Hoofdstuk III.

[Inhoud]Hoofdstuk III.Bevat twee uitdagingen der recensenten.Zoodra de landjonker alles met zijne zuster geschikt had, zoo als wij in het laatste hoofdstuk gezien hebben, werd hij zoo ongeduldig om de zaak aan den heer Allworthy mede te deelen, dat het zijner zuster de meeste moeite kostte om hem te beletten dien heer gedurende zijne ziekte op te zoeken.De heer Allworthy had zijn woord al gegeven om bij den heer Western te komen dineren, ten tijde dat hij door zijne ziekte overvallen werd. Hij was dus naauwelijks bevrijd van de bewaking des geneesheers, toen hij er om dacht (wat altijd het geval bij hem was, zoowel met de geringste als met de gewigtigste zaken) om woord te houden.In de tijdruimte tusschen het gesprek in het laatste hoofdstuk vermeld en dezen feestdag, was Sophia begonnen te vreezen, uit zekere wenken, welke hare tante zich liet ontvallen, dat deze scherpzinnige dame hare liefde tot Jones ontdekt had. Zij besloot dus nu, deze gelegenheid waar te nemen, om al dergelijke vermoedens ten eenenmale te smoren, en tot dat einde zoo streng mogelijk zich zelve te bewaken en te beheerschen. Ten eerste, trachtte zij een droevig kloppend hart te verbergen onder de meest mogelijke opgeruimdheid op haar gelaat, en de meeste vrolijkheid in hare houding. Ten tweede, rigtte zij hare woorden steeds tot den heer Blifil en vereerde den heelen dag den armen Jones niet met hare aandacht.[256]De landjonker was zoo verrukt over dit gedrag zijner dochter, dat bij ter naauwernood iets eten kon, en bijna den heelen tijd aan tafel doorbragt met de gelegenheden waar te nemen, om zijne tevredenheid door blikken en knipoogjes aan zijne zuster kenbaar te maken, die in het begin niet zoo zeer ingenomen was met hetgeen zij zag, als haar broeder dat was.In één woord, Sophia overdreef hare rol zoodanig, dat hare tante eerst verlegen raakte en eenige gemaaktheid van den kant harer nicht veronderstelde; daar zij echter zelve eene zeer listige vrouw was, eindigde zij met dit ook aan list van den kant van Sophia toe te schrijven. Zij herinnerde zich de vele wenken, welke zij hare nicht over de verliefdheid had gegeven, en verbeeldde zich dat de jonge dame dezen weg ingeslagen had, om hare raadgevingen belagchelijk te maken door overdrevene beleefdheid;—een denkbeeld, waarin zij zeer versterkt werd door Sophia’s buitengewone opgewektheid. Wij kunnen hier niet nalaten op te merken, dat deze gissing waarschijnlijker zou zijn geweest, als Sophia een tiental jaren in de hoflucht doorgebragt had, waar de jonge dames wonderbaarlijk bedreven worden in het spelen en spotten met een hartstogt, die een zeer ernstig iets kan worden in bosschen en dalen op eenigen afstand van Londen.Om de waarheid te zeggen, in het nagaan van de listen van anderen, scheelt het veel, of hunne onopregtheid,—als ik die uitdrukking bezigen mag,—opgewonden wordt met denzelfden sleutel als de onze, of niet; want zeer knappe menschen slaan den bal soms mis, door zich te verbeelden dat anderen wijzer, of met andere woorden, grooter schelmen zijn, dan wezenlijk het geval is. Daar deze opmerking tamelijk diepzinnig is, zal ik ze ophelderen door het volgende korte verhaal.Drie boeren vervolgden een dief, uit Wiltshire, door de stad Brentford. Toen de eenvoudigste van hen eene herberg ontdekte, met het uithangbord: „In het Graafschap Wiltshire,” ried hij zijne vrienden aan daar binnen te gaan, want dat zij waarschijnlijk hun landsman daar zouden vinden. De tweede, die wijzer was, lachte om deze eenvoudigheid; maar de derde, die nog wijzer was, hernam: „Laat[257]ons maar binnengaan; want hij zal zich welligt verbeeld hebben, dat wij niet vermoeden zullen, dat hij juist onder zijne landslieden schuilt.” Zij traden dus binnen, onderzochten het huis, en op die wijze kregen zij den dief niet, die op dien tijd hun slechts een klein eindje vooruit was, en die, zooals zij alle drie wisten, maar ook alle drie vergeten hadden, niet eens lezen kon!De lezer zal me eene uitweiding ten goede houden, waarin zulk een onschatbaar geheim medegedeeld wordt,—daar iedere speler toestemmen zal, dat het hoogst noodzakelijk is het spel van zijne tegenpartij te kennen, als men hem behoorlijk tegenwerken zal. Het zal hem, bovendien, doen inzien, waarom (wat zoo vaak het geval is), de wijze zoo dikwerf door den dwaas gefopt wordt, en waarom vele eenvoudige en onschuldige menschen zoo menigmaal verkeerd begrepen en verkeerd voorgesteld worden;—maar hetgeen van het meeste belang is, het zal hem de wijze verklaren waarop Sophia hare zoo diplomatieke tante fopte.Zoodra het eten afgeloopen was, nam de heer Western, die nu volkomen overtuigd was van de juistheid van hetgeen zijne zuster hem medegedeeld had, den heer Allworthy ter zijde, en stelde hem kortaf een huwelijk voor tusschen Sophia en den jongen Blifil.De heer Allworthy was volstrekt niet de man om zich te laten opwinden door eenig onverwacht vooruitzigt op een of ander wereldsch voordeel. Zijn geest was inderdaad beheerscht door die wijsbegeerte welke den mensch en den christen betaamt. Hij veinsde volstrekt niet geheel verheven te zijn boven alle geluk en verdriet; maar liet zich evenmin door elken toevalligen rukwind medesleepen,—noch door een glimlach, noch door een somberen blik van het noodlot. Hij hoorde dus het voorstel van den heer Western aan zonder eenige zigtbare aandoening, of blijk van ontroering op zijne gelaatstrekken. Hij zeide, dat hij opregt naar die verbindtenis verlangde, en uitte daarop eenige zeer billijke lofspraken op de verdiensten van de jonge dame; bekende dat het voorstel, uit een wereldsch oogpunt, zeer voordeelig was, en na den heer Western bedankt te hebben voor de gunstige gevoelens welke hij omtrent zijn neef koesterde, besloot hij met te zeggen, dat als de jonge lieden van elkaar[258]hielden, hij niets liever verlangde dan de zaak tot een gunstigen uitslag te brengen.Western gevoelde zich eenigzins teleurgesteld door dit antwoord van den heer Allworthy, dat veel koeler luidde dan hij verwacht had. Hij behandelde de vraag of de jongelieden van elkaar hielden met de meeste minachting, en zeide:„Dat ouders eigenlijk het best wisten welke huwelijken het meest voor hunne kinderen pasten; dat, wat hem zelven betrof, hij de meest onbeperkte gehoorzaamheid van zijne dochter eischte, en dat als er een jong mensch ter wereld bestond, die het hart had zulk een slaapkameraad te weigeren, hij zijn onderdanige dienaar was,—en dat het daarmede uit was!”Allworthy trachtte zijne ontevredenheid tot bedaren te brengen door Sophia hoog te roemen, en verklaarde dat hij er niet aan twijfelde dat de heer Blifil zich zeer gestreeld zou voelen door het vooruitzigt dat hem geopend werd; maar dit bleef alles te vergeefs; hij kon geen ander antwoord van Western verkrijgen, dan: „Nou! Ik zeg geen woord meer;—ik hoop maar dat ik niets verkeerds gezegd heb,—en daarmede uit!” En deze woorden herhaalde hij ten minste honderdmaal dien avond eer zij scheidden.Allworthy kende zijn buurman te goed om zich beleedigd te gevoelen door diens gedrag, en hoewel hij zoo afkeerig was van de strengheid, welke sommige ouders jegens hunne kinderen in acht nemen ten opzigte van een huwelijk, dat hij besloten had nooit de keuze van zijn neef te dwingen, was hij desniettemin zeer ingenomen met het vooruitzigt op deze vereeniging; want de heele landstreek weergalmde van Sophia’s lof, en hij zelf bewonderde evenzeer hare uiterlijke en innerlijke gaven. Ik geloof ook hierbij te mogen voegen, dat hoewel hij te verstandig was om te dweepen met haar groot vermogen, hij te redelijk was om het te minachten.En hier, in weerwil van alle keffende recensenten ter wereld, moet en wil ik eene afwijking maken, aangaande de ware wijsheid, waarvan de heer Western wezenlijk een even volmaakt voorbeeld opleverde als van goedheid.De ware wijsheid dan, niettegenstaande al hetgeen de arme[259]dichter van Hogarth tegen de rijkdommen geschreven moge hebben, en in weerwil van al wat rijke, weldoorvoede theologanten gepreekt hebben tegen het genot, bestaat niet in de verachting van een van beide. Een man, in het bezit van een ruim vermogen, kan even wijs zijn als eenige bedelaar ter wereld, of hij kan zich verheugen in het bezit eener schoone vrouw, of van een hartelijken vriend, en toch niet minder wijs zijn dan eenige norsche roomsche kluizenaar, die al zijne maatschappelijke vermogens begraaft en zijn buik uithongert terwijl hij zich den rug geesselt.Om de waarheid te zeggen: de wijsste man heeft de beste kans om alle wereldsche zegeningen in hooge mate te genieten; want, even als die matigheid, welke door de wijsheid voorgeschreven wordt, de zekerste gids is tot nuttigen rijkdom, zoo kan ook die wijsheid alleen ons in staat stellen om vele genoegens te smaken.De wijze voldoet aan alle lusten en hartstogten, terwijl de dwaas alles opoffert om er in te zwelgen tot verzadiging toe.Men zal welligt hiertegen aanvoeren, dat somtijds zeer wijze mannen zeer gierig zijn geweest. Ik antwoord, dat zij niet wijs waren in dit opzigt. Men zal ook welligt zeggen, dat de wijsste menschen in hunne jeugd onmatig zijn geweest in het najagen van genoegens. Ik antwoord, dat zij toen niet wijs waren.De wijsheid, in één woord, wier lessen voorgesteld worden als zoo moeijelijk voor diegenen welke nooit hare school bezocht hebben, leert ons slechts een eenvoudigen regel,—die algemeen bekend en beoefend wordt in het dagelijksche leven,—wat uit te breiden, en die luidt, om voor niets meer te geven dan het waard is.Wie nu dezen regel in het oog houdt op de groote markt van de wereld en dien steeds toepast op eerbewijzen, rijkdommen en genoegens, en op alle waren welke die markt oplevert, is, dat durf ik te beweren, een wijs man, en moet als zoodanig beschouwd worden in de wereldsche beteekenis van het woord; want hij sluit er de voordeeligste koopjes, daar hij in wezenlijkheid alles verkrijgt tegen eenige weinige moeite en al de goede dingen door mij vermeld, naar huis brengt, terwijl hij zijne gezondheid, onschuld, en goeden naam, de[260]gewone prijs dien anderen betalen, ongeschonden voor zich bewaart.Door deze matigheid leert hij ook twee andere lessen, welke zijn karakter volmaken. Ten eerste om nooit bedwelmd te zijn als hij een uitmuntend koopje gedaan heeft, ten anderen om nooit neerslagtig te zijn als er niets te koop is, of als de marktprijzen te duur zijn voor zijn doen.Maar ik moet het onderwerp van mijn geschrijf niet vergeten, noch het geduld van den goedaardigen recensent al te zeer op de proef stellen. Ik maak dus hier een einde aan dit hoofdstuk.

