen er nog een kind bijkwam, was er niemand meer over, dien hij vragen kon. Hij wist niet wat te beginnen, legde zich vol zorg te bed en sliep in. Toen droomde hij, dat hij de stad uit moest loopen tot voor de poort, en den eersten dien hij daar buiten tegen kwam moest hij als peet vragen. Toen hij wakker werd besloot hij zijn droom te volgen, en liep de stad uit, en den eersten dien hij buiten de poort zag, vroeg hij peet te staan. De vreemde schonk hem een glaasje water en zei: »dit is een wonderbaar water, daarmee kunt ge zieken gezond maken; maar ge moet opletten waar de dood staat. Staat hij bij het hoofd, dan moet je de zieke van het water geven, en hij zal genezen, maar staat hij bij de voeten, dan is alles vruchteloos en hij moet sterven.« Van nu af aan kon de man altijd zeggen, of een zieke weêr beter kon worden, hij werd beroemden verdiende veel geld. Eens werd hij bij het kind van den koning geroepen, en toen hij binnenkwam stond de dood bij het hoofdeneind; hij genas het toen met het water; zoo ging het ook den tweeden keer, maar de derdemaal stond de dood bij de voeten en het kind moest sterven.De man wou toch den peet eens bezoeken en hem vertellen hoe het met het water gegaan was. Maar toen hij in het huis kwam ging het daar zonderling toe. Op de eerste verdieping waren de bezem en de luiwagen aan ’t vechten, en gingen elkaâr duchtig te lijf. Hij vroeg: »waar woont mijnheer de Peet?« De bezem antwoordde: »een trap hooger.« Op de tweede verdieping lag een heele hoop doode vingers. Hij vroeg: »Waar woont mijnheer de Peet?« Een van de vingers antwoordde: »een trap hooger.« Op de derde verdieping lag een stapel doodshoofden, die wezen hem ook een trap hooger. Op de vierde zag hij visschen boven een vuur staan prutsen die bakten zich zelf. Zij zeiden ook: »een trap hooger.« En toen hij eindelijk op de vijfde verdieping was gekomen, kwam hij voor een kamer en keek door het sleutelgat, daar zag hij den peet met een paar lange horens. Toen hij de deur opendeed en binnen ging, kroop de peet gauw in bed en dekte zich toe. En de man zei: »Mijnheer Peet, wat gebeuren er toch voor rare dingen in uw huis? Op de eerste verdieping vochten de luiwagen en de bezem, en sloegen geweldig op elkaâr los.« »Wat ben je onnoozel!« zei de peet, »dat waren de knecht en de meid, die een praatje hielden.« »Op de tweede verdieping, lagen doode vingers.« «Wat ben jij een stommerik! Het waren schorseneeren.« »Op de derde verdieping lag een stapel doodskoppen.« «Domkop! dat waren witte koolen.« »Op de vierde verdieping lagen visschen in een pan te prutsen, die bakten zichzelf.« Toen hijdat gezegd had, kwamen de visschen en dienden zichzelf op. »En toen ik de vierde trap was opgeklommen, keek ik door het sleutelgat, en toen zag ik u Peet, en ge hadt lange, lange horens.« »Och, dat is niet waar!« De man werd bang en liep weg, gelukkig maar, want wie weet wat de Peet hem anders nog gedaan had!

Een arme man had zooveel kinderen, dat hij de heele wereld al gevraagd had peet te staan, en toen er nog een kind bijkwam, was er niemand meer over, dien hij vragen kon. Hij wist niet wat te beginnen, legde zich vol zorg te bed en sliep in. Toen droomde hij, dat hij de stad uit moest loopen tot voor de poort, en den eersten dien hij daar buiten tegen kwam moest hij als peet vragen. Toen hij wakker werd besloot hij zijn droom te volgen, en liep de stad uit, en den eersten dien hij buiten de poort zag, vroeg hij peet te staan. De vreemde schonk hem een glaasje water en zei: »dit is een wonderbaar water, daarmee kunt ge zieken gezond maken; maar ge moet opletten waar de dood staat. Staat hij bij het hoofd, dan moet je de zieke van het water geven, en hij zal genezen, maar staat hij bij de voeten, dan is alles vruchteloos en hij moet sterven.« Van nu af aan kon de man altijd zeggen, of een zieke weêr beter kon worden, hij werd beroemden verdiende veel geld. Eens werd hij bij het kind van den koning geroepen, en toen hij binnenkwam stond de dood bij het hoofdeneind; hij genas het toen met het water; zoo ging het ook den tweeden keer, maar de derdemaal stond de dood bij de voeten en het kind moest sterven.

De man wou toch den peet eens bezoeken en hem vertellen hoe het met het water gegaan was. Maar toen hij in het huis kwam ging het daar zonderling toe. Op de eerste verdieping waren de bezem en de luiwagen aan ’t vechten, en gingen elkaâr duchtig te lijf. Hij vroeg: »waar woont mijnheer de Peet?« De bezem antwoordde: »een trap hooger.« Op de tweede verdieping lag een heele hoop doode vingers. Hij vroeg: »Waar woont mijnheer de Peet?« Een van de vingers antwoordde: »een trap hooger.« Op de derde verdieping lag een stapel doodshoofden, die wezen hem ook een trap hooger. Op de vierde zag hij visschen boven een vuur staan prutsen die bakten zich zelf. Zij zeiden ook: »een trap hooger.« En toen hij eindelijk op de vijfde verdieping was gekomen, kwam hij voor een kamer en keek door het sleutelgat, daar zag hij den peet met een paar lange horens. Toen hij de deur opendeed en binnen ging, kroop de peet gauw in bed en dekte zich toe. En de man zei: »Mijnheer Peet, wat gebeuren er toch voor rare dingen in uw huis? Op de eerste verdieping vochten de luiwagen en de bezem, en sloegen geweldig op elkaâr los.« »Wat ben je onnoozel!« zei de peet, »dat waren de knecht en de meid, die een praatje hielden.« »Op de tweede verdieping, lagen doode vingers.« «Wat ben jij een stommerik! Het waren schorseneeren.« »Op de derde verdieping lag een stapel doodskoppen.« «Domkop! dat waren witte koolen.« »Op de vierde verdieping lagen visschen in een pan te prutsen, die bakten zichzelf.« Toen hijdat gezegd had, kwamen de visschen en dienden zichzelf op. »En toen ik de vierde trap was opgeklommen, keek ik door het sleutelgat, en toen zag ik u Peet, en ge hadt lange, lange horens.« »Och, dat is niet waar!« De man werd bang en liep weg, gelukkig maar, want wie weet wat de Peet hem anders nog gedaan had!

