Vijftiende hoofdstuk.

Vijftiende hoofdstuk.Waarom de overste zich bij Fieken’s woorden moest afwenden, en waarom Fieken zich bij Hendrik’s woorden afwenden moest. Waarom de raadsheer op de kleine menschen schold, en de molenaar wenschte, dat hij een kraai was.Zoodra Fieken met Hendrik bij den molenberg kwam, vlogen hare oogen naar alle zijden rond, en het duurde ook niet lang, of zij had haren vader en zijn gezelschap herkend, zooals zij daar onder den molen zaten.—“Daar is mijn vader,” zeide zij tot Hendrik. “Wel,” zeide Hendrik, “dan willen we hier rechts van den hollen weg, naar den geploegden akker, den kant naar den molen inslaan. ’t Zal wel slecht gaan; maar door den hollen weg is niet door te komen, en ge kunt dan toch ook met uw’ vader spreken.”—“Halt,” riep Fieken, “niet rechts, naar den molen toe; neen, links, van den molen af; ik wil niet met hem spreken.—Goede hemel, nu heeft hij ons al gezien en hij wenkt ons.”—“Fieken,” zeide Hendrik, toen hij volgens hare aanwijzing reed, “wat beteekent dit? Waarom zoekt gij uwen vader te ontwijken?” “Omdat ik niets voor hem doen kan, eer ik den brief bezorgd heb. Wie weet, hoe de Franschen ’t zouden opnemen, als ik met hem sprak? Daar kon beweging en twist uit ontstaan; en als wij op die manier voor den overste gebracht werden, zou hij ons juist niet vriendelijk aanzien. En dan, waartoe zal ik mijn’ ouden vader met uitzichten vleien, die nog onzeker zijn? Voor ’t oogenblik is het hem genoeg te weten, dat wij dicht bij hem zijn.”Middelerwijl waren nu ook de kanonnen uit den hollen weg opgetild en uitgegraven, en de stoet zette zich weder in beweging. De gevangenen werden langs de ééne zijde van den hollen weg gekommandeerd en Hendrik reed aan den anderen kant, zoo schielijk hij door het bouwland van den ouden Nahmaker kon voortkomen. Fieken keek naar den overste uit. “Wanneer ik hem maar zie, zal ik hem wel herkennen,” zeî ze tot Hendrik. “Hij heeft een goed gezicht, al zag het er ook streng uit, toen hij den burgemeester liet wegbrengen.”—Zoo kwamen zij voorbij de kanonnen en langs menigen troep Franschen, die in den diepen weg zachtjes voortsukkelden. Eindelijk, dicht bij de kroeg “In de bromvlieg,” zagen zij den overste, terwijl hij met eenigen zijner officieren stapvoets voortreed.—“Hendrik,” zeide Fieken, “draaf hier zoo hard ge kunt en houd op de hoogte stil; dan wil ik er afklimmen.”Dit geschiedde. Toen de overste nader kwam, stond Fieken op het voetpad in den weg, zij ging hem een paar schreden te gemoet, reikte hem den brief toe en zeide: “Mijnheer, ik heb een brief voor u.”—De overste hield stil, nam den brief, zag Fieken een weinig verwonderd aan en vroeg: “Van wien, mijn kind?”—“Van onzen baljuw, mijnheer Weber.”—De overste brak den brief open en las; zijn aangezicht begon er deelnemend uit te zien, en toen hij ten einde toe gelezen had, schudde hij zacht met het hoofd. Fieken had hem met den grootsten angst aangezien; zij las het antwoord op den brief in de trekken van den overste, en toen hij zoo droevig het hoofd schudde, liepen haar de tranen uit de oogen. “Mijnheer, ’t is mijn oude vader, en ik ben zijn eenig kind!” riep zij uit.Zij had alles in de wereld kunnen zeggen, de schoonste aanspraak en de krachtigste bijbelspreuk,—niets zou zulk een indruk op dien sterken man gemaakt hebben, als deze weinige woorden, in de platduitsche spraak.—Hij had ook een’ ouden vader en was diens eenig kind; zijn vader zat op een aanzienlijk kasteel in het Westphaalsche land, maar in eenzaamheid, ontevreden met zijn volk en zijn vaderland; de tijdsomstandigheden hadden vele steenen tusschen hem en den eenigen zoon opgestapeld, totdat het een breede muur was geworden, over welken zij zich slechts moeielijk konden doen verstaan. Misverstand en oneenigheid waren daaruit ontsproten, en waar die zijn, daar doet zich ook, in stille uren, het geweten gelden. Hoe vaak had zijn hart tot hem gesproken: “’t Is uw oude vader, en gij zijt zijn eenig kind!” Blijdschap en lijden, kanongebulder en veldslag hadden die stem wel van tijd tot tijd doen zwijgen; maar altijd kwam de gewonde plek van zijn hart weder te voorschijn, gelijk een bloedige plek op den vloer. Voor de eerste maal hoorde hij dit woord uitspreken van vreemde lippen, voor de eerste maal in de spraak zijner kindsheid; ’t was hem, alsof er geen verwijt meer in dat woord lag, zóó zacht werd het uitgesproken, ’t klonk hem zacht in de ooren, als een woord van vergeving, en toen hij het arme kind voor zich zag staan, met haar angstig, bekommerd gelaat, toen werd het hem te benauwd; hij moest zich afwenden, en het duurde eenigen tijd, eer hij weder met haar spreken kon. Eindelijk had hij zich hersteld en zeide tot haar, met al de hartelijkheid, die uit zulk een oogenblik geboren wordt: “Mijn lief kind, vrij laten kan ik uw vader nu niet; maar dat zal wel komen; gij, en uwe liefde voor uwen vader, zult niet te vergeefs bij mij aangeklopt hebben, gij zult in zijne nabijheid blijven, en hij zal op uwen wagen met u rijden.—En als wij in Brandenburg komen, meld u dan bij mij aan.” Hij gaf daarop de noodige bevelen en reed met zijne officieren verder.Hendrik kwam nu met zijn wagen naderbij, sprong er af en vroeg: “Fieken, hoe is ’t?—Maar, wat vraag ik nog lang? Je ziet er immers uit, alsof het hart je op de tong ligt; niet waar, hij heeft je vader vrij gegeven?” En hij sloeg zijn arm om haar heen; “kom Fieken, klim op den wagen: daar komt weêr zoo’n hoop volk, we willen op zij gaan.” “Die doen ons niets,” sprak Fieken, en zij klom hooger naar den slootrand op en zag den weg langs. “Vrijgelaten heeft hij hem niet; maar hij heeft het mij beloofd. Ik mag bij hem blijven, en zij mogen met mij rijden, en, Hendrik, nu zoudt gij wel naar huis kunnen gaan en op den molen acht geven en moeder bijstaan.”Hendrik bond den teugel om een’ wilgeboom vast en bukte, gespte aan het tuig en streek toen zijn paard met de hand langs den gladden, natten rug. “Ge hebt gelijk, Hendrik,” zeide Fieken, “ge zijt bezorgd, om paard en wagen te verlaten, maar dat kan immers de oude inspektor Bräsig uit Bramborg meê terug nemen, die doet ons gaarne dezen dienst.”—“Fieken,” hernam Hendrik, “aan ’t voertuig heb ik niet gedacht; ik dacht aan jou en aan ’t geen de oude baljuw tot mij gezegd heeft.”—“Wat wasdat?” vroeg zij.—“Als ik er niet voor zorgde, dat je geen haar werd gekrenkt, mocht ik hem niet meer onder de oogen komen. En, Fieken, ik heb hem beloofd, je ten allen tijde bij te staan, en toen ik hem dat beloofde,”—en nu ging hij naar haar toe, nam hare hand en zag haar zoo recht eerlijk in de oogen,—toen waren er nog twee bij tegenwoordig, die dat meê aangehoord hebben, en daar wist niemand wat van, dan ik alleen; dat was de goede God, Fieken, en mijn eigen hart.”—Fieken werd zoo rood als eene roos, en toen hij zijn arm om haar heensloeg, wond zij zich los en riep: “Daarover hier verder niets, Hendrik! Van daag niet, Hendrik! Heer in den hemel! Daar komt mijn goede vader aan!” En dit zeggende, ging zij van hem weg, haren vader te gemoet, en Hendrik stond stil gelijk een boom in den wintertijd, als de groene bladeren afgevallen zijn en de vogels niet meer van liefde en vroolijkheid in de takken zingen. Doch toen zij zich omkeerde, en weder tot hem terugkwam, zeggende: “Hendrik! Hendrik!” en de tranen uit hare oogen stroomden, en zij daarna weder schielijk naar haren vader toeging,—toen schoot blad op blad uit dien stillen boom, en liederen van lust en liefde klonken in zijne takken, en de lente ontlook in hem, de eenige lente, die door ’t gansche leven, in zomerhitte, in herfststormen, en in winterkoude moet voortduren, als het de rechte lente en het rechte leven is.“Fieken!” riep de oude molenaar Voss, “waar komt gij vandaan?” En toen Fieken hem om den hals viel, en hem met tranen in de oogen, de omstandigheden had medegedeeld, knorde de oude man en zeide, dat Hendrik alleen had kunnen komen; en dat dit aangelegenheden waren, waar vrouwen zich niet mede inlaten moeten. De raadsheer Herse verklaarde echter, dat de molenaar van zulke zaken volstrekt geen verstand had, en Fieken’s inval met den wagen was zoo mooi, dat hij zelf het niet beter had kunnen bedenken; want, wat zijne postpapieren laarzen betrof, die waren door den schoenmaker Bank, opzettelijk voor de raadsvergaderingen vervaardigd, en niet, om in dit jaargetijde, vier mijlen op den Mekklenburgschen landweg meê te loopen. En de bakker Witt, van de mand met metworst en boterbroodjes hoorende, klopte zich op de maag en zeide, dat Fieken zijn beste peetekindje was, en al behoorde hij ook tot dezulken, die hun voederkist altijd bij zich hebben, zoo veranderden de omstandigheden de zaak, en bij zulk weder moest zelfs de beste bakkersoven van tijd tot tijd nog wat opgestookt worden.De Fransche sergeant had nu aan de mannen van de wacht het bevel van den overste medegedeeld, en het gezelschap klom op den wagen, en maakte het zich zoo gemakkelijk en warm als eenigszins kon. Mijn oom Herse eigende zich de kleedingstukken toe, die voor mijn vader bestemd waren, daar hij er als collega de naaste toe was, en hij schold op de kleine, magere menschen in ’t algemeen, en op mijn’ vader in ’t bijzonder. Van de lengte, zeî hij, wilde hij niet spreken, want die kon niemand zich zelven geven of ontnemen; maar, voor de behoorlijke breedte kon ieder verstandig mensch met den tijd zorgen. “Kijk eens hier, baas Witt, dit moet een jas voor een volwassen en doorvoed mensch verbeelden!” Dit zeggende, hield hij mijns vaders jasje tot spektakel omhoog. “Mijnheer Herse,” zeide de bakker; “steek van voren uwe beide armen in de mouwen, zoodat het ruggestuk van den burgemeester op uw borststuk komt te zitten, hier is nog eene jas, die hang ik u van achteren om, zoo maken wij uit twee kleine ééne groote; een mensch moet zich weten te helpen.”—Nu, dit gebeurde, en mijn oom Herse zag er uit als eene mooie vette oester, die al eenigen tijd op reis geweest is: achter en vóór had hij eene stevige schulp, maar op zijde gaapte hij van tijd tot tijd uit elkander. Bakker Witt had een zijden wintermantel van zijne overledene vrouw gevonden, en hij had dien om, met de konijnevellen naar buiten; want, zeide hij, ’t was in zulk slecht weêr jammer van de zijden stof; maar de vellen konden er wel tegen, want zooveel hij wist, liepen de konijnen ook met de haren naar buiten rond.Met deze twee ging het inpakken, over het geheel, tamelijk vlug, doch met den molenaar kwam het zeer in de war, want, toen hij hoorde, dat de mantel met de zeven kragen, die voor hem bestemd was, van rechtswege den baljuw toebehoorde, werd hij eerst door het verschuldigde respekt overvallen en maakte de eene buiging na de andere alsof de oude heer voor hem stond en hem ’t eerst de deur wilde doen ingaan; en daarna kwam de aandoenlijkheid, omdat de baljuw aan hem gedacht had, en hij zeide, dat hij dit niet waardig was; en toen Fieken hem de eene mouw had aangetrokken, begon hij het bezwaar te maken, dat de menschen hem voor een voornaam man zouden houden.—“En, vader,” zoo sprak hij tot Witt, “als ik nu begin te praten, en als dan de ezelsooren uit de zeven kragen komen uitkijken, watdan?”—“Ja, oude,” zegt de bakker, “daarin hebt ge gelijk; uit een varkensoor kan men nooit van zijn leven een zijden geldbeurs maken; maar je kunt immers den mond houden, of praat anders hoogduitsch; dat kunt ge toch.” “Ik kan ’t wel, maar ’t is er ook naar,” zegt de molenaar en hij gaat op den voorsten zak zitten.Zij zaten nu allen, slechts Hendrik niet. “Hendrik,” zeide de molenaar, “hoe is ’t? Je zult toch wel op je eigen wagen komen zitten. Fieken, schuif wat op, en maak plaats voor je neef.”—Maar Hendrik liet dat niet toe, hij sloeg Fieken de paardedeken om de voeten en zeide, dat hij zou loopen. Hij liep dus en terwijl hij nu zoo liep, en hier over een’ sloot sprong, en dan weêr terug, altijd vóórop, dat hij Fieken in de oogen kon kijken, zeide de molenaar Voss: “Mijnheer Herse, dat is mijn neef, de zoon van Jochem Voss; is ’t niet een flinke kerel?”—En de raadsheer Herse antwoordde: “Dat is hij, vriend Voss; een knappe kerel is hij.”—En de bakker Witt zeide: “Hij is een stevige kerel.”—Fieken zeide niets; maar zij dacht: “Hij is een goede kerel en een trouwe kerel.” En zij zou mogelijk nog meer van hem gedacht hebben, maar Hendrik stond op eens bij haar en zag haar zoo vriendelijk aan en vroeg, of zij ’t ook koud had; toen was het met het denken gedaan, en zij gaf hem de hand, zeggende: “Neen! voel maar, ik ben heel warm.”Bakker Witt tastte nu in de mand met worst en broodjes en gaf ieder zijn deel, en toen de raadsheer de broodjes zeer roemde, zeide de oude bakker bij zich zelven: “Kijk zoo’n rakker; anders koopt hij bij Guhl; maar als men niets beters heeft, dan is een uil ook een vogel.”—De raadsheer Herse buigt zich naar den bakker toe en fluisterthem half overluid in: “Baas Witt, daar vóór ons ligt de kroeg “In de bromvlieg,” en als de dienaars van den korsikaanschen tiran nog een zweem van menschelijk gevoel in zich hebben, dan zullen zij er niets tegen inbrengen, zoo wij ons daar, door den ouden Haker bij onze broodjes een borrel laten geven.”—Hij had onder ’t spreken echter geen acht geslagen op zijn brood en had het met de worst een beetje over den rand van den wagen heen gehouden. Op eens voelt hij, dat hem daar iets tusschen zijne vingers grabbelt, en toen hij omzag, bespeurde hij, dat een der korsikaansche wachters juist in zijne worst en zijn brood boet, en toen hij nu met harde woorden tegen zulk openlijk maraudeeren wilde uitvaren, reikte een andere sakkermentsche kerel van achteren over den wagen en trok de geheele mand naar zich toe.—“Heere, bewaar ons!” riep mijn oom Herse uit; “zóó slecht heb ik mij de toestanden van ons vaderland toch niet voorgesteld!”—“Entfaamte gauwdieven!”—bulderde de oude Witt weder los, en de molenaar, die reed, had in den warmen mantel van den baljuw, zijn’ toestand zoo geheel en al vergeten, dat hij de zweep al oplichtte, om er de Franschen een meê toe te dienen, toen Fieken zijn arm tegenhield: “Om Gods wil, vader,” zeide zij; “wat doet gij?”—“Hm!—Ja!”—zeide de molenaar, en bedacht zich; “Fieken, je hebt al weêr gelijk.” En zich tot de Franschen keerende, zeide hij: “Neemt mij niet kwalijk, ik deed dat zoo maar!”Nu, die namen ’t blijkbaar ook niet kwalijk en aten recht vergenoegd van de worst en de broodjes, zoodat den raadsheer van kwaadheid en afgunst de gal in de ledige maag kwam, en hun allen hun treurige toestand weder duidelijk werd, dien zij bij het gemakkelijk en warm zitten in den wagen, voor een poos hadden vergeten. Zij reden dus in den donkeren avond op Brandenburg aan, en waar eerst de broodmand gestaan had, in het achterdeel van den wagen, waren nu de bezwaren en zorgen en de treurigheid ingekomen, en die fluisterden hun allerlei angstwekkende verhalen in de ooren, en toen er een zwerm kraaien over hen heenvloog, zeide mijn oom Herse: “Ja, wat weet jelui van nood? jelui kunt lachen!” En de bakker zeî: “Dat volkje betaalt huur, noch belasting!” En de oude molenaar zuchtte en zeî: “’k Woû, dat ik een kraai was!”Maar in twee harten vond de zorg geene plaats; daar had de liefde haren intrek genomen, met haren ganschen hofstoet van geheime wenschen, en van hoop en vertrouwen; en die geheime wenschen liepen als flinke bruidsjuffers door ’t gansche huis en al zijn’ kamers, ruimden op, wat in den weg stond, en wischten het stof van de tafel en van de banken af, en maakten de vensterruiten schoon, zoodat men ver uitzien kon in ’t schoonste landschap; en zij dekten de tafel in de helder verlichte zaal en spreidden het bed in de stille kamer en hingen frissche kransen van loof en bloemen over deuren en vensters en om de lijsten van de keurigste schilderijen. En de hoop stak hare duizend lichten aan en ging toen, heimelijk, stil in een’ hoek zitten, alsof zij ’t volstrekt niet geweest was; alsof hare zuster het gedaan had, de werkelijkheid;—en het vertrouwen stond aan de deur en liet niemand binnen, die geen bruiloftskleed aanhad, en zeide tot de zorg, toen die naar Fieken vroeg: “Ga uwen weg; de oude molenaar danst nog op onze bruiloft.” En ze zeide tot het bezwaar, toen dat naar Hendrik vroeg: “Ga uwen weg; ’t is alles in orde.”Zestiende hoofdstuk.Waarom ik Frederik van den molenaar en geene prinses door het Gulzowsche bosch zend; waarom Frederik tot den schout Besserdich “schoonvader” zegt; waarom hij den hond uit den oven lokt en waarom de politiedienaar Luth om zijn’ eigen burgemeester lacht.Indien eene der jonge dames, die dit boek lezen, zich wellicht ergert, omdat dit hoofdstuk met een’ molenaarsknecht begint en niet met eene prinses, zoo gelieve zij te bedenken, dat er in ’t geheel geene prinsessen voorhanden konden zijn, zoo er geen molenaarsknechts waren, en dat op sommige plaatsen een molenaarsknecht meer waard is dan eene prinses, bij voorbeeld op dit oogenblik voor mij. Want, als ik den Franschen “chasseur” weêr wil vangen, kan ik hem toch geene prinses met eene crinoline en satijnen schoentjes bij dezen weg en door dit weder door het Gulzowsche bosch nazenden;—daartoe is een molenaarsknecht beter geschikt, en bovenal Frederik van den ouden Voss.“Dumouriez!” zeide Frederik, terwijl hij het voetspoor van den Franschman volgde; “als de Fransoos tusschenhieren Greifswald zich ophoudt, voor den dag komen zal hij!”Frederik gaat dus den Franschen jager door het Stavenhager bosch en door het Gulzowsche bosch na en komt zóó op den Gulzowschen weg; maar daar was ’t uit; ’t was misgeschoten: er was daar geen spoor meer te vinden. Was de kerel links of rechts gegaan? Een tijd lang stond hij daar, alsof hij zijn zondagsoortje versnoept had, doch weldra werden zijne denkbeelden weder helder, en hij zeide bij zichzelven: “Zoo die kerel naar Stemhagen gegaan was, moest ik hem dat toch voor puur onverstand toerekenen. Neen, de rakker is naar Gulzow gegaan.” En hij ging hem na.In Gulzow stond de boer Freier bij zijne heg en wierp steenen, zoo groot als de bol van een hoed, in een gat op den weg,—iets, wat ze op enkele plaatsen in Mekklenburg noemen: den weg verbeteren. “Goeden morgen, Freier! Hebt ge hier van morgen ook een Fransoos zien loopen?” vraagt Frederik.—“Een Fransoos?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik, “een Fransche chasseur.”—“Een chasseur?” vraagt Freier.—“Ja, in eene groene monteering,” zegt Frederik.—“Te paard?” vraagt Freier.—“Neen, te voet,” zegt Frederik.—“Wat moet die?” vraagt Freier. “Wat hij moet?” vraagt Frederik. “Niks moet hij; ik wil maar eens met hem praten.”—“Wat heb jij met een Fransoos te praten?”—“Dumouriez!” zegt Frederik. “Wat heb jij, domkop, daarnaar te vragen? Ik vraag immers maar of je den kerel gezien hebt?”—“In eene groene monteering?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik.—“Met eene schako?” vraagt Freier.—“Neen, blootshoofds.”—“Blootshoofds? En dan van morgen in zoo’n regen?”—“Ja, dat hoor je immers!” roept Frederik knorrig uit. “Antwoord dan toch, of je dien kerel gezienhebt?”—“Wacht eens! Hebben we van daag geen donderdag?”—“Ja,” zegt Frederik.—“Neen, van daag niet, maar Maandag,” zegt Freier, “toen zijn er hier een stuk of wat geweest, maar met blauwe monteering, en dan te paard; en van daag is mijn Samuel met voorspan naar Stemhagen.” “Freier,” zegt Frederik, “dat voorspan had je niet naar Stemhagen moeten sturen, dat kan je zelf beter gebruiken, vooral als je de menschen antwoord moet geven.”—“Hoe zóó?” vraagt Freier.—“En dan, Freier,” zegt Frederik, “dan weet ik nog een mooi baantje voor je; je zoudt kreeften naar Berlijn kunnen drijven; zoo’n kerel als jij, die komt daarmeê vooruit.” “Hoe meen je dat?” vraagt Freier verwonderd.—“Och, dat zeg ik zóó maar,” zegt Frederik.—“Nu, goeden morgen, Freier.