[Inhoud]Hoofdstuk III.Bevat twee uitdagingen der recensenten.Zoodra de landjonker alles met zijne zuster geschikt had, zoo als wij in het laatste hoofdstuk gezien hebben, werd hij zoo ongeduldig om de zaak aan den heer Allworthy mede te deelen, dat het zijner zuster de meeste moeite kostte om hem te beletten dien heer gedurende zijne ziekte op te zoeken.De heer Allworthy had zijn woord al gegeven om bij den heer Western te komen dineren, ten tijde dat hij door zijne ziekte overvallen werd. Hij was dus naauwelijks bevrijd van de bewaking des geneesheers, toen hij er om dacht (wat altijd het geval bij hem was, zoowel met de geringste als met de gewigtigste zaken) om woord te houden.In de tijdruimte tusschen het gesprek in het laatste hoofdstuk vermeld en dezen feestdag, was Sophia begonnen te vreezen, uit zekere wenken, welke hare tante zich liet ontvallen, dat deze scherpzinnige dame hare liefde tot Jones ontdekt had. Zij besloot dus nu, deze gelegenheid waar te nemen, om al dergelijke vermoedens ten eenenmale te smoren, en tot dat einde zoo streng mogelijk zich zelve te bewaken en te beheerschen. Ten eerste, trachtte zij een droevig kloppend hart te verbergen onder de meest mogelijke opgeruimdheid op haar gelaat, en de meeste vrolijkheid in hare houding. Ten tweede, rigtte zij hare woorden steeds tot den heer Blifil en vereerde den heelen dag den armen Jones niet met hare aandacht.[256]De landjonker was zoo verrukt over dit gedrag zijner dochter, dat bij ter naauwernood iets eten kon, en bijna den heelen tijd aan tafel doorbragt met de gelegenheden waar te nemen, om zijne tevredenheid door blikken en knipoogjes aan zijne zuster kenbaar te maken, die in het begin niet zoo zeer ingenomen was met hetgeen zij zag, als haar broeder dat was.In één woord, Sophia overdreef hare rol zoodanig, dat hare tante eerst verlegen raakte en eenige gemaaktheid van den kant harer nicht veronderstelde; daar zij echter zelve eene zeer listige vrouw was, eindigde zij met dit ook aan list van den kant van Sophia toe te schrijven. Zij herinnerde zich de vele wenken, welke zij hare nicht over de verliefdheid had gegeven, en verbeeldde zich dat de jonge dame dezen weg ingeslagen had, om hare raadgevingen belagchelijk te maken door overdrevene beleefdheid;—een denkbeeld, waarin zij zeer versterkt werd door Sophia’s buitengewone opgewektheid. Wij kunnen hier niet nalaten op te merken, dat deze gissing waarschijnlijker zou zijn geweest, als Sophia een tiental jaren in de hoflucht doorgebragt had, waar de jonge dames wonderbaarlijk bedreven worden in het spelen en spotten met een hartstogt, die een zeer ernstig iets kan worden in bosschen en dalen op eenigen afstand van Londen.Om de waarheid te zeggen, in het nagaan van de listen van anderen, scheelt het veel, of hunne onopregtheid,—als ik die uitdrukking bezigen mag,—opgewonden wordt met denzelfden sleutel als de onze, of niet; want zeer knappe menschen slaan den bal soms mis, door zich te verbeelden dat anderen wijzer, of met andere woorden, grooter schelmen zijn, dan wezenlijk het geval is. Daar deze opmerking tamelijk diepzinnig is, zal ik ze ophelderen door het volgende korte verhaal.Drie boeren vervolgden een dief, uit Wiltshire, door de stad Brentford. Toen de eenvoudigste van hen eene herberg ontdekte, met het uithangbord: „In het Graafschap Wiltshire,” ried hij zijne vrienden aan daar binnen te gaan, want dat zij waarschijnlijk hun landsman daar zouden vinden. De tweede, die wijzer was, lachte om deze eenvoudigheid; maar de derde, die nog wijzer was, hernam: „Laat[257]ons maar binnengaan; want hij zal zich welligt verbeeld hebben, dat wij niet vermoeden zullen, dat hij juist onder zijne landslieden schuilt.” Zij traden dus binnen, onderzochten het huis, en op die wijze kregen zij den dief niet, die op dien tijd hun slechts een klein eindje vooruit was, en die, zooals zij alle drie wisten, maar ook alle drie vergeten hadden, niet eens lezen kon!De lezer zal me eene uitweiding ten goede houden, waarin zulk een onschatbaar geheim medegedeeld wordt,—daar iedere speler toestemmen zal, dat het hoogst noodzakelijk is het spel van zijne tegenpartij te kennen, als men hem behoorlijk tegenwerken zal. Het zal hem, bovendien, doen inzien, waarom (wat zoo vaak het geval is), de wijze zoo dikwerf door den dwaas gefopt wordt, en waarom vele eenvoudige en onschuldige menschen zoo menigmaal verkeerd begrepen en verkeerd voorgesteld worden;—maar hetgeen van het meeste belang is, het zal hem de wijze verklaren waarop Sophia hare zoo diplomatieke tante fopte.Zoodra het eten afgeloopen was, nam de heer Western, die nu volkomen overtuigd was van de juistheid van hetgeen zijne zuster hem medegedeeld had, den heer Allworthy ter zijde, en stelde hem kortaf een huwelijk voor tusschen Sophia en den jongen Blifil.De heer Allworthy was volstrekt niet de man om zich te laten opwinden door eenig onverwacht vooruitzigt op een of ander wereldsch voordeel. Zijn geest was inderdaad beheerscht door die wijsbegeerte welke den mensch en den christen betaamt. Hij veinsde volstrekt niet geheel verheven te zijn boven alle geluk en verdriet; maar liet zich evenmin door elken toevalligen rukwind medesleepen,—noch door een glimlach, noch door een somberen blik van het noodlot. Hij hoorde dus het voorstel van den heer Western aan zonder eenige zigtbare aandoening, of blijk van ontroering op zijne gelaatstrekken. Hij zeide, dat hij opregt naar die verbindtenis verlangde, en uitte daarop eenige zeer billijke lofspraken op de verdiensten van de jonge dame; bekende dat het voorstel, uit een wereldsch oogpunt, zeer voordeelig was, en na den heer Western bedankt te hebben voor de gunstige gevoelens welke hij omtrent zijn neef koesterde, besloot hij met te zeggen, dat als de jonge lieden van elkaar[258]hielden, hij niets liever verlangde dan de zaak tot een gunstigen uitslag te brengen.Western gevoelde zich eenigzins teleurgesteld door dit antwoord van den heer Allworthy, dat veel koeler luidde dan hij verwacht had. Hij behandelde de vraag of de jongelieden van elkaar hielden met de meeste minachting, en zeide:„Dat ouders eigenlijk het best wisten welke huwelijken het meest voor hunne kinderen pasten; dat, wat hem zelven betrof, hij de meest onbeperkte gehoorzaamheid van zijne dochter eischte, en dat als er een jong mensch ter wereld bestond, die het hart had zulk een slaapkameraad te weigeren, hij zijn onderdanige dienaar was,—en dat het daarmede uit was!”Allworthy trachtte zijne ontevredenheid tot bedaren te brengen door Sophia hoog te roemen, en verklaarde dat hij er niet aan twijfelde dat de heer Blifil zich zeer gestreeld zou voelen door het vooruitzigt dat hem geopend werd; maar dit bleef alles te vergeefs; hij kon geen ander antwoord van Western verkrijgen, dan: „Nou! Ik zeg geen woord meer;—ik hoop maar dat ik niets verkeerds gezegd heb,—en daarmede uit!” En deze woorden herhaalde hij ten minste honderdmaal dien avond eer zij scheidden.Allworthy kende zijn buurman te goed om zich beleedigd te gevoelen door diens gedrag, en hoewel hij zoo afkeerig was van de strengheid, welke sommige ouders jegens hunne kinderen in acht nemen ten opzigte van een huwelijk, dat hij besloten had nooit de keuze van zijn neef te dwingen, was hij desniettemin zeer ingenomen met het vooruitzigt op deze vereeniging; want de heele landstreek weergalmde van Sophia’s lof, en hij zelf bewonderde evenzeer hare uiterlijke en innerlijke gaven. Ik geloof ook hierbij te mogen voegen, dat hoewel hij te verstandig was om te dweepen met haar groot vermogen, hij te redelijk was om het te minachten.En hier, in weerwil van alle keffende recensenten ter wereld, moet en wil ik eene afwijking maken, aangaande de ware wijsheid, waarvan de heer Western wezenlijk een even volmaakt voorbeeld opleverde als van goedheid.De ware wijsheid dan, niettegenstaande al hetgeen de arme[259]dichter van Hogarth tegen de rijkdommen geschreven moge hebben, en in weerwil van al wat rijke, weldoorvoede theologanten gepreekt hebben tegen het genot, bestaat niet in de verachting van een van beide. Een man, in het bezit van een ruim vermogen, kan even wijs zijn als eenige bedelaar ter wereld, of hij kan zich verheugen in het bezit eener schoone vrouw, of van een hartelijken vriend, en toch niet minder wijs zijn dan eenige norsche roomsche kluizenaar, die al zijne maatschappelijke vermogens begraaft en zijn buik uithongert terwijl hij zich den rug geesselt.Om de waarheid te zeggen: de wijsste man heeft de beste kans om alle wereldsche zegeningen in hooge mate te genieten; want, even als die matigheid, welke door de wijsheid voorgeschreven wordt, de zekerste gids is tot nuttigen rijkdom, zoo kan ook die wijsheid alleen ons in staat stellen om vele genoegens te smaken.De wijze voldoet aan alle lusten en hartstogten, terwijl de dwaas alles opoffert om er in te zwelgen tot verzadiging toe.Men zal welligt hiertegen aanvoeren, dat somtijds zeer wijze mannen zeer gierig zijn geweest. Ik antwoord, dat zij niet wijs waren in dit opzigt. Men zal ook welligt zeggen, dat de wijsste menschen in hunne jeugd onmatig zijn geweest in het najagen van genoegens. Ik antwoord, dat zij toen niet wijs waren.De wijsheid, in één woord, wier lessen voorgesteld worden als zoo moeijelijk voor diegenen welke nooit hare school bezocht hebben, leert ons slechts een eenvoudigen regel,—die algemeen bekend en beoefend wordt in het dagelijksche leven,—wat uit te breiden, en die luidt, om voor niets meer te geven dan het waard is.Wie nu dezen regel in het oog houdt op de groote markt van de wereld en dien steeds toepast op eerbewijzen, rijkdommen en genoegens, en op alle waren welke die markt oplevert, is, dat durf ik te beweren, een wijs man, en moet als zoodanig beschouwd worden in de wereldsche beteekenis van het woord; want hij sluit er de voordeeligste koopjes, daar hij in wezenlijkheid alles verkrijgt tegen eenige weinige moeite en al de goede dingen door mij vermeld, naar huis brengt, terwijl hij zijne gezondheid, onschuld, en goeden naam, de[260]gewone prijs dien anderen betalen, ongeschonden voor zich bewaart.Door deze matigheid leert hij ook twee andere lessen, welke zijn karakter volmaken. Ten eerste om nooit bedwelmd te zijn als hij een uitmuntend koopje gedaan heeft, ten anderen om nooit neerslagtig te zijn als er niets te koop is, of als de marktprijzen te duur zijn voor zijn doen.Maar ik moet het onderwerp van mijn geschrijf niet vergeten, noch het geduld van den goedaardigen recensent al te zeer op de proef stellen. Ik maak dus hier een einde aan dit hoofdstuk.