XLIII.Vrouw Trude.Er was eens een klein meisje: zij was eigenzinnig en wijsneuzig, en als haar ouders haar iets zeiden, gehoorzaamde zij niet: hoe kon dat nu goed gaan? Eens op een dag zeide zij tegen haar ouders: »ik heb al zoo dikwijls van vrouw Trude gehoord, nu wil ik er toch eens heengaan: de menschen zeggen, dat het er zoo wonderlijk bij haar uitziet, en er moeten zulke vreemde dingen in haar huis zijn, dat ik echt nieuwsgierig ben geworden.« De ouders verboden het haar streng. »Vrouw Trude is een slechte vrouw,« zeiden ze, »en ze doet goddelooze dingen, en als je naar haar toe gaat, ben je ons kind niet meer.« Maar het meisje stoorde zich niet aan het verbod van haar ouders, en ging toch naar vrouw Trude.Toen zij bij haar kwam, vroeg vrouw Trude: »Waarom zie je zoo bleek?«Het meisje stond te beven. »O,« zei ze, »ik ben zoo geschrikt van wat ik gezien heb!«»Wat heb je dan gezien?«»Ik zag een zwarten man hier op de trap.«»Dat was een kolendrager.«»Toen zag ik een groenen man.««Dat was een jager.«»Toen een bloedrooden.«»Dat was een slager.«»O, vrouw Trude, het was gruwelijk! ik keek door het raam en toen zag ik in plaats van u, den duivel met een vurigen kop!«»O, zoo!« zei ze, »dan heb je de heks in haar echte pakje gezien; ik heb al lang op je gewacht en naar je verlangd, je moet mij verlichten.»Toen veranderde zij het meisje in een blok hout en gooide dat op het vuur, en zij ging er naast zitten en warmde zich. »Hé!« zei ze, »wat flikkert dat mooi!«

Er was eens een klein meisje: zij was eigenzinnig en wijsneuzig, en als haar ouders haar iets zeiden, gehoorzaamde zij niet: hoe kon dat nu goed gaan? Eens op een dag zeide zij tegen haar ouders: »ik heb al zoo dikwijls van vrouw Trude gehoord, nu wil ik er toch eens heengaan: de menschen zeggen, dat het er zoo wonderlijk bij haar uitziet, en er moeten zulke vreemde dingen in haar huis zijn, dat ik echt nieuwsgierig ben geworden.« De ouders verboden het haar streng. »Vrouw Trude is een slechte vrouw,« zeiden ze, »en ze doet goddelooze dingen, en als je naar haar toe gaat, ben je ons kind niet meer.« Maar het meisje stoorde zich niet aan het verbod van haar ouders, en ging toch naar vrouw Trude.

Toen zij bij haar kwam, vroeg vrouw Trude: »Waarom zie je zoo bleek?«

Het meisje stond te beven. »O,« zei ze, »ik ben zoo geschrikt van wat ik gezien heb!«

»Wat heb je dan gezien?«

»Ik zag een zwarten man hier op de trap.«

»Dat was een kolendrager.«

»Toen zag ik een groenen man.«

«Dat was een jager.«

»Toen een bloedrooden.«

»Dat was een slager.«

»O, vrouw Trude, het was gruwelijk! ik keek door het raam en toen zag ik in plaats van u, den duivel met een vurigen kop!«

»O, zoo!« zei ze, »dan heb je de heks in haar echte pakje gezien; ik heb al lang op je gewacht en naar je verlangd, je moet mij verlichten.»

Toen veranderde zij het meisje in een blok hout en gooide dat op het vuur, en zij ging er naast zitten en warmde zich. »Hé!« zei ze, »wat flikkert dat mooi!«

XLIV.Peet de Dood.Een arme man had twaalf kinderen, en moest dag en nacht werken om ze den kost te kunnen geven. Toen nu het dertiende geboren werd, wist hij geen raad, en liep naar buiten den straatweg op, en den eersten dien hij tegenkwam wilde hij vragen peet te zijn. De eerste die hij ontmoette, dat was de lieve God, die wist al wat hij op het hart had, en zei: »Arme man, ik heb medelijden met je, ik zal je kind ten doop houden, en er voor zorgen, en maken, dat het op aarde gelukkig wordt.« De man vroeg: »Wie zijt ge?« »Ik ben de lieve God.« »Dan begeer ik u niet tot peet,« zei de man, »ge geeft de rijken en de armen laat ge hongeren.«Dat zei de man, omdat hij niet wist hoe wijs God den rijkdom verdeelt. Hij wendde zich dus van den Heer af en ging verder. Toen trad de duivel op hem toe en sprak: »Wat zoekt ge? Wilt ge mij tot peet voor het kind hebben, dan zal ik hem goud in overvloed geven, en alle genot dat op de wereld is.« Deman vroeg: »Wie zijt ge?« »Ik ben de duivel.« »Dan wil ik je niet tot peet, want je verlokt en bedriegt de menschen.« Hij ging en ontmoette den knokigen dood; die sprak: »Wilt ge mij tot peet?« De man vroeg: »wie zijt ge?« »Ik ben de dood, die allen gelijk maakt.« Toen sprak de man: »U wil ik hebben, ge zijt de rechte: ge haalt rijken en armen zonder onderscheid, ge zult peet bij mij zijn.« De dood antwoordde: »ik zal uw kind rijk en beroemd maken, want wie mij tot vriend heeft kan het niet slecht gaan.« De man sprak: »Den volgenden Zondag is de doop; zorg dat ge te rechter tijd komt.«De dood verscheen zooals hij beloofd had en stond peet zooals het behoort.Toen de knaap volwassen was, kwam op eens zijn peet, en hij moest meêgaan. Hij nam hem naar het bosch en wees hem een plant, die daar groeide: »nu zul je je peetgeschenk krijgen,« zei hij. »Ik maak je tot een beroemd dokter. Als je een zieke moet genezen, zal ik je verschijnen; sta ik aan het hoofdeneinde van den zieke, dan kun je veilig zeggen, dat je hem genezen zult, en je geeft hem van dit kruid, dan wordt hij beter; maar sta ik aan het voeteneind, dan behoort hij mij, en dan moet je zeggen, dat er geen hulp voor hem is, en dat alle dokters van de wereld hem niet redden kunnen. Maar pas op, dat je het kruid niet tegen mijn wil gebruikt, want dan zou het slecht met je afloopen.«»Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen.«»Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen.«(Bladz.56).Het duurde niet lang of de jongen was de beroemdste arts van de wereld. »Als hij een zieke alléén maar aanziet, dan weet hij al hoe het staat, of hij genezen kan, of sterven moet,« zoo sprak men over hem, en van heinde en ver kwamen de menschen hem af halen om hunne zieken te bezoeken, en zóóveel goud kreeg hij, dat hij spoedig een rijk man was. Nu gebeurdehet, dat de koning zwaar ziek werd; de dokter werd geroepen en moest zeggen of genezing mogelijk was. Toen hij bij het bed kwam, stond de dood aan het voeteneind, en er was voor den koning geen kruid meer gewassen. Toen kreeg de dokter den inval of hij den dood niet eens te slim af kon zijn, hij was toch zijn peet, en zou het voor één enkelen keer wel door de vingers zien, als hij een loopje met hem nam. Hij nam dus den zieke op en legde hem andersom, zoodat de dood nu bij zijn hoofd kwam te staan. Daarna gaf hij hem van het kruid, en de koning werd langzamerhand beter. Maar de dood kwam bij den dokter, en keek duister en toornig en dreigde hem met den vinger: »Déze keer zal ik het nog laten gaan, omdat je mijn peetekind zijt, maar waag je het nog eens mij te bedriegen, dan neem ik jezelf meê.«Kort daarop bezocht een zware ziekte ’s konings dochter. De oude koning schreide dag en nacht, dat zijn oogen door een nevel zagen, en hij liet bekend maken, dat hij, die haar van den dood redden zou haar gemaal zou worden en de kroon erven.Toen kwam de dokter aan het ziekbed, en zag den dood aan haar voeteneind. Hij had zich de waarschuwing van zijn peet moeten herinneren, maar de schoonheid van de prinses overweldigde hem zóózeer, dat hij alle denken liet varen. En hoe toornig de dood hem aanzag en dreigde met de vuist, hij veranderde toch de ligging van de zieke en gaf haar van het kruid, en het leven begon zich weêr in haar te roeren. Maar de dood, die zich ten tweeden male in zijn recht bedrogen vond, trad op den dokter toe: »nu is het jouw beurt,« en hij pakte hem met ijskoude hand en bracht hem in een onderaardsche grot. Daar brandden duizende en duizende lichten, groote en minder groote, en kleine, in onafzienbare rijen.Ieder oogenblik doofden er eenige uit en andere vlamden weêr op, dat het scheen of de lichtjes in aanhoudende wisseling dansten. »Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen. De groote behooren aan kinderen, de mindergroote aan gehuwden in hun besten tijd, de kleine behooren aan grijsaards. Maar, soms hebben ook kinderen en jonge lieden een klein lichtje.«De dokter vroeg naar zijn eigen levenslicht. De dood wees op een klein, even nog opflikkerend vlammetje, dat bezig was uit te dooven, en zeide: »Zie dat is het.« »Ach mijn goede peet!« sprak de jongeling, »wees toch lief, en ontsteek een nieuw licht voor mij, dat ik het leven nog genieten kan, en Koning worden en de gemaal van de schoone prinses!« »Dat kan ik niet,« antwoordde de dood, »eerst moet het uwe zijn uitgedoofd, voor er een nieuw kan branden.« »Zet dan een nieuw op het oude, dat het blijft doorbranden als het zou uitdooven.« De dood hield zich of hij zijn wensch zou vervullen, en haalde een nieuw groot licht; maar bij het inzetten, deed hij opzettelijk of hij zich vergiste, om zich te wreken, en het stukje viel en doofde uit. Toen zakte de dokter in één en was nu zelf in handen van den dood.