—En als de Fransoos komt, dien ik zoek, zeg hem dan dat ik gezegd heb, dat jij gezegd hebt, dat jou grootmoeder je verteld had: als hij zei, wat hij zei, moest gij hem zeggen, had ik gezegd, dat hij tegen jou niet moest zeggen schaapskop.—En nu adjuus, Freier.”—“Wat?” zegt Freier en kijkt hem na, terwijl hij het dorp doorgaat, en hij draait een steen van een pond of dertig in zijn’ handen rond: “Wat? hij had gezegd, ik had gezegd?—Wat?—jij hadt gezegd, moest ik zeggen, hij moest tegen mij geen schaapskop zeggen? Wat?” En hij neemt den steen en gooit hem met alle geweld tusschen de anderen. “Entfaamte pruisische gauwdief! Zoo doet hij altijd.”Frederik gaat verder. De oude schout Besserdich kijkt over de onderdeur. “Schout, hebt gij hier van morgen geen Fransoos zien loopen?—“Een Fransoos?” vraagt de schout. “Wel, dat volk is hier tegenwoordig juist zoo vreemd niet; maar, van morgen, zeg je?”—Nu, begint gij nu ook al te vragen?” zegt Frederik. “’k Wil u liever de historie vertellen, dat zal beter wezen.”—Hij vertelde nu zóó—en zóó. “En,”—zoo besloot hij zijn verhaal, “voor den dag komen moet hij!”—“Dat moet hij, Frederik,” zegt de schout. “En ik wil met je gaan, want ik ben er toch immers eenmaal voor aangesteld, en onze baljuw zeî laatst nog tegen mij: “Schout,” zei hij, “op u rust het alles in Gulzow;” en toen gaf hij me een vel pampier en zeî: “deze zaak is pressant.” Nu, ik liet mij dat door den veldwachter voorlezen, en toen hij dat klaar gekregen had, zei hij: “Schout, bij die zaak is haast.”—“Neen, zeg ik, dat weet ik beter, mijnheer de baljuw heeft mij gezegd, die zaak is pressant, en als hij dat te voren gezegd heeft, dan heb ik nog altijd goed vier weken gedacht en ’k ben altijd nog bij tijds gekomen.” En zoo kwam ’t ook ditmaal uit. Maar, Frederik! jou zaak is niet pressant, maardieheefthaast; ’k zal nog maar eventjes mijn hoed halen, en dan kunnen we er op losgaan.”Dit gebeurde, en zij gingen. Toen zij het dorp uitkwamen, sprak de schout: “Frederik, mijn Hannes,—je kent dien jongen toch wel; hij is nu in zijn zestiende, en ik dacht zoo, dat ik hem nog zoo’n jaar zonder vast werk woû laten rondloopen; hij hoedt hier de schapen op ’t roggeveld; want, zie je! ik dacht ook zóó, ’t voêr is toch krap, en in dit jaargetij vertrappen ze wel een’ maaltijd op ’t veld en dus joeg ik ze er uit,—zie je? die jongen kan mogelijk den kerel wel gezien hebben.” Zij vragen ’t nu aan Hannes, en de jongen heeft den kerel werkelijk gezien; hij is den weg naar Pinnow opgegaan. In Pinnow gaan zij bij den schoolmeester aan en vragen hem of hij geen Franschman gezien heeft.De schoolmeester heet Mosch, maar ze noemen hem altijd Vink; sommigen zeiden, omdat hij zoo mooi kon zingen, anderen, omdat hij zoo vlug en wakker was en met iedereen allerlei grappen maakte. De oude schout liet zich ook nu inderdaad door den vink bij den neus nemen; maar Frederik zag spoedig, hoe de vork in den steel zat; en, toen hij bemerkte, dat de vink zijne vrouw een knipoogje gaf, dat zij met hem uit één vaatje tappen zou, dacht hij: “Wacht, nu zal ik je wel beet hebben!”—Hij stond op en zeide, dat hij in de keuken een kooltje voor zijn pijp wou gaan halen.De vink praatte nu den ouden schout allerlei dwaze verhalen voor en toen de schout aan ’t woord kwam en vroeg of hij den Franschman niet gezien had, zeide de vink: “Neen,” en zijne vrouw zeide ook “neen!”—Terwijl zij nu den ouden schout zoo fopten, kwam Frederik weêr binnen en sprak: “Juffrouw! er is in uw’ keuken zeker wat voorgevallen, want de ééne lat met worsten ligt op den grond.”—De schoolmeestersvrouw loopt nu de kamer uit en komt met de lat weêr binnen, uitroepende: “Zie zóó! Dat hebben we daarvan; die vervloekte kerel heeft ons een worst gestolen.”—“Wat voor een kerel?” vraagt Frederik.—“De Fransoos, daar jelui naar gevraagd hebt.”—“Zoo! dus hij is toch hier geweest,” zegt Frederik. “Wel zeker is hij dat! En Mosch heeft hem nog een borrel en een boterham gegeven, en heeft hem den weg gewezen naar Demzin.” “Nu, adjuus dan!” zegt Frederik. “Kom schout! Verder willen we immers niks weten.”“Schout,” zegt Frederik, toen zij een eind weegs van Pinnow en van den vink af zijn; “gij zijt toch een soort van een gerechtspersoon en moet het weten; welke straf staat eigenlijk op ’t stelen van eene worst?”—“Wel, Frederik,” zegt de schout, “met worst ben ik in dat opzicht niet bekend; wat er op eene zijde spek staat, dat weet ik wel; want toen de oude manke schoenmaker er mij laatst een uit het rookhok had gehaald, liet de baljuw hem veertien dagen zitten, en dan kreeg hij er nog een stuk of twaalf op zijn baaitje.”—“Dan zou ’t juist niet zoo gevaarlijk wezen,” zegt Frederik, “want als ik het daar naar bereken, hoeveel er op eene worst komt, dan is ’t weêrgaasch weinig.”—“Hoe zoo?”—“Wel, schout, zeg eens, als gij zeven varkens slacht, hoeveel zijden spek krijgt ge dan?”—“Veertien,” zegt de schout.—“Dat’s niet waar,” zegt Frederik. “Gij krijgt er maar dertien; ééne komt in de worst.”—“Daar heb je gelijk aan!” zegt de schout.—“En hoeveel worsten maakt uwe vrouw dan wel van zeven varkens? Toch zeker wel een stuk of dertig; dus komen er dertig worsten op ééne zijde spek, en op ééne worst zou dus, als men ’t mooi uitrekent, op zijn hoogst een halve dag en een halve slag komen, en dat estemeer ik voor een rechtvaardig en genadig recht;—nu kunt gij mij hier dadelijk op heeterdaad den halven slag in mijn nek geven, en den halven dag wil ik toekomenden zondagmiddag, in uw huis achter de kachel komen zitten,—want, kijk eens hier!Ikheb de worst van den vink weggenomen.”—“Wat! Plaagt jou de duivel?” vraagt de schout.—“Dieniet, maar de honger,” zegt Frederik; en hij haalt de worst uit zijn’ zak ensnijdt er een stuk af. “Hier, schout!Dieworst is goed, die kan men zonder brood eten.”—“Neen,” zegt de schout, “met gestolen goed wil ik niets te doen hebben.”—“Hoe zoo, gestolen?” vraagt Frederik. “Dit is eenefourageering, zooals wij bij den hertog van Brunswijk zeiden, of eenmondroof, zooals jelui ’t noemt. En schout, ge zijt toch zeker ook dikwijls in den appelboom van den domeneer geklommen?”—“De drommel weet, wat jou van daag bezielt;—ja, dat ben ik, toen ik nog een kwâjongen was, maar nu heb ik groote kinderen, die ik met een goed voorbeeld moet voorgaan.”—”’t Is waar,” zegt Frederik, “en wat voor den een past, dat past niet voor den ander.”—“Schout,” zegt hij, na eene poos, “hoe oud is je Fieken?”—“Wel,” zegt de schout, en zijne oogen begonnen te schitteren, “Frederik,diedeern, ik zeg je,diedeern,—oud is ze niet, zij wordt pas achttien; maar, ik zeg je, wakker is ze als een honigbij.” “Dat weet ik,” zegt Frederik, “ik heb gisterenavond nog op ’t Stemhager slot bij haar gezeten, en ik kan wel zeggen, ze is me zoo goed bevallen, dat ik in staat zou wezen, om ten haren gevalle te gaan trouwen.”—“Nou! hoor eens aan, die is niet kwaad!” zegt de schout, en kijkt Frederik van boven tot onder aan.—“Ja,” zegt Frederik, “en ik dacht, voor uw Frits is er wel wat anders te vinden, en gij wordt al oud, en als gij dan uwe rust woudt gaan nemen, dan zoudt ge ons de hofsteê kunnen geven, dan hadden Fieken en ik een mooi bestaan, en gij zoudt veel pleizier aan ons kunnen beleven.”—“De hemel zal me bewaren!” roept de schout uit. “Dat meen je toch niet in ernst?”—“Waarom niet?” zegt Frederik, en richt zich in zijne geheele lengte op. “Zie ik er uit of ik gekheid maak?”—“Wat!” roept de oude schout, en gaat op hem af, “zoo’n oude bedelaar als gij zijt,diewou naar eene schoutsdochter vrijen?Mijnedochter, een jonge deern van achttien jaar?”—“Schout!” zegt Frederik, “pas op uwe woorden!—Oud, zegt gij? Kijk mij eens aan; ik ben in mijn beste jaren, tusschen de twintig en vijftig.—Bedelaar, zegt gij? Ik heb u nog om geen pijp tabak gevraagd. Maar, ’t is waar, uw Fieken is heel wat jonger dan ik, doch daar geef ik niets om; ik neem haar toch, want zij is verstandig en weet dat zoo’n kerel als ik, die de wereld gezien heeft, meer waard is dan zoo’n boerenjongen met een’ dikken rooden kop en vlashaar, die een dienaar maakt als een knipmes, en bij de menschen in den kamer spuwt.”—“Hebt ge mijne dochter al gekheden in ’t hoofd gepraat?” schreeuwt de oude schout hem toe en licht zijn stok tegen hem op.—“Halt, schout!” zegt Frederik. “Dien stok weg! Wat zouden de menschen zeggen als er verteld werd dat ik met mijn schoonvader al vóór de bruiloft, op den landweg gevochten had.”—De schout liet den stok vallen.—“Schout,” sprak Frederik, “’k ben wel in staat om van zoo’nVinkeene worst weg te kapen, maar, nooit van mijn leven daartoe, om zoo’n jong, lief schepsel tot haar ongeluk te bedriegen; ik heb uw Fieken geen gekheden in ’t hoofd gezet.”—De oude schout zag hem zoo van ter zijde aan, alsof hij zeggen wilde: de drommel mag jou vertrouwen!—maar hij zeide niets. Zij gingen nu verder, maar zij waren ’t niet meer recht ééns.Toen zij dicht bij Demzin kwamen, stond daar een jonge klerk van den rentmeester en Frederik ging naar hem toe en vroeg: “Neem mij niet kwalijk, hebt gij hier geen Franschman gezien? en zóó—en zóó.”De jonge man zegt: “ja; een klein uur geleden, is hier zoo’n kerel voorbijgekomen.” Zij gaan het dorp door, en aan het andere einde heeft ook eene oude vrouw den “chasseur” gezien. “Nu hebben we hem gauw,” zegt Frederik. Doch, toen zij een weinig verder op het veld een ouden man aantroffen, die bezig was, om op den weg de toppen der wilgeboomen af te slaan, wilde die niets van den Franschman weten en zei dat die kerel hier sedert klokke zes ’s morgens niet voorbijgekomen was.Wat nu? In die richting voortgaan? Dat zou eene ware ganzenjacht geworden zijn. Uit het dorp was de kerel toch gegaan; waar was hij gebleven? De schout krabde zijn hoofd; Frederik keek overal rond, bezag de gelegenheid en zeide eindelijk: “Schout, verder kunnen wij niet gaan, hier houdt het spoor op; wij willen dus de zaak overleggen; maar ’t blaast hier drommelsch koud over ’t open veld; laten we daarachter den bakoven4gaan zitten.”—Nu, zij doen dat. “Wat ben ik toch een dwaas,” zegt de schout, “om hier in zoo’n weêr en over zoo’n weg een Fransoos achterna te loopen!”—“Schoonvader, laat den Fransoos maar rusten,” zegt Frederik, “hem krijgen we toch nog.”—“Begint ge alweêr met je “schoonvader”, jij, pruisische gauwdief?”—“Schout, wat ge niet zijt, kunt ge nog worden. Ik heb menschen genoeg gekend, die hebben voor dien naam hunne dochters en daarbij nog veel geld gegeven.”—“Dan hebben ze daarvoor ook andere schoonzoons gekregen, dan gij zijt.”—“Kijk me eens goed aan, schout,” zegt Frederik, en hij gaat voor den schout recht overeind staan; “een avekaat ben ik niet en een dokter ook niet; maar ik heb gezonde kneukels, en kijk mijne handen eens, die kunnen van werken meêpraten. En zoo gij uwe eigene oogen niet vertrouwt, dan kunt ge ’t immers aan mijn baas, den molenaar, vragen.”—“Ei, weet je, wat die zegt?Diezegt, dat je wel een flinke kerel bent en dat je wel wat durft aan te pakken; maar dat je uitdrukkingen over je hebt, dwaze uitdrukkingen, waar geen hond om achter den oven vandaan zou komen.” “’k Zal u straks bewijzen, dat dit onjuist gezien is. Maar nu, zeg eens schout, wilt ge mij uw Fieken geven?”—“Wat drommel!” zegt de schout, “ik dacht eerst dat het eene grap moest verbeelden, en nu geloof ik, jou rakker, dat je hier ernst van wilt maken.”—“Schout,” zegt Frederik, “met de hofsteê en dat gij uwe rust moest nemen, dat was gekheid; want uw Frits moet dehofsteêhebben, en gij zijt ook zoo oud nog niet; maar, met uw Fieken, dat is ernst, en eene hofsteê zal ’k gemakkelijk krijgen.”—“Jou snoever,” zegt de schout. “Kijk, dat is weêr zoo’n spreekmanier, zooals ik gezegd heb, waarmeê je geen hond achter den oven vandaan krijgt.” “Dat wil ik u toonen!” roept Frederik.—“Pocher!” zegt de schout, terwijl hij opstaat. “Ik ga naar huis, en ga jij aan ’t honden lokken, of vang jij den Fransoos.” “Dien heb ik,” zegt Frederik.—“Praalhans!” roept de schout.—“Schout,” zegtFrederik, “wanneer in drie minuten de Fransoos voor u staat, en ik met mijn spreekwijzen een hond uit den oven lok, wilt gij mij dan uw Fieken geven?” En hij hield hem zijne hand tegen, “sla dan toe!”—“Jou, leugenaar!” roept de schout, “alleen, om ’t je met een’ langen neus te bewijzen, dat je een praalhans bent.—Ja!” en hij slaat toe.Frederik lacht zoo’n beetje in zich zelven; hij bukt naar de opening van den oven en roept: “Monsieur, allons, ici!—Allons, ici!”—En wat kroop er te voorschijn? De fransche chasseur. “Hemelsche goedheid!...” roept de schout.—“Pardon, monsieur!” roept de Franschman.—“Schout, wie heeft de weddingschap gewonnen?” vraagt Frederik.“Hier is de Fransoos en hier is ook de hond! Wie krijgt nu uw Fieken?”—“Pruisische schurk!” roept de schout, en licht den stok weder op. “Je wilt mij hier voor den gek houden, niet waar? Jij, mijn Fieken! Dan wil ik toch liever....”—“Schout,” zegt Frederik, “laat uw stok rusten; de Fransoos wordt bang; kom liever hier, en help mij bij ’t arresteeren; over de weddingschap spreken wij nader.”“Pardon!” roept de Franschman er tusschen in. “Wat, hier en ginder!Pardon!” roept Frederik. “Waarom loop je onder den beuk vandaan, waar ik je had neêrgelegd? Dezen keer zal ik je op mijn’ manier trakteeren; mamsel Westphalen is hier niet bij,” en dit zeggende sneed hij hem de knoopen van zijne kleêren af; “en nu,allons, en avant!” En zoo gaat het dan nu voorwaarts door Demzin naar Pinnow heen.De oude schout loopt er, in den zwaren regen, stil naast, en is knorrig, ’t meeste op zich zelven; en als hij de schuld op Frederik schuiven wil, dan moet hij telkens weêr zeggen: “Een schelm is hij, maar een drommelsche wakkere kerel is hij toch! Hoe hij dat toch wist, dat de Fransoos in den oven zat? En dan dat knoopen afsnijden! Nu, dat zal ’k dan toch onthouden!”Toen zij Gulzow naderden, zei Frederik: “Schout, wie drommel komt daar, dwars over uw bouwland, aandraven? Wat heeft die daar te jagen? Den regen kan hij toch niet ontkomen.”—“Wel, sakkerloot!” zegt de schout, “dat is immers de bruine van den inspektor Bräsig, en die er op zit is zoo waar, de Stemhager burgemeester.”En zoo was ’t.Mijn vader kwam nader, en toen hij den Franschman zag en Frederik, zeide hij, dat de zaak nu wel zou schikken. “Maar,” voegde hij erbij, “schout, nu naar uw huis, want ik ril in mijn binnenste van de koû en ben doornat.”—“Dat zeg ik ook, mijnheer, wij zijn ook al mooi doorgeweekt.”Toen zij bij den schout in huis gekomen waren, haalde zijne vrouw allerlei afgelegde kleêren voor den dag, doch het was ter nauwernood genoeg, want de slechte tijden hadden ook de kleêrkast van den schout erg uitgeplunderd, en ieder van hen dankte den hemel zoo hij maarietsvond, wat hem half en half paste! De oude schout kon geene andere huisvesting vinden dan in zijne eigene broek, Frederik zat heel deftig in den kerkjas van Frits, en mijn vader, die de kleinste was, moest zich met het korte buis van Hannes vergenoegen, ’t geen de schout natuurlijk eerst niet toestond, en waar hij veel komplimenten over maakte. Maar, wanneer iemand uit een benarden toestand in veiligheid, en uit den regen op het droge gekomen is, dan laat de vroolijkheid zich lichtelijk vinden, en mijn vader lachte over zijne kleedij, dat de tranen hem over ’t aangezicht liepen.—“Goede hemel!” zeide hij op eens en werd heel ernstig, “wij lachen hier, en onder ons zit een menschenkind, dat rilt niet alleen van koû, dat rilt ook van angst: wij zullen hem ten minste zooveel goed doen, als wij kunnen. Vrouw Besserdich, gij moet ook den Fransoos aan het een of ander helpen.”—Dat ging nu slecht, en toen alles aangewend was, wat slechts eenigszins er voor paste, moest toch de dikke wollen rok van de oude schoutsvrouw nog het meeste te hulp komen.“Broêrtje, eet maar ferm!” zeide Frederik, toen zij bij het ruim voorziene avondeten zaten, en schoof den Franschman zoo’n stuk pekelvleesch toe van een pond of drie. “Eet, broer! Zoolang de mensch eet, zoo lang leeft hij nog.”—En mijn vader kreeg medelijden met den kerel, hij sprak een paar woorden in ’t Fransch tot hem: op deelnemenden toon, om hem te troosten, en de arme zondaar antwoordde zoo onderworpen, zoo weemoedig en bedrukt, dat het den ouden schout, ofschoon hij er niets van verstond, toch ter harte ging. Hij boog zich naar mijn vader toe en vroeg: “Mijnheer de burgemeester, willen we den kerel maarweêrlaten loopen?”—“Neen,” was het antwoord van mijn vader; “zoo gaat dat niet. De molenaar en de bakker zitten in bitter leed en zij hebben eene rechtvaardige zaak; en de Franschman zit ook in nood, maar hij heeft eene onrechtvaardige zaak, en het recht moet zijn loop hebben.”Later komt Frits, de zoon van den schout, met de paarden den hof oprijden. Hij treedt binnen en zegt:“Goê’n avond, vader! Ik ben van de Fransozen weggeloopen.”—Hij geeft zijn’ vader de hand, gaat naar mijn’ vader toe, die met den rug naar hem toegekeerd zit, en geeft hem een recht aardigen stomp in den nek, zeggende: “Goê’n avond, Hannes! Kan je ook je broêr niet eerst goê’n avond zeggen?”—Mijn vader springt overeind en keert zich om, en Frits staat daar als Loth’s huisvrouw.—“Heere, bewaar me,” roept de schout. “Dat komt hier binnen en slaat me den Stemhager burgemeester in mijn eigen huis! En zoo’n lummel wil eenmaal schout worden!”—“Laat hem met rust!” zegt mijn vader. “Doch, daarvoor zal hij van avond nog geene rust hebben; hij zal ons voor zijn straf van avond nog allen naar Stemhagen rijden.”—“Door de heele wereld, burgemeester!” zegt Frits.—“Maar, hoe komt ge zoo laat t’huis?” vraagt de schout.—“Wel, vader, ik dacht zóó: als ze je krijgen, zal ’t er slecht uitzien, en daarom trok ik de paarden in het bosch en ging op de loer staan, en woû wachten tot het avond werd, en toen ik zoo stond, kwam de politiedienaar Luth aanloopen; hij zei dat de Fransozen al lang weg waren, en dat de burgemeester ook aan den haal gegaan was, en hij hem nu zocht.”—“Waar is hij dan gebleven?” vraagt mijn vader.—“Hij zal dadelijk komen,” zegt Frits, “hij ging nog maar eens bij den schoolmeester aan.”Luth kwam dan ook weldra, en toen hij naar mijn’ vader vroeg en hij dien in ’t korte buis van Hannes in ’t oog kreeg, was ’t uit met zijne boodschap; hij vergat alles, wat hij moest en wilde zeggen, en begon te schateren van lachen; mijnvader werd boos, want hij dacht niet meer aan zijne kleeding, maar aan mijne moeder en aan t’huis; hij pakt den politiedienaar bij den kraag en roept: “Luth, zijt gij gek geworden? Hoe maakt het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Kostelijk in orde, burgemeester! Ha, ha, ha!—En mijnheer de baljuw leest uwe vrouw wat uit de boeken voor, en mamsel Westphalen stopt Frits op met appelen en lekkers, maar,—ha, ha, ha!—neem ’t mij niet kwalijk, ik moet lachen.”—En Frederik begon ook te lachen, en de oude schout ook, en Frits, en de vrouw van den schout zeiden dat mijnheer de burgemeester er toch ook heel kluchtig uitzag.—Mijn vader was nu lichter om ’t hart geworden en lachte dapper mede. “Luth, lach maar goed uit,” zeide hij, “maar lach wat vlug ook! want ’k heb wat voor je te doen, daar haast bij is.—De Fransozen hebben immers den mantelzak met het geld en het zilverwerk meêgenomen, niet waar?”—“Ja, mijnheer, ’k heb gezien, dat zij ’t wegdroegen.”—“Haast je dan wat. In den stal staat de bruine van den inspektor Bräsig, neem dien en draaf, wat ge kunt, naar Kittendorp, naar mijnheer den landraad von Urtzen,—want, van dáár zijn gisteren de Fransche jagers gekomen, en daar zullen de lepels ook wel van afkomstig zijn;—en vertel gij dan aan den landraad, hoe ’t ons in Stemhagen gegaan is, en verzoek hem u een vertrouwd persoon mede te geven, die omtrent de lepels een eed doen kan. Op die wijze kon hij mogelijk zijn eigendom nog terugkrijgen.—En maak nu dat ge weg komt. En, Frits, span gij nu dadelijk in!”Het duurde ook heel kort, of zij zaten allen op den wagen; slechts den schout wilde moederlief niet laten meêgaan.