[Inhoud]Hoofdstuk III.Bevat twee uitdagingen der recensenten.Zoodra de landjonker alles met zijne zuster geschikt had, zoo als wij in het laatste hoofdstuk gezien hebben, werd hij zoo ongeduldig om de zaak aan den heer Allworthy mede te deelen, dat het zijner zuster de meeste moeite kostte om hem te beletten dien heer gedurende zijne ziekte op te zoeken.De heer Allworthy had zijn woord al gegeven om bij den heer Western te komen dineren, ten tijde dat hij door zijne ziekte overvallen werd. Hij was dus naauwelijks bevrijd van de bewaking des geneesheers, toen hij er om dacht (wat altijd het geval bij hem was, zoowel met de geringste als met de gewigtigste zaken) om woord te houden.In de tijdruimte tusschen het gesprek in het laatste hoofdstuk vermeld en dezen feestdag, was Sophia begonnen te vreezen, uit zekere wenken, welke hare tante zich liet ontvallen, dat deze scherpzinnige dame hare liefde tot Jones ontdekt had. Zij besloot dus nu, deze gelegenheid waar te nemen, om al dergelijke vermoedens ten eenenmale te smoren, en tot dat einde zoo streng mogelijk zich zelve te bewaken en te beheerschen. Ten eerste, trachtte zij een droevig kloppend hart te verbergen onder de meest mogelijke opgeruimdheid op haar gelaat, en de meeste vrolijkheid in hare houding. Ten tweede, rigtte zij hare woorden steeds tot den heer Blifil en vereerde den heelen dag den armen Jones niet met hare aandacht.[256]De landjonker was zoo verrukt over dit gedrag zijner dochter, dat bij ter naauwernood iets eten kon, en bijna den heelen tijd aan tafel doorbragt met de gelegenheden waar te nemen, om zijne tevredenheid door blikken en knipoogjes aan zijne zuster kenbaar te maken, die in het begin niet zoo zeer ingenomen was met hetgeen zij zag, als haar broeder dat was.In één woord, Sophia overdreef hare rol zoodanig, dat hare tante eerst verlegen raakte en eenige gemaaktheid van den kant harer nicht veronderstelde; daar zij echter zelve eene zeer listige vrouw was, eindigde zij met dit ook aan list van den kant van Sophia toe te schrijven. Zij herinnerde zich de vele wenken, welke zij hare nicht over de verliefdheid had gegeven, en verbeeldde zich dat de jonge dame dezen weg ingeslagen had, om hare raadgevingen belagchelijk te maken door overdrevene beleefdheid;—een denkbeeld, waarin zij zeer versterkt werd door Sophia’s buitengewone opgewektheid. Wij kunnen hier niet nalaten op te merken, dat deze gissing waarschijnlijker zou zijn geweest, als Sophia een tiental jaren in de hoflucht doorgebragt had, waar de jonge dames wonderbaarlijk bedreven worden in het spelen en spotten met een hartstogt, die een zeer ernstig iets kan worden in bosschen en dalen op eenigen afstand van Londen.Om de waarheid te zeggen, in het nagaan van de listen van anderen, scheelt het veel, of hunne onopregtheid,—als ik die uitdrukking bezigen mag,—opgewonden wordt met denzelfden sleutel als de onze, of niet; want zeer knappe menschen slaan den bal soms mis, door zich te verbeelden dat anderen wijzer, of met andere woorden, grooter schelmen zijn, dan wezenlijk het geval is. Daar deze opmerking tamelijk diepzinnig is, zal ik ze ophelderen door het volgende korte verhaal.Drie boeren vervolgden een dief, uit Wiltshire, door de stad Brentford. Toen de eenvoudigste van hen eene herberg ontdekte, met het uithangbord: „In het Graafschap Wiltshire,” ried hij zijne vrienden aan daar binnen te gaan, want dat zij waarschijnlijk hun landsman daar zouden vinden. De tweede, die wijzer was, lachte om deze eenvoudigheid; maar de derde, die nog wijzer was, hernam: „Laat[257]ons maar binnengaan; want hij zal zich welligt verbeeld hebben, dat wij niet vermoeden zullen, dat hij juist onder zijne landslieden schuilt.” Zij traden dus binnen, onderzochten het huis, en op die wijze kregen zij den dief niet, die op dien tijd hun slechts een klein eindje vooruit was, en die, zooals zij alle drie wisten, maar ook alle drie vergeten hadden, niet eens lezen kon!De lezer zal me eene uitweiding ten goede houden, waarin zulk een onschatbaar geheim medegedeeld wordt,—daar iedere speler toestemmen zal, dat het hoogst noodzakelijk is het spel van zijne tegenpartij te kennen, als men hem behoorlijk tegenwerken zal. Het zal hem, bovendien, doen inzien, waarom (wat zoo vaak het geval is), de wijze zoo dikwerf door den dwaas gefopt wordt, en waarom vele eenvoudige en onschuldige menschen zoo menigmaal verkeerd begrepen en verkeerd voorgesteld worden;—maar hetgeen van het meeste belang is, het zal hem de wijze verklaren waarop Sophia hare zoo diplomatieke tante fopte.Zoodra het eten afgeloopen was, nam de heer Western, die nu volkomen overtuigd was van de juistheid van hetgeen zijne zuster hem medegedeeld had, den heer Allworthy ter zijde, en stelde hem kortaf een huwelijk voor tusschen Sophia en den jongen Blifil.De heer Allworthy was volstrekt niet de man om zich te laten opwinden door eenig onverwacht vooruitzigt op een of ander wereldsch voordeel. Zijn geest was inderdaad beheerscht door die wijsbegeerte welke den mensch en den christen betaamt. Hij veinsde volstrekt niet geheel verheven te zijn boven alle geluk en verdriet; maar liet zich evenmin door elken toevalligen rukwind medesleepen,—noch door een glimlach, noch door een somberen blik van het noodlot. Hij hoorde dus het voorstel van den heer Western aan zonder eenige zigtbare aandoening, of blijk van ontroering op zijne gelaatstrekken. Hij zeide, dat hij opregt naar die verbindtenis verlangde, en uitte daarop eenige zeer billijke lofspraken op de verdiensten van de jonge dame; bekende dat het voorstel, uit een wereldsch oogpunt, zeer voordeelig was, en na den heer Western bedankt te hebben voor de gunstige gevoelens welke hij omtrent zijn neef koesterde, besloot hij met te zeggen, dat als de jonge lieden van elkaar[258]hielden, hij niets liever verlangde dan de zaak tot een gunstigen uitslag te brengen.Western gevoelde zich eenigzins teleurgesteld door dit antwoord van den heer Allworthy, dat veel koeler luidde dan hij verwacht had. Hij behandelde de vraag of de jongelieden van elkaar hielden met de meeste minachting, en zeide:„Dat ouders eigenlijk het best wisten welke huwelijken het meest voor hunne kinderen pasten; dat, wat hem zelven betrof, hij de meest onbeperkte gehoorzaamheid van zijne dochter eischte, en dat als er een jong mensch ter wereld bestond, die het hart had zulk een slaapkameraad te weigeren, hij zijn onderdanige dienaar was,—en dat het daarmede uit was!”Allworthy trachtte zijne ontevredenheid tot bedaren te brengen door Sophia hoog te roemen, en verklaarde dat hij er niet aan twijfelde dat de heer Blifil zich zeer gestreeld zou voelen door het vooruitzigt dat hem geopend werd; maar dit bleef alles te vergeefs; hij kon geen ander antwoord van Western verkrijgen, dan: „Nou! Ik zeg geen woord meer;—ik hoop maar dat ik niets verkeerds gezegd heb,—en daarmede uit!” En deze woorden herhaalde hij ten minste honderdmaal dien avond eer zij scheidden.Allworthy kende zijn buurman te goed om zich beleedigd te gevoelen door diens gedrag, en hoewel hij zoo afkeerig was van de strengheid, welke sommige ouders jegens hunne kinderen in acht nemen ten opzigte van een huwelijk, dat hij besloten had nooit de keuze van zijn neef te dwingen, was hij desniettemin zeer ingenomen met het vooruitzigt op deze vereeniging; want de heele landstreek weergalmde van Sophia’s lof, en hij zelf bewonderde evenzeer hare uiterlijke en innerlijke gaven. Ik geloof ook hierbij te mogen voegen, dat hoewel hij te verstandig was om te dweepen met haar groot vermogen, hij te redelijk was om het te minachten.En hier, in weerwil van alle keffende recensenten ter wereld, moet en wil ik eene afwijking maken, aangaande de ware wijsheid, waarvan de heer Western wezenlijk een even volmaakt voorbeeld opleverde als van goedheid.De ware wijsheid dan, niettegenstaande al hetgeen de arme[259]dichter van Hogarth tegen de rijkdommen geschreven moge hebben, en in weerwil van al wat rijke, weldoorvoede theologanten gepreekt hebben tegen het genot, bestaat niet in de verachting van een van beide. Een man, in het bezit van een ruim vermogen, kan even wijs zijn als eenige bedelaar ter wereld, of hij kan zich verheugen in het bezit eener schoone vrouw, of van een hartelijken vriend, en toch niet minder wijs zijn dan eenige norsche roomsche kluizenaar, die al zijne maatschappelijke vermogens begraaft en zijn buik uithongert terwijl hij zich den rug geesselt.Om de waarheid te zeggen: de wijsste man heeft de beste kans om alle wereldsche zegeningen in hooge mate te genieten; want, even als die matigheid, welke door de wijsheid voorgeschreven wordt, de zekerste gids is tot nuttigen rijkdom, zoo kan ook die wijsheid alleen ons in staat stellen om vele genoegens te smaken.De wijze voldoet aan alle lusten en hartstogten, terwijl de dwaas alles opoffert om er in te zwelgen tot verzadiging toe.Men zal welligt hiertegen aanvoeren, dat somtijds zeer wijze mannen zeer gierig zijn geweest. Ik antwoord, dat zij niet wijs waren in dit opzigt. Men zal ook welligt zeggen, dat de wijsste menschen in hunne jeugd onmatig zijn geweest in het najagen van genoegens. Ik antwoord, dat zij toen niet wijs waren.De wijsheid, in één woord, wier lessen voorgesteld worden als zoo moeijelijk voor diegenen welke nooit hare school bezocht hebben, leert ons slechts een eenvoudigen regel,—die algemeen bekend en beoefend wordt in het dagelijksche leven,—wat uit te breiden, en die luidt, om voor niets meer te geven dan het waard is.Wie nu dezen regel in het oog houdt op de groote markt van de wereld en dien steeds toepast op eerbewijzen, rijkdommen en genoegens, en op alle waren welke die markt oplevert, is, dat durf ik te beweren, een wijs man, en moet als zoodanig beschouwd worden in de wereldsche beteekenis van het woord; want hij sluit er de voordeeligste koopjes, daar hij in wezenlijkheid alles verkrijgt tegen eenige weinige moeite en al de goede dingen door mij vermeld, naar huis brengt, terwijl hij zijne gezondheid, onschuld, en goeden naam, de[260]gewone prijs dien anderen betalen, ongeschonden voor zich bewaart.Door deze matigheid leert hij ook twee andere lessen, welke zijn karakter volmaken. Ten eerste om nooit bedwelmd te zijn als hij een uitmuntend koopje gedaan heeft, ten anderen om nooit neerslagtig te zijn als er niets te koop is, of als de marktprijzen te duur zijn voor zijn doen.Maar ik moet het onderwerp van mijn geschrijf niet vergeten, noch het geduld van den goedaardigen recensent al te zeer op de proef stellen. Ik maak dus hier een einde aan dit hoofdstuk.