Een arme man had twaalf kinderen, en moest dag en nacht werken om ze den kost te kunnen geven. Toen nu het dertiende geboren werd, wist hij geen raad, en liep naar buiten den straatweg op, en den eersten dien hij tegenkwam wilde hij vragen peet te zijn. De eerste die hij ontmoette, dat was de lieve God, die wist al wat hij op het hart had, en zei: »Arme man, ik heb medelijden met je, ik zal je kind ten doop houden, en er voor zorgen, en maken, dat het op aarde gelukkig wordt.« De man vroeg: »Wie zijt ge?« »Ik ben de lieve God.« »Dan begeer ik u niet tot peet,« zei de man, »ge geeft de rijken en de armen laat ge hongeren.«

Dat zei de man, omdat hij niet wist hoe wijs God den rijkdom verdeelt. Hij wendde zich dus van den Heer af en ging verder. Toen trad de duivel op hem toe en sprak: »Wat zoekt ge? Wilt ge mij tot peet voor het kind hebben, dan zal ik hem goud in overvloed geven, en alle genot dat op de wereld is.« Deman vroeg: »Wie zijt ge?« »Ik ben de duivel.« »Dan wil ik je niet tot peet, want je verlokt en bedriegt de menschen.« Hij ging en ontmoette den knokigen dood; die sprak: »Wilt ge mij tot peet?« De man vroeg: »wie zijt ge?« »Ik ben de dood, die allen gelijk maakt.« Toen sprak de man: »U wil ik hebben, ge zijt de rechte: ge haalt rijken en armen zonder onderscheid, ge zult peet bij mij zijn.« De dood antwoordde: »ik zal uw kind rijk en beroemd maken, want wie mij tot vriend heeft kan het niet slecht gaan.« De man sprak: »Den volgenden Zondag is de doop; zorg dat ge te rechter tijd komt.«

De dood verscheen zooals hij beloofd had en stond peet zooals het behoort.

Toen de knaap volwassen was, kwam op eens zijn peet, en hij moest meêgaan. Hij nam hem naar het bosch en wees hem een plant, die daar groeide: »nu zul je je peetgeschenk krijgen,« zei hij. »Ik maak je tot een beroemd dokter. Als je een zieke moet genezen, zal ik je verschijnen; sta ik aan het hoofdeneinde van den zieke, dan kun je veilig zeggen, dat je hem genezen zult, en je geeft hem van dit kruid, dan wordt hij beter; maar sta ik aan het voeteneind, dan behoort hij mij, en dan moet je zeggen, dat er geen hulp voor hem is, en dat alle dokters van de wereld hem niet redden kunnen. Maar pas op, dat je het kruid niet tegen mijn wil gebruikt, want dan zou het slecht met je afloopen.«

»Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen.«»Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen.«(Bladz.56).

»Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen.«

(Bladz.56).

Het duurde niet lang of de jongen was de beroemdste arts van de wereld. »Als hij een zieke alléén maar aanziet, dan weet hij al hoe het staat, of hij genezen kan, of sterven moet,« zoo sprak men over hem, en van heinde en ver kwamen de menschen hem af halen om hunne zieken te bezoeken, en zóóveel goud kreeg hij, dat hij spoedig een rijk man was. Nu gebeurdehet, dat de koning zwaar ziek werd; de dokter werd geroepen en moest zeggen of genezing mogelijk was. Toen hij bij het bed kwam, stond de dood aan het voeteneind, en er was voor den koning geen kruid meer gewassen. Toen kreeg de dokter den inval of hij den dood niet eens te slim af kon zijn, hij was toch zijn peet, en zou het voor één enkelen keer wel door de vingers zien, als hij een loopje met hem nam. Hij nam dus den zieke op en legde hem andersom, zoodat de dood nu bij zijn hoofd kwam te staan. Daarna gaf hij hem van het kruid, en de koning werd langzamerhand beter. Maar de dood kwam bij den dokter, en keek duister en toornig en dreigde hem met den vinger: »Déze keer zal ik het nog laten gaan, omdat je mijn peetekind zijt, maar waag je het nog eens mij te bedriegen, dan neem ik jezelf meê.«

Kort daarop bezocht een zware ziekte ’s konings dochter. De oude koning schreide dag en nacht, dat zijn oogen door een nevel zagen, en hij liet bekend maken, dat hij, die haar van den dood redden zou haar gemaal zou worden en de kroon erven.