—“Je hebt daar niks te maken, je kunt t’huis blijven,” zeide zij.—“Moeder,” zeide de schout, en hij zette zijn’ éénen voet in het rad en den anderen op de as, en keek van boven af om; “dit is tegen onze afspraak. Jij bent baas in huis en ik ben baas in mijne schoutszaken, en een’ gevangene tetranspireerenis eene schoutszaak.” En, met die woorden klemt hij zich met Frederik en den Franschman op éénen zak. “Zoo, Frits, nu maar voort, ju, ju!”Zeventiende hoofdstuk.Waarom Frederik eigenlijk geen gauwdief was; waarom keizer Napoleon niets met den raadsheer te doen wil hebben, en waarom de overste met den raadsheer geheimen heeft.Voor het raadhuis te Stavenhagen hield de wagen stil, en met één sprong was mijn vader van zijn’ zak af, en zeide tot de anderen, dat zij nog eene poos stil zouden blijven zitten, totdat hij hen roepen zou.—Toen hij op de gang kwam, ontmoette hem Marieken Wienk, met een licht, want het was inmiddels donker geworden. Marieken, ons dienstmeisje, had bijna het licht laten vallen en wilde juist gaan schreeuwen, toen zij mijn’ vader in de kleêren van Hannes herkende; hij trok haar echter schielijk in zijne kamer en zeide: “Hou je stil, Marieken, ge zijt immers een verstandig meisje!”—Marieken was vrij droomerig, maar niets helpt de domheid beter voort dan dat zij wijsheid wordt genoemd; ’t werd in Marieken’s hoofd ook heel wat helderder.—“Is mijnheer de baljuw nog hier?” vroeg mijn vader.—“Ja, mijnheer.”—“Zet dan dat licht neêr en ga naar binnen, in de kamer, en laat mijne vrouw niets merken, maar zeg aan den baljuw dat er iemand is, die hem verlangt te spreken, en breng hem dan bij mij.”Nu, dat gebeurde, en de oude heer kwam binnen en zeide: “Goeden avond, mijn jongen; wat wilt gij, en wat doet ge hier in de kamer van den burgemeester?”—“Mijnheer de baljuw, hoe maken het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Wel jongske, wat weet ik van jou vrouw en kinderen? Hoe kom jij aan vrouw en kinderen?”—“Wel, heere, bewaar me!” roept mijn vader uit, “kent gij mij dan niet? Ik ben immers de burgemeester!”—“O, zoo, dan is ’t eene andere zaak!” roept de oude heer. “Dat is toch eene geheel buitengewone zaak!De consul Stavenhageniënsisin een kort buisje!—Maar, wat zegt Horatius?Nil mirari, zegt hij. Vooral in deze tijden, kindlief.”—“Mijnheer de baljuw, mijne vrouw!”—“Zij weet dat gij ontkomen zijt, kindlief, en zal zich zeer verheugen.”—“Maar....?”—“Neen, ’t zal haar geen kwaad doen, ook niet als ze u in dat korte buis ziet. Kom maar mede!”Alle verrassingen deugen geen zier, zelfs niet de goede. Wanneer de blijdschap ons plotseling in de ooren dreunt, alsof twee dozijn muziekanten tegelijk, dicht bij ons, achter de struiken, zoo luid mogelijk beginnen te spelen, dan schokt het ons door hart en hoofd, en het schoonste lied wekt niets dan smart. Neen, ik houd meer van de blijdschap, die tot mij komt als een zangvogel in een boschje, altijd nader en nader, van tak tot tak, totdat hij ten laatste van den dichtst bij zijnden boom zijn liedje mij heel duidelijk in de ooren zingt.De blijdschap kwam bij mijne moeder in ’t eerst wel een weinig haastig, maar dat was doorgestaan; nu kwam zij van tak tot tak, en toen mijn vader de kamer inkwam, zong zij haar lied haar heel duidelijk in de ooren; en toen de vogel eindelijk zelf in een kort buisje kwam, toen was ’t haar alsof hij haar allerlei zwaaien en sprongen in ’t boschje voordeed, zoodat zij er hartelijk om lachen moest.—De herinnering aan dezen dag is in ons huis levendig gebleven tot in veel lateren tijd; wanneer mijn vader, onder werk en zorgen, eens recht vroolijk t’huis kwam, dan zeiden wij onder ons: “Vader heeft van daag ’t korte buisje aan!”Toen de blijdschap ten halve bedaard was, begon de oude heer: “En de Franschman hebt gij dus ook medegebracht, jongenlief!”—“Ik niet,” zeide mijn vader; “Frederik van den molenaar heeft wel het meest daaraan gedaan, en de Gulowsche schout heeft hem geholpen.”—“Zoo? Die Frederik moet een drommelsche wakkere vent wezen, een uitgeslapen kerel; wij zullen hem eens binnen laten komen.”Frederik kwam en de schout ook. “Zeg eens, mijn zoon, zijt gij het, die den Franschman van den wagen gesmeten hebt?” Frederik dacht bij zich zelven: Wat? Dit schijnt wel weêr een gerechtsdag te worden, en daar hij die vraag met “ja” beantwoorden moest, zette hij zich dadelijk in postuur en wachtte af wat er van komen zou. “Ja, mijnheer,” zeide hij.—“Weet ge dan ook wel, dat gij den molenaar in groote verlegenheid gebrachthebt?”—“Verlegenheid? Hij is aan verlegenheden gewend, en ééne verlegenheid meer zal hem geen kwaad doen.”—“Zijt gij het, die den mantelzak van het paard van den Franschman hebt genomen?”—“Ja, mijnheer.”—“Hebt ge u daarbij niet, door het nemen van een achtgroschen, aan het eigendom van den Franschman vergrepen?”—“Ik heb mijn’ eigen achtgroschen maar weêrom genomen,” zeide Frederik en vertelde het geval.—“Gij hebt die tegen wet en recht genomen: en hoe wordt zoo iemand genoemd, die dat doet?”—Frederik zag den ouden heer vrijmoedig aan, maar sprak geen woord. “Schout Besserdich, hoe wordt zoo’n mensch genoemd?”—“Met uw permissie, mijnheer de baljuw, een gauwdief,” zei de oude schout. “En dat is hij, mijnheer; hij heeft vandaag nog van den ouden Vink eene worst uit het rookhok gestolen, en zoo’n kerel wil met mijn Fieken trouwen?”—“Wat wil hij?”—“Mijn Fieken, mijnheer, die bij u dient, mijnheer, daar wil hij meê trouwen, mijnheer.”—“Zóó, zóó?” zeide de baljuw en keek Frederik van boven tot beneden aan, “dat is dan eene andere zaak!—Mijn zoon, dan kunt gij heengaan, maar ik zal er aan denken, wat gij gisteren en heden gedaan hebt.”Frederik ging en was in zijn hart boos op den schout en op den baljuw. “Waar wil hij aan denken?” vroeg hij zich zelven af, toen hij op de gang stond. Had hij echter geweten wat die woorden bij den ouden heer beteekenden, dan zou hij er wel niet zóó naar gevraagd hebben, want ten kwade dacht de baljuw nooit ergens meer aan; het kwade ging bij hem spoedig voorbij, dat liet geen indruk bij hem na, en hij schrapte het door; maar ontmoette hij het goede op zijn weg, dan was hij bang, dat het hem soms door ’t hoofd mocht gaan, dan zeide hij: “Netje, Frits Sahlmann, Westphalen, kinderen! helpt er mij toch aan denken.”Toen Frederik de deur uit was, keerde de oude heer zich om en lachte van ganscher harte. “Netje,” zeide hij, “de worst van Frits Sahlmann, van dezen morgen, krijg je niet weêrom, die moet de Vink in Pinnow hebben, want als deze bengel, die Frederik, met Fieken van den schout wil trouwen, dan moeten we toch eerst weêr een eerlijk man van hem maken.”—“Ja,” riep mijn vader, terwijl hij een achtgroschenstuk op de tafel legde, “en hier is het geld, dat hij den Franschman ontnomen heeft.”—“Wel nu, schout, zeg, wanneer wordt nu de bruiloft gehouden?” vroeg lachende de oude heer.—De oude schout stond daar en trok een gezicht, alsof iemand hem van achteren een bril van voetzolen had opgezet; hij wist niet wat om hem heen gebeurde. “Mijnheer de baljuw,” zeide hij ten laatste, “die kerel is toch maar een bedelaar.” “Schout,” hernam de oude heer; “die zaak kan veranderen. Er zijn in deze tijden in ons rechtsgebied boerenhofsteden open gekomen, en wie weet, hoe de hooge hertogelijke kamer daarover denkt.”—“Ja, maar hij is toch ook een gauwdief, mijnheer.”—“Schout, dat wou ’k toch nog wel eens van je hooren. Toen de kerel van morgen die acht groschen uit het valies genomen heeft, had hij toen het geheele ding niet kunnen houden? Wie zou daar iets van geweten hebben? En, als hij het op zijn nek had genomen, en daarmede over de pruisische grenzen gegaan was, zou daar dan een haan naar gekraaid hebben? Derhalve.”—“Ja, mijnheer, maar toch die acht groschen en die worst?”—“Het eene heeft hij in zijn onverstand voor zijn recht aangezien, en het andere voor een grap.” “Ja, mijnheer,” zegt de schout, zijn hoofd krabbende, “al is dat alles ook zoo, mijn Fiek is toch te jong voor dien ouden knaap.”—“Met uw verlof, mijnheer de baljuw,” viel mamsel Westphalen hierop in, “dat ik in gerechtszaken en boerenaangelegenheden meêspreek.—Schout Besserdich! dat ’s een flauwe bedenking van je; want als je Fiek nog eene jonge, onervarene deern is, dan is ’t goed, dat zij een ervaren man krijgt, want dat is altijd goed uitgekomen. En, mijnheer de baljuw, neem het mij niet kwalijk, hij is een geresolveerde kerel en goed in dezen tijd te gebruiken en gisterenavond,—ik wil niks niemendal tegen mijnheer Droi zeggen, want hij moet weten wanneer het tijd is met geweer en sabel op een mensch af te gaan,—maar gisteren ging Frederik geheel alleen op den Fransoos aan, en al waren ook zijne redeneeringen voor uwe kamer en voor mijne ooren niet fatsoenlijk genoeg, zoo zeî ik toch in mij zelve: dat is een kerel, die durft. En, schout Besserdich, die twee passen voor malkaâr, want, wat hij met daden heeft, heeft zij met woorden; en, mijnheer de baljuw, zij kan zich een kerel van ’t lijf houden, want zij heeft een gezegend mondwerk, dat zeg ik.”De oude schout keek mamsel Westphalen aan en dan weêr mijnheer den baljuw; hij was geheel ontsteld; al de tegenwerpingen, die hij gemaakt had, waren wederlegd; hij zocht naar nieuwe en vond die niet, totdat hem ten laatste datgene inviel, wat hem op ’t laatstaltijdinviel; hij krabde zich dus achter de ooren en zeide: “Ja, mijnheer de baljuw, ik moest eerst hooren wat moeder ervan zegt.”—“Best, mijn lieve schout! Maar in de allereerste plaats moest gij hooren wat uw Fieken ervan zegt. Wat mij betreft, ’k heb u maar willen aantoonen, dat deze Frederik geen gauwdief is.”Hiermede was dan deze zaak voorloopig tot op Sint Nimmermeer uitgesteld. De vrouw van den baljuw was met mamsel Westphalen reeds weder naar het slot gegaan, en bij het overige gezelschap liet zich de vermoeidheid gevoelen, toen de politiedienaar Luth van zijn rit naar Kittendorp terugkwam en mededeelde dat mijnheer de landraad vele groeten liet doen en zijn eigen kamerdienaar had meêgegeven, ter zake van het zilverwerk.Daardoor was alles dan nu mooi in orde gekomen; de baljuw schreef nu nog een brief aan den Franschen overste; mijn vader gaf Luth nauwkeurige inlichting, wat hij te doen en te zeggen had; Frederik en Luth namen den “chasseur” tusschen zich in, op den wagen; de kamerdienaar en Frits Besserdich gingen voorop zitten, en zoo ging het voort, in den donkeren nacht en door den zwaren weg, naar Brandenburg.“Ja,” zeide de oude schout, toen hij alleen, in de duisternis naar Gulzow terugging, “jelui hebt goed praten! Zoo’n baljuw en zoo’n burgemeester, en mamsel Westphalen op het slot, dat zijn voorname lui, die hebben niemand boven zich; maar zoo’n schout wordt van iedereen gekommandeerd. Ja, als moeder er niet was! En als die kerel geen gauwdief was, en hij was een jaar of tien jonger, en hij had een boerenplaats, en mijn Fieken woû hem hebben, ja, dan—dan—kreeghij haar toch niet, want moeder zou ’t niet toestaan.”Geen mensch kan het mij nu ten kwade duiden, dat ik bij het vertellen van eene vroolijke historie, geen lust heb vreeselijke verhalen er tusschen te voegen, en daarom spreek ik niet meer dan noodig is van den Franschen “chasseur;” ik zeg er niets van, hoe hij te moede was, toen hij in Brandenburg kwam, en toen hij voor den krijgsraad stond; niets daarvan, hoe de angst, de doodsangst steeds nader kwam, toen hij het loon voor zijne booze daad zou ontvangen. En indien ik het ook wilde, zoo zou ik het niet kunnen doen, want ik schrijf maar van zaken die ik ken, en deze zaak ken ik niet; ik heb ’t van mijn leven niet over mijn hart kunnen krijgen, om een armen zondaar nieuwsgierig te gaan bekijken op zijn’ laatsten gang en toe te zien, hoe deeenezondaar denanderdoor eenmenschelijkoordeel, voorbarig voor den rechterstoelvan den Heer onzen Godbrengt.—Maar, dat was nu eenmaal zoo, en dat geschiedde ook zoo; en toen zijn bloedig lichaam op het zand lag, heeft wel niemand er aan gedacht, dat de kogels, ver weg in Frankrijk, veel dieper in een ander hart gedrongen waren, dan in het zijne,—ik meen in het hart zijner oude moeder.Ik wil dan alleen vertellen, dat door de uitlevering van den levenden Franschman de molenaar en de bakker van de verdenking dat zij een moord zouden gepleegd hebben, vrij kwamen; en dat door zijne bekentenis en door de getuigenis van den inspektor Bräsig en den kamerdienaar, de landraad Von Urtzen zijn eigendom wederkreeg, en dat de overste Von Toll, toen de auditeur het geld wilde terughouden, als onbeheerd goed, op strengen toon zeide dat zijn regiment niet met roof en diefstal zou bezoedeld worden. Hij stond op, nam het valies, en sprak tot Luth: “Mijn goede vriend, gij schijnt mij toe, een verstandig man te wezen; neem dezen verzegelden mantelzak en geef dien aan den baljuw, den heer Weber, opdat hij daarmede handele, zoo als ’t hier te lande als recht geacht wordt.” Luth ontving een geschrift daarbij, en aldus was die zaak afgedaan.Maar nu ontstond er eene zwarigheid, waaraan niemand gedacht had; wat moest er van mijn oom Herse worden? Toen de molenaar en de bakker en al de anderen de gerechtszaal uit, en van hem weggegaan waren, stond daar mijn oom Herse nog, als een statige, eenzame eikeboom in eene houtvelling, dien de houtvester alleen om zijne statigheid verschoond had.—De overste zag hem verwonderd aan en vroeg hem: “Waarom staat gij hier nog?”—Oom Herse bewoog zijne takken en aan zijndonkerroodgelaat was het te zien, dat in zijn’ top de stormwind begon te ruischen. “Dat wilde ik u vragen,” was zijn antwoord. Zoo in dit oogenblik een vreemdeling de deur was binnengekomen, zou hij ’t wel gelaten hebben, te beslissen wie de overste en wie de raadsheer was. Zij hadden beiden een deftigen uniform aan; en beiden hadden een voornaam, trotsch voorkomen, doordien zij beiden gewoon waren te bevelen;—was de overste een paar duim langer, zoo was mijn oom een halven voet dikker; kon men bij den overste den krijgsman onder zijn neus zien, zoo had mijn oom dien over ’t gansche gezicht, want hij had zich in een paar dagen niet kunnen scheren; de oude dokter Metz had eergisteren overgeslagen, en wat den dag te voren en gisterenenvandaag gegroeid was woog rijkelijk op tegen den knevel van den Franschman.“Wie zijt gij?” vroeg de Franschman.—“Ik ben eenraadsheer, eenStavenhagerraadsheer,” zeide mijn oom. Dat scheen den Franschman nu toch eenigszins te treffen; hij liep op en neder en bleef eindelijk voor mijn oom staan, zeggende: “Ik zie er geen voordeel voor keizerNapoleonin, om nog langer met u in het land rond te trekken. Gij kunt henengaan.”—Zoo iets was mijn oom nu toch niet gewoon. “Mijnheer,” riep hij uit, “deze behandeling...”—“Het doet mij oprecht leed,” viel de overste hem in de rede, “dat men u in ’t geheel geïncommodeerd heeft. Gij moet wezenlijk bij vergissing medegenomen zijn.”—Dat was dan nu toch voor mijn oom al te erg! Hij had zich den geheelen weg langs, in den barren winternacht, daarmede getroost, dat hij een uitverkoren slachtoffer was van den korsikaanschen draak, en nu zou dat alles eene eenvoudige vergissing wezen? Hij had in zijne onschuld ten minste op eene openlijke verklaring tot herstel zijner eer, voor het front van een geheel Fransch regiment, gerekend, en thans schopte hem,—met permissie gesproken,—de Fransche overste met den voet voor het allerdierbaarste en zeide, dat hij kon vertrekken.—“Een man, gelijk ik ben,” riep hij uit,“uit vergissing medegenomen!” “Gij moogt nog van geluk spreken,” zeide de overste en klopte hem, vriendelijk lachende, op den schouder; “in den oorlog komt menigmaal wat ergers voor; daar wordt menigeen uit vergissing doodgeschoten. Zie de zaak als eenebeproevingvan den hemel aan.”—“Als dit eene beproeving wezen moet,” zegt mijn oom, “dan is ’t wel een zeer domme.”—De overste lacht en neemt mijn oom onder den arm.—“Kom, mijnheer de raadsheer” zegt hij, “ik ben recht vergenoegd gestemd, dat die zaak zóó afgeloopen is en dat ik den baljuw heb kunnen tevreden stellen. En ik zou gaarne nog een paar woorden in ’t geheim en onder vier oogen met u willen spreken.” In ’t geheim en onder vier oogen, dat waren woorden, waaraan mijn oom Herse geen weêrstand kon bieden; hij volgde dus den overste.“Mijnheer Herse,” sprak de overste, toen zij buiten, op de markt, voor het logement “In den gouden knoop,” stonden, waar het hoofdkwartier was;—“mijnheer Herse, wees zoo goed den ouden, braven baljuw te zeggen, dat ik hem nog hartelijk laat groeten, en nu ik gelukkig aan zijn verzoek heb kunnen voldoen, moge hij ook trachten hetmijnete vervullen; mijn verzoek is dat hij, indien zulks met recht kan geschieden, het onbeheerde geld aan het lieve meisje doe toekomen, dat mij gisteren onderweg den brief van hem heeft gebracht. En, mijnheer Herse, gij zult wel inzien dat dit geheim gehouden moet worden, want anders kon de baljuw daardoor in verdenking komen.”—Nu was mijn oom Herse weder recht in zijn element. “Gij meent immers Fieken?” vroeg hij schielijk. “Fieken, de dochter van den molenaar Voss, die daar staat?” En hij wees op Fieken, die, een weinig ter zijde, bij haren vader stond en haren arm om zijn hals geslagen had en van blijdschap schreide.—“Ja, die meen ik,” antwoordde de overste, naar het paar toegaande.Fieken liet haren arm van haars vaders hals los, maar hare tranen kon zij niet terughouden, en toen de overste naderbij kwam, was ’t haar, alsof ze nog meer moest schreien, en toen hij haar dehand gaf, maakte zij stilzwijgend eene dienaresse; zij kon geen woord uitbrengen. Zoo lang de nood, gelijk een sombere nacht, haar had bezwaard, zoolang was zij kalm en stil, zonder rechts of links om te zien, haren weg gegaan, en het vertrouwen op God alleen had haar, als eene heldere ster, licht geschonken; thans, nu de zon was opgegaan, stond zij stil, haar hart bloeide als eene schoone roos opwaarts naar het licht, de frissche morgenwind speelde in hare bladeren, zoodat zij kon uitzien naar alle zijden, en de morgendauw viel op de aarde neder.De oude molenaar stond ook zwijgend voor den overste; toen die hem echter vroeg of hij de vader van dat meisje was, kon hij geene woorden genoeg vinden. “Ja, mijnheer,” zeide hij: “en hoewel het waar is misschien, wat mijnheer onze baljuw zegt, dat jongens beter, en meisjes te week zijn, want, dat zijn ze, mijnheer, zooals gij aan Fieken zien kunt,”—en daarbij wischte hij zelf de tranen uit zijne oogen,—“zoo weet ik u toch voor uwe goedheid niets beters te wenschen, dan dat onze goede God u eenmaal zoo’n lief deerntje moge schenken, als mijn kleine Fieken is.” De overste dacht er misschien ook wel zoo over, doch hij zeide het niet; hij keerde zich schielijk naar Fieken toe en vroeg haar: “Zeg eens, lief meisje, kunt ge schrijven?”—“Ja, mijnheer,”zeide Fieken, nijgende. “Zij kan alles,” zeide de molenaar;“zij kan geschreven schriftlezenen zij kanschrijvenals een schoolmeester; want zij moet voor al mijn schrijfwerk zorgen.” “Welnu, lief kind,” sprak de overste, “schrijf mij dan hier je naam eens in, en de plaats, waar ge t’huis behoort; maar in ’t platduitsch.”En Fieken schreef in het zakboekje van den overste: “Fieken Voss, op den Gielowschen molen, onder Stemhagen.”—De overste las het, maakte zijn zakboekje dicht, gaf haar en haren vader de hand en ging weg, met de woorden: “Vaartwel; wij zullen elkaâr misschien nog wel eens ontmoeten!”