[Inhoud]Hoofdstuk III.Bevat twee uitdagingen der recensenten.Zoodra de landjonker alles met zijne zuster geschikt had, zoo als wij in het laatste hoofdstuk gezien hebben, werd hij zoo ongeduldig om de zaak aan den heer Allworthy mede te deelen, dat het zijner zuster de meeste moeite kostte om hem te beletten dien heer gedurende zijne ziekte op te zoeken.De heer Allworthy had zijn woord al gegeven om bij den heer Western te komen dineren, ten tijde dat hij door zijne ziekte overvallen werd. Hij was dus naauwelijks bevrijd van de bewaking des geneesheers, toen hij er om dacht (wat altijd het geval bij hem was, zoowel met de geringste als met de gewigtigste zaken) om woord te houden.In de tijdruimte tusschen het gesprek in het laatste hoofdstuk vermeld en dezen feestdag, was Sophia begonnen te vreezen, uit zekere wenken, welke hare tante zich liet ontvallen, dat deze scherpzinnige dame hare liefde tot Jones ontdekt had. Zij besloot dus nu, deze gelegenheid waar te nemen, om al dergelijke vermoedens ten eenenmale te smoren, en tot dat einde zoo streng mogelijk zich zelve te bewaken en te beheerschen. Ten eerste, trachtte zij een droevig kloppend hart te verbergen onder de meest mogelijke opgeruimdheid op haar gelaat, en de meeste vrolijkheid in hare houding. Ten tweede, rigtte zij hare woorden steeds tot den heer Blifil en vereerde den heelen dag den armen Jones niet met hare aandacht.[256]De landjonker was zoo verrukt over dit gedrag zijner dochter, dat bij ter naauwernood iets eten kon, en bijna den heelen tijd aan tafel doorbragt met de gelegenheden waar te nemen, om zijne tevredenheid door blikken en knipoogjes aan zijne zuster kenbaar te maken, die in het begin niet zoo zeer ingenomen was met hetgeen zij zag, als haar broeder dat was.In één woord, Sophia overdreef hare rol zoodanig, dat hare tante eerst verlegen raakte en eenige gemaaktheid van den kant harer nicht veronderstelde; daar zij echter zelve eene zeer listige vrouw was, eindigde zij met dit ook aan list van den kant van Sophia toe te schrijven. Zij herinnerde zich de vele wenken, welke zij hare nicht over de verliefdheid had gegeven, en verbeeldde zich dat de jonge dame dezen weg ingeslagen had, om hare raadgevingen belagchelijk te maken door overdrevene beleefdheid;—een denkbeeld, waarin zij zeer versterkt werd door Sophia’s buitengewone opgewektheid. Wij kunnen hier niet nalaten op te merken, dat deze gissing waarschijnlijker zou zijn geweest, als Sophia een tiental jaren in de hoflucht doorgebragt had, waar de jonge dames wonderbaarlijk bedreven worden in het spelen en spotten met een hartstogt, die een zeer ernstig iets kan worden in bosschen en dalen op eenigen afstand van Londen.Om de waarheid te zeggen, in het nagaan van de listen van anderen, scheelt het veel, of hunne onopregtheid,—als ik die uitdrukking bezigen mag,—opgewonden wordt met denzelfden sleutel als de onze, of niet; want zeer knappe menschen slaan den bal soms mis, door zich te verbeelden dat anderen wijzer, of met andere woorden, grooter schelmen zijn, dan wezenlijk het geval is. Daar deze opmerking tamelijk diepzinnig is, zal ik ze ophelderen door het volgende korte verhaal.Drie boeren vervolgden een dief, uit Wiltshire, door de stad Brentford. Toen de eenvoudigste van hen eene herberg ontdekte, met het uithangbord: „In het Graafschap Wiltshire,” ried hij zijne vrienden aan daar binnen te gaan, want dat zij waarschijnlijk hun landsman daar zouden vinden. De tweede, die wijzer was, lachte om deze eenvoudigheid; maar de derde, die nog wijzer was, hernam: „Laat[257]ons maar binnengaan; want hij zal zich welligt verbeeld hebben, dat wij niet vermoeden zullen, dat hij juist onder zijne landslieden schuilt.” Zij traden dus binnen, onderzochten het huis, en op die wijze kregen zij den dief niet, die op dien tijd hun slechts een klein eindje vooruit was, en die, zooals zij alle drie wisten, maar ook alle drie vergeten hadden, niet eens lezen kon!De lezer zal me eene uitweiding ten goede houden, waarin zulk een onschatbaar geheim medegedeeld wordt,—daar iedere speler toestemmen zal, dat het hoogst noodzakelijk is het spel van zijne tegenpartij te kennen, als men hem behoorlijk tegenwerken zal. Het zal hem, bovendien, doen inzien, waarom (wat zoo vaak het geval is), de wijze zoo dikwerf door den dwaas gefopt wordt, en waarom vele eenvoudige en onschuldige menschen zoo menigmaal verkeerd begrepen en verkeerd voorgesteld worden;—maar hetgeen van het meeste belang is, het zal hem de wijze verklaren waarop Sophia hare zoo diplomatieke tante fopte.Zoodra het eten afgeloopen was, nam de heer Western, die nu volkomen overtuigd was van de juistheid van hetgeen zijne zuster hem medegedeeld had, den heer Allworthy ter zijde, en stelde hem kortaf een huwelijk voor tusschen Sophia en den jongen Blifil.De heer Allworthy was volstrekt niet de man om zich te laten opwinden door eenig onverwacht vooruitzigt op een of ander wereldsch voordeel. Zijn geest was inderdaad beheerscht door die wijsbegeerte welke den mensch en den christen betaamt. Hij veinsde volstrekt niet geheel verheven te zijn boven alle geluk en verdriet; maar liet zich evenmin door elken toevalligen rukwind medesleepen,—noch door een glimlach, noch door een somberen blik van het noodlot. Hij hoorde dus het voorstel van den heer Western aan zonder eenige zigtbare aandoening, of blijk van ontroering op zijne gelaatstrekken. Hij zeide, dat hij opregt naar die verbindtenis verlangde, en uitte daarop eenige zeer billijke lofspraken op de verdiensten van de jonge dame; bekende dat het voorstel, uit een wereldsch oogpunt, zeer voordeelig was, en na den heer Western bedankt te hebben voor de gunstige gevoelens welke hij omtrent zijn neef koesterde, besloot hij met te zeggen, dat als de jonge lieden van elkaar[258]hielden, hij niets liever verlangde dan de zaak tot een gunstigen uitslag te brengen.Western gevoelde zich eenigzins teleurgesteld door dit antwoord van den heer Allworthy, dat veel koeler luidde dan hij verwacht had. Hij behandelde de vraag of de jongelieden van elkaar hielden met de meeste minachting, en zeide:„Dat ouders eigenlijk het best wisten welke huwelijken het meest voor hunne kinderen pasten; dat, wat hem zelven betrof, hij de meest onbeperkte gehoorzaamheid van zijne dochter eischte, en dat als er een jong mensch ter wereld bestond, die het hart had zulk een slaapkameraad te weigeren, hij zijn onderdanige dienaar was,—en dat het daarmede uit was!”Allworthy trachtte zijne ontevredenheid tot bedaren te brengen door Sophia hoog te roemen, en verklaarde dat hij er niet aan twijfelde dat de heer Blifil zich zeer gestreeld zou voelen door het vooruitzigt dat hem geopend werd; maar dit bleef alles te vergeefs; hij kon geen ander antwoord van Western verkrijgen, dan: „Nou! Ik zeg geen woord meer;—ik hoop maar dat ik niets verkeerds gezegd heb,—en daarmede uit!” En deze woorden herhaalde hij ten minste honderdmaal dien avond eer zij scheidden.Allworthy kende zijn buurman te goed om zich beleedigd te gevoelen door diens gedrag, en hoewel hij zoo afkeerig was van de strengheid, welke sommige ouders jegens hunne kinderen in acht nemen ten opzigte van een huwelijk, dat hij besloten had nooit de keuze van zijn neef te dwingen, was hij desniettemin zeer ingenomen met het vooruitzigt op deze vereeniging; want de heele landstreek weergalmde van Sophia’s lof, en hij zelf bewonderde evenzeer hare uiterlijke en innerlijke gaven. Ik geloof ook hierbij te mogen voegen, dat hoewel hij te verstandig was om te dweepen met haar groot vermogen, hij te redelijk was om het te minachten.En hier, in weerwil van alle keffende recensenten ter wereld, moet en wil ik eene afwijking maken, aangaande de ware wijsheid, waarvan de heer Western wezenlijk een even volmaakt voorbeeld opleverde als van goedheid.De ware wijsheid dan, niettegenstaande al hetgeen de arme[259]dichter van Hogarth tegen de rijkdommen geschreven moge hebben, en in weerwil van al wat rijke, weldoorvoede theologanten gepreekt hebben tegen het genot, bestaat niet in de verachting van een van beide. Een man, in het bezit van een ruim vermogen, kan even wijs zijn als eenige bedelaar ter wereld, of hij kan zich verheugen in het bezit eener schoone vrouw, of van een hartelijken vriend, en toch niet minder wijs zijn dan eenige norsche roomsche kluizenaar, die al zijne maatschappelijke vermogens begraaft en zijn buik uithongert terwijl hij zich den rug geesselt.Om de waarheid te zeggen: de wijsste man heeft de beste kans om alle wereldsche zegeningen in hooge mate te genieten; want, even als die matigheid, welke door de wijsheid voorgeschreven wordt, de zekerste gids is tot nuttigen rijkdom, zoo kan ook die wijsheid alleen ons in staat stellen om vele genoegens te smaken.De wijze voldoet aan alle lusten en hartstogten, terwijl de dwaas alles opoffert om er in te zwelgen tot verzadiging toe.Men zal welligt hiertegen aanvoeren, dat somtijds zeer wijze mannen zeer gierig zijn geweest. Ik antwoord, dat zij niet wijs waren in dit opzigt. Men zal ook welligt zeggen, dat de wijsste menschen in hunne jeugd onmatig zijn geweest in het najagen van genoegens. Ik antwoord, dat zij toen niet wijs waren.De wijsheid, in één woord, wier lessen voorgesteld worden als zoo moeijelijk voor diegenen welke nooit hare school bezocht hebben, leert ons slechts een eenvoudigen regel,—die algemeen bekend en beoefend wordt in het dagelijksche leven,—wat uit te breiden, en die luidt, om voor niets meer te geven dan het waard is.Wie nu dezen regel in het oog houdt op de groote markt van de wereld en dien steeds toepast op eerbewijzen, rijkdommen en genoegens, en op alle waren welke die markt oplevert, is, dat durf ik te beweren, een wijs man, en moet als zoodanig beschouwd worden in de wereldsche beteekenis van het woord; want hij sluit er de voordeeligste koopjes, daar hij in wezenlijkheid alles verkrijgt tegen eenige weinige moeite en al de goede dingen door mij vermeld, naar huis brengt, terwijl hij zijne gezondheid, onschuld, en goeden naam, de[260]gewone prijs dien anderen betalen, ongeschonden voor zich bewaart.Door deze matigheid leert hij ook twee andere lessen, welke zijn karakter volmaken. Ten eerste om nooit bedwelmd te zijn als hij een uitmuntend koopje gedaan heeft, ten anderen om nooit neerslagtig te zijn als er niets te koop is, of als de marktprijzen te duur zijn voor zijn doen.Maar ik moet het onderwerp van mijn geschrijf niet vergeten, noch het geduld van den goedaardigen recensent al te zeer op de proef stellen. Ik maak dus hier een einde aan dit hoofdstuk.