Toen kwam de dokter aan het ziekbed, en zag den dood aan haar voeteneind. Hij had zich de waarschuwing van zijn peet moeten herinneren, maar de schoonheid van de prinses overweldigde hem zóózeer, dat hij alle denken liet varen. En hoe toornig de dood hem aanzag en dreigde met de vuist, hij veranderde toch de ligging van de zieke en gaf haar van het kruid, en het leven begon zich weêr in haar te roeren. Maar de dood, die zich ten tweeden male in zijn recht bedrogen vond, trad op den dokter toe: »nu is het jouw beurt,« en hij pakte hem met ijskoude hand en bracht hem in een onderaardsche grot. Daar brandden duizende en duizende lichten, groote en minder groote, en kleine, in onafzienbare rijen.Ieder oogenblik doofden er eenige uit en andere vlamden weêr op, dat het scheen of de lichtjes in aanhoudende wisseling dansten. »Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen. De groote behooren aan kinderen, de mindergroote aan gehuwden in hun besten tijd, de kleine behooren aan grijsaards. Maar, soms hebben ook kinderen en jonge lieden een klein lichtje.«De dokter vroeg naar zijn eigen levenslicht. De dood wees op een klein, even nog opflikkerend vlammetje, dat bezig was uit te dooven, en zeide: »Zie dat is het.« »Ach mijn goede peet!« sprak de jongeling, »wees toch lief, en ontsteek een nieuw licht voor mij, dat ik het leven nog genieten kan, en Koning worden en de gemaal van de schoone prinses!« »Dat kan ik niet,« antwoordde de dood, »eerst moet het uwe zijn uitgedoofd, voor er een nieuw kan branden.« »Zet dan een nieuw op het oude, dat het blijft doorbranden als het zou uitdooven.« De dood hield zich of hij zijn wensch zou vervullen, en haalde een nieuw groot licht; maar bij het inzetten, deed hij opzettelijk of hij zich vergiste, om zich te wreken, en het stukje viel en doofde uit. Toen zakte de dokter in één en was nu zelf in handen van den dood.

XLV.Hoe Duimpje op reis ging.Een kleermaker had een zoon, die was wat klein uitgevallen, niet grooter dan een duim, daarom heette hij ook »Duimpje.« Maar er zat pit in hem, en hij zei tegen zijn vader: »Vader, ik zal, en ik moet de wereld in!« »Flink zoo, mijn zoon!« zei de vader, en hij nam een stopnaald, en maakte bij het licht een knop van rood lak er aan, »daar heb je nog een degen ook meê op weg!« Nu zou het kleine snijdertje nog voor het laatst mee eten, en hij huppelde naar de keuken, om te zien wat moeder voor zijn galgenmaal bereid had. Het was juist klaar en de pan stond op de kachel. »Moeder, wat is er van daag te eten?« »Kijk zelf maar eens,« zei de moeder. Duimpje sprong op den haard, en keek in de pan; maar hij rekte zijn hals te ver uit en werd door den wasem meegenomen, den schoorsteen in en naar boven. Nog een poosje bleef hij op den damp in de lucht rondrijden, tot hij eindelijk weêr op den grond neerkwam. Nu was het snijdertje in de wijdewereld en begon zijn zwerftochten. Hij ging bij een meester in de leer, maar daar smaakte het eten hem niet. »Hoor eens bazin, als ik geen beter eten krijg, dan ga ik er van door,« zei Duimpje, »en dan schrijf ik op je huisdeur: aardappelen te veel en vleesch te weinig, atjuus baas aardappelkoning!»»Wat heb je in te brengen, sprinkhaan,» zei de vrouw, en ze greep een lap om hem te slaan, maar het snijdertje kroop handig onder den vingerhoed en keek met een uitgestoken tong er onderuit naar de vrouw. Zij nam den vingerhoed weg en wilde hem pakken, maar Duimpje sprong tusschen de lappen, en toen ze de lappen uit elkaâr gooide verstopte hij zich in een reet van de tafel. »Hier, bazin!« riep hij en stak zijn hoofd er uit, en toen zij wilde slaan, kroop hij in de laâ; maar eindelijk kreeg zij hem toch te pakken en joeg hem het huis uit.Het snijdertje ging aan den wandel en kwam door een groot bosch; daar ontmoette hij een bende roovers, die des konings schatkamer gingen bestelen. Toen zij het snijdertje zagen, dachten zij: »zoo’n instrumentje kan te pas komen!« »Hei, reus Goliath!» riep er een: »Wil je meê naar de schatkamer? dan kun je er inkruipen en ons het geld toegooien.« Duimpje dacht er eens over, en zei ja, en nu ging het naar de schatkamer. Daar bekeek hij de deur van boven en van onderen, of er een spleet in was. Gelukkig vond hij er een, en was juist op het punt er door te kruipen, toen de schildwacht hem bemerkte: »Wat kruipt daar voor een akelige spin!« zei hij tegen zijn kameraad, »die zal ik dood trappen.« »Och, laat dat arme dier maar loopen,« zei de andere, »het heeft je niets gedaan.« En zoo kwam Duimpje door de spleet heelhuids in de schatkamer.Hij maakte het venster waarbij de roovers stonden,open, en gooide de rijksdaalders één voor een naar buiten. Midden in zijn werk, hoorde hij op eens den koning komen, die zijn schatkamer kwam bezien, en toen moest hij zich verstoppen. De koning bemerkte wel, dat er heel wat ronde stukken mankeerden, maar hij kon niet begrijpen, wie ze had kunnen stelen, want de sloten waren in goede orde en het werd alles wel bewaakt. Hij ging weêr weg, maar zei tegen de schildwacht: »Zie goed toe, er is iemand bij het geld.«Toen Duimpje nu op nieuw met zijn werk begonnen was hoorden zij het geld alsof ’t zich begon te roeren en te klinken: »Kling, klang! klik, klak!« en ze sprongen gauw naar binnen en wilden den dief grijpen. Maar snijdertje, die henhoordekomen, was hen nog te vlug af, hij kroop gauw in een hoek, en legde een rijksdaalder over zich heen. Nu was er niets van hem te zien en hij hield de schildwachten voor den gek en riep: »hé! hier ben ik!« De wachten liepen er heên, maar als ze er bij waren, zat hij al weêr in een anderen hoek onder een andere rijksdaalder, en riep: »Hé! hier ben ik!« Zoo nam hij hen in ’t ooitje en liet hen zóólang in de schatkamer rondloopen tot het hun verveelde en zij moe werden en wegliepen. Toen gooide hij de rijksdaalders achter elkaâr allemaal naar buiten, maar den laatsten slingerde hij met alle kracht en sprong er zelf op, en zoo vloog hij het raam uit. De roovers prezen hem om het hardst: »Jij bent nog eerst een held! Wil je onze hoofdman zijn?« Duimpje bedankte beleefd en zei, dat hij eerst de wereld moest zien. Toen verdeelden zij den buit; maar het snijdertje vroeg maar een dubbeltje, omdat hij niet meer dragen kon. Nu gespte hij zijn degen weêr aan, zei de roovers goeden dag, en nam den weg tusschen de beenen. Hij ging bij verscheiden meesters in de leer, maar met het handwerk lukte het niet best, en eindelijk verhuurdehij zich als knecht in een logement. Maar de dienstmeisjes konden hem niet uitstaan, want zonder gezien te worden, zag hij alles, wat zij stilletjes deden en bracht alles aan bij zijn meesters, wat zij van de borden hadden weg genomen en in den kelder hadden buitgemaakt. »Wacht! wij zullen het je wel inpeperen« zeiden zij eindelijk, en spraken samen af een streek met hem uit te halen. Toen de eene meid in den hof aan het maaien was, en Duimpje daar tusschen het gras rondsprong en tegen de grashalmen opklom, maaide zij hem met een bundeltje gras tegelijk, vlug af, bond het samen en gooide het voor de koeien. Er was een groote zwarte bij, die slokte hem in eens op, zonder hem pijn te doen. Dat beviel hem in ’t geheel niet, het was zoo donker, want daar binnen brandde geen licht. Toen de koe gemolken werd riep hij:»Strip, strop, strol,Is de emmer haast vol?«Maar door het ruischen van de stroomende melk, hoorde men hem niet. Daarna kwam de huisheer in den stal, en sprak. »Morgen moet die koe daar, geslacht!« Duimpje werd zóó bang, dat hij met een schelle stem riep: »laat mij er eerst uit, ik zit er in!« De baas hoorde hem wel, maar begreep niet waar de stem van daan kwam: »Waar zit je toch?« riep hij. »In de zwarte!« maar de baas wist niet wat hij daar mee meende en ging weêr weg.Den volgenden dag werd de koe geslacht, gelukkig kreeg Duimpje er geen steek of houw bij, maar hij kwam tusschen het worstvleesch. Toen nu de slager wou gaan hakken, riep hij zoo hard hij kon: »hak niet te diep, hak niet te diep! ik zit er tusschen!« Maar door het geklikklak van de messen hoordeniemand hem. Nu zat ons snijdertje geweldig in de piepzak. Maar angst geeft beenen, en hij sprong zoo behendig tusschen de hakmessen door, dat hij heelemaal vrij bleef. Toch was er geen ontkomen aan, hij moest zich met de stukjes spek in een bloedworst laten stoppen. Dat was een benauwd kwartier, en bovendien werd hij nog in den schoorsteen opgehangen om gerookt te worden, waar hij zich geducht verveelde. Midden in den winter werd de worst naar beneden gehaald, om een gast voorgezet te worden. Toen de waardin de worst in schijven sneed, paste hij goed op, dat hij zijn hoofd niet te ver naar voren stak, dat zijn hals niet zou worden afgesneden: eindelijk kwam er een gunstig oogenblik, hij maakte zich lucht en sprong er uit.In het huis waar het hem zoo slecht gegaan was, wilde hij niet langer blijven, en daarom ging ons snijdertje maar weêr aan het loopen. Doch zijn vrijheid duurde niet lang. Er kwam een vos over het veld, die hapte hem in gedachten op. »O! mijnheer de vos, ik zit in je keel, laat mij weêr los!«»Ja,« zei de vos, »aan jou heb ik toch niets, als je mij de kippen van je vader belooft, zal ik je loslaten.« »Heel graâg,« zei Duimpje, »de kippen zul je allemaal hebben, dat beloof ik je.« Toen liet de vos hem weêr vrij en droeg hem naar huis. Toen de vader zijn lief zoontje weêr terug had, gaf hij den vos graâg al zijn kippen.«Daarvoor breng ik dan ook een aardig stuk geld mee,« zei Duimpje, en gaf hem het dubbeltje, dat hij op zijn zwerftocht had buit gemaakt.»Maar waarom moest de vos al die arme kakel-kipjes hebben?« »Dommert, jouw vader heeft toch ook liever zijn kind dan zijn kippen?«