Vijftiende hoofdstuk.Waarom de overste zich bij Fieken’s woorden moest afwenden, en waarom Fieken zich bij Hendrik’s woorden afwenden moest. Waarom de raadsheer op de kleine menschen schold, en de molenaar wenschte, dat hij een kraai was.Zoodra Fieken met Hendrik bij den molenberg kwam, vlogen hare oogen naar alle zijden rond, en het duurde ook niet lang, of zij had haren vader en zijn gezelschap herkend, zooals zij daar onder den molen zaten.—“Daar is mijn vader,” zeide zij tot Hendrik. “Wel,” zeide Hendrik, “dan willen we hier rechts van den hollen weg, naar den geploegden akker, den kant naar den molen inslaan. ’t Zal wel slecht gaan; maar door den hollen weg is niet door te komen, en ge kunt dan toch ook met uw’ vader spreken.”—“Halt,” riep Fieken, “niet rechts, naar den molen toe; neen, links, van den molen af; ik wil niet met hem spreken.—Goede hemel, nu heeft hij ons al gezien en hij wenkt ons.”—“Fieken,” zeide Hendrik, toen hij volgens hare aanwijzing reed, “wat beteekent dit? Waarom zoekt gij uwen vader te ontwijken?” “Omdat ik niets voor hem doen kan, eer ik den brief bezorgd heb. Wie weet, hoe de Franschen ’t zouden opnemen, als ik met hem sprak? Daar kon beweging en twist uit ontstaan; en als wij op die manier voor den overste gebracht werden, zou hij ons juist niet vriendelijk aanzien. En dan, waartoe zal ik mijn’ ouden vader met uitzichten vleien, die nog onzeker zijn? Voor ’t oogenblik is het hem genoeg te weten, dat wij dicht bij hem zijn.”Middelerwijl waren nu ook de kanonnen uit den hollen weg opgetild en uitgegraven, en de stoet zette zich weder in beweging. De gevangenen werden langs de ééne zijde van den hollen weg gekommandeerd en Hendrik reed aan den anderen kant, zoo schielijk hij door het bouwland van den ouden Nahmaker kon voortkomen. Fieken keek naar den overste uit. “Wanneer ik hem maar zie, zal ik hem wel herkennen,” zeî ze tot Hendrik. “Hij heeft een goed gezicht, al zag het er ook streng uit, toen hij den burgemeester liet wegbrengen.”—Zoo kwamen zij voorbij de kanonnen en langs menigen troep Franschen, die in den diepen weg zachtjes voortsukkelden. Eindelijk, dicht bij de kroeg “In de bromvlieg,” zagen zij den overste, terwijl hij met eenigen zijner officieren stapvoets voortreed.—“Hendrik,” zeide Fieken, “draaf hier zoo hard ge kunt en houd op de hoogte stil; dan wil ik er afklimmen.”Dit geschiedde. Toen de overste nader kwam, stond Fieken op het voetpad in den weg, zij ging hem een paar schreden te gemoet, reikte hem den brief toe en zeide: “Mijnheer, ik heb een brief voor u.”—De overste hield stil, nam den brief, zag Fieken een weinig verwonderd aan en vroeg: “Van wien, mijn kind?”—“Van onzen baljuw, mijnheer Weber.”—De overste brak den brief open en las; zijn aangezicht begon er deelnemend uit te zien, en toen hij ten einde toe gelezen had, schudde hij zacht met het hoofd. Fieken had hem met den grootsten angst aangezien; zij las het antwoord op den brief in de trekken van den overste, en toen hij zoo droevig het hoofd schudde, liepen haar de tranen uit de oogen. “Mijnheer, ’t is mijn oude vader, en ik ben zijn eenig kind!” riep zij uit.Zij had alles in de wereld kunnen zeggen, de schoonste aanspraak en de krachtigste bijbelspreuk,—niets zou zulk een indruk op dien sterken man gemaakt hebben, als deze weinige woorden, in de platduitsche spraak.—Hij had ook een’ ouden vader en was diens eenig kind; zijn vader zat op een aanzienlijk kasteel in het Westphaalsche land, maar in eenzaamheid, ontevreden met zijn volk en zijn vaderland; de tijdsomstandigheden hadden vele steenen tusschen hem en den eenigen zoon opgestapeld, totdat het een breede muur was geworden, over welken zij zich slechts moeielijk konden doen verstaan. Misverstand en oneenigheid waren daaruit ontsproten, en waar die zijn, daar doet zich ook, in stille uren, het geweten gelden. Hoe vaak had zijn hart tot hem gesproken: “’t Is uw oude vader, en gij zijt zijn eenig kind!” Blijdschap en lijden, kanongebulder en veldslag hadden die stem wel van tijd tot tijd doen zwijgen; maar altijd kwam de gewonde plek van zijn hart weder te voorschijn, gelijk een bloedige plek op den vloer. Voor de eerste maal hoorde hij dit woord uitspreken van vreemde lippen, voor de eerste maal in de spraak zijner kindsheid; ’t was hem, alsof er geen verwijt meer in dat woord lag, zóó zacht werd het uitgesproken, ’t klonk hem zacht in de ooren, als een woord van vergeving, en toen hij het arme kind voor zich zag staan, met haar angstig, bekommerd gelaat, toen werd het hem te benauwd; hij moest zich afwenden, en het duurde eenigen tijd, eer hij weder met haar spreken kon. Eindelijk had hij zich hersteld en zeide tot haar, met al de hartelijkheid, die uit zulk een oogenblik geboren wordt: “Mijn lief kind, vrij laten kan ik uw vader nu niet; maar dat zal wel komen; gij, en uwe liefde voor uwen vader, zult niet te vergeefs bij mij aangeklopt hebben, gij zult in zijne nabijheid blijven, en hij zal op uwen wagen met u rijden.—En als wij in Brandenburg komen, meld u dan bij mij aan.” Hij gaf daarop de noodige bevelen en reed met zijne officieren verder.Hendrik kwam nu met zijn wagen naderbij, sprong er af en vroeg: “Fieken, hoe is ’t?—Maar, wat vraag ik nog lang? Je ziet er immers uit, alsof het hart je op de tong ligt; niet waar, hij heeft je vader vrij gegeven?” En hij sloeg zijn arm om haar heen; “kom Fieken, klim op den wagen: daar komt weêr zoo’n hoop volk, we willen op zij gaan.” “Die doen ons niets,” sprak Fieken, en zij klom hooger naar den slootrand op en zag den weg langs. “Vrijgelaten heeft hij hem niet; maar hij heeft het mij beloofd. Ik mag bij hem blijven, en zij mogen met mij rijden, en, Hendrik, nu zoudt gij wel naar huis kunnen gaan en op den molen acht geven en moeder bijstaan.”Hendrik bond den teugel om een’ wilgeboom vast en bukte, gespte aan het tuig en streek toen zijn paard met de hand langs den gladden, natten rug. “Ge hebt gelijk, Hendrik,” zeide Fieken, “ge zijt bezorgd, om paard en wagen te verlaten, maar dat kan immers de oude inspektor Bräsig uit Bramborg meê terug nemen, die doet ons gaarne dezen dienst.”—“Fieken,” hernam Hendrik, “aan ’t voertuig heb ik niet gedacht; ik dacht aan jou en aan ’t geen de oude baljuw tot mij gezegd heeft.”—“Wat wasdat?” vroeg zij.—“Als ik er niet voor zorgde, dat je geen haar werd gekrenkt, mocht ik hem niet meer onder de oogen komen. En, Fieken, ik heb hem beloofd, je ten allen tijde bij te staan, en toen ik hem dat beloofde,”—en nu ging hij naar haar toe, nam hare hand en zag haar zoo recht eerlijk in de oogen,—toen waren er nog twee bij tegenwoordig, die dat meê aangehoord hebben, en daar wist niemand wat van, dan ik alleen; dat was de goede God, Fieken, en mijn eigen hart.”—Fieken werd zoo rood als eene roos, en toen hij zijn arm om haar heensloeg, wond zij zich los en riep: “Daarover hier verder niets, Hendrik! Van daag niet, Hendrik! Heer in den hemel! Daar komt mijn goede vader aan!” En dit zeggende, ging zij van hem weg, haren vader te gemoet, en Hendrik stond stil gelijk een boom in den wintertijd, als de groene bladeren afgevallen zijn en de vogels niet meer van liefde en vroolijkheid in de takken zingen. Doch toen zij zich omkeerde, en weder tot hem terugkwam, zeggende: “Hendrik! Hendrik!” en de tranen uit hare oogen stroomden, en zij daarna weder schielijk naar haren vader toeging,—toen schoot blad op blad uit dien stillen boom, en liederen van lust en liefde klonken in zijne takken, en de lente ontlook in hem, de eenige lente, die door ’t gansche leven, in zomerhitte, in herfststormen, en in winterkoude moet voortduren, als het de rechte lente en het rechte leven is.“Fieken!” riep de oude molenaar Voss, “waar komt gij vandaan?” En toen Fieken hem om den hals viel, en hem met tranen in de oogen, de omstandigheden had medegedeeld, knorde de oude man en zeide, dat Hendrik alleen had kunnen komen; en dat dit aangelegenheden waren, waar vrouwen zich niet mede inlaten moeten. De raadsheer Herse verklaarde echter, dat de molenaar van zulke zaken volstrekt geen verstand had, en Fieken’s inval met den wagen was zoo mooi, dat hij zelf het niet beter had kunnen bedenken; want, wat zijne postpapieren laarzen betrof, die waren door den schoenmaker Bank, opzettelijk voor de raadsvergaderingen vervaardigd, en niet, om in dit jaargetijde, vier mijlen op den Mekklenburgschen landweg meê te loopen. En de bakker Witt, van de mand met metworst en boterbroodjes hoorende, klopte zich op de maag en zeide, dat Fieken zijn beste peetekindje was, en al behoorde hij ook tot dezulken, die hun voederkist altijd bij zich hebben, zoo veranderden de omstandigheden de zaak, en bij zulk weder moest zelfs de beste bakkersoven van tijd tot tijd nog wat opgestookt worden.De Fransche sergeant had nu aan de mannen van de wacht het bevel van den overste medegedeeld, en het gezelschap klom op den wagen, en maakte het zich zoo gemakkelijk en warm als eenigszins kon. Mijn oom Herse eigende zich de kleedingstukken toe, die voor mijn vader bestemd waren, daar hij er als collega de naaste toe was, en hij schold op de kleine, magere menschen in ’t algemeen, en op mijn’ vader in ’t bijzonder. Van de lengte, zeî hij, wilde hij niet spreken, want die kon niemand zich zelven geven of ontnemen; maar, voor de behoorlijke breedte kon ieder verstandig mensch met den tijd zorgen. “Kijk eens hier, baas Witt, dit moet een jas voor een volwassen en doorvoed mensch verbeelden!” Dit zeggende, hield hij mijns vaders jasje tot spektakel omhoog. “Mijnheer Herse,” zeide de bakker; “steek van voren uwe beide armen in de mouwen, zoodat het ruggestuk van den burgemeester op uw borststuk komt te zitten, hier is nog eene jas, die hang ik u van achteren om, zoo maken wij uit twee kleine ééne groote; een mensch moet zich weten te helpen.”—Nu, dit gebeurde, en mijn oom Herse zag er uit als eene mooie vette oester, die al eenigen tijd op reis geweest is: achter en vóór had hij eene stevige schulp, maar op zijde gaapte hij van tijd tot tijd uit elkander. Bakker Witt had een zijden wintermantel van zijne overledene vrouw gevonden, en hij had dien om, met de konijnevellen naar buiten; want, zeide hij, ’t was in zulk slecht weêr jammer van de zijden stof; maar de vellen konden er wel tegen, want zooveel hij wist, liepen de konijnen ook met de haren naar buiten rond.Met deze twee ging het inpakken, over het geheel, tamelijk vlug, doch met den molenaar kwam het zeer in de war, want, toen hij hoorde, dat de mantel met de zeven kragen, die voor hem bestemd was, van rechtswege den baljuw toebehoorde, werd hij eerst door het verschuldigde respekt overvallen en maakte de eene buiging na de andere alsof de oude heer voor hem stond en hem ’t eerst de deur wilde doen ingaan; en daarna kwam de aandoenlijkheid, omdat de baljuw aan hem gedacht had, en hij zeide, dat hij dit niet waardig was; en toen Fieken hem de eene mouw had aangetrokken, begon hij het bezwaar te maken, dat de menschen hem voor een voornaam man zouden houden.—“En, vader,” zoo sprak hij tot Witt, “als ik nu begin te praten, en als dan de ezelsooren uit de zeven kragen komen uitkijken, watdan?”—“Ja, oude,” zegt de bakker, “daarin hebt ge gelijk; uit een varkensoor kan men nooit van zijn leven een zijden geldbeurs maken; maar je kunt immers den mond houden, of praat anders hoogduitsch; dat kunt ge toch.” “Ik kan ’t wel, maar ’t is er ook naar,” zegt de molenaar en hij gaat op den voorsten zak zitten.Zij zaten nu allen, slechts Hendrik niet. “Hendrik,” zeide de molenaar, “hoe is ’t? Je zult toch wel op je eigen wagen komen zitten. Fieken, schuif wat op, en maak plaats voor je neef.”—Maar Hendrik liet dat niet toe, hij sloeg Fieken de paardedeken om de voeten en zeide, dat hij zou loopen. Hij liep dus en terwijl hij nu zoo liep, en hier over een’ sloot sprong, en dan weêr terug, altijd vóórop, dat hij Fieken in de oogen kon kijken, zeide de molenaar Voss: “Mijnheer Herse, dat is mijn neef, de zoon van Jochem Voss; is ’t niet een flinke kerel?”—En de raadsheer Herse antwoordde: “Dat is hij, vriend Voss; een knappe kerel is hij.”—En de bakker Witt zeide: “Hij is een stevige kerel.”—Fieken zeide niets; maar zij dacht: “Hij is een goede kerel en een trouwe kerel.” En zij zou mogelijk nog meer van hem gedacht hebben, maar Hendrik stond op eens bij haar en zag haar zoo vriendelijk aan en vroeg, of zij ’t ook koud had; toen was het met het denken gedaan, en zij gaf hem de hand, zeggende: “Neen! voel maar, ik ben heel warm.”Bakker Witt tastte nu in de mand met worst en broodjes en gaf ieder zijn deel, en toen de raadsheer de broodjes zeer roemde, zeide de oude bakker bij zich zelven: “Kijk zoo’n rakker; anders koopt hij bij Guhl; maar als men niets beters heeft, dan is een uil ook een vogel.”—De raadsheer Herse buigt zich naar den bakker toe en fluisterthem half overluid in: “Baas Witt, daar vóór ons ligt de kroeg “In de bromvlieg,” en als de dienaars van den korsikaanschen tiran nog een zweem van menschelijk gevoel in zich hebben, dan zullen zij er niets tegen inbrengen, zoo wij ons daar, door den ouden Haker bij onze broodjes een borrel laten geven.”—Hij had onder ’t spreken echter geen acht geslagen op zijn brood en had het met de worst een beetje over den rand van den wagen heen gehouden. Op eens voelt hij, dat hem daar iets tusschen zijne vingers grabbelt, en toen hij omzag, bespeurde hij, dat een der korsikaansche wachters juist in zijne worst en zijn brood boet, en toen hij nu met harde woorden tegen zulk openlijk maraudeeren wilde uitvaren, reikte een andere sakkermentsche kerel van achteren over den wagen en trok de geheele mand naar zich toe.—“Heere, bewaar ons!” riep mijn oom Herse uit; “zóó slecht heb ik mij de toestanden van ons vaderland toch niet voorgesteld!”—“Entfaamte gauwdieven!”—bulderde de oude Witt weder los, en de molenaar, die reed, had in den warmen mantel van den baljuw, zijn’ toestand zoo geheel en al vergeten, dat hij de zweep al oplichtte, om er de Franschen een meê toe te dienen, toen Fieken zijn arm tegenhield: “Om Gods wil, vader,” zeide zij; “wat doet gij?”—“Hm!—Ja!”—zeide de molenaar, en bedacht zich; “Fieken, je hebt al weêr gelijk.” En zich tot de Franschen keerende, zeide hij: “Neemt mij niet kwalijk, ik deed dat zoo maar!”Nu, die namen ’t blijkbaar ook niet kwalijk en aten recht vergenoegd van de worst en de broodjes, zoodat den raadsheer van kwaadheid en afgunst de gal in de ledige maag kwam, en hun allen hun treurige toestand weder duidelijk werd, dien zij bij het gemakkelijk en warm zitten in den wagen, voor een poos hadden vergeten. Zij reden dus in den donkeren avond op Brandenburg aan, en waar eerst de broodmand gestaan had, in het achterdeel van den wagen, waren nu de bezwaren en zorgen en de treurigheid ingekomen, en die fluisterden hun allerlei angstwekkende verhalen in de ooren, en toen er een zwerm kraaien over hen heenvloog, zeide mijn oom Herse: “Ja, wat weet jelui van nood? jelui kunt lachen!” En de bakker zeî: “Dat volkje betaalt huur, noch belasting!” En de oude molenaar zuchtte en zeî: “’k Woû, dat ik een kraai was!”Maar in twee harten vond de zorg geene plaats; daar had de liefde haren intrek genomen, met haren ganschen hofstoet van geheime wenschen, en van hoop en vertrouwen; en die geheime wenschen liepen als flinke bruidsjuffers door ’t gansche huis en al zijn’ kamers, ruimden op, wat in den weg stond, en wischten het stof van de tafel en van de banken af, en maakten de vensterruiten schoon, zoodat men ver uitzien kon in ’t schoonste landschap; en zij dekten de tafel in de helder verlichte zaal en spreidden het bed in de stille kamer en hingen frissche kransen van loof en bloemen over deuren en vensters en om de lijsten van de keurigste schilderijen. En de hoop stak hare duizend lichten aan en ging toen, heimelijk, stil in een’ hoek zitten, alsof zij ’t volstrekt niet geweest was; alsof hare zuster het gedaan had, de werkelijkheid;—en het vertrouwen stond aan de deur en liet niemand binnen, die geen bruiloftskleed aanhad, en zeide tot de zorg, toen die naar Fieken vroeg: “Ga uwen weg; de oude molenaar danst nog op onze bruiloft.” En ze zeide tot het bezwaar, toen dat naar Hendrik vroeg: “Ga uwen weg; ’t is alles in orde.”Zestiende hoofdstuk.Waarom ik Frederik van den molenaar en geene prinses door het Gulzowsche bosch zend; waarom Frederik tot den schout Besserdich “schoonvader” zegt; waarom hij den hond uit den oven lokt en waarom de politiedienaar Luth om zijn’ eigen burgemeester lacht.Indien eene der jonge dames, die dit boek lezen, zich wellicht ergert, omdat dit hoofdstuk met een’ molenaarsknecht begint en niet met eene prinses, zoo gelieve zij te bedenken, dat er in ’t geheel geene prinsessen voorhanden konden zijn, zoo er geen molenaarsknechts waren, en dat op sommige plaatsen een molenaarsknecht meer waard is dan eene prinses, bij voorbeeld op dit oogenblik voor mij. Want, als ik den Franschen “chasseur” weêr wil vangen, kan ik hem toch geene prinses met eene crinoline en satijnen schoentjes bij dezen weg en door dit weder door het Gulzowsche bosch nazenden;—daartoe is een molenaarsknecht beter geschikt, en bovenal Frederik van den ouden Voss.“Dumouriez!” zeide Frederik, terwijl hij het voetspoor van den Franschman volgde; “als de Fransoos tusschenhieren Greifswald zich ophoudt, voor den dag komen zal hij!”Frederik gaat dus den Franschen jager door het Stavenhager bosch en door het Gulzowsche bosch na en komt zóó op den Gulzowschen weg; maar daar was ’t uit; ’t was misgeschoten: er was daar geen spoor meer te vinden. Was de kerel links of rechts gegaan? Een tijd lang stond hij daar, alsof hij zijn zondagsoortje versnoept had, doch weldra werden zijne denkbeelden weder helder, en hij zeide bij zichzelven: “Zoo die kerel naar Stemhagen gegaan was, moest ik hem dat toch voor puur onverstand toerekenen. Neen, de rakker is naar Gulzow gegaan.” En hij ging hem na.In Gulzow stond de boer Freier bij zijne heg en wierp steenen, zoo groot als de bol van een hoed, in een gat op den weg,—iets, wat ze op enkele plaatsen in Mekklenburg noemen: den weg verbeteren. “Goeden morgen, Freier! Hebt ge hier van morgen ook een Fransoos zien loopen?” vraagt Frederik.—“Een Fransoos?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik, “een Fransche chasseur.”—“Een chasseur?” vraagt Freier.—“Ja, in eene groene monteering,” zegt Frederik.—“Te paard?” vraagt Freier.—“Neen, te voet,” zegt Frederik.—“Wat moet die?” vraagt Freier. “Wat hij moet?” vraagt Frederik. “Niks moet hij; ik wil maar eens met hem praten.”—“Wat heb jij met een Fransoos te praten?”—“Dumouriez!” zegt Frederik. “Wat heb jij, domkop, daarnaar te vragen? Ik vraag immers maar of je den kerel gezien hebt?”—“In eene groene monteering?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik.—“Met eene schako?” vraagt Freier.—“Neen, blootshoofds.”—“Blootshoofds? En dan van morgen in zoo’n regen?”—“Ja, dat hoor je immers!” roept Frederik knorrig uit. “Antwoord dan toch, of je dien kerel gezienhebt?”—“Wacht eens! Hebben we van daag geen donderdag?”—“Ja,” zegt Frederik.—“Neen, van daag niet, maar Maandag,” zegt Freier, “toen zijn er hier een stuk of wat geweest, maar met blauwe monteering, en dan te paard; en van daag is mijn Samuel met voorspan naar Stemhagen.” “Freier,” zegt Frederik, “dat voorspan had je niet naar Stemhagen moeten sturen, dat kan je zelf beter gebruiken, vooral als je de menschen antwoord moet geven.”—“Hoe zóó?” vraagt Freier.—“En dan, Freier,” zegt Frederik, “dan weet ik nog een mooi baantje voor je; je zoudt kreeften naar Berlijn kunnen drijven; zoo’n kerel als jij, die komt daarmeê vooruit.” “Hoe meen je dat?” vraagt Freier verwonderd.—“Och, dat zeg ik zóó maar,” zegt Frederik.—“Nu, goeden morgen, Freier.—En als de Fransoos komt, dien ik zoek, zeg hem dan dat ik gezegd heb, dat jij gezegd hebt, dat jou grootmoeder je verteld had: als hij zei, wat hij zei, moest gij hem zeggen, had ik gezegd, dat hij tegen jou niet moest zeggen schaapskop.—En nu adjuus, Freier.”—“Wat?” zegt Freier en kijkt hem na, terwijl hij het dorp doorgaat, en hij draait een steen van een pond of dertig in zijn’ handen rond: “Wat? hij had gezegd, ik had gezegd?—Wat?