[Inhoud]Hoofdstuk III.Bevat twee uitdagingen der recensenten.Zoodra de landjonker alles met zijne zuster geschikt had, zoo als wij in het laatste hoofdstuk gezien hebben, werd hij zoo ongeduldig om de zaak aan den heer Allworthy mede te deelen, dat het zijner zuster de meeste moeite kostte om hem te beletten dien heer gedurende zijne ziekte op te zoeken.De heer Allworthy had zijn woord al gegeven om bij den heer Western te komen dineren, ten tijde dat hij door zijne ziekte overvallen werd. Hij was dus naauwelijks bevrijd van de bewaking des geneesheers, toen hij er om dacht (wat altijd het geval bij hem was, zoowel met de geringste als met de gewigtigste zaken) om woord te houden.In de tijdruimte tusschen het gesprek in het laatste hoofdstuk vermeld en dezen feestdag, was Sophia begonnen te vreezen, uit zekere wenken, welke hare tante zich liet ontvallen, dat deze scherpzinnige dame hare liefde tot Jones ontdekt had. Zij besloot dus nu, deze gelegenheid waar te nemen, om al dergelijke vermoedens ten eenenmale te smoren, en tot dat einde zoo streng mogelijk zich zelve te bewaken en te beheerschen. Ten eerste, trachtte zij een droevig kloppend hart te verbergen onder de meest mogelijke opgeruimdheid op haar gelaat, en de meeste vrolijkheid in hare houding. Ten tweede, rigtte zij hare woorden steeds tot den heer Blifil en vereerde den heelen dag den armen Jones niet met hare aandacht.[256]De landjonker was zoo verrukt over dit gedrag zijner dochter, dat bij ter naauwernood iets eten kon, en bijna den heelen tijd aan tafel doorbragt met de gelegenheden waar te nemen, om zijne tevredenheid door blikken en knipoogjes aan zijne zuster kenbaar te maken, die in het begin niet zoo zeer ingenomen was met hetgeen zij zag, als haar broeder dat was.In één woord, Sophia overdreef hare rol zoodanig, dat hare tante eerst verlegen raakte en eenige gemaaktheid van den kant harer nicht veronderstelde; daar zij echter zelve eene zeer listige vrouw was, eindigde zij met dit ook aan list van den kant van Sophia toe te schrijven. Zij herinnerde zich de vele wenken, welke zij hare nicht over de verliefdheid had gegeven, en verbeeldde zich dat de jonge dame dezen weg ingeslagen had, om hare raadgevingen belagchelijk te maken door overdrevene beleefdheid;—een denkbeeld, waarin zij zeer versterkt werd door Sophia’s buitengewone opgewektheid. Wij kunnen hier niet nalaten op te merken, dat deze gissing waarschijnlijker zou zijn geweest, als Sophia een tiental jaren in de hoflucht doorgebragt had, waar de jonge dames wonderbaarlijk bedreven worden in het spelen en spotten met een hartstogt, die een zeer ernstig iets kan worden in bosschen en dalen op eenigen afstand van Londen.Om de waarheid te zeggen, in het nagaan van de listen van anderen, scheelt het veel, of hunne onopregtheid,—als ik die uitdrukking bezigen mag,—opgewonden wordt met denzelfden sleutel als de onze, of niet; want zeer knappe menschen slaan den bal soms mis, door zich te verbeelden dat anderen wijzer, of met andere woorden, grooter schelmen zijn, dan wezenlijk het geval is. Daar deze opmerking tamelijk diepzinnig is, zal ik ze ophelderen door het volgende korte verhaal.Drie boeren vervolgden een dief, uit Wiltshire, door de stad Brentford. Toen de eenvoudigste van hen eene herberg ontdekte, met het uithangbord: „In het Graafschap Wiltshire,” ried hij zijne vrienden aan daar binnen te gaan, want dat zij waarschijnlijk hun landsman daar zouden vinden. De tweede, die wijzer was, lachte om deze eenvoudigheid; maar de derde, die nog wijzer was, hernam: „Laat[257]ons maar binnengaan; want hij zal zich welligt verbeeld hebben, dat wij niet vermoeden zullen, dat hij juist onder zijne landslieden schuilt.” Zij traden dus binnen, onderzochten het huis, en op die wijze kregen zij den dief niet, die op dien tijd hun slechts een klein eindje vooruit was, en die, zooals zij alle drie wisten, maar ook alle drie vergeten hadden, niet eens lezen kon!De lezer zal me eene uitweiding ten goede houden, waarin zulk een onschatbaar geheim medegedeeld wordt,—daar iedere speler toestemmen zal, dat het hoogst noodzakelijk is het spel van zijne tegenpartij te kennen, als men hem behoorlijk tegenwerken zal. Het zal hem, bovendien, doen inzien, waarom (wat zoo vaak het geval is), de wijze zoo dikwerf door den dwaas gefopt wordt, en waarom vele eenvoudige en onschuldige menschen zoo menigmaal verkeerd begrepen en verkeerd voorgesteld worden;—maar hetgeen van het meeste belang is, het zal hem de wijze verklaren waarop Sophia hare zoo diplomatieke tante fopte.Zoodra het eten afgeloopen was, nam de heer Western, die nu volkomen overtuigd was van de juistheid van hetgeen zijne zuster hem medegedeeld had, den heer Allworthy ter zijde, en stelde hem kortaf een huwelijk voor tusschen Sophia en den jongen Blifil.De heer Allworthy was volstrekt niet de man om zich te laten opwinden door eenig onverwacht vooruitzigt op een of ander wereldsch voordeel. Zijn geest was inderdaad beheerscht door die wijsbegeerte welke den mensch en den christen betaamt. Hij veinsde volstrekt niet geheel verheven te zijn boven alle geluk en verdriet; maar liet zich evenmin door elken toevalligen rukwind medesleepen,—noch door een glimlach, noch door een somberen blik van het noodlot. Hij hoorde dus het voorstel van den heer Western aan zonder eenige zigtbare aandoening, of blijk van ontroering op zijne gelaatstrekken. Hij zeide, dat hij opregt naar die verbindtenis verlangde, en uitte daarop eenige zeer billijke lofspraken op de verdiensten van de jonge dame; bekende dat het voorstel, uit een wereldsch oogpunt, zeer voordeelig was, en na den heer Western bedankt te hebben voor de gunstige gevoelens welke hij omtrent zijn neef koesterde, besloot hij met te zeggen, dat als de jonge lieden van elkaar[258]hielden, hij niets liever verlangde dan de zaak tot een gunstigen uitslag te brengen.Western gevoelde zich eenigzins teleurgesteld door dit antwoord van den heer Allworthy, dat veel koeler luidde dan hij verwacht had. Hij behandelde de vraag of de jongelieden van elkaar hielden met de meeste minachting, en zeide:„Dat ouders eigenlijk het best wisten welke huwelijken het meest voor hunne kinderen pasten; dat, wat hem zelven betrof, hij de meest onbeperkte gehoorzaamheid van zijne dochter eischte, en dat als er een jong mensch ter wereld bestond, die het hart had zulk een slaapkameraad te weigeren, hij zijn onderdanige dienaar was,—en dat het daarmede uit was!”Allworthy trachtte zijne ontevredenheid tot bedaren te brengen door Sophia hoog te roemen, en verklaarde dat hij er niet aan twijfelde dat de heer Blifil zich zeer gestreeld zou voelen door het vooruitzigt dat hem geopend werd; maar dit bleef alles te vergeefs; hij kon geen ander antwoord van Western verkrijgen, dan: „Nou! Ik zeg geen woord meer;—ik hoop maar dat ik niets verkeerds gezegd heb,—en daarmede uit!” En deze woorden herhaalde hij ten minste honderdmaal dien avond eer zij scheidden.Allworthy kende zijn buurman te goed om zich beleedigd te gevoelen door diens gedrag, en hoewel hij zoo afkeerig was van de strengheid, welke sommige ouders jegens hunne kinderen in acht nemen ten opzigte van een huwelijk, dat hij besloten had nooit de keuze van zijn neef te dwingen, was hij desniettemin zeer ingenomen met het vooruitzigt op deze vereeniging; want de heele landstreek weergalmde van Sophia’s lof, en hij zelf bewonderde evenzeer hare uiterlijke en innerlijke gaven. Ik geloof ook hierbij te mogen voegen, dat hoewel hij te verstandig was om te dweepen met haar groot vermogen, hij te redelijk was om het te minachten.En hier, in weerwil van alle keffende recensenten ter wereld, moet en wil ik eene afwijking maken, aangaande de ware wijsheid, waarvan de heer Western wezenlijk een even volmaakt voorbeeld opleverde als van goedheid.De ware wijsheid dan, niettegenstaande al hetgeen de arme[259]dichter van Hogarth tegen de rijkdommen geschreven moge hebben, en in weerwil van al wat rijke, weldoorvoede theologanten gepreekt hebben tegen het genot, bestaat niet in de verachting van een van beide. Een man, in het bezit van een ruim vermogen, kan even wijs zijn als eenige bedelaar ter wereld, of hij kan zich verheugen in het bezit eener schoone vrouw, of van een hartelijken vriend, en toch niet minder wijs zijn dan eenige norsche roomsche kluizenaar, die al zijne maatschappelijke vermogens begraaft en zijn buik uithongert terwijl hij zich den rug geesselt.Om de waarheid te zeggen: de wijsste man heeft de beste kans om alle wereldsche zegeningen in hooge mate te genieten; want, even als die matigheid, welke door de wijsheid voorgeschreven wordt, de zekerste gids is tot nuttigen rijkdom, zoo kan ook die wijsheid alleen ons in staat stellen om vele genoegens te smaken.De wijze voldoet aan alle lusten en hartstogten, terwijl de dwaas alles opoffert om er in te zwelgen tot verzadiging toe.Men zal welligt hiertegen aanvoeren, dat somtijds zeer wijze mannen zeer gierig zijn geweest. Ik antwoord, dat zij niet wijs waren in dit opzigt. Men zal ook welligt zeggen, dat de wijsste menschen in hunne jeugd onmatig zijn geweest in het najagen van genoegens. Ik antwoord, dat zij toen niet wijs waren.De wijsheid, in één woord, wier lessen voorgesteld worden als zoo moeijelijk voor diegenen welke nooit hare school bezocht hebben, leert ons slechts een eenvoudigen regel,—die algemeen bekend en beoefend wordt in het dagelijksche leven,—wat uit te breiden, en die luidt, om voor niets meer te geven dan het waard is.Wie nu dezen regel in het oog houdt op de groote markt van de wereld en dien steeds toepast op eerbewijzen, rijkdommen en genoegens, en op alle waren welke die markt oplevert, is, dat durf ik te beweren, een wijs man, en moet als zoodanig beschouwd worden in de wereldsche beteekenis van het woord; want hij sluit er de voordeeligste koopjes, daar hij in wezenlijkheid alles verkrijgt tegen eenige weinige moeite en al de goede dingen door mij vermeld, naar huis brengt, terwijl hij zijne gezondheid, onschuld, en goeden naam, de[260]gewone prijs dien anderen betalen, ongeschonden voor zich bewaart.Door deze matigheid leert hij ook twee andere lessen, welke zijn karakter volmaken. Ten eerste om nooit bedwelmd te zijn als hij een uitmuntend koopje gedaan heeft, ten anderen om nooit neerslagtig te zijn als er niets te koop is, of als de marktprijzen te duur zijn voor zijn doen.Maar ik moet het onderwerp van mijn geschrijf niet vergeten, noch het geduld van den goedaardigen recensent al te zeer op de proef stellen. Ik maak dus hier een einde aan dit hoofdstuk.