Een kleermaker had een zoon, die was wat klein uitgevallen, niet grooter dan een duim, daarom heette hij ook »Duimpje.« Maar er zat pit in hem, en hij zei tegen zijn vader: »Vader, ik zal, en ik moet de wereld in!« »Flink zoo, mijn zoon!« zei de vader, en hij nam een stopnaald, en maakte bij het licht een knop van rood lak er aan, »daar heb je nog een degen ook meê op weg!« Nu zou het kleine snijdertje nog voor het laatst mee eten, en hij huppelde naar de keuken, om te zien wat moeder voor zijn galgenmaal bereid had. Het was juist klaar en de pan stond op de kachel. »Moeder, wat is er van daag te eten?« »Kijk zelf maar eens,« zei de moeder. Duimpje sprong op den haard, en keek in de pan; maar hij rekte zijn hals te ver uit en werd door den wasem meegenomen, den schoorsteen in en naar boven. Nog een poosje bleef hij op den damp in de lucht rondrijden, tot hij eindelijk weêr op den grond neerkwam. Nu was het snijdertje in de wijdewereld en begon zijn zwerftochten. Hij ging bij een meester in de leer, maar daar smaakte het eten hem niet. »Hoor eens bazin, als ik geen beter eten krijg, dan ga ik er van door,« zei Duimpje, »en dan schrijf ik op je huisdeur: aardappelen te veel en vleesch te weinig, atjuus baas aardappelkoning!»

»Wat heb je in te brengen, sprinkhaan,» zei de vrouw, en ze greep een lap om hem te slaan, maar het snijdertje kroop handig onder den vingerhoed en keek met een uitgestoken tong er onderuit naar de vrouw. Zij nam den vingerhoed weg en wilde hem pakken, maar Duimpje sprong tusschen de lappen, en toen ze de lappen uit elkaâr gooide verstopte hij zich in een reet van de tafel. »Hier, bazin!« riep hij en stak zijn hoofd er uit, en toen zij wilde slaan, kroop hij in de laâ; maar eindelijk kreeg zij hem toch te pakken en joeg hem het huis uit.

Het snijdertje ging aan den wandel en kwam door een groot bosch; daar ontmoette hij een bende roovers, die des konings schatkamer gingen bestelen. Toen zij het snijdertje zagen, dachten zij: »zoo’n instrumentje kan te pas komen!« »Hei, reus Goliath!» riep er een: »Wil je meê naar de schatkamer? dan kun je er inkruipen en ons het geld toegooien.« Duimpje dacht er eens over, en zei ja, en nu ging het naar de schatkamer. Daar bekeek hij de deur van boven en van onderen, of er een spleet in was. Gelukkig vond hij er een, en was juist op het punt er door te kruipen, toen de schildwacht hem bemerkte: »Wat kruipt daar voor een akelige spin!« zei hij tegen zijn kameraad, »die zal ik dood trappen.« »Och, laat dat arme dier maar loopen,« zei de andere, »het heeft je niets gedaan.« En zoo kwam Duimpje door de spleet heelhuids in de schatkamer.