—jij hadt gezegd, moest ik zeggen, hij moest tegen mij geen schaapskop zeggen? Wat?” En hij neemt den steen en gooit hem met alle geweld tusschen de anderen. “Entfaamte pruisische gauwdief! Zoo doet hij altijd.”Frederik gaat verder. De oude schout Besserdich kijkt over de onderdeur. “Schout, hebt gij hier van morgen geen Fransoos zien loopen?—“Een Fransoos?” vraagt de schout. “Wel, dat volk is hier tegenwoordig juist zoo vreemd niet; maar, van morgen, zeg je?”—Nu, begint gij nu ook al te vragen?” zegt Frederik. “’k Wil u liever de historie vertellen, dat zal beter wezen.”—Hij vertelde nu zóó—en zóó. “En,”—zoo besloot hij zijn verhaal, “voor den dag komen moet hij!”—“Dat moet hij, Frederik,” zegt de schout. “En ik wil met je gaan, want ik ben er toch immers eenmaal voor aangesteld, en onze baljuw zeî laatst nog tegen mij: “Schout,” zei hij, “op u rust het alles in Gulzow;” en toen gaf hij me een vel pampier en zeî: “deze zaak is pressant.” Nu, ik liet mij dat door den veldwachter voorlezen, en toen hij dat klaar gekregen had, zei hij: “Schout, bij die zaak is haast.”—“Neen, zeg ik, dat weet ik beter, mijnheer de baljuw heeft mij gezegd, die zaak is pressant, en als hij dat te voren gezegd heeft, dan heb ik nog altijd goed vier weken gedacht en ’k ben altijd nog bij tijds gekomen.” En zoo kwam ’t ook ditmaal uit. Maar, Frederik! jou zaak is niet pressant, maardieheefthaast; ’k zal nog maar eventjes mijn hoed halen, en dan kunnen we er op losgaan.”Dit gebeurde, en zij gingen. Toen zij het dorp uitkwamen, sprak de schout: “Frederik, mijn Hannes,—je kent dien jongen toch wel; hij is nu in zijn zestiende, en ik dacht zoo, dat ik hem nog zoo’n jaar zonder vast werk woû laten rondloopen; hij hoedt hier de schapen op ’t roggeveld; want, zie je! ik dacht ook zóó, ’t voêr is toch krap, en in dit jaargetij vertrappen ze wel een’ maaltijd op ’t veld en dus joeg ik ze er uit,—zie je? die jongen kan mogelijk den kerel wel gezien hebben.” Zij vragen ’t nu aan Hannes, en de jongen heeft den kerel werkelijk gezien; hij is den weg naar Pinnow opgegaan. In Pinnow gaan zij bij den schoolmeester aan en vragen hem of hij geen Franschman gezien heeft.De schoolmeester heet Mosch, maar ze noemen hem altijd Vink; sommigen zeiden, omdat hij zoo mooi kon zingen, anderen, omdat hij zoo vlug en wakker was en met iedereen allerlei grappen maakte. De oude schout liet zich ook nu inderdaad door den vink bij den neus nemen; maar Frederik zag spoedig, hoe de vork in den steel zat; en, toen hij bemerkte, dat de vink zijne vrouw een knipoogje gaf, dat zij met hem uit één vaatje tappen zou, dacht hij: “Wacht, nu zal ik je wel beet hebben!”—Hij stond op en zeide, dat hij in de keuken een kooltje voor zijn pijp wou gaan halen.De vink praatte nu den ouden schout allerlei dwaze verhalen voor en toen de schout aan ’t woord kwam en vroeg of hij den Franschman niet gezien had, zeide de vink: “Neen,” en zijne vrouw zeide ook “neen!”—Terwijl zij nu den ouden schout zoo fopten, kwam Frederik weêr binnen en sprak: “Juffrouw! er is in uw’ keuken zeker wat voorgevallen, want de ééne lat met worsten ligt op den grond.”—De schoolmeestersvrouw loopt nu de kamer uit en komt met de lat weêr binnen, uitroepende: “Zie zóó! Dat hebben we daarvan; die vervloekte kerel heeft ons een worst gestolen.”—“Wat voor een kerel?” vraagt Frederik.—“De Fransoos, daar jelui naar gevraagd hebt.”—“Zoo! dus hij is toch hier geweest,” zegt Frederik. “Wel zeker is hij dat! En Mosch heeft hem nog een borrel en een boterham gegeven, en heeft hem den weg gewezen naar Demzin.” “Nu, adjuus dan!” zegt Frederik. “Kom schout! Verder willen we immers niks weten.”“Schout,” zegt Frederik, toen zij een eind weegs van Pinnow en van den vink af zijn; “gij zijt toch een soort van een gerechtspersoon en moet het weten; welke straf staat eigenlijk op ’t stelen van eene worst?”—“Wel, Frederik,” zegt de schout, “met worst ben ik in dat opzicht niet bekend; wat er op eene zijde spek staat, dat weet ik wel; want toen de oude manke schoenmaker er mij laatst een uit het rookhok had gehaald, liet de baljuw hem veertien dagen zitten, en dan kreeg hij er nog een stuk of twaalf op zijn baaitje.”—“Dan zou ’t juist niet zoo gevaarlijk wezen,” zegt Frederik, “want als ik het daar naar bereken, hoeveel er op eene worst komt, dan is ’t weêrgaasch weinig.”—“Hoe zoo?”—“Wel, schout, zeg eens, als gij zeven varkens slacht, hoeveel zijden spek krijgt ge dan?”—“Veertien,” zegt de schout.—“Dat’s niet waar,” zegt Frederik. “Gij krijgt er maar dertien; ééne komt in de worst.”—“Daar heb je gelijk aan!” zegt de schout.—“En hoeveel worsten maakt uwe vrouw dan wel van zeven varkens? Toch zeker wel een stuk of dertig; dus komen er dertig worsten op ééne zijde spek, en op ééne worst zou dus, als men ’t mooi uitrekent, op zijn hoogst een halve dag en een halve slag komen, en dat estemeer ik voor een rechtvaardig en genadig recht;—nu kunt gij mij hier dadelijk op heeterdaad den halven slag in mijn nek geven, en den halven dag wil ik toekomenden zondagmiddag, in uw huis achter de kachel komen zitten,—want, kijk eens hier!Ikheb de worst van den vink weggenomen.”—“Wat! Plaagt jou de duivel?” vraagt de schout.—“Dieniet, maar de honger,” zegt Frederik; en hij haalt de worst uit zijn’ zak ensnijdt er een stuk af. “Hier, schout!Dieworst is goed, die kan men zonder brood eten.”—“Neen,” zegt de schout, “met gestolen goed wil ik niets te doen hebben.”—“Hoe zoo, gestolen?” vraagt Frederik. “Dit is eenefourageering, zooals wij bij den hertog van Brunswijk zeiden, of eenmondroof, zooals jelui ’t noemt. En schout, ge zijt toch zeker ook dikwijls in den appelboom van den domeneer geklommen?”—“De drommel weet, wat jou van daag bezielt;—ja, dat ben ik, toen ik nog een kwâjongen was, maar nu heb ik groote kinderen, die ik met een goed voorbeeld moet voorgaan.”—”’t Is waar,” zegt Frederik, “en wat voor den een past, dat past niet voor den ander.”—“Schout,” zegt hij, na eene poos, “hoe oud is je Fieken?”—“Wel,” zegt de schout, en zijne oogen begonnen te schitteren, “Frederik,diedeern, ik zeg je,diedeern,—oud is ze niet, zij wordt pas achttien; maar, ik zeg je, wakker is ze als een honigbij.” “Dat weet ik,” zegt Frederik, “ik heb gisterenavond nog op ’t Stemhager slot bij haar gezeten, en ik kan wel zeggen, ze is me zoo goed bevallen, dat ik in staat zou wezen, om ten haren gevalle te gaan trouwen.”—“Nou! hoor eens aan, die is niet kwaad!” zegt de schout, en kijkt Frederik van boven tot onder aan.—“Ja,” zegt Frederik, “en ik dacht, voor uw Frits is er wel wat anders te vinden, en gij wordt al oud, en als gij dan uwe rust woudt gaan nemen, dan zoudt ge ons de hofsteê kunnen geven, dan hadden Fieken en ik een mooi bestaan, en gij zoudt veel pleizier aan ons kunnen beleven.”—“De hemel zal me bewaren!” roept de schout uit. “Dat meen je toch niet in ernst?”—“Waarom niet?” zegt Frederik, en richt zich in zijne geheele lengte op. “Zie ik er uit of ik gekheid maak?”—“Wat!” roept de oude schout, en gaat op hem af, “zoo’n oude bedelaar als gij zijt,diewou naar eene schoutsdochter vrijen?Mijnedochter, een jonge deern van achttien jaar?”—“Schout!” zegt Frederik, “pas op uwe woorden!—Oud, zegt gij? Kijk mij eens aan; ik ben in mijn beste jaren, tusschen de twintig en vijftig.—Bedelaar, zegt gij? Ik heb u nog om geen pijp tabak gevraagd. Maar, ’t is waar, uw Fieken is heel wat jonger dan ik, doch daar geef ik niets om; ik neem haar toch, want zij is verstandig en weet dat zoo’n kerel als ik, die de wereld gezien heeft, meer waard is dan zoo’n boerenjongen met een’ dikken rooden kop en vlashaar, die een dienaar maakt als een knipmes, en bij de menschen in den kamer spuwt.”—“Hebt ge mijne dochter al gekheden in ’t hoofd gepraat?” schreeuwt de oude schout hem toe en licht zijn stok tegen hem op.—“Halt, schout!” zegt Frederik. “Dien stok weg! Wat zouden de menschen zeggen als er verteld werd dat ik met mijn schoonvader al vóór de bruiloft, op den landweg gevochten had.”—De schout liet den stok vallen.—“Schout,” sprak Frederik, “’k ben wel in staat om van zoo’nVinkeene worst weg te kapen, maar, nooit van mijn leven daartoe, om zoo’n jong, lief schepsel tot haar ongeluk te bedriegen; ik heb uw Fieken geen gekheden in ’t hoofd gezet.”—De oude schout zag hem zoo van ter zijde aan, alsof hij zeggen wilde: de drommel mag jou vertrouwen!—maar hij zeide niets. Zij gingen nu verder, maar zij waren ’t niet meer recht ééns.Toen zij dicht bij Demzin kwamen, stond daar een jonge klerk van den rentmeester en Frederik ging naar hem toe en vroeg: “Neem mij niet kwalijk, hebt gij hier geen Franschman gezien? en zóó—en zóó.”De jonge man zegt: “ja; een klein uur geleden, is hier zoo’n kerel voorbijgekomen.” Zij gaan het dorp door, en aan het andere einde heeft ook eene oude vrouw den “chasseur” gezien. “Nu hebben we hem gauw,” zegt Frederik. Doch, toen zij een weinig verder op het veld een ouden man aantroffen, die bezig was, om op den weg de toppen der wilgeboomen af te slaan, wilde die niets van den Franschman weten en zei dat die kerel hier sedert klokke zes ’s morgens niet voorbijgekomen was.Wat nu? In die richting voortgaan? Dat zou eene ware ganzenjacht geworden zijn. Uit het dorp was de kerel toch gegaan; waar was hij gebleven? De schout krabde zijn hoofd; Frederik keek overal rond, bezag de gelegenheid en zeide eindelijk: “Schout, verder kunnen wij niet gaan, hier houdt het spoor op; wij willen dus de zaak overleggen; maar ’t blaast hier drommelsch koud over ’t open veld; laten we daarachter den bakoven4gaan zitten.”—Nu, zij doen dat. “Wat ben ik toch een dwaas,” zegt de schout, “om hier in zoo’n weêr en over zoo’n weg een Fransoos achterna te loopen!”—“Schoonvader, laat den Fransoos maar rusten,” zegt Frederik, “hem krijgen we toch nog.”—“Begint ge alweêr met je “schoonvader”, jij, pruisische gauwdief?”—“Schout, wat ge niet zijt, kunt ge nog worden. Ik heb menschen genoeg gekend, die hebben voor dien naam hunne dochters en daarbij nog veel geld gegeven.”—“Dan hebben ze daarvoor ook andere schoonzoons gekregen, dan gij zijt.”—“Kijk me eens goed aan, schout,” zegt Frederik, en hij gaat voor den schout recht overeind staan; “een avekaat ben ik niet en een dokter ook niet; maar ik heb gezonde kneukels, en kijk mijne handen eens, die kunnen van werken meêpraten. En zoo gij uwe eigene oogen niet vertrouwt, dan kunt ge ’t immers aan mijn baas, den molenaar, vragen.”—“Ei, weet je, wat die zegt?Diezegt, dat je wel een flinke kerel bent en dat je wel wat durft aan te pakken; maar dat je uitdrukkingen over je hebt, dwaze uitdrukkingen, waar geen hond om achter den oven vandaan zou komen.” “’k Zal u straks bewijzen, dat dit onjuist gezien is. Maar nu, zeg eens schout, wilt ge mij uw Fieken geven?”—“Wat drommel!” zegt de schout, “ik dacht eerst dat het eene grap moest verbeelden, en nu geloof ik, jou rakker, dat je hier ernst van wilt maken.”—“Schout,” zegt Frederik, “met de hofsteê en dat gij uwe rust moest nemen, dat was gekheid; want uw Frits moet dehofsteêhebben, en gij zijt ook zoo oud nog niet; maar, met uw Fieken, dat is ernst, en eene hofsteê zal ’k gemakkelijk krijgen.”—“Jou snoever,” zegt de schout. “Kijk, dat is weêr zoo’n spreekmanier, zooals ik gezegd heb, waarmeê je geen hond achter den oven vandaan krijgt.” “Dat wil ik u toonen!” roept Frederik.—“Pocher!” zegt de schout, terwijl hij opstaat. “Ik ga naar huis, en ga jij aan ’t honden lokken, of vang jij den Fransoos.” “Dien heb ik,” zegt Frederik.—“Praalhans!” roept de schout.—“Schout,” zegtFrederik, “wanneer in drie minuten de Fransoos voor u staat, en ik met mijn spreekwijzen een hond uit den oven lok, wilt gij mij dan uw Fieken geven?” En hij hield hem zijne hand tegen, “sla dan toe!”—“Jou, leugenaar!” roept de schout, “alleen, om ’t je met een’ langen neus te bewijzen, dat je een praalhans bent.—Ja!” en hij slaat toe.Frederik lacht zoo’n beetje in zich zelven; hij bukt naar de opening van den oven en roept: “Monsieur, allons, ici!—Allons, ici!”—En wat kroop er te voorschijn? De fransche chasseur. “Hemelsche goedheid!...” roept de schout.—“Pardon, monsieur!” roept de Franschman.—“Schout, wie heeft de weddingschap gewonnen?” vraagt Frederik.“Hier is de Fransoos en hier is ook de hond! Wie krijgt nu uw Fieken?”—“Pruisische schurk!” roept de schout, en licht den stok weder op. “Je wilt mij hier voor den gek houden, niet waar? Jij, mijn Fieken! Dan wil ik toch liever....”—“Schout,” zegt Frederik, “laat uw stok rusten; de Fransoos wordt bang; kom liever hier, en help mij bij ’t arresteeren; over de weddingschap spreken wij nader.”“Pardon!” roept de Franschman er tusschen in. “Wat, hier en ginder!Pardon!” roept Frederik. “Waarom loop je onder den beuk vandaan, waar ik je had neêrgelegd? Dezen keer zal ik je op mijn’ manier trakteeren; mamsel Westphalen is hier niet bij,” en dit zeggende sneed hij hem de knoopen van zijne kleêren af; “en nu,allons, en avant!” En zoo gaat het dan nu voorwaarts door Demzin naar Pinnow heen.De oude schout loopt er, in den zwaren regen, stil naast, en is knorrig, ’t meeste op zich zelven; en als hij de schuld op Frederik schuiven wil, dan moet hij telkens weêr zeggen: “Een schelm is hij, maar een drommelsche wakkere kerel is hij toch! Hoe hij dat toch wist, dat de Fransoos in den oven zat? En dan dat knoopen afsnijden! Nu, dat zal ’k dan toch onthouden!”Toen zij Gulzow naderden, zei Frederik: “Schout, wie drommel komt daar, dwars over uw bouwland, aandraven? Wat heeft die daar te jagen? Den regen kan hij toch niet ontkomen.”—“Wel, sakkerloot!” zegt de schout, “dat is immers de bruine van den inspektor Bräsig, en die er op zit is zoo waar, de Stemhager burgemeester.”En zoo was ’t.Mijn vader kwam nader, en toen hij den Franschman zag en Frederik, zeide hij, dat de zaak nu wel zou schikken. “Maar,” voegde hij erbij, “schout, nu naar uw huis, want ik ril in mijn binnenste van de koû en ben doornat.”—“Dat zeg ik ook, mijnheer, wij zijn ook al mooi doorgeweekt.”Toen zij bij den schout in huis gekomen waren, haalde zijne vrouw allerlei afgelegde kleêren voor den dag, doch het was ter nauwernood genoeg, want de slechte tijden hadden ook de kleêrkast van den schout erg uitgeplunderd, en ieder van hen dankte den hemel zoo hij maarietsvond, wat hem half en half paste! De oude schout kon geene andere huisvesting vinden dan in zijne eigene broek, Frederik zat heel deftig in den kerkjas van Frits, en mijn vader, die de kleinste was, moest zich met het korte buis van Hannes vergenoegen, ’t geen de schout natuurlijk eerst niet toestond, en waar hij veel komplimenten over maakte. Maar, wanneer iemand uit een benarden toestand in veiligheid, en uit den regen op het droge gekomen is, dan laat de vroolijkheid zich lichtelijk vinden, en mijn vader lachte over zijne kleedij, dat de tranen hem over ’t aangezicht liepen.—“Goede hemel!” zeide hij op eens en werd heel ernstig, “wij lachen hier, en onder ons zit een menschenkind, dat rilt niet alleen van koû, dat rilt ook van angst: wij zullen hem ten minste zooveel goed doen, als wij kunnen. Vrouw Besserdich, gij moet ook den Fransoos aan het een of ander helpen.”—Dat ging nu slecht, en toen alles aangewend was, wat slechts eenigszins er voor paste, moest toch de dikke wollen rok van de oude schoutsvrouw nog het meeste te hulp komen.“Broêrtje, eet maar ferm!” zeide Frederik, toen zij bij het ruim voorziene avondeten zaten, en schoof den Franschman zoo’n stuk pekelvleesch toe van een pond of drie. “Eet, broer! Zoolang de mensch eet, zoo lang leeft hij nog.”—En mijn vader kreeg medelijden met den kerel, hij sprak een paar woorden in ’t Fransch tot hem: op deelnemenden toon, om hem te troosten, en de arme zondaar antwoordde zoo onderworpen, zoo weemoedig en bedrukt, dat het den ouden schout, ofschoon hij er niets van verstond, toch ter harte ging. Hij boog zich naar mijn vader toe en vroeg: “Mijnheer de burgemeester, willen we den kerel maarweêrlaten loopen?”—“Neen,” was het antwoord van mijn vader; “zoo gaat dat niet. De molenaar en de bakker zitten in bitter leed en zij hebben eene rechtvaardige zaak; en de Franschman zit ook in nood, maar hij heeft eene onrechtvaardige zaak, en het recht moet zijn loop hebben.”Later komt Frits, de zoon van den schout, met de paarden den hof oprijden. Hij treedt binnen en zegt:“Goê’n avond, vader! Ik ben van de Fransozen weggeloopen.”—Hij geeft zijn’ vader de hand, gaat naar mijn’ vader toe, die met den rug naar hem toegekeerd zit, en geeft hem een recht aardigen stomp in den nek, zeggende: “Goê’n avond, Hannes! Kan je ook je broêr niet eerst goê’n avond zeggen?”—Mijn vader springt overeind en keert zich om, en Frits staat daar als Loth’s huisvrouw.—“Heere, bewaar me,” roept de schout. “Dat komt hier binnen en slaat me den Stemhager burgemeester in mijn eigen huis! En zoo’n lummel wil eenmaal schout worden!”—“Laat hem met rust!” zegt mijn vader. “Doch, daarvoor zal hij van avond nog geene rust hebben; hij zal ons voor zijn straf van avond nog allen naar Stemhagen rijden.”—“Door de heele wereld, burgemeester!” zegt Frits.—“Maar, hoe komt ge zoo laat t’huis?” vraagt de schout.—“Wel, vader, ik dacht zóó: als ze je krijgen, zal ’t er slecht uitzien, en daarom trok ik de paarden in het bosch en ging op de loer staan, en woû wachten tot het avond werd, en toen ik zoo stond, kwam de politiedienaar Luth aanloopen; hij zei dat de Fransozen al lang weg waren, en dat de burgemeester ook aan den haal gegaan was, en hij hem nu zocht.”—“Waar is hij dan gebleven?” vraagt mijn vader.—“Hij zal dadelijk komen,” zegt Frits, “hij ging nog maar eens bij den schoolmeester aan.”Luth kwam dan ook weldra, en toen hij naar mijn’ vader vroeg en hij dien in ’t korte buis van Hannes in ’t oog kreeg, was ’t uit met zijne boodschap; hij vergat alles, wat hij moest en wilde zeggen, en begon te schateren van lachen; mijnvader werd boos, want hij dacht niet meer aan zijne kleeding, maar aan mijne moeder en aan t’huis; hij pakt den politiedienaar bij den kraag en roept: “Luth, zijt gij gek geworden? Hoe maakt het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Kostelijk in orde, burgemeester! Ha, ha, ha!—En mijnheer de baljuw leest uwe vrouw wat uit de boeken voor, en mamsel Westphalen stopt Frits op met appelen en lekkers, maar,—ha, ha, ha!—neem ’t mij niet kwalijk, ik moet lachen.”—En Frederik begon ook te lachen, en de oude schout ook, en Frits, en de vrouw van den schout zeiden dat mijnheer de burgemeester er toch ook heel kluchtig uitzag.—Mijn vader was nu lichter om ’t hart geworden en lachte dapper mede. “Luth, lach maar goed uit,” zeide hij, “maar lach wat vlug ook! want ’k heb wat voor je te doen, daar haast bij is.—De Fransozen hebben immers den mantelzak met het geld en het zilverwerk meêgenomen, niet waar?”—“Ja, mijnheer, ’k heb gezien, dat zij ’t wegdroegen.”—“Haast je dan wat. In den stal staat de bruine van den inspektor Bräsig, neem dien en draaf, wat ge kunt, naar Kittendorp, naar mijnheer den landraad von Urtzen,—want, van dáár zijn gisteren de Fransche jagers gekomen, en daar zullen de lepels ook wel van afkomstig zijn;—en vertel gij dan aan den landraad, hoe ’t ons in Stemhagen gegaan is, en verzoek hem u een vertrouwd persoon mede te geven, die omtrent de lepels een eed doen kan. Op die wijze kon hij mogelijk zijn eigendom nog terugkrijgen.—En maak nu dat ge weg komt. En, Frits, span gij nu dadelijk in!”Het duurde ook heel kort, of zij zaten allen op den wagen; slechts den schout wilde moederlief niet laten meêgaan.—“Je hebt daar niks te maken, je kunt t’huis blijven,” zeide zij.—“Moeder,” zeide de schout, en hij zette zijn’ éénen voet in het rad en den anderen op de as, en keek van boven af om; “dit is tegen onze afspraak. Jij bent baas in huis en ik ben baas in mijne schoutszaken, en een’ gevangene tetranspireerenis eene schoutszaak.” En, met die woorden klemt hij zich met Frederik en den Franschman op éénen zak. “Zoo, Frits, nu maar voort, ju, ju!”Zeventiende hoofdstuk.Waarom Frederik eigenlijk geen gauwdief was; waarom keizer Napoleon niets met den raadsheer te doen wil hebben, en waarom de overste met den raadsheer geheimen heeft.Voor het raadhuis te Stavenhagen hield de wagen stil, en met één sprong was mijn vader van zijn’ zak af, en zeide tot de anderen, dat zij nog eene poos stil zouden blijven zitten, totdat hij hen roepen zou.