Hoofdstuk III.Bevat twee uitdagingen der recensenten.

Zoodra de landjonker alles met zijne zuster geschikt had, zoo als wij in het laatste hoofdstuk gezien hebben, werd hij zoo ongeduldig om de zaak aan den heer Allworthy mede te deelen, dat het zijner zuster de meeste moeite kostte om hem te beletten dien heer gedurende zijne ziekte op te zoeken.De heer Allworthy had zijn woord al gegeven om bij den heer Western te komen dineren, ten tijde dat hij door zijne ziekte overvallen werd. Hij was dus naauwelijks bevrijd van de bewaking des geneesheers, toen hij er om dacht (wat altijd het geval bij hem was, zoowel met de geringste als met de gewigtigste zaken) om woord te houden.In de tijdruimte tusschen het gesprek in het laatste hoofdstuk vermeld en dezen feestdag, was Sophia begonnen te vreezen, uit zekere wenken, welke hare tante zich liet ontvallen, dat deze scherpzinnige dame hare liefde tot Jones ontdekt had. Zij besloot dus nu, deze gelegenheid waar te nemen, om al dergelijke vermoedens ten eenenmale te smoren, en tot dat einde zoo streng mogelijk zich zelve te bewaken en te beheerschen. Ten eerste, trachtte zij een droevig kloppend hart te verbergen onder de meest mogelijke opgeruimdheid op haar gelaat, en de meeste vrolijkheid in hare houding. Ten tweede, rigtte zij hare woorden steeds tot den heer Blifil en vereerde den heelen dag den armen Jones niet met hare aandacht.[256]De landjonker was zoo verrukt over dit gedrag zijner dochter, dat bij ter naauwernood iets eten kon, en bijna den heelen tijd aan tafel doorbragt met de gelegenheden waar te nemen, om zijne tevredenheid door blikken en knipoogjes aan zijne zuster kenbaar te maken, die in het begin niet zoo zeer ingenomen was met hetgeen zij zag, als haar broeder dat was.In één woord, Sophia overdreef hare rol zoodanig, dat hare tante eerst verlegen raakte en eenige gemaaktheid van den kant harer nicht veronderstelde; daar zij echter zelve eene zeer listige vrouw was, eindigde zij met dit ook aan list van den kant van Sophia toe te schrijven. Zij herinnerde zich de vele wenken, welke zij hare nicht over de verliefdheid had gegeven, en verbeeldde zich dat de jonge dame dezen weg ingeslagen had, om hare raadgevingen belagchelijk te maken door overdrevene beleefdheid;—een denkbeeld, waarin zij zeer versterkt werd door Sophia’s buitengewone opgewektheid. Wij kunnen hier niet nalaten op te merken, dat deze gissing waarschijnlijker zou zijn geweest, als Sophia een tiental jaren in de hoflucht doorgebragt had, waar de jonge dames wonderbaarlijk bedreven worden in het spelen en spotten met een hartstogt, die een zeer ernstig iets kan worden in bosschen en dalen op eenigen afstand van Londen.Om de waarheid te zeggen, in het nagaan van de listen van anderen, scheelt het veel, of hunne onopregtheid,—als ik die uitdrukking bezigen mag,—opgewonden wordt met denzelfden sleutel als de onze, of niet; want zeer knappe menschen slaan den bal soms mis, door zich te verbeelden dat anderen wijzer, of met andere woorden, grooter schelmen zijn, dan wezenlijk het geval is. Daar deze opmerking tamelijk diepzinnig is, zal ik ze ophelderen door het volgende korte verhaal.Drie boeren vervolgden een dief, uit Wiltshire, door de stad Brentford. Toen de eenvoudigste van hen eene herberg ontdekte, met het uithangbord: „In het Graafschap Wiltshire,” ried hij zijne vrienden aan daar binnen te gaan, want dat zij waarschijnlijk hun landsman daar zouden vinden. De tweede, die wijzer was, lachte om deze eenvoudigheid; maar de derde, die nog wijzer was, hernam: „Laat[257]ons maar binnengaan; want hij zal zich welligt verbeeld hebben, dat wij niet vermoeden zullen, dat hij juist onder zijne landslieden schuilt.” Zij traden dus binnen, onderzochten het huis, en op die wijze kregen zij den dief niet, die op dien tijd hun slechts een klein eindje vooruit was, en die, zooals zij alle drie wisten, maar ook alle drie vergeten hadden, niet eens lezen kon!De lezer zal me eene uitweiding ten goede houden, waarin zulk een onschatbaar geheim medegedeeld wordt,—daar iedere speler toestemmen zal, dat het hoogst noodzakelijk is het spel van zijne tegenpartij te kennen, als men hem behoorlijk tegenwerken zal. Het zal hem, bovendien, doen inzien, waarom (wat zoo vaak het geval is), de wijze zoo dikwerf door den dwaas gefopt wordt, en waarom vele eenvoudige en onschuldige menschen zoo menigmaal verkeerd begrepen en verkeerd voorgesteld worden;—maar hetgeen van het meeste belang is, het zal hem de wijze verklaren waarop Sophia hare zoo diplomatieke tante fopte.Zoodra het eten afgeloopen was, nam de heer Western, die nu volkomen overtuigd was van de juistheid van hetgeen zijne zuster hem medegedeeld had, den heer Allworthy ter zijde, en stelde hem kortaf een huwelijk voor tusschen Sophia en den jongen Blifil.De heer Allworthy was volstrekt niet de man om zich te laten opwinden door eenig onverwacht vooruitzigt op een of ander wereldsch voordeel. Zijn geest was inderdaad beheerscht door die wijsbegeerte welke den mensch en den christen betaamt. Hij veinsde volstrekt niet geheel verheven te zijn boven alle geluk en verdriet; maar liet zich evenmin door elken toevalligen rukwind medesleepen,—noch door een glimlach, noch door een somberen blik van het noodlot. Hij hoorde dus het voorstel van den heer Western aan zonder eenige zigtbare aandoening, of blijk van ontroering op zijne gelaatstrekken. Hij zeide, dat hij opregt naar die verbindtenis verlangde, en uitte daarop eenige zeer billijke lofspraken op de verdiensten van de jonge dame; bekende dat het voorstel, uit een wereldsch oogpunt, zeer voordeelig was, en na den heer Western bedankt te hebben voor de gunstige gevoelens welke hij omtrent zijn neef koesterde, besloot hij met te zeggen, dat als de jonge lieden van elkaar[258]hielden, hij niets liever verlangde dan de zaak tot een gunstigen uitslag te brengen.Western gevoelde zich eenigzins teleurgesteld door dit antwoord van den heer Allworthy, dat veel koeler luidde dan hij verwacht had. Hij behandelde de vraag of de jongelieden van elkaar hielden met de meeste minachting, en zeide:„Dat ouders eigenlijk het best wisten