Hij maakte het venster waarbij de roovers stonden,open, en gooide de rijksdaalders één voor een naar buiten. Midden in zijn werk, hoorde hij op eens den koning komen, die zijn schatkamer kwam bezien, en toen moest hij zich verstoppen. De koning bemerkte wel, dat er heel wat ronde stukken mankeerden, maar hij kon niet begrijpen, wie ze had kunnen stelen, want de sloten waren in goede orde en het werd alles wel bewaakt. Hij ging weêr weg, maar zei tegen de schildwacht: »Zie goed toe, er is iemand bij het geld.«

Toen Duimpje nu op nieuw met zijn werk begonnen was hoorden zij het geld alsof ’t zich begon te roeren en te klinken: »Kling, klang! klik, klak!« en ze sprongen gauw naar binnen en wilden den dief grijpen. Maar snijdertje, die henhoordekomen, was hen nog te vlug af, hij kroop gauw in een hoek, en legde een rijksdaalder over zich heen. Nu was er niets van hem te zien en hij hield de schildwachten voor den gek en riep: »hé! hier ben ik!« De wachten liepen er heên, maar als ze er bij waren, zat hij al weêr in een anderen hoek onder een andere rijksdaalder, en riep: »Hé! hier ben ik!« Zoo nam hij hen in ’t ooitje en liet hen zóólang in de schatkamer rondloopen tot het hun verveelde en zij moe werden en wegliepen. Toen gooide hij de rijksdaalders achter elkaâr allemaal naar buiten, maar den laatsten slingerde hij met alle kracht en sprong er zelf op, en zoo vloog hij het raam uit. De roovers prezen hem om het hardst: »Jij bent nog eerst een held! Wil je onze hoofdman zijn?« Duimpje bedankte beleefd en zei, dat hij eerst de wereld moest zien. Toen verdeelden zij den buit; maar het snijdertje vroeg maar een dubbeltje, omdat hij niet meer dragen kon. Nu gespte hij zijn degen weêr aan, zei de roovers goeden dag, en nam den weg tusschen de beenen. Hij ging bij verscheiden meesters in de leer, maar met het handwerk lukte het niet best, en eindelijk verhuurdehij zich als knecht in een logement. Maar de dienstmeisjes konden hem niet uitstaan, want zonder gezien te worden, zag hij alles, wat zij stilletjes deden en bracht alles aan bij zijn meesters, wat zij van de borden hadden weg genomen en in den kelder hadden buitgemaakt. »Wacht! wij zullen het je wel inpeperen« zeiden zij eindelijk, en spraken samen af een streek met hem uit te halen. Toen de eene meid in den hof aan het maaien was, en Duimpje daar tusschen het gras rondsprong en tegen de grashalmen opklom, maaide zij hem met een bundeltje gras tegelijk, vlug af, bond het samen en gooide het voor de koeien. Er was een groote zwarte bij, die slokte hem in eens op, zonder hem pijn te doen. Dat beviel hem in ’t geheel niet, het was zoo donker, want daar binnen brandde geen licht. Toen de koe gemolken werd riep hij:

»Strip, strop, strol,Is de emmer haast vol?«

»Strip, strop, strol,Is de emmer haast vol?«

»Strip, strop, strol,

Is de emmer haast vol?«

Maar door het ruischen van de stroomende melk, hoorde men hem niet. Daarna kwam de huisheer in den stal, en sprak. »Morgen moet die koe daar, geslacht!« Duimpje werd zóó bang, dat hij met een schelle stem riep: »laat mij er eerst uit, ik zit er in!« De baas hoorde hem wel, maar begreep niet waar de stem van daan kwam: »Waar zit je toch?« riep hij. »In de zwarte!« maar de baas wist niet wat hij daar mee meende en ging weêr weg.

Den volgenden dag werd de koe geslacht, gelukkig kreeg Duimpje er geen steek of houw bij, maar hij kwam tusschen het worstvleesch. Toen nu de slager wou gaan hakken, riep hij zoo hard hij kon: »hak niet te diep, hak niet te diep! ik zit er tusschen!« Maar door het geklikklak van de messen hoordeniemand hem. Nu zat ons snijdertje geweldig in de piepzak. Maar angst geeft beenen, en hij sprong zoo behendig tusschen de hakmessen door, dat hij heelemaal vrij bleef. Toch was er geen ontkomen aan, hij moest zich met de stukjes spek in een bloedworst laten stoppen. Dat was een benauwd kwartier, en bovendien werd hij nog in den schoorsteen opgehangen om gerookt te worden, waar hij zich geducht verveelde. Midden in den winter werd de worst naar beneden gehaald, om een gast voorgezet te worden. Toen de waardin de worst in schijven sneed, paste hij goed op, dat hij zijn hoofd niet te ver naar voren stak, dat zijn hals niet zou worden afgesneden: eindelijk kwam er een gunstig oogenblik, hij maakte zich lucht en sprong er uit.

In het huis waar het hem zoo slecht gegaan was, wilde hij niet langer blijven, en daarom ging ons snijdertje maar weêr aan het loopen. Doch zijn vrijheid duurde niet lang. Er kwam een vos over het veld, die hapte hem in gedachten op. »O! mijnheer de vos, ik zit in je keel, laat mij weêr los!«

»Ja,« zei de vos, »aan jou heb ik toch niets, als je mij de kippen van je vader belooft, zal ik je loslaten.« »Heel graâg,« zei Duimpje, »de kippen zul je allemaal hebben, dat beloof ik je.« Toen liet de vos hem weêr vrij en droeg hem naar huis. Toen de vader zijn lief zoontje weêr terug had, gaf hij den vos graâg al zijn kippen.

«Daarvoor breng ik dan ook een aardig stuk geld mee,« zei Duimpje, en gaf hem het dubbeltje, dat hij op zijn zwerftocht had buit gemaakt.

»Maar waarom moest de vos al die arme kakel-kipjes hebben?« »Dommert, jouw vader heeft toch ook liever zijn kind dan zijn kippen?«