—Toen hij op de gang kwam, ontmoette hem Marieken Wienk, met een licht, want het was inmiddels donker geworden. Marieken, ons dienstmeisje, had bijna het licht laten vallen en wilde juist gaan schreeuwen, toen zij mijn’ vader in de kleêren van Hannes herkende; hij trok haar echter schielijk in zijne kamer en zeide: “Hou je stil, Marieken, ge zijt immers een verstandig meisje!”—Marieken was vrij droomerig, maar niets helpt de domheid beter voort dan dat zij wijsheid wordt genoemd; ’t werd in Marieken’s hoofd ook heel wat helderder.—“Is mijnheer de baljuw nog hier?” vroeg mijn vader.—“Ja, mijnheer.”—“Zet dan dat licht neêr en ga naar binnen, in de kamer, en laat mijne vrouw niets merken, maar zeg aan den baljuw dat er iemand is, die hem verlangt te spreken, en breng hem dan bij mij.”Nu, dat gebeurde, en de oude heer kwam binnen en zeide: “Goeden avond, mijn jongen; wat wilt gij, en wat doet ge hier in de kamer van den burgemeester?”—“Mijnheer de baljuw, hoe maken het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Wel jongske, wat weet ik van jou vrouw en kinderen? Hoe kom jij aan vrouw en kinderen?”—“Wel, heere, bewaar me!” roept mijn vader uit, “kent gij mij dan niet? Ik ben immers de burgemeester!”—“O, zoo, dan is ’t eene andere zaak!” roept de oude heer. “Dat is toch eene geheel buitengewone zaak!De consul Stavenhageniënsisin een kort buisje!—Maar, wat zegt Horatius?Nil mirari, zegt hij. Vooral in deze tijden, kindlief.”—“Mijnheer de baljuw, mijne vrouw!”—“Zij weet dat gij ontkomen zijt, kindlief, en zal zich zeer verheugen.”—“Maar....?”—“Neen, ’t zal haar geen kwaad doen, ook niet als ze u in dat korte buis ziet. Kom maar mede!”Alle verrassingen deugen geen zier, zelfs niet de goede. Wanneer de blijdschap ons plotseling in de ooren dreunt, alsof twee dozijn muziekanten tegelijk, dicht bij ons, achter de struiken, zoo luid mogelijk beginnen te spelen, dan schokt het ons door hart en hoofd, en het schoonste lied wekt niets dan smart. Neen, ik houd meer van de blijdschap, die tot mij komt als een zangvogel in een boschje, altijd nader en nader, van tak tot tak, totdat hij ten laatste van den dichtst bij zijnden boom zijn liedje mij heel duidelijk in de ooren zingt.De blijdschap kwam bij mijne moeder in ’t eerst wel een weinig haastig, maar dat was doorgestaan; nu kwam zij van tak tot tak, en toen mijn vader de kamer inkwam, zong zij haar lied haar heel duidelijk in de ooren; en toen de vogel eindelijk zelf in een kort buisje kwam, toen was ’t haar alsof hij haar allerlei zwaaien en sprongen in ’t boschje voordeed, zoodat zij er hartelijk om lachen moest.—De herinnering aan dezen dag is in ons huis levendig gebleven tot in veel lateren tijd; wanneer mijn vader, onder werk en zorgen, eens recht vroolijk t’huis kwam, dan zeiden wij onder ons: “Vader heeft van daag ’t korte buisje aan!”Toen de blijdschap ten halve bedaard was, begon de oude heer: “En de Franschman hebt gij dus ook medegebracht, jongenlief!”—“Ik niet,” zeide mijn vader; “Frederik van den molenaar heeft wel het meest daaraan gedaan, en de Gulowsche schout heeft hem geholpen.”—“Zoo? Die Frederik moet een drommelsche wakkere vent wezen, een uitgeslapen kerel; wij zullen hem eens binnen laten komen.”Frederik kwam en de schout ook. “Zeg eens, mijn zoon, zijt gij het, die den Franschman van den wagen gesmeten hebt?” Frederik dacht bij zich zelven: Wat? Dit schijnt wel weêr een gerechtsdag te worden, en daar hij die vraag met “ja” beantwoorden moest, zette hij zich dadelijk in postuur en wachtte af wat er van komen zou. “Ja, mijnheer,” zeide hij.—“Weet ge dan ook wel, dat gij den molenaar in groote verlegenheid gebrachthebt?”—“Verlegenheid? Hij is aan verlegenheden gewend, en ééne verlegenheid meer zal hem geen kwaad doen.”—“Zijt gij het, die den mantelzak van het paard van den Franschman hebt genomen?”—“Ja, mijnheer.”—“Hebt ge u daarbij niet, door het nemen van een achtgroschen, aan het eigendom van den Franschman vergrepen?”—“Ik heb mijn’ eigen achtgroschen maar weêrom genomen,” zeide Frederik en vertelde het geval.—“Gij hebt die tegen wet en recht genomen: en hoe wordt zoo iemand genoemd, die dat doet?”—Frederik zag den ouden heer vrijmoedig aan, maar sprak geen woord. “Schout Besserdich, hoe wordt zoo’n mensch genoemd?”—“Met uw permissie, mijnheer de baljuw, een gauwdief,” zei de oude schout. “En dat is hij, mijnheer; hij heeft vandaag nog van den ouden Vink eene worst uit het rookhok gestolen, en zoo’n kerel wil met mijn Fieken trouwen?”—“Wat wil hij?”—“Mijn Fieken, mijnheer, die bij u dient, mijnheer, daar wil hij meê trouwen, mijnheer.”—“Zóó, zóó?” zeide de baljuw en keek Frederik van boven tot beneden aan, “dat is dan eene andere zaak!—Mijn zoon, dan kunt gij heengaan, maar ik zal er aan denken, wat gij gisteren en heden gedaan hebt.”Frederik ging en was in zijn hart boos op den schout en op den baljuw. “Waar wil hij aan denken?” vroeg hij zich zelven af, toen hij op de gang stond. Had hij echter geweten wat die woorden bij den ouden heer beteekenden, dan zou hij er wel niet zóó naar gevraagd hebben, want ten kwade dacht de baljuw nooit ergens meer aan; het kwade ging bij hem spoedig voorbij, dat liet geen indruk bij hem na, en hij schrapte het door; maar ontmoette hij het goede op zijn weg, dan was hij bang, dat het hem soms door ’t hoofd mocht gaan, dan zeide hij: “Netje, Frits Sahlmann, Westphalen, kinderen! helpt er mij toch aan denken.”Toen Frederik de deur uit was, keerde de oude heer zich om en lachte van ganscher harte. “Netje,” zeide hij, “de worst van Frits Sahlmann, van dezen morgen, krijg je niet weêrom, die moet de Vink in Pinnow hebben, want als deze bengel, die Frederik, met Fieken van den schout wil trouwen, dan moeten we toch eerst weêr een eerlijk man van hem maken.”—“Ja,” riep mijn vader, terwijl hij een achtgroschenstuk op de tafel legde, “en hier is het geld, dat hij den Franschman ontnomen heeft.”—“Wel nu, schout, zeg, wanneer wordt nu de bruiloft gehouden?” vroeg lachende de oude heer.—De oude schout stond daar en trok een gezicht, alsof iemand hem van achteren een bril van voetzolen had opgezet; hij wist niet wat om hem heen gebeurde. “Mijnheer de baljuw,” zeide hij ten laatste, “die kerel is toch maar een bedelaar.” “Schout,” hernam de oude heer; “die zaak kan veranderen. Er zijn in deze tijden in ons rechtsgebied boerenhofsteden open gekomen, en wie weet, hoe de hooge hertogelijke kamer daarover denkt.”—“Ja, maar hij is toch ook een gauwdief, mijnheer.”—“Schout, dat wou ’k toch nog wel eens van je hooren. Toen de kerel van morgen die acht groschen uit het valies genomen heeft, had hij toen het geheele ding niet kunnen houden? Wie zou daar iets van geweten hebben? En, als hij het op zijn nek had genomen, en daarmede over de pruisische grenzen gegaan was, zou daar dan een haan naar gekraaid hebben? Derhalve.”—“Ja, mijnheer, maar toch die acht groschen en die worst?”—“Het eene heeft hij in zijn onverstand voor zijn recht aangezien, en het andere voor een grap.” “Ja, mijnheer,” zegt de schout, zijn hoofd krabbende, “al is dat alles ook zoo, mijn Fiek is toch te jong voor dien ouden knaap.”—“Met uw verlof, mijnheer de baljuw,” viel mamsel Westphalen hierop in, “dat ik in gerechtszaken en boerenaangelegenheden meêspreek.—Schout Besserdich! dat ’s een flauwe bedenking van je; want als je Fiek nog eene jonge, onervarene deern is, dan is ’t goed, dat zij een ervaren man krijgt, want dat is altijd goed uitgekomen. En, mijnheer de baljuw, neem het mij niet kwalijk, hij is een geresolveerde kerel en goed in dezen tijd te gebruiken en gisterenavond,—ik wil niks niemendal tegen mijnheer Droi zeggen, want hij moet weten wanneer het tijd is met geweer en sabel op een mensch af te gaan,—maar gisteren ging Frederik geheel alleen op den Fransoos aan, en al waren ook zijne redeneeringen voor uwe kamer en voor mijne ooren niet fatsoenlijk genoeg, zoo zeî ik toch in mij zelve: dat is een kerel, die durft. En, schout Besserdich, die twee passen voor malkaâr, want, wat hij met daden heeft, heeft zij met woorden; en, mijnheer de baljuw, zij kan zich een kerel van ’t lijf houden, want zij heeft een gezegend mondwerk, dat zeg ik.”De oude schout keek mamsel Westphalen aan en dan weêr mijnheer den baljuw; hij was geheel ontsteld; al de tegenwerpingen, die hij gemaakt had, waren wederlegd; hij zocht naar nieuwe en vond die niet, totdat hem ten laatste datgene inviel, wat hem op ’t laatstaltijdinviel; hij krabde zich dus achter de ooren en zeide: “Ja, mijnheer de baljuw, ik moest eerst hooren wat moeder ervan zegt.”—“Best, mijn lieve schout! Maar in de allereerste plaats moest gij hooren wat uw Fieken ervan zegt. Wat mij betreft, ’k heb u maar willen aantoonen, dat deze Frederik geen gauwdief is.”Hiermede was dan deze zaak voorloopig tot op Sint Nimmermeer uitgesteld. De vrouw van den baljuw was met mamsel Westphalen reeds weder naar het slot gegaan, en bij het overige gezelschap liet zich de vermoeidheid gevoelen, toen de politiedienaar Luth van zijn rit naar Kittendorp terugkwam en mededeelde dat mijnheer de landraad vele groeten liet doen en zijn eigen kamerdienaar had meêgegeven, ter zake van het zilverwerk.Daardoor was alles dan nu mooi in orde gekomen; de baljuw schreef nu nog een brief aan den Franschen overste; mijn vader gaf Luth nauwkeurige inlichting, wat hij te doen en te zeggen had; Frederik en Luth namen den “chasseur” tusschen zich in, op den wagen; de kamerdienaar en Frits Besserdich gingen voorop zitten, en zoo ging het voort, in den donkeren nacht en door den zwaren weg, naar Brandenburg.“Ja,” zeide de oude schout, toen hij alleen, in de duisternis naar Gulzow terugging, “jelui hebt goed praten! Zoo’n baljuw en zoo’n burgemeester, en mamsel Westphalen op het slot, dat zijn voorname lui, die hebben niemand boven zich; maar zoo’n schout wordt van iedereen gekommandeerd. Ja, als moeder er niet was! En als die kerel geen gauwdief was, en hij was een jaar of tien jonger, en hij had een boerenplaats, en mijn Fieken woû hem hebben, ja, dan—dan—kreeghij haar toch niet, want moeder zou ’t niet toestaan.”Geen mensch kan het mij nu ten kwade duiden, dat ik bij het vertellen van eene vroolijke historie, geen lust heb vreeselijke verhalen er tusschen te voegen, en daarom spreek ik niet meer dan noodig is van den Franschen “chasseur;” ik zeg er niets van, hoe hij te moede was, toen hij in Brandenburg kwam, en toen hij voor den krijgsraad stond; niets daarvan, hoe de angst, de doodsangst steeds nader kwam, toen hij het loon voor zijne booze daad zou ontvangen. En indien ik het ook wilde, zoo zou ik het niet kunnen doen, want ik schrijf maar van zaken die ik ken, en deze zaak ken ik niet; ik heb ’t van mijn leven niet over mijn hart kunnen krijgen, om een armen zondaar nieuwsgierig te gaan bekijken op zijn’ laatsten gang en toe te zien, hoe deeenezondaar denanderdoor eenmenschelijkoordeel, voorbarig voor den rechterstoelvan den Heer onzen Godbrengt.—Maar, dat was nu eenmaal zoo, en dat geschiedde ook zoo; en toen zijn bloedig lichaam op het zand lag, heeft wel niemand er aan gedacht, dat de kogels, ver weg in Frankrijk, veel dieper in een ander hart gedrongen waren, dan in het zijne,—ik meen in het hart zijner oude moeder.Ik wil dan alleen vertellen, dat door de uitlevering van den levenden Franschman de molenaar en de bakker van de verdenking dat zij een moord zouden gepleegd hebben, vrij kwamen; en dat door zijne bekentenis en door de getuigenis van den inspektor Bräsig en den kamerdienaar, de landraad Von Urtzen zijn eigendom wederkreeg, en dat de overste Von Toll, toen de auditeur het geld wilde terughouden, als onbeheerd goed, op strengen toon zeide dat zijn regiment niet met roof en diefstal zou bezoedeld worden. Hij stond op, nam het valies, en sprak tot Luth: “Mijn goede vriend, gij schijnt mij toe, een verstandig man te wezen; neem dezen verzegelden mantelzak en geef dien aan den baljuw, den heer Weber, opdat hij daarmede handele, zoo als ’t hier te lande als recht geacht wordt.” Luth ontving een geschrift daarbij, en aldus was die zaak afgedaan.Maar nu ontstond er eene zwarigheid, waaraan niemand gedacht had; wat moest er van mijn oom Herse worden? Toen de molenaar en de bakker en al de anderen de gerechtszaal uit, en van hem weggegaan waren, stond daar mijn oom Herse nog, als een statige, eenzame eikeboom in eene houtvelling, dien de houtvester alleen om zijne statigheid verschoond had.—De overste zag hem verwonderd aan en vroeg hem: “Waarom staat gij hier nog?”—Oom Herse bewoog zijne takken en aan zijndonkerroodgelaat was het te zien, dat in zijn’ top de stormwind begon te ruischen. “Dat wilde ik u vragen,” was zijn antwoord. Zoo in dit oogenblik een vreemdeling de deur was binnengekomen, zou hij ’t wel gelaten hebben, te beslissen wie de overste en wie de raadsheer was. Zij hadden beiden een deftigen uniform aan; en beiden hadden een voornaam, trotsch voorkomen, doordien zij beiden gewoon waren te bevelen;—was de overste een paar duim langer, zoo was mijn oom een halven voet dikker; kon men bij den overste den krijgsman onder zijn neus zien, zoo had mijn oom dien over ’t gansche gezicht, want hij had zich in een paar dagen niet kunnen scheren; de oude dokter Metz had eergisteren overgeslagen, en wat den dag te voren en gisterenenvandaag gegroeid was woog rijkelijk op tegen den knevel van den Franschman.“Wie zijt gij?” vroeg de Franschman.—“Ik ben eenraadsheer, eenStavenhagerraadsheer,” zeide mijn oom. Dat scheen den Franschman nu toch eenigszins te treffen; hij liep op en neder en bleef eindelijk voor mijn oom staan, zeggende: “Ik zie er geen voordeel voor keizerNapoleonin, om nog langer met u in het land rond te trekken. Gij kunt henengaan.”—Zoo iets was mijn oom nu toch niet gewoon. “Mijnheer,” riep hij uit, “deze behandeling...”—“Het doet mij oprecht leed,” viel de overste hem in de rede, “dat men u in ’t geheel geïncommodeerd heeft. Gij moet wezenlijk bij vergissing medegenomen zijn.”—Dat was dan nu toch voor mijn oom al te erg! Hij had zich den geheelen weg langs, in den barren winternacht, daarmede getroost, dat hij een uitverkoren slachtoffer was van den korsikaanschen draak, en nu zou dat alles eene eenvoudige vergissing wezen? Hij had in zijne onschuld ten minste op eene openlijke verklaring tot herstel zijner eer, voor het front van een geheel Fransch regiment, gerekend, en thans schopte hem,—met permissie gesproken,—de Fransche overste met den voet voor het allerdierbaarste en zeide, dat hij kon vertrekken.—“Een man, gelijk ik ben,” riep hij uit,“uit vergissing medegenomen!” “Gij moogt nog van geluk spreken,” zeide de overste en klopte hem, vriendelijk lachende, op den schouder; “in den oorlog komt menigmaal wat ergers voor; daar wordt menigeen uit vergissing doodgeschoten. Zie de zaak als eenebeproevingvan den hemel aan.”—“Als dit eene beproeving wezen moet,” zegt mijn oom, “dan is ’t wel een zeer domme.”—De overste lacht en neemt mijn oom onder den arm.—“Kom, mijnheer de raadsheer” zegt hij, “ik ben recht vergenoegd gestemd, dat die zaak zóó afgeloopen is en dat ik den baljuw heb kunnen tevreden stellen. En ik zou gaarne nog een paar woorden in ’t geheim en onder vier oogen met u willen spreken.” In ’t geheim en onder vier oogen, dat waren woorden, waaraan mijn oom Herse geen weêrstand kon bieden; hij volgde dus den overste.“Mijnheer Herse,” sprak de overste, toen zij buiten, op de markt, voor het logement “In den gouden knoop,” stonden, waar het hoofdkwartier was;—“mijnheer Herse, wees zoo goed den ouden, braven baljuw te zeggen, dat ik hem nog hartelijk laat groeten, en nu ik gelukkig aan zijn verzoek heb kunnen voldoen, moge hij ook trachten hetmijnete vervullen; mijn verzoek is dat hij, indien zulks met recht kan geschieden, het onbeheerde geld aan het lieve meisje doe toekomen, dat mij gisteren onderweg den brief van hem heeft gebracht. En, mijnheer Herse, gij zult wel inzien dat dit geheim gehouden moet worden, want anders kon de baljuw daardoor in verdenking komen.”—Nu was mijn oom Herse weder recht in zijn element. “Gij meent immers Fieken?” vroeg hij schielijk. “Fieken, de dochter van den molenaar Voss, die daar staat?” En hij wees op Fieken, die, een weinig ter zijde, bij haren vader stond en haren arm om zijn hals geslagen had en van blijdschap schreide.—“Ja, die meen ik,” antwoordde de overste, naar het paar toegaande.Fieken liet haren arm van haars vaders hals los, maar hare tranen kon zij niet terughouden, en toen de overste naderbij kwam, was ’t haar, alsof ze nog meer moest schreien, en toen hij haar dehand gaf, maakte zij stilzwijgend eene dienaresse; zij kon geen woord uitbrengen. Zoo lang de nood, gelijk een sombere nacht, haar had bezwaard, zoolang was zij kalm en stil, zonder rechts of links om te zien, haren weg gegaan, en het vertrouwen op God alleen had haar, als eene heldere ster, licht geschonken; thans, nu de zon was opgegaan, stond zij stil, haar hart bloeide als eene schoone roos opwaarts naar het licht, de frissche morgenwind speelde in hare bladeren, zoodat zij kon uitzien naar alle zijden, en de morgendauw viel op de aarde neder.De oude molenaar stond ook zwijgend voor den overste; toen die hem echter vroeg of hij de vader van dat meisje was, kon hij geene woorden genoeg vinden. “Ja, mijnheer,” zeide hij: “en hoewel het waar is misschien, wat mijnheer onze baljuw zegt, dat jongens beter, en meisjes te week zijn, want, dat zijn ze, mijnheer, zooals gij aan Fieken zien kunt,”—en daarbij wischte hij zelf de tranen uit zijne oogen,—“zoo weet ik u toch voor uwe goedheid niets beters te wenschen, dan dat onze goede God u eenmaal zoo’n lief deerntje moge schenken, als mijn kleine Fieken is.” De overste dacht er misschien ook wel zoo over, doch hij zeide het niet; hij keerde zich schielijk naar Fieken toe en vroeg haar: “Zeg eens, lief meisje, kunt ge schrijven?”—“Ja, mijnheer,”zeide Fieken, nijgende. “Zij kan alles,” zeide de molenaar;“zij kan geschreven schriftlezenen zij kanschrijvenals een schoolmeester; want zij moet voor al mijn schrijfwerk zorgen.” “Welnu, lief kind,” sprak de overste, “schrijf mij dan hier je naam eens in, en de plaats, waar ge t’huis behoort; maar in ’t platduitsch.”En Fieken schreef in het zakboekje van den overste: “Fieken Voss, op den Gielowschen molen, onder Stemhagen.”—De overste las het, maakte zijn zakboekje dicht, gaf haar en haren vader de hand en ging weg, met de woorden: “Vaartwel; wij zullen elkaâr misschien nog wel eens ontmoeten!”