welke huwelijken het meest voor hunne kinderen pasten; dat, wat hem zelven betrof, hij de meest onbeperkte gehoorzaamheid van zijne dochter eischte, en dat als er een jong mensch ter wereld bestond, die het hart had zulk een slaapkameraad te weigeren, hij zijn onderdanige dienaar was,—en dat het daarmede uit was!”Allworthy trachtte zijne ontevredenheid tot bedaren te brengen door Sophia hoog te roemen, en verklaarde dat hij er niet aan twijfelde dat de heer Blifil zich zeer gestreeld zou voelen door het vooruitzigt dat hem geopend werd; maar dit bleef alles te vergeefs; hij kon geen ander antwoord van Western verkrijgen, dan: „Nou! Ik zeg geen woord meer;—ik hoop maar dat ik niets verkeerds gezegd heb,—en daarmede uit!” En deze woorden herhaalde hij ten minste honderdmaal dien avond eer zij scheidden.Allworthy kende zijn buurman te goed om zich beleedigd te gevoelen door diens gedrag, en hoewel hij zoo afkeerig was van de strengheid, welke sommige ouders jegens hunne kinderen in acht nemen ten opzigte van een huwelijk, dat hij besloten had nooit de keuze van zijn neef te dwingen, was hij desniettemin zeer ingenomen met het vooruitzigt op deze vereeniging; want de heele landstreek weergalmde van Sophia’s lof, en hij zelf bewonderde evenzeer hare uiterlijke en innerlijke gaven. Ik geloof ook hierbij te mogen voegen, dat hoewel hij te verstandig was om te dweepen met haar groot vermogen, hij te redelijk was om het te minachten.En hier, in weerwil van alle keffende recensenten ter wereld, moet en wil ik eene afwijking maken, aangaande de ware wijsheid, waarvan de heer Western wezenlijk een even volmaakt voorbeeld opleverde als van goedheid.De ware wijsheid dan, niettegenstaande al hetgeen de arme[259]dichter van Hogarth tegen de rijkdommen geschreven moge hebben, en in weerwil van al wat rijke, weldoorvoede theologanten gepreekt hebben tegen het genot, bestaat niet in de verachting van een van beide. Een man, in het bezit van een ruim vermogen, kan even wijs zijn als eenige bedelaar ter wereld, of hij kan zich verheugen in het bezit eener schoone vrouw, of van een hartelijken vriend, en toch niet minder wijs zijn dan eenige norsche roomsche kluizenaar, die al zijne maatschappelijke vermogens begraaft en zijn buik uithongert terwijl hij zich den rug geesselt.Om de waarheid te zeggen: de wijsste man heeft de beste kans om alle wereldsche zegeningen in hooge mate te genieten; want, even als die matigheid, welke door de wijsheid voorgeschreven wordt, de zekerste gids is tot nuttigen rijkdom, zoo kan ook die wijsheid alleen ons in staat stellen om vele genoegens te smaken.De wijze voldoet aan alle lusten en hartstogten, terwijl de dwaas alles opoffert om er in te zwelgen tot verzadiging toe.Men zal welligt hiertegen aanvoeren, dat somtijds zeer wijze mannen zeer gierig zijn geweest. Ik antwoord, dat zij niet wijs waren in dit opzigt. Men zal ook welligt zeggen, dat de wijsste menschen in hunne jeugd onmatig zijn geweest in het najagen van genoegens. Ik antwoord, dat zij toen niet wijs waren.De wijsheid, in één woord, wier lessen voorgesteld worden als zoo moeijelijk voor diegenen welke nooit hare school bezocht hebben, leert ons slechts een eenvoudigen regel,—die algemeen bekend en beoefend wordt in het dagelijksche leven,—wat uit te breiden, en die luidt, om voor niets meer te geven dan het waard is.Wie nu dezen regel in het oog houdt op de groote markt van de wereld en dien steeds toepast op eerbewijzen, rijkdommen en genoegens, en op alle waren welke die markt oplevert, is, dat durf ik te beweren, een wijs man, en moet als zoodanig beschouwd worden in de wereldsche beteekenis van het woord; want hij sluit er de voordeeligste koopjes, daar hij in wezenlijkheid alles verkrijgt tegen eenige weinige moeite en al de goede dingen door mij vermeld, naar huis brengt, terwijl hij zijne gezondheid, onschuld, en goeden naam, de[260]gewone prijs dien anderen betalen, ongeschonden voor zich bewaart.Door deze matigheid leert hij ook twee andere lessen, welke zijn karakter volmaken. Ten eerste om nooit bedwelmd te zijn als hij een uitmuntend koopje gedaan heeft, ten anderen om nooit neerslagtig te zijn als er niets te koop is, of als de marktprijzen te duur zijn voor zijn doen.Maar ik moet het onderwerp van mijn geschrijf niet vergeten, noch het geduld van den goedaardigen recensent al te zeer op de proef stellen. Ik maak dus hier een einde aan dit hoofdstuk.

Zoodra de landjonker alles met zijne zuster geschikt had, zoo als wij in het laatste hoofdstuk gezien hebben, werd hij zoo ongeduldig om de zaak aan den heer Allworthy mede te deelen, dat het zijner zuster de meeste moeite kostte om hem te beletten dien heer gedurende zijne ziekte op te zoeken.

De heer Allworthy had zijn woord al gegeven om bij den heer Western te komen dineren, ten tijde dat hij door zijne ziekte overvallen werd. Hij was dus naauwelijks bevrijd van de bewaking des geneesheers, toen hij er om dacht (wat altijd het geval bij hem was, zoowel met de geringste als met de gewigtigste zaken) om woord te houden.

In de tijdruimte tusschen het gesprek in het laatste hoofdstuk vermeld en dezen feestdag, was Sophia begonnen te vreezen, uit zekere wenken, welke hare tante zich liet ontvallen, dat deze scherpzinnige dame hare liefde tot Jones ontdekt had. Zij besloot dus nu, deze gelegenheid waar te nemen, om al dergelijke vermoedens ten eenenmale te smoren, en tot dat einde zoo streng mogelijk zich zelve te bewaken en te beheerschen. Ten eerste, trachtte zij een droevig kloppend hart te verbergen onder de meest mogelijke opgeruimdheid op haar gelaat, en de meeste vrolijkheid in hare houding. Ten tweede, rigtte zij hare woorden steeds tot den heer Blifil en vereerde den heelen dag den armen Jones niet met hare aandacht.[256]

De landjonker was zoo verrukt over dit gedrag zijner dochter, dat bij ter naauwernood iets eten kon, en bijna den heelen tijd aan tafel doorbragt met de gelegenheden waar te nemen, om zijne tevredenheid door blikken en knipoogjes aan zijne zuster kenbaar te maken, die in het begin niet zoo zeer ingenomen was met hetgeen zij zag, als haar broeder dat was.