XLVI.Fitscher’s Vogel.Er was eens een heksenmeester; hij nam de gedaante aan van een bedelaar, ging bedelen aan de huizen en ving de mooie meisjes. Niemand wist waar hij haar heên bracht, maar zij kwamen nooit weêr terug. Zoo kwam hij ook eens aan de deur bij een man, die drie mooie dochters had; hij zag er uit als een arme zwakke bedelaar en hij droeg een zak op den rug, als wilde hij de goede gaven daarin verzamelen. Hij vroeg om wat eten; maar toen de oudste naar buiten kwam en hem een stukje brood reikte, heeft hij haar even aangeroerd, en toen moest zij in zijn zak springen. Toen liep hij met vlugge stappen weg, door een duister woud naar zijn huis; daar was het prachtig. Hij gaf haar wat zij maar wenschte en sprak: »Het zal je bij mij wel bevallen; want je kunt alles krijgen wat je hart begeert.« Dat duurde zoo een paar dagen, toen zei hij: »ik moet op reis en je zult een korten tijd alleen zijn; hier zijn de huissleutels; je kunt overal rondloopenen alles bekijken, maar alléén de deur waar deze kleine sleutel op past, mag je niet openen, dat verbied ik je op je leven.« Hij gaf haar ook een ei en zeide: »Pas hier goed op, en draag het liever altijd bij je, want als het verloren raakte zou er een groot ongeluk van kunnen komen.« Zij nam den sleutel en het ei, en beloofde aan alles goed te zullen denken. Maar toen hij weg was, kwam de nieuwsgierigheid haar plagen, en toen zij het heele huis van onder tot boven had doorgesnuffeld, ging zij naar de verboden deur en opende die. Maar zij schrikte toen zij binnentrad: in het midden stond een groot bloedig bekken, en daarin lagen doode menschen in stukken gehakt. Zij schrikte zoo hevig, dat het ei uit haar hand, in het bekken neerplompte. Zij haalde het er wel dadelijk weer uit en veegde het bloed er af, maar dat hielp niet, want het kwam altijd weêr te voorschijn; zij werkte en wreef en krabde, maar het ging er niet af. Kort daarop kwam de man van de reis terug, en het allereerst vroeg hij naar den sleutel en het ei. Zij reikte ze hem bevend over en hij bekeek ze beide nauwkeurig, en merkte toen wel, dat zij in de bloedkamer geweest was. Hij sprak: »Ge zijt tegen mijn wil in de kamer geweest, en nu zul je tegen je eigen wil er weêr in. Het is met je leven gedaan.« Hij greep haar, nam haar mee naar binnen, en hakte haar in stukken, dat haar rood bloed over den grond liep, en toen wierp hij haar bij de anderen in het bekken. »Nu ga ik de tweede halen,« zei de heksenmeester, en hij ging weêr als een arm man naar het huis, en bedelde.Toen bracht de tweede hem een stuk brood, en hij ving haar weêr zooals de eerste, door haar even aan te raken; hij droeg haar toen in den zak weg en vermoordde haar later even als de eerste in de bloedkamer, omdat zij er binnen was gegaan.Toen ging hij om de derde zuster nog te vangen en bracht haar ook naar buiten; maar de derde was verstandig en slim. Toen hij haar de sleutel en het ei gegeven had en was weggegaan,nam zij eerst het ei en sloot het weg, en toen ging zij in de verboden kamer. Ach, wat zag zij daar! Haar beide lieve zusters zag zij, gruwelijk vermoord in het bekken! Maar zij pakte flink aan, en begon de stukken bij een te zoeken, en legde ze weêr aan elkaar: hoofd, lijf, armen en beenen. En toen er geen stukje meer ontbrak, kwam er beweging in de leden en ze sloten zich aan elkaâr; en de beide meisjes openden de oogen en waren weêr levend. Zij verheugden zich en omhelsden en kusten elkaâr; maar de jongste nam de beide andere meê uit de kamer en verstopte ze. De man kwam terug en vroeg het ei en de sleutel op, en toen hij geen spoor van bloed er aan ontdekken kon, sprak hij: »je hebt de proef doorstaan, jij zult nu mijn bruid zijn.«»Goed,« antwoordde zij; »maar je moet mij eerst beloven, dat je mijne ouders zelf een mand vol goud zult brengen, terwijl ik het bruiloftsfeest bezorg.« Toen ging zij in haar kamertje, waar zij de zusters verstopt had, en zei: »nu is het oogenblik gekomen, dat ik je redden kan, de booswicht zal je zelf meêdragen: maar als je thuis zijt, laat dan dadelijk hulp voor mij komen.« Zij zette haar toen beide in een mand en overdekte ze met goud, dat er niets van haar te zien was en toen riep zij den heksenmeester en sprak: »draag nu de mand naar huis, maar pas op, dat je niet blijft staan om te rusten; ik zie door het venstertje.«De heksenmeester nam nu de mand op zijn rug en liep er meê voort, maar hij werd hem zoo zwaar, dat het zweet hem over het gezicht liep en hij dacht doodgedrukt te worden. Hij wilde wat rusten, maardadelijk riep het uit de mand: »ik kijk door mijn venstertje en zie, dat je rust, ga dadelijk verder.« En zoo dikwijls hij stilstond werd er geroepen, en hij moest voort, en zoo bracht hij buiten adem de mand, met het goud en de beide meisjes, bij haar ouders in huis.In huis bezorgde de bruid het bruiloftsfeest. Zij nam een grijnzend doodshoofd en zette het een hoofdtooisel op, en bracht het voor het zolderraam, daar liet zij het uitkijken. Toen noodigde zij de vrienden van den heksenmeester uit voor het feest, en daarna kroop zij in een vat met honing; zij sneed toen het veêren bed open en rolde zich er in, zoodat zij er uitzag als een allerwonderlijkste vogel en geen mensch haar kon herkennen. Zij ging toen het huis uit en ontmoette eenige van de bruiloftsgasten, die vroegen:»Fitscher’s vogel, waar vandaan?«»Van Fitse Fitscher’s huis van daan.«»Wat doet dan wel zijn jonge bruid?«»Zij is aan ’t vegen en poetsen gegaanEn kijkt nu uit het zolderraam.«Daarna kwam zij den bruidegom tegen, die terugkeerde: hij vroeg ook.»Fitscher’s vogel, waar vandaan?«»Van Fitse Fitscher’s huis vandaan.«»Wat doet daar wel mijn jonge bruid?«»Zij is aan ’t vegen en poetsen gegaanEn kijkt nu uit het zolderraam.«De bruigom keek naar boven; hij zag het versierde doodshoofd, en meende dat het zijn bruid was; hij knikte haar toen vriendelijk toe. Maar toen hij metzijn vrienden het huis was binnen gegaan, kwam de hulp die de zusters gevraagd hadden: zij sloten alle deuren van het huis af, dat niemand ontsnappen kon en staken het toen in brand, zoodat de heksenmeester met zijn heele bende verbranden moest.