Vijftiende hoofdstuk.Waarom de overste zich bij Fieken’s woorden moest afwenden, en waarom Fieken zich bij Hendrik’s woorden afwenden moest. Waarom de raadsheer op de kleine menschen schold, en de molenaar wenschte, dat hij een kraai was.Zoodra Fieken met Hendrik bij den molenberg kwam, vlogen hare oogen naar alle zijden rond, en het duurde ook niet lang, of zij had haren vader en zijn gezelschap herkend, zooals zij daar onder den molen zaten.—“Daar is mijn vader,” zeide zij tot Hendrik. “Wel,” zeide Hendrik, “dan willen we hier rechts van den hollen weg, naar den geploegden akker, den kant naar den molen inslaan. ’t Zal wel slecht gaan; maar door den hollen weg is niet door te komen, en ge kunt dan toch ook met uw’ vader spreken.”—“Halt,” riep Fieken, “niet rechts, naar den molen toe; neen, links, van den molen af; ik wil niet met hem spreken.—Goede hemel, nu heeft hij ons al gezien en hij wenkt ons.”—“Fieken,” zeide Hendrik, toen hij volgens hare aanwijzing reed, “wat beteekent dit? Waarom zoekt gij uwen vader te ontwijken?” “Omdat ik niets voor hem doen kan, eer ik den brief bezorgd heb. Wie weet, hoe de Franschen ’t zouden opnemen, als ik met hem sprak? Daar kon beweging en twist uit ontstaan; en als wij op die manier voor den overste gebracht werden, zou hij ons juist niet vriendelijk aanzien. En dan, waartoe zal ik mijn’ ouden vader met uitzichten vleien, die nog onzeker zijn? Voor ’t oogenblik is het hem genoeg te weten, dat wij dicht bij hem zijn.”Middelerwijl waren nu ook de kanonnen uit den hollen weg opgetild en uitgegraven, en de stoet zette zich weder in beweging. De gevangenen werden langs de ééne zijde van den hollen weg gekommandeerd en Hendrik reed aan den anderen kant, zoo schielijk hij door het bouwland van den ouden Nahmaker kon voortkomen. Fieken keek naar den overste uit. “Wanneer ik hem maar zie, zal ik hem wel herkennen,” zeî ze tot Hendrik. “Hij heeft een goed gezicht, al zag het er ook streng uit, toen hij den burgemeester liet wegbrengen.”—Zoo kwamen zij voorbij de kanonnen en langs menigen troep Franschen, die in den diepen weg zachtjes voortsukkelden. Eindelijk, dicht bij de kroeg “In de bromvlieg,” zagen zij den overste, terwijl hij met eenigen zijner officieren stapvoets voortreed.—“Hendrik,” zeide Fieken, “draaf hier zoo hard ge kunt en houd op de hoogte stil; dan wil ik er afklimmen.”Dit geschiedde. Toen de overste nader kwam, stond Fieken op het voetpad in den weg, zij ging hem een paar schreden te gemoet, reikte hem den brief toe en zeide: “Mijnheer, ik heb een brief voor u.”—De overste hield stil, nam den brief, zag Fieken een weinig verwonderd aan en vroeg: “Van wien, mijn kind?”—“Van onzen baljuw, mijnheer Weber.”—De overste brak den brief open en las; zijn aangezicht begon er deelnemend uit te zien, en toen hij ten einde toe gelezen had, schudde hij zacht met het hoofd. Fieken had hem met den grootsten angst aangezien; zij las het antwoord op den brief in de trekken van den overste, en toen hij zoo droevig het hoofd schudde, liepen haar de tranen uit de oogen. “Mijnheer, ’t is mijn oude vader, en ik ben zijn eenig kind!” riep zij uit.Zij had alles in de wereld kunnen zeggen, de schoonste aanspraak en de krachtigste bijbelspreuk,—niets zou zulk een indruk op dien sterken man gemaakt hebben, als deze weinige woorden, in de platduitsche spraak.—Hij had ook een’ ouden vader en was diens eenig kind; zijn vader zat op een aanzienlijk kasteel in het Westphaalsche land, maar in eenzaamheid, ontevreden met zijn volk en zijn vaderland; de tijdsomstandigheden hadden vele steenen tusschen hem en den eenigen zoon opgestapeld, totdat het een breede muur was geworden, over welken zij zich slechts moeielijk konden doen verstaan. Misverstand en oneenigheid waren daaruit ontsproten, en waar die zijn, daar doet zich ook, in stille uren, het geweten gelden. Hoe vaak had zijn hart tot hem gesproken: “’t Is uw oude vader, en gij zijt zijn eenig kind!” Blijdschap en lijden, kanongebulder en veldslag hadden die stem wel van tijd tot tijd doen zwijgen; maar altijd kwam de gewonde plek van zijn hart weder te voorschijn, gelijk een bloedige plek op den vloer. Voor de eerste maal hoorde hij dit woord uitspreken van vreemde lippen, voor de eerste maal in de spraak zijner kindsheid; ’t was hem, alsof er geen verwijt meer in dat woord lag, zóó zacht werd het uitgesproken, ’t klonk hem zacht in de ooren, als een woord van vergeving, en toen hij het arme kind voor zich zag staan, met haar angstig, bekommerd gelaat, toen werd het hem te benauwd; hij moest zich afwenden, en het duurde eenigen tijd, eer hij weder met haar spreken kon. Eindelijk had hij zich hersteld en zeide tot haar, met al de hartelijkheid, die uit zulk een oogenblik geboren wordt: “Mijn lief kind, vrij laten kan ik uw vader nu niet; maar dat zal wel komen; gij, en uwe liefde voor uwen vader, zult niet te vergeefs bij mij aangeklopt hebben, gij zult in zijne nabijheid blijven, en hij zal op uwen wagen met u rijden.—En als wij in Brandenburg komen, meld u dan bij mij aan.” Hij gaf daarop de noodige bevelen en reed met zijne officieren verder.Hendrik kwam nu met zijn wagen naderbij, sprong er af en vroeg: “Fieken, hoe is ’t?—Maar, wat vraag ik nog lang? Je ziet er immers uit, alsof het hart je op de tong ligt; niet waar, hij heeft je vader vrij gegeven?” En hij sloeg zijn arm om haar heen; “kom Fieken, klim op den wagen: daar komt weêr zoo’n hoop volk, we willen op zij gaan.” “Die doen ons niets,” sprak Fieken, en zij klom hooger naar den slootrand op en zag den weg langs. “Vrijgelaten heeft hij hem niet; maar hij heeft het mij beloofd. Ik mag bij hem blijven, en zij mogen met mij rijden, en, Hendrik, nu zoudt gij wel naar huis kunnen gaan en op den molen acht geven en moeder bijstaan.”Hendrik bond den teugel om een’ wilgeboom vast en bukte, gespte aan het tuig en streek toen zijn paard met de hand langs den gladden, natten rug. “Ge hebt gelijk, Hendrik,” zeide Fieken, “ge zijt bezorgd, om paard en wagen te verlaten, maar dat kan immers de oude inspektor Bräsig uit Bramborg meê terug nemen, die doet ons gaarne dezen dienst.”—“Fieken,” hernam Hendrik, “aan ’t voertuig heb ik niet gedacht; ik dacht aan jou en aan ’t geen de oude baljuw tot mij gezegd heeft.”—“Wat wasdat?” vroeg zij.—“Als ik er niet voor zorgde, dat je geen haar werd gekrenkt, mocht ik hem niet meer onder de oogen komen. En, Fieken, ik heb hem beloofd, je ten allen tijde bij te staan, en toen ik hem dat beloofde,”—en nu ging hij naar haar toe, nam hare hand en zag haar zoo recht eerlijk in de oogen,—toen waren er nog twee bij tegenwoordig, die dat meê aangehoord hebben, en daar wist niemand wat van, dan ik alleen; dat was de goede God, Fieken, en mijn eigen hart.”—Fieken werd zoo rood als eene roos, en toen hij zijn arm om haar heensloeg, wond zij zich los en riep: “Daarover hier verder niets, Hendrik! Van daag niet, Hendrik! Heer in den hemel! Daar komt mijn goede vader aan!” En dit zeggende, ging zij van hem weg, haren vader te gemoet, en Hendrik stond stil gelijk een boom in den wintertijd, als de groene bladeren afgevallen zijn en de vogels niet meer van liefde en vroolijkheid in de takken zingen. Doch toen zij zich omkeerde, en weder tot hem terugkwam, zeggende: “Hendrik! Hendrik!” en de tranen uit hare oogen stroomden, en zij daarna weder schielijk naar haren vader toeging,—toen schoot blad op blad uit dien stillen boom, en liederen van lust en liefde klonken in zijne takken, en de lente ontlook in hem, de eenige lente, die door ’t gansche leven, in zomerhitte, in herfststormen, en in winterkoude moet voortduren, als het de rechte lente en het rechte leven is.“Fieken!” riep de oude molenaar Voss, “waar komt gij vandaan?” En toen Fieken hem om den hals viel, en hem met tranen in de oogen, de omstandigheden had medegedeeld, knorde de oude man en zeide, dat Hendrik alleen had kunnen komen; en dat dit aangelegenheden waren, waar vrouwen zich niet mede inlaten moeten. De raadsheer Herse verklaarde echter, dat de molenaar van zulke zaken volstrekt geen verstand had, en Fieken’s inval met den wagen was zoo mooi, dat hij zelf het niet beter had kunnen bedenken; want, wat zijne postpapieren laarzen betrof, die waren door den schoenmaker Bank, opzettelijk voor de raadsvergaderingen vervaardigd, en niet, om in dit jaargetijde, vier mijlen op den Mekklenburgschen landweg meê te loopen. En de bakker Witt, van de mand met metworst en boterbroodjes hoorende, klopte zich op de maag en zeide, dat Fieken zijn beste peetekindje was, en al behoorde hij ook tot dezulken, die hun voederkist altijd bij zich hebben, zoo veranderden de omstandigheden de zaak, en bij zulk weder moest zelfs de beste bakkersoven van tijd tot tijd nog wat opgestookt worden.De Fransche sergeant had nu aan de mannen van de wacht het bevel van den overste medegedeeld, en het gezelschap klom op den wagen, en maakte het zich zoo gemakkelijk en warm als eenigszins kon. Mijn oom Herse eigende zich de kleedingstukken toe, die voor mijn vader bestemd waren, daar hij er als collega de naaste toe was, en hij schold op de kleine, magere menschen in ’t algemeen, en op mijn’ vader in ’t bijzonder. Van de lengte, zeî hij, wilde hij niet spreken, want die kon niemand zich zelven geven of ontnemen; maar, voor de behoorlijke breedte kon ieder verstandig mensch met den tijd zorgen. “Kijk eens hier, baas Witt, dit moet een jas voor een volwassen en doorvoed mensch verbeelden!” Dit zeggende, hield hij mijns vaders jasje tot spektakel omhoog. “Mijnheer Herse,” zeide de bakker; “steek van voren uwe beide armen in de mouwen, zoodat het ruggestuk van den burgemeester op uw borststuk komt te zitten, hier is nog eene jas, die hang ik u van achteren om, zoo maken wij uit twee kleine ééne groote; een mensch moet zich weten te helpen.”—Nu, dit gebeurde, en mijn oom Herse zag er uit als eene mooie vette oester, die al eenigen tijd op reis geweest is: achter en vóór had hij eene stevige schulp, maar op zijde gaapte hij van tijd tot tijd uit elkander. Bakker Witt had een zijden wintermantel van zijne overledene vrouw gevonden, en hij had dien om, met de konijnevellen naar buiten; want, zeide hij, ’t was in zulk slecht weêr jammer van de zijden stof; maar de vellen konden er wel tegen, want zooveel hij wist, liepen de konijnen ook met de haren naar buiten rond.Met deze twee ging het inpakken, over het geheel, tamelijk vlug, doch met den molenaar kwam het zeer in de war, want, toen hij hoorde, dat de mantel met de zeven kragen, die voor hem bestemd was, van rechtswege den baljuw toebehoorde, werd hij eerst door het verschuldigde respekt overvallen en maakte de eene buiging na de andere alsof de oude heer voor hem stond en hem ’t eerst de deur wilde doen ingaan; en daarna kwam de aandoenlijkheid, omdat de baljuw aan hem gedacht had, en hij zeide, dat hij dit niet waardig was; en toen Fieken hem de eene mouw had aangetrokken, begon hij het bezwaar te maken, dat de menschen hem voor een voornaam man zouden houden.—“En, vader,” zoo sprak hij tot Witt, “als ik nu begin te praten, en als dan de ezelsooren uit de zeven kragen komen uitkijken, watdan?”—“Ja, oude,” zegt de bakker, “daarin hebt ge gelijk; uit een varkensoor kan men nooit van zijn leven een zijden geldbeurs maken; maar je kunt immers den mond houden, of praat anders hoogduitsch; dat kunt ge toch.” “Ik kan ’t wel, maar ’t is er ook naar,” zegt de molenaar en hij gaat op den voorsten zak zitten.Zij zaten nu allen, slechts Hendrik niet. “Hendrik,” zeide de molenaar, “hoe is ’t? Je zult toch wel op je eigen wagen komen zitten. Fieken, schuif wat op, en maak plaats voor je neef.”—Maar Hendrik liet dat niet toe, hij sloeg Fieken de paardedeken om de voeten en zeide, dat hij zou loopen. Hij liep dus en terwijl hij nu zoo liep, en hier over een’ sloot sprong, en dan weêr terug, altijd vóórop, dat hij Fieken in de oogen kon kijken, zeide de molenaar Voss: “Mijnheer Herse, dat is mijn neef, de zoon van Jochem Voss; is ’t niet een flinke kerel?”—En de raadsheer Herse antwoordde: “Dat is hij, vriend Voss; een knappe kerel is hij.”—En de bakker Witt zeide: “Hij is een stevige kerel.”—Fieken zeide niets; maar zij dacht: “Hij is een goede kerel en een trouwe kerel.” En zij zou mogelijk nog meer van hem gedacht hebben, maar Hendrik stond op eens bij haar en zag haar zoo vriendelijk aan en vroeg, of zij ’t ook koud had; toen was het met het denken gedaan, en zij gaf hem de hand, zeggende: “Neen! voel maar, ik ben heel warm.”Bakker Witt tastte nu in de mand met worst en broodjes en gaf ieder zijn deel, en toen de raadsheer de broodjes zeer roemde, zeide de oude bakker bij zich zelven: “Kijk zoo’n rakker; anders koopt hij bij Guhl; maar als men niets beters heeft, dan is een uil ook een vogel.”—De raadsheer Herse buigt zich naar den bakker toe en fluisterthem half overluid in: “Baas Witt, daar vóór ons ligt de kroeg “In de bromvlieg,” en als de dienaars van den korsikaanschen tiran nog een zweem van menschelijk gevoel in zich hebben, dan zullen zij er niets tegen inbrengen, zoo wij ons daar, door den ouden Haker bij onze broodjes een borrel laten geven.”—Hij had onder ’t spreken echter geen acht geslagen op zijn brood en had het met de worst een beetje over den rand van den wagen heen gehouden. Op eens voelt hij, dat hem daar iets tusschen zijne vingers grabbelt, en toen hij omzag, bespeurde hij, dat een der korsikaansche wachters juist in zijne worst en zijn brood boet, en toen hij nu met harde woorden tegen zulk openlijk maraudeeren wilde uitvaren, reikte een andere sakkermentsche kerel van achteren over den wagen en trok de geheele mand naar zich toe.—“Heere, bewaar ons!” riep mijn oom Herse uit; “zóó slecht heb ik mij de toestanden van ons vaderland toch niet voorgesteld!”—“Entfaamte gauwdieven!”—bulderde de oude Witt weder los, en de molenaar, die reed, had in den warmen mantel van den baljuw, zijn’ toestand zoo geheel en al vergeten, dat hij de zweep al oplichtte, om er de Franschen een meê toe te dienen, toen Fieken zijn arm tegenhield: “Om Gods wil, vader,” zeide zij; “wat doet gij?”—“Hm!—Ja!”—zeide de molenaar, en bedacht zich; “Fieken, je hebt al weêr gelijk.” En zich tot de Franschen keerende, zeide hij: “Neemt mij niet kwalijk, ik deed dat zoo maar!”Nu, die namen ’t blijkbaar ook niet kwalijk en aten recht vergenoegd van de worst en de broodjes, zoodat den raadsheer van kwaadheid en afgunst de gal in de ledige maag kwam, en hun allen hun treurige toestand weder duidelijk werd, dien zij bij het gemakkelijk en warm zitten in den wagen, voor een poos hadden vergeten. Zij reden dus in den donkeren avond op Brandenburg aan, en waar eerst de broodmand gestaan had, in het achterdeel van den wagen, waren nu de bezwaren en zorgen en de treurigheid ingekomen, en die fluisterden hun allerlei angstwekkende verhalen in de ooren, en toen er een zwerm kraaien over hen heenvloog, zeide mijn oom Herse: “Ja, wat weet jelui van nood? jelui kunt lachen!” En de bakker zeî: “Dat volkje betaalt huur, noch belasting!” En de oude molenaar zuchtte en zeî: “’k Woû, dat ik een kraai was!”Maar in twee harten vond de zorg geene plaats; daar had de liefde haren intrek genomen, met haren ganschen hofstoet van geheime wenschen, en van hoop en vertrouwen; en die geheime wenschen liepen als flinke bruidsjuffers door ’t gansche huis en al zijn’ kamers, ruimden op, wat in den weg stond, en wischten het stof van de tafel en van de banken af, en maakten de vensterruiten schoon, zoodat men ver uitzien kon in ’t schoonste landschap; en zij dekten de tafel in de helder verlichte zaal en spreidden het bed in de stille kamer en hingen frissche kransen van loof en bloemen over deuren en vensters en om de lijsten van de keurigste schilderijen. En de hoop stak hare duizend lichten aan en ging toen, heimelijk, stil in een’ hoek zitten, alsof zij ’t volstrekt niet geweest was; alsof hare zuster het gedaan had, de werkelijkheid;—en het vertrouwen stond aan de deur en liet niemand binnen, die geen bruiloftskleed aanhad, en zeide tot de zorg, toen die naar Fieken vroeg: “Ga uwen weg; de oude molenaar danst nog op onze bruiloft.” En ze zeide tot het bezwaar, toen dat naar Hendrik vroeg: “Ga uwen weg; ’t is alles in orde.”Zestiende hoofdstuk.Waarom ik Frederik van den molenaar en geene prinses door het Gulzowsche bosch zend; waarom Frederik tot den schout Besserdich “schoonvader” zegt; waarom hij den hond uit den oven lokt en waarom de politiedienaar Luth om zijn’ eigen burgemeester lacht.Indien eene der jonge dames, die dit boek lezen, zich wellicht ergert, omdat dit hoofdstuk met een’ molenaarsknecht begint en niet met eene prinses, zoo gelieve zij te bedenken, dat er in ’t geheel geene prinsessen voorhanden konden zijn, zoo er geen molenaarsknechts waren, en dat op sommige plaatsen een molenaarsknecht meer waard is dan eene prinses, bij voorbeeld op dit oogenblik voor mij. Want, als ik den Franschen “chasseur” weêr wil vangen, kan ik hem toch geene prinses met eene crinoline en satijnen schoentjes bij dezen weg en door dit weder door het Gulzowsche bosch nazenden;—daartoe is een molenaarsknecht beter geschikt, en bovenal Frederik van den ouden Voss.“Dumouriez!” zeide Frederik, terwijl hij het voetspoor van den Franschman volgde; “als de Fransoos tusschenhieren Greifswald zich ophoudt, voor den dag komen zal hij!”Frederik gaat dus den Franschen jager door het Stavenhager bosch en door het Gulzowsche bosch na en komt zóó op den Gulzowschen weg; maar daar was ’t uit; ’t was misgeschoten: er was daar geen spoor meer te vinden. Was de kerel links of rechts gegaan? Een tijd lang stond hij daar, alsof hij zijn zondagsoortje versnoept had, doch weldra werden zijne denkbeelden weder helder, en hij zeide bij zichzelven: “Zoo die kerel naar Stemhagen gegaan was, moest ik hem dat toch voor puur onverstand toerekenen. Neen, de rakker is naar Gulzow gegaan.” En hij ging hem na.In Gulzow stond de boer Freier bij zijne heg en wierp steenen, zoo groot als de bol van een hoed, in een gat op den weg,—iets, wat ze op enkele plaatsen in Mekklenburg noemen: den weg verbeteren. “Goeden morgen, Freier! Hebt ge hier van morgen ook een Fransoos zien loopen?” vraagt Frederik.—“Een Fransoos?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik, “een Fransche chasseur.”—“Een chasseur?” vraagt Freier.—“Ja, in eene groene monteering,” zegt Frederik.—“Te paard?” vraagt Freier.—“Neen, te voet,” zegt Frederik.—“Wat moet die?” vraagt Freier. “Wat hij moet?” vraagt Frederik. “Niks moet hij; ik wil maar eens met hem praten.”—“Wat heb jij met een Fransoos te praten?”—“Dumouriez!” zegt Frederik. “Wat heb jij, domkop, daarnaar te vragen? Ik vraag immers maar of je den kerel gezien hebt?”—“In eene groene monteering?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik.—“Met eene schako?” vraagt Freier.—“Neen, blootshoofds.”—“Blootshoofds? En dan van morgen in zoo’n regen?”—“Ja, dat hoor je immers!” roept Frederik knorrig uit. “Antwoord dan toch, of je dien kerel gezienhebt?”—“Wacht eens! Hebben we van daag geen donderdag?”—“Ja,” zegt Frederik.—“Neen, van daag niet, maar Maandag,” zegt Freier, “toen zijn er hier een stuk of wat geweest, maar met blauwe monteering, en dan te paard; en van daag is mijn Samuel met voorspan naar Stemhagen.” “Freier,” zegt Frederik, “dat voorspan had je niet naar Stemhagen moeten sturen, dat kan je zelf beter gebruiken, vooral als je de menschen antwoord moet geven.”—“Hoe zóó?” vraagt Freier.—“En dan, Freier,” zegt Frederik, “dan weet ik nog een mooi baantje voor je; je zoudt kreeften naar Berlijn kunnen drijven; zoo’n kerel als jij, die komt daarmeê vooruit.” “Hoe meen je dat?” vraagt Freier verwonderd.—“Och, dat zeg ik zóó maar,” zegt Frederik.—“Nu, goeden morgen, Freier.—En als de Fransoos komt, dien ik zoek, zeg hem dan dat ik gezegd heb, dat jij gezegd hebt, dat jou grootmoeder je verteld had: als hij zei, wat hij zei, moest gij hem zeggen, had ik gezegd, dat hij tegen jou niet moest zeggen schaapskop.—En nu adjuus, Freier.”—“Wat?” zegt Freier en kijkt hem na, terwijl hij het dorp doorgaat, en hij draait een steen van een pond of dertig in zijn’ handen rond: “Wat? hij had gezegd, ik had gezegd?—Wat?—jij hadt gezegd, moest ik zeggen, hij moest tegen mij geen schaapskop zeggen? Wat?” En hij neemt den steen en gooit hem met alle geweld tusschen de anderen. “Entfaamte pruisische gauwdief! Zoo doet hij altijd.”Frederik gaat verder. De oude schout Besserdich kijkt over de onderdeur. “Schout, hebt gij hier van morgen geen Fransoos zien loopen?—“Een Fransoos?” vraagt de schout. “Wel, dat volk is hier tegenwoordig juist zoo vreemd niet; maar, van morgen, zeg je?”—Nu, begint gij nu ook al te vragen?” zegt Frederik. “’k Wil u liever de historie vertellen, dat zal beter wezen.”—Hij vertelde nu zóó—en zóó. “En,”—zoo besloot hij zijn verhaal, “voor den dag komen moet hij!”