In één woord, Sophia overdreef hare rol zoodanig, dat hare tante eerst verlegen raakte en eenige gemaaktheid van den kant harer nicht veronderstelde; daar zij echter zelve eene zeer listige vrouw was, eindigde zij met dit ook aan list van den kant van Sophia toe te schrijven. Zij herinnerde zich de vele wenken, welke zij hare nicht over de verliefdheid had gegeven, en verbeeldde zich dat de jonge dame dezen weg ingeslagen had, om hare raadgevingen belagchelijk te maken door overdrevene beleefdheid;—een denkbeeld, waarin zij zeer versterkt werd door Sophia’s buitengewone opgewektheid. Wij kunnen hier niet nalaten op te merken, dat deze gissing waarschijnlijker zou zijn geweest, als Sophia een tiental jaren in de hoflucht doorgebragt had, waar de jonge dames wonderbaarlijk bedreven worden in het spelen en spotten met een hartstogt, die een zeer ernstig iets kan worden in bosschen en dalen op eenigen afstand van Londen.

Om de waarheid te zeggen, in het nagaan van de listen van anderen, scheelt het veel, of hunne onopregtheid,—als ik die uitdrukking bezigen mag,—opgewonden wordt met denzelfden sleutel als de onze, of niet; want zeer knappe menschen slaan den bal soms mis, door zich te verbeelden dat anderen wijzer, of met andere woorden, grooter schelmen zijn, dan wezenlijk het geval is. Daar deze opmerking tamelijk diepzinnig is, zal ik ze ophelderen door het volgende korte verhaal.

Drie boeren vervolgden een dief, uit Wiltshire, door de stad Brentford. Toen de eenvoudigste van hen eene herberg ontdekte, met het uithangbord: „In het Graafschap Wiltshire,” ried hij zijne vrienden aan daar binnen te gaan, want dat zij waarschijnlijk hun landsman daar zouden vinden. De tweede, die wijzer was, lachte om deze eenvoudigheid; maar de derde, die nog wijzer was, hernam: „Laat[257]ons maar binnengaan; want hij zal zich welligt verbeeld hebben, dat wij niet vermoeden zullen, dat hij juist onder zijne landslieden schuilt.” Zij traden dus binnen, onderzochten het huis, en op die wijze kregen zij den dief niet, die op dien tijd hun slechts een klein eindje vooruit was, en die, zooals zij alle drie wisten, maar ook alle drie vergeten hadden, niet eens lezen kon!

De lezer zal me eene uitweiding ten goede houden, waarin zulk een onschatbaar geheim medegedeeld wordt,—daar iedere speler toestemmen zal, dat het hoogst noodzakelijk is het spel van zijne tegenpartij te kennen, als men hem behoorlijk tegenwerken zal. Het zal hem, bovendien, doen inzien, waarom (wat zoo vaak het geval is), de wijze zoo dikwerf door den dwaas gefopt wordt, en waarom vele eenvoudige en onschuldige menschen zoo menigmaal verkeerd begrepen en verkeerd voorgesteld worden;—maar hetgeen van het meeste belang is, het zal hem de wijze verklaren waarop Sophia hare zoo diplomatieke tante fopte.

Zoodra het eten afgeloopen was, nam de heer Western, die nu volkomen overtuigd was van de juistheid van hetgeen zijne zuster hem medegedeeld had, den heer Allworthy ter zijde, en stelde hem kortaf een huwelijk voor tusschen Sophia en den jongen Blifil.

De heer Allworthy was volstrekt niet de man om zich te laten opwinden door eenig onverwacht vooruitzigt op een of ander wereldsch voordeel. Zijn geest was inderdaad beheerscht door die wijsbegeerte welke den mensch en den christen betaamt. Hij veinsde volstrekt niet geheel verheven te zijn boven alle geluk en verdriet; maar liet zich evenmin door elken toevalligen rukwind medesleepen,—noch door een glimlach, noch door een somberen blik van het noodlot. Hij hoorde dus het voorstel van den heer Western aan zonder eenige zigtbare aandoening, of blijk van ontroering op zijne gelaatstrekken. Hij zeide, dat hij opregt naar die verbindtenis verlangde, en uitte daarop eenige zeer billijke lofspraken op de verdiensten van de jonge dame; bekende dat het voorstel, uit een wereldsch oogpunt, zeer voordeelig was, en na den heer Western bedankt te hebben voor de gunstige gevoelens welke hij omtrent zijn neef koesterde, besloot hij met te zeggen, dat als de jonge lieden van elkaar[258]hielden, hij niets liever verlangde dan de zaak tot een gunstigen uitslag te brengen.

Western gevoelde zich eenigzins teleurgesteld door dit antwoord van den heer Allworthy, dat veel koeler luidde dan hij verwacht had. Hij behandelde de vraag of de jongelieden van elkaar hielden met de meeste minachting, en zeide:

„Dat ouders eigenlijk het best wisten welke huwelijken het meest voor hunne kinderen pasten; dat, wat hem zelven betrof, hij de meest onbeperkte gehoorzaamheid van zijne dochter eischte, en dat als er een jong mensch ter wereld bestond, die het hart had zulk een slaapkameraad te weigeren, hij zijn onderdanige dienaar was,—en dat het daarmede uit was!”

Allworthy trachtte zijne ontevredenheid tot bedaren te brengen door Sophia hoog te roemen, en verklaarde dat hij er niet aan twijfelde dat de heer Blifil zich zeer gestreeld zou voelen door het vooruitzigt dat hem geopend werd; maar dit bleef alles te vergeefs; hij kon geen ander antwoord van Western verkrijgen, dan: „Nou! Ik zeg geen woord meer;—ik hoop maar dat ik niets verkeerds gezegd heb,—en daarmede uit!” En deze woorden herhaalde hij ten minste honderdmaal dien avond eer zij scheidden.

Allworthy kende zijn buurman te goed om zich beleedigd te gevoelen door diens gedrag, en hoewel hij zoo afkeerig was van de strengheid, welke sommige ouders jegens hunne kinderen in acht nemen ten opzigte van een huwelijk, dat hij besloten had nooit de keuze van zijn neef te dwingen, was hij desniettemin zeer ingenomen met het vooruitzigt op deze vereeniging; want de heele landstreek weergalmde van Sophia’s lof, en hij zelf bewonderde evenzeer hare uiterlijke en innerlijke gaven. Ik geloof ook hierbij te mogen voegen, dat hoewel hij te verstandig was om te dweepen met haar groot vermogen, hij te redelijk was om het te minachten.

En hier, in weerwil van alle keffende recensenten ter wereld, moet en wil ik eene afwijking maken, aangaande de ware wijsheid, waarvan de heer Western wezenlijk een even volmaakt voorbeeld opleverde als van goedheid.

De ware wijsheid dan, niettegenstaande al hetgeen de arme[259]dichter van Hogarth tegen de rijkdommen geschreven moge hebben, en in weerwil van al wat rijke, weldoorvoede theologanten gepreekt hebben tegen het genot, bestaat niet in de verachting van een van beide. Een man, in het bezit van een ruim vermogen, kan even wijs zijn als eenige bedelaar ter wereld, of hij kan zich verheugen in het bezit eener schoone vrouw, of van een hartelijken vriend, en toch niet minder wijs zijn dan eenige norsche roomsche kluizenaar, die al zijne maatschappelijke vermogens begraaft en zijn buik uithongert terwijl hij zich den rug geesselt.

Om de waarheid te zeggen: de wijsste man heeft de beste kans om alle wereldsche zegeningen in hooge mate te genieten; want, even als die matigheid, welke door de wijsheid voorgeschreven wordt, de zekerste gids is tot nuttigen rijkdom, zoo kan ook die wijsheid alleen ons in staat stellen om vele genoegens te smaken.

De wijze voldoet aan alle lusten en hartstogten, terwijl de dwaas alles opoffert om er in te zwelgen tot verzadiging toe.

Men zal welligt hiertegen aanvoeren, dat somtijds zeer wijze mannen zeer gierig zijn geweest. Ik antwoord, dat zij niet wijs waren in dit opzigt. Men zal ook welligt zeggen, dat de wijsste menschen in hunne jeugd onmatig zijn geweest in het najagen van genoegens. Ik antwoord, dat zij toen niet wijs waren.

De wijsheid, in één woord, wier lessen voorgesteld worden als zoo moeijelijk voor diegenen welke nooit hare school bezocht hebben, leert ons slechts een eenvoudigen regel,—die algemeen bekend en beoefend wordt in het dagelijksche leven,—wat uit te breiden, en die luidt, om voor niets meer te geven dan het waard is.

Wie nu dezen regel in het oog houdt op de groote markt van de wereld en dien steeds toepast op eerbewijzen, rijkdommen en genoegens, en op alle waren welke die markt oplevert, is, dat durf ik te beweren, een wijs man, en moet als zoodanig beschouwd worden in de wereldsche beteekenis van het woord; want hij sluit er de voordeeligste koopjes, daar hij in wezenlijkheid alles verkrijgt tegen eenige weinige moeite en al de goede dingen door mij vermeld, naar huis brengt, terwijl hij zijne gezondheid, onschuld, en goeden naam, de[260]gewone prijs dien anderen betalen, ongeschonden voor zich bewaart.

Door deze matigheid leert hij ook twee andere lessen, welke zijn karakter volmaken. Ten eerste om nooit bedwelmd te zijn als hij een uitmuntend koopje gedaan heeft, ten anderen om nooit neerslagtig te zijn als er niets te koop is, of als de marktprijzen te duur zijn voor zijn doen.

Maar ik moet het onderwerp van mijn geschrijf niet vergeten, noch het geduld van den goedaardigen recensent al te zeer op de proef stellen. Ik maak dus hier een einde aan dit hoofdstuk.


Back to IndexNext