Er was eens een heksenmeester; hij nam de gedaante aan van een bedelaar, ging bedelen aan de huizen en ving de mooie meisjes. Niemand wist waar hij haar heên bracht, maar zij kwamen nooit weêr terug. Zoo kwam hij ook eens aan de deur bij een man, die drie mooie dochters had; hij zag er uit als een arme zwakke bedelaar en hij droeg een zak op den rug, als wilde hij de goede gaven daarin verzamelen. Hij vroeg om wat eten; maar toen de oudste naar buiten kwam en hem een stukje brood reikte, heeft hij haar even aangeroerd, en toen moest zij in zijn zak springen. Toen liep hij met vlugge stappen weg, door een duister woud naar zijn huis; daar was het prachtig. Hij gaf haar wat zij maar wenschte en sprak: »Het zal je bij mij wel bevallen; want je kunt alles krijgen wat je hart begeert.« Dat duurde zoo een paar dagen, toen zei hij: »ik moet op reis en je zult een korten tijd alleen zijn; hier zijn de huissleutels; je kunt overal rondloopenen alles bekijken, maar alléén de deur waar deze kleine sleutel op past, mag je niet openen, dat verbied ik je op je leven.« Hij gaf haar ook een ei en zeide: »Pas hier goed op, en draag het liever altijd bij je, want als het verloren raakte zou er een groot ongeluk van kunnen komen.« Zij nam den sleutel en het ei, en beloofde aan alles goed te zullen denken. Maar toen hij weg was, kwam de nieuwsgierigheid haar plagen, en toen zij het heele huis van onder tot boven had doorgesnuffeld, ging zij naar de verboden deur en opende die. Maar zij schrikte toen zij binnentrad: in het midden stond een groot bloedig bekken, en daarin lagen doode menschen in stukken gehakt. Zij schrikte zoo hevig, dat het ei uit haar hand, in het bekken neerplompte. Zij haalde het er wel dadelijk weer uit en veegde het bloed er af, maar dat hielp niet, want het kwam altijd weêr te voorschijn; zij werkte en wreef en krabde, maar het ging er niet af. Kort daarop kwam de man van de reis terug, en het allereerst vroeg hij naar den sleutel en het ei. Zij reikte ze hem bevend over en hij bekeek ze beide nauwkeurig, en merkte toen wel, dat zij in de bloedkamer geweest was. Hij sprak: »Ge zijt tegen mijn wil in de kamer geweest, en nu zul je tegen je eigen wil er weêr in. Het is met je leven gedaan.« Hij greep haar, nam haar mee naar binnen, en hakte haar in stukken, dat haar rood bloed over den grond liep, en toen wierp hij haar bij de anderen in het bekken. »Nu ga ik de tweede halen,« zei de heksenmeester, en hij ging weêr als een arm man naar het huis, en bedelde.

Toen bracht de tweede hem een stuk brood, en hij ving haar weêr zooals de eerste, door haar even aan te raken; hij droeg haar toen in den zak weg en vermoordde haar later even als de eerste in de bloedkamer, omdat zij er binnen was gegaan.

Toen ging hij om de derde zuster nog te vangen en bracht haar ook naar buiten; maar de derde was verstandig en slim. Toen hij haar de sleutel en het ei gegeven had en was weggegaan,nam zij eerst het ei en sloot het weg, en toen ging zij in de verboden kamer. Ach, wat zag zij daar! Haar beide lieve zusters zag zij, gruwelijk vermoord in het bekken! Maar zij pakte flink aan, en begon de stukken bij een te zoeken, en legde ze weêr aan elkaar: hoofd, lijf, armen en beenen. En toen er geen stukje meer ontbrak, kwam er beweging in de leden en ze sloten zich aan elkaâr; en de beide meisjes openden de oogen en waren weêr levend. Zij verheugden zich en omhelsden en kusten elkaâr; maar de jongste nam de beide andere meê uit de kamer en verstopte ze. De man kwam terug en vroeg het ei en de sleutel op, en toen hij geen spoor van bloed er aan ontdekken kon, sprak hij: »je hebt de proef doorstaan, jij zult nu mijn bruid zijn.«

»Goed,« antwoordde zij; »maar je moet mij eerst beloven, dat je mijne ouders zelf een mand vol goud zult brengen, terwijl ik het bruiloftsfeest bezorg.« Toen ging zij in haar kamertje, waar zij de zusters verstopt had, en zei: »nu is het oogenblik gekomen, dat ik je redden kan, de booswicht zal je zelf meêdragen: maar als je thuis zijt, laat dan dadelijk hulp voor mij komen.« Zij zette haar toen beide in een mand en overdekte ze met goud, dat er niets van haar te zien was en toen riep zij den heksenmeester en sprak: »draag nu de mand naar huis, maar pas op, dat je niet blijft staan om te rusten; ik zie door het venstertje.«

De heksenmeester nam nu de mand op zijn rug en liep er meê voort, maar hij werd hem zoo zwaar, dat het zweet hem over het gezicht liep en hij dacht doodgedrukt te worden. Hij wilde wat rusten, maardadelijk riep het uit de mand: »ik kijk door mijn venstertje en zie, dat je rust, ga dadelijk verder.« En zoo dikwijls hij stilstond werd er geroepen, en hij moest voort, en zoo bracht hij buiten adem de mand, met het goud en de beide meisjes, bij haar ouders in huis.

In huis bezorgde de bruid het bruiloftsfeest. Zij nam een grijnzend doodshoofd en zette het een hoofdtooisel op, en bracht het voor het zolderraam, daar liet zij het uitkijken. Toen noodigde zij de vrienden van den heksenmeester uit voor het feest, en daarna kroop zij in een vat met honing; zij sneed toen het veêren bed open en rolde zich er in, zoodat zij er uitzag als een allerwonderlijkste vogel en geen mensch haar kon herkennen. Zij ging toen het huis uit en ontmoette eenige van de bruiloftsgasten, die vroegen:

»Fitscher’s vogel, waar vandaan?«»Van Fitse Fitscher’s huis van daan.«»Wat doet dan wel zijn jonge bruid?«»Zij is aan ’t vegen en poetsen gegaanEn kijkt nu uit het zolderraam.«

»Fitscher’s vogel, waar vandaan?«»Van Fitse Fitscher’s huis van daan.«»Wat doet dan wel zijn jonge bruid?«»Zij is aan ’t vegen en poetsen gegaanEn kijkt nu uit het zolderraam.«

»Fitscher’s vogel, waar vandaan?«

»Van Fitse Fitscher’s huis van daan.«

»Wat doet dan wel zijn jonge bruid?«

»Zij is aan ’t vegen en poetsen gegaan

En kijkt nu uit het zolderraam.«

Daarna kwam zij den bruidegom tegen, die terugkeerde: hij vroeg ook.

»Fitscher’s vogel, waar vandaan?«»Van Fitse Fitscher’s huis vandaan.«»Wat doet daar wel mijn jonge bruid?«»Zij is aan ’t vegen en poetsen gegaanEn kijkt nu uit het zolderraam.«

»Fitscher’s vogel, waar vandaan?«»Van Fitse Fitscher’s huis vandaan.«»Wat doet daar wel mijn jonge bruid?«»Zij is aan ’t vegen en poetsen gegaanEn kijkt nu uit het zolderraam.«

»Fitscher’s vogel, waar vandaan?«

»Van Fitse Fitscher’s huis vandaan.«

»Wat doet daar wel mijn jonge bruid?«

»Zij is aan ’t vegen en poetsen gegaan

En kijkt nu uit het zolderraam.«

De bruigom keek naar boven; hij zag het versierde doodshoofd, en meende dat het zijn bruid was; hij knikte haar toen vriendelijk toe. Maar toen hij metzijn vrienden het huis was binnen gegaan, kwam de hulp die de zusters gevraagd hadden: zij sloten alle deuren van het huis af, dat niemand ontsnappen kon en staken het toen in brand, zoodat de heksenmeester met zijn heele bende verbranden moest.


Back to IndexNext