—“Dat moet hij, Frederik,” zegt de schout. “En ik wil met je gaan, want ik ben er toch immers eenmaal voor aangesteld, en onze baljuw zeî laatst nog tegen mij: “Schout,” zei hij, “op u rust het alles in Gulzow;” en toen gaf hij me een vel pampier en zeî: “deze zaak is pressant.” Nu, ik liet mij dat door den veldwachter voorlezen, en toen hij dat klaar gekregen had, zei hij: “Schout, bij die zaak is haast.”—“Neen, zeg ik, dat weet ik beter, mijnheer de baljuw heeft mij gezegd, die zaak is pressant, en als hij dat te voren gezegd heeft, dan heb ik nog altijd goed vier weken gedacht en ’k ben altijd nog bij tijds gekomen.” En zoo kwam ’t ook ditmaal uit. Maar, Frederik! jou zaak is niet pressant, maardieheefthaast; ’k zal nog maar eventjes mijn hoed halen, en dan kunnen we er op losgaan.”Dit gebeurde, en zij gingen. Toen zij het dorp uitkwamen, sprak de schout: “Frederik, mijn Hannes,—je kent dien jongen toch wel; hij is nu in zijn zestiende, en ik dacht zoo, dat ik hem nog zoo’n jaar zonder vast werk woû laten rondloopen; hij hoedt hier de schapen op ’t roggeveld; want, zie je! ik dacht ook zóó, ’t voêr is toch krap, en in dit jaargetij vertrappen ze wel een’ maaltijd op ’t veld en dus joeg ik ze er uit,—zie je? die jongen kan mogelijk den kerel wel gezien hebben.” Zij vragen ’t nu aan Hannes, en de jongen heeft den kerel werkelijk gezien; hij is den weg naar Pinnow opgegaan. In Pinnow gaan zij bij den schoolmeester aan en vragen hem of hij geen Franschman gezien heeft.De schoolmeester heet Mosch, maar ze noemen hem altijd Vink; sommigen zeiden, omdat hij zoo mooi kon zingen, anderen, omdat hij zoo vlug en wakker was en met iedereen allerlei grappen maakte. De oude schout liet zich ook nu inderdaad door den vink bij den neus nemen; maar Frederik zag spoedig, hoe de vork in den steel zat; en, toen hij bemerkte, dat de vink zijne vrouw een knipoogje gaf, dat zij met hem uit één vaatje tappen zou, dacht hij: “Wacht, nu zal ik je wel beet hebben!”—Hij stond op en zeide, dat hij in de keuken een kooltje voor zijn pijp wou gaan halen.De vink praatte nu den ouden schout allerlei dwaze verhalen voor en toen de schout aan ’t woord kwam en vroeg of hij den Franschman niet gezien had, zeide de vink: “Neen,” en zijne vrouw zeide ook “neen!”—Terwijl zij nu den ouden schout zoo fopten, kwam Frederik weêr binnen en sprak: “Juffrouw! er is in uw’ keuken zeker wat voorgevallen, want de ééne lat met worsten ligt op den grond.”—De schoolmeestersvrouw loopt nu de kamer uit en komt met de lat weêr binnen, uitroepende: “Zie zóó! Dat hebben we daarvan; die vervloekte kerel heeft ons een worst gestolen.”—“Wat voor een kerel?” vraagt Frederik.—“De Fransoos, daar jelui naar gevraagd hebt.”—“Zoo! dus hij is toch hier geweest,” zegt Frederik. “Wel zeker is hij dat! En Mosch heeft hem nog een borrel en een boterham gegeven, en heeft hem den weg gewezen naar Demzin.” “Nu, adjuus dan!” zegt Frederik. “Kom schout! Verder willen we immers niks weten.”“Schout,” zegt Frederik, toen zij een eind weegs van Pinnow en van den vink af zijn; “gij zijt toch een soort van een gerechtspersoon en moet het weten; welke straf staat eigenlijk op ’t stelen van eene worst?”—“Wel, Frederik,” zegt de schout, “met worst ben ik in dat opzicht niet bekend; wat er op eene zijde spek staat, dat weet ik wel; want toen de oude manke schoenmaker er mij laatst een uit het rookhok had gehaald, liet de baljuw hem veertien dagen zitten, en dan kreeg hij er nog een stuk of twaalf op zijn baaitje.”—“Dan zou ’t juist niet zoo gevaarlijk wezen,” zegt Frederik, “want als ik het daar naar bereken, hoeveel er op eene worst komt, dan is ’t weêrgaasch weinig.”—“Hoe zoo?”—“Wel, schout, zeg eens, als gij zeven varkens slacht, hoeveel zijden spek krijgt ge dan?”—“Veertien,” zegt de schout.—“Dat’s niet waar,” zegt Frederik. “Gij krijgt er maar dertien; ééne komt in de worst.”—“Daar heb je gelijk aan!” zegt de schout.—“En hoeveel worsten maakt uwe vrouw dan wel van zeven varkens? Toch zeker wel een stuk of dertig; dus komen er dertig worsten op ééne zijde spek, en op ééne worst zou dus, als men ’t mooi uitrekent, op zijn hoogst een halve dag en een halve slag komen, en dat estemeer ik voor een rechtvaardig en genadig recht;—nu kunt gij mij hier dadelijk op heeterdaad den halven slag in mijn nek geven, en den halven dag wil ik toekomenden zondagmiddag, in uw huis achter de kachel komen zitten,—want, kijk eens hier!Ikheb de worst van den vink weggenomen.”—“Wat! Plaagt jou de duivel?” vraagt de schout.—“Dieniet, maar de honger,” zegt Frederik; en hij haalt de worst uit zijn’ zak ensnijdt er een stuk af. “Hier, schout!Dieworst is goed, die kan men zonder brood eten.”—“Neen,” zegt de schout, “met gestolen goed wil ik niets te doen hebben.”—“Hoe zoo, gestolen?” vraagt Frederik. “Dit is eenefourageering, zooals wij bij den hertog van Brunswijk zeiden, of eenmondroof, zooals jelui ’t noemt. En schout, ge zijt toch zeker ook dikwijls in den appelboom van den domeneer geklommen?”—“De drommel weet, wat jou van daag bezielt;—ja, dat ben ik, toen ik nog een kwâjongen was, maar nu heb ik groote kinderen, die ik met een goed voorbeeld moet voorgaan.”—”’t Is waar,” zegt Frederik, “en wat voor den een past, dat past niet voor den ander.”—“Schout,” zegt hij, na eene poos, “hoe oud is je Fieken?”—“Wel,” zegt de schout, en zijne oogen begonnen te schitteren, “Frederik,diedeern, ik zeg je,diedeern,—oud is ze niet, zij wordt pas achttien; maar, ik zeg je, wakker is ze als een honigbij.” “Dat weet ik,” zegt Frederik, “ik heb gisterenavond nog op ’t Stemhager slot bij haar gezeten, en ik kan wel zeggen, ze is me zoo goed bevallen, dat ik in staat zou wezen, om ten haren gevalle te gaan trouwen.”—“Nou! hoor eens aan, die is niet kwaad!” zegt de schout, en kijkt Frederik van boven tot onder aan.—“Ja,” zegt Frederik, “en ik dacht, voor uw Frits is er wel wat anders te vinden, en gij wordt al oud, en als gij dan uwe rust woudt gaan nemen, dan zoudt ge ons de hofsteê kunnen geven, dan hadden Fieken en ik een mooi bestaan, en gij zoudt veel pleizier aan ons kunnen beleven.”—“De hemel zal me bewaren!” roept de schout uit. “Dat meen je toch niet in ernst?”—“Waarom niet?” zegt Frederik, en richt zich in zijne geheele lengte op. “Zie ik er uit of ik gekheid maak?”—“Wat!” roept de oude schout, en gaat op hem af, “zoo’n oude bedelaar als gij zijt,diewou naar eene schoutsdochter vrijen?Mijnedochter, een jonge deern van achttien jaar?”—“Schout!” zegt Frederik, “pas op uwe woorden!—Oud, zegt gij? Kijk mij eens aan; ik ben in mijn beste jaren, tusschen de twintig en vijftig.—Bedelaar, zegt gij? Ik heb u nog om geen pijp tabak gevraagd. Maar, ’t is waar, uw Fieken is heel wat jonger dan ik, doch daar geef ik niets om; ik neem haar toch, want zij is verstandig en weet dat zoo’n kerel als ik, die de wereld gezien heeft, meer waard is dan zoo’n boerenjongen met een’ dikken rooden kop en vlashaar, die een dienaar maakt als een knipmes, en bij de menschen in den kamer spuwt.”—“Hebt ge mijne dochter al gekheden in ’t hoofd gepraat?” schreeuwt de oude schout hem toe en licht zijn stok tegen hem op.—“Halt, schout!” zegt Frederik. “Dien stok weg! Wat zouden de menschen zeggen als er verteld werd dat ik met mijn schoonvader al vóór de bruiloft, op den landweg gevochten had.”—De schout liet den stok vallen.—“Schout,” sprak Frederik, “’k ben wel in staat om van zoo’nVinkeene worst weg te kapen, maar, nooit van mijn leven daartoe, om zoo’n jong, lief schepsel tot haar ongeluk te bedriegen; ik heb uw Fieken geen gekheden in ’t hoofd gezet.”—De oude schout zag hem zoo van ter zijde aan, alsof hij zeggen wilde: de drommel mag jou vertrouwen!—maar hij zeide niets. Zij gingen nu verder, maar zij waren ’t niet meer recht ééns.Toen zij dicht bij Demzin kwamen, stond daar een jonge klerk van den rentmeester en Frederik ging naar hem toe en vroeg: “Neem mij niet kwalijk, hebt gij hier geen Franschman gezien? en zóó—en zóó.”De jonge man zegt: “ja; een klein uur geleden, is hier zoo’n kerel voorbijgekomen.” Zij gaan het dorp door, en aan het andere einde heeft ook eene oude vrouw den “chasseur” gezien. “Nu hebben we hem gauw,” zegt Frederik. Doch, toen zij een weinig verder op het veld een ouden man aantroffen, die bezig was, om op den weg de toppen der wilgeboomen af te slaan, wilde die niets van den Franschman weten en zei dat die kerel hier sedert klokke zes ’s morgens niet voorbijgekomen was.Wat nu? In die richting voortgaan? Dat zou eene ware ganzenjacht geworden zijn. Uit het dorp was de kerel toch gegaan; waar was hij gebleven? De schout krabde zijn hoofd; Frederik keek overal rond, bezag de gelegenheid en zeide eindelijk: “Schout, verder kunnen wij niet gaan, hier houdt het spoor op; wij willen dus de zaak overleggen; maar ’t blaast hier drommelsch koud over ’t open veld; laten we daarachter den bakoven4gaan zitten.”—Nu, zij doen dat. “Wat ben ik toch een dwaas,” zegt de schout, “om hier in zoo’n weêr en over zoo’n weg een Fransoos achterna te loopen!”—“Schoonvader, laat den Fransoos maar rusten,” zegt Frederik, “hem krijgen we toch nog.”—“Begint ge alweêr met je “schoonvader”, jij, pruisische gauwdief?”—“Schout, wat ge niet zijt, kunt ge nog worden. Ik heb menschen genoeg gekend, die hebben voor dien naam hunne dochters en daarbij nog veel geld gegeven.”—“Dan hebben ze daarvoor ook andere schoonzoons gekregen, dan gij zijt.”—“Kijk me eens goed aan, schout,” zegt Frederik, en hij gaat voor den schout recht overeind staan; “een avekaat ben ik niet en een dokter ook niet; maar ik heb gezonde kneukels, en kijk mijne handen eens, die kunnen van werken meêpraten. En zoo gij uwe eigene oogen niet vertrouwt, dan kunt ge ’t immers aan mijn baas, den molenaar, vragen.”—“Ei, weet je, wat die zegt?Diezegt, dat je wel een flinke kerel bent en dat je wel wat durft aan te pakken; maar dat je uitdrukkingen over je hebt, dwaze uitdrukkingen, waar geen hond om achter den oven vandaan zou komen.” “’k Zal u straks bewijzen, dat dit onjuist gezien is. Maar nu, zeg eens schout, wilt ge mij uw Fieken geven?”—“Wat drommel!” zegt de schout, “ik dacht eerst dat het eene grap moest verbeelden, en nu geloof ik, jou rakker, dat je hier ernst van wilt maken.”—“Schout,” zegt Frederik, “met de hofsteê en dat gij uwe rust moest nemen, dat was gekheid; want uw Frits moet dehofsteêhebben, en gij zijt ook zoo oud nog niet; maar, met uw Fieken, dat is ernst, en eene hofsteê zal ’k gemakkelijk krijgen.”—“Jou snoever,” zegt de schout. “Kijk, dat is weêr zoo’n spreekmanier, zooals ik gezegd heb, waarmeê je geen hond achter den oven vandaan krijgt.” “Dat wil ik u toonen!” roept Frederik.—“Pocher!” zegt de schout, terwijl hij opstaat. “Ik ga naar huis, en ga jij aan ’t honden lokken, of vang jij den Fransoos.” “Dien heb ik,” zegt Frederik.—“Praalhans!” roept de schout.—“Schout,” zegtFrederik, “wanneer in drie minuten de Fransoos voor u staat, en ik met mijn spreekwijzen een hond uit den oven lok, wilt gij mij dan uw Fieken geven?” En hij hield hem zijne hand tegen, “sla dan toe!”—“Jou, leugenaar!” roept de schout, “alleen, om ’t je met een’ langen neus te bewijzen, dat je een praalhans bent.—Ja!” en hij slaat toe.Frederik lacht zoo’n beetje in zich zelven; hij bukt naar de opening van den oven en roept: “Monsieur, allons, ici!—Allons, ici!”—En wat kroop er te voorschijn? De fransche chasseur. “Hemelsche goedheid!...” roept de schout.—“Pardon, monsieur!” roept de Franschman.—“Schout, wie heeft de weddingschap gewonnen?” vraagt Frederik.“Hier is de Fransoos en hier is ook de hond! Wie krijgt nu uw Fieken?”—“Pruisische schurk!” roept de schout, en licht den stok weder op. “Je wilt mij hier voor den gek houden, niet waar? Jij, mijn Fieken! Dan wil ik toch liever....”—“Schout,” zegt Frederik, “laat uw stok rusten; de Fransoos wordt bang; kom liever hier, en help mij bij ’t arresteeren; over de weddingschap spreken wij nader.”“Pardon!” roept de Franschman er tusschen in. “Wat, hier en ginder!Pardon!” roept Frederik. “Waarom loop je onder den beuk vandaan, waar ik je had neêrgelegd? Dezen keer zal ik je op mijn’ manier trakteeren; mamsel Westphalen is hier niet bij,” en dit zeggende sneed hij hem de knoopen van zijne kleêren af; “en nu,allons, en avant!” En zoo gaat het dan nu voorwaarts door Demzin naar Pinnow heen.De oude schout loopt er, in den zwaren regen, stil naast, en is knorrig, ’t meeste op zich zelven; en als hij de schuld op Frederik schuiven wil, dan moet hij telkens weêr zeggen: “Een schelm is hij, maar een drommelsche wakkere kerel is hij toch! Hoe hij dat toch wist, dat de Fransoos in den oven zat? En dan dat knoopen afsnijden! Nu, dat zal ’k dan toch onthouden!”Toen zij Gulzow naderden, zei Frederik: “Schout, wie drommel komt daar, dwars over uw bouwland, aandraven? Wat heeft die daar te jagen? Den regen kan hij toch niet ontkomen.”—“Wel, sakkerloot!” zegt de schout, “dat is immers de bruine van den inspektor Bräsig, en die er op zit is zoo waar, de Stemhager burgemeester.”En zoo was ’t.Mijn vader kwam nader, en toen hij den Franschman zag en Frederik, zeide hij, dat de zaak nu wel zou schikken. “Maar,” voegde hij erbij, “schout, nu naar uw huis, want ik ril in mijn binnenste van de koû en ben doornat.”—“Dat zeg ik ook, mijnheer, wij zijn ook al mooi doorgeweekt.”Toen zij bij den schout in huis gekomen waren, haalde zijne vrouw allerlei afgelegde kleêren voor den dag, doch het was ter nauwernood genoeg, want de slechte tijden hadden ook de kleêrkast van den schout erg uitgeplunderd, en ieder van hen dankte den hemel zoo hij maarietsvond, wat hem half en half paste! De oude schout kon geene andere huisvesting vinden dan in zijne eigene broek, Frederik zat heel deftig in den kerkjas van Frits, en mijn vader, die de kleinste was, moest zich met het korte buis van Hannes vergenoegen, ’t geen de schout natuurlijk eerst niet toestond, en waar hij veel komplimenten over maakte. Maar, wanneer iemand uit een benarden toestand in veiligheid, en uit den regen op het droge gekomen is, dan laat de vroolijkheid zich lichtelijk vinden, en mijn vader lachte over zijne kleedij, dat de tranen hem over ’t aangezicht liepen.—“Goede hemel!” zeide hij op eens en werd heel ernstig, “wij lachen hier, en onder ons zit een menschenkind, dat rilt niet alleen van koû, dat rilt ook van angst: wij zullen hem ten minste zooveel goed doen, als wij kunnen. Vrouw Besserdich, gij moet ook den Fransoos aan het een of ander helpen.”—Dat ging nu slecht, en toen alles aangewend was, wat slechts eenigszins er voor paste, moest toch de dikke wollen rok van de oude schoutsvrouw nog het meeste te hulp komen.“Broêrtje, eet maar ferm!” zeide Frederik, toen zij bij het ruim voorziene avondeten zaten, en schoof den Franschman zoo’n stuk pekelvleesch toe van een pond of drie. “Eet, broer! Zoolang de mensch eet, zoo lang leeft hij nog.”—En mijn vader kreeg medelijden met den kerel, hij sprak een paar woorden in ’t Fransch tot hem: op deelnemenden toon, om hem te troosten, en de arme zondaar antwoordde zoo onderworpen, zoo weemoedig en bedrukt, dat het den ouden schout, ofschoon hij er niets van verstond, toch ter harte ging. Hij boog zich naar mijn vader toe en vroeg: “Mijnheer de burgemeester, willen we den kerel maarweêrlaten loopen?”—“Neen,” was het antwoord van mijn vader; “zoo gaat dat niet. De molenaar en de bakker zitten in bitter leed en zij hebben eene rechtvaardige zaak; en de Franschman zit ook in nood, maar hij heeft eene onrechtvaardige zaak, en het recht moet zijn loop hebben.”Later komt Frits, de zoon van den schout, met de paarden den hof oprijden. Hij treedt binnen en zegt:“Goê’n avond, vader! Ik ben van de Fransozen weggeloopen.”—Hij geeft zijn’ vader de hand, gaat naar mijn’ vader toe, die met den rug naar hem toegekeerd zit, en geeft hem een recht aardigen stomp in den nek, zeggende: “Goê’n avond, Hannes! Kan je ook je broêr niet eerst goê’n avond zeggen?”—Mijn vader springt overeind en keert zich om, en Frits staat daar als Loth’s huisvrouw.—“Heere, bewaar me,” roept de schout. “Dat komt hier binnen en slaat me den Stemhager burgemeester in mijn eigen huis! En zoo’n lummel wil eenmaal schout worden!”—“Laat hem met rust!” zegt mijn vader. “Doch, daarvoor zal hij van avond nog geene rust hebben; hij zal ons voor zijn straf van avond nog allen naar Stemhagen rijden.”—“Door de heele wereld, burgemeester!” zegt Frits.—“Maar, hoe komt ge zoo laat t’huis?” vraagt de schout.—“Wel, vader, ik dacht zóó: als ze je krijgen, zal ’t er slecht uitzien, en daarom trok ik de paarden in het bosch en ging op de loer staan, en woû wachten tot het avond werd, en toen ik zoo stond, kwam de politiedienaar Luth aanloopen; hij zei dat de Fransozen al lang weg waren, en dat de burgemeester ook aan den haal gegaan was, en hij hem nu zocht.”—“Waar is hij dan gebleven?” vraagt mijn vader.—“Hij zal dadelijk komen,” zegt Frits, “hij ging nog maar eens bij den schoolmeester aan.”Luth kwam dan ook weldra, en toen hij naar mijn’ vader vroeg en hij dien in ’t korte buis van Hannes in ’t oog kreeg, was ’t uit met zijne boodschap; hij vergat alles, wat hij moest en wilde zeggen, en begon te schateren van lachen; mijnvader werd boos, want hij dacht niet meer aan zijne kleeding, maar aan mijne moeder en aan t’huis; hij pakt den politiedienaar bij den kraag en roept: “Luth, zijt gij gek geworden? Hoe maakt het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Kostelijk in orde, burgemeester! Ha, ha, ha!—En mijnheer de baljuw leest uwe vrouw wat uit de boeken voor, en mamsel Westphalen stopt Frits op met appelen en lekkers, maar,—ha, ha, ha!—neem ’t mij niet kwalijk, ik moet lachen.”—En Frederik begon ook te lachen, en de oude schout ook, en Frits, en de vrouw van den schout zeiden dat mijnheer de burgemeester er toch ook heel kluchtig uitzag.—Mijn vader was nu lichter om ’t hart geworden en lachte dapper mede. “Luth, lach maar goed uit,” zeide hij, “maar lach wat vlug ook! want ’k heb wat voor je te doen, daar haast bij is.—De Fransozen hebben immers den mantelzak met het geld en het zilverwerk meêgenomen, niet waar?”—“Ja, mijnheer, ’k heb gezien, dat zij ’t wegdroegen.”—“Haast je dan wat. In den stal staat de bruine van den inspektor Bräsig, neem dien en draaf, wat ge kunt, naar Kittendorp, naar mijnheer den landraad von Urtzen,—want, van dáár zijn gisteren de Fransche jagers gekomen, en daar zullen de lepels ook wel van afkomstig zijn;—en vertel gij dan aan den landraad, hoe ’t ons in Stemhagen gegaan is, en verzoek hem u een vertrouwd persoon mede te geven, die omtrent de lepels een eed doen kan. Op die wijze kon hij mogelijk zijn eigendom nog terugkrijgen.—En maak nu dat ge weg komt. En, Frits, span gij nu dadelijk in!”Het duurde ook heel kort, of zij zaten allen op den wagen; slechts den schout wilde moederlief niet laten meêgaan.—“Je hebt daar niks te maken, je kunt t’huis blijven,” zeide zij.—“Moeder,” zeide de schout, en hij zette zijn’ éénen voet in het rad en den anderen op de as, en keek van boven af om; “dit is tegen onze afspraak. Jij bent baas in huis en ik ben baas in mijne schoutszaken, en een’ gevangene tetranspireerenis eene schoutszaak.” En, met die woorden klemt hij zich met Frederik en den Franschman op éénen zak. “Zoo, Frits, nu maar voort, ju, ju!”Zeventiende hoofdstuk.Waarom Frederik eigenlijk geen gauwdief was; waarom keizer Napoleon niets met den raadsheer te doen wil hebben, en waarom de overste met den raadsheer geheimen heeft.Voor het raadhuis te Stavenhagen hield de wagen stil, en met één sprong was mijn vader van zijn’ zak af, en zeide tot de anderen, dat zij nog eene poos stil zouden blijven zitten, totdat hij hen roepen zou.—Toen hij op de gang kwam, ontmoette hem Marieken Wienk, met een licht, want het was inmiddels donker geworden. Marieken, ons dienstmeisje, had bijna het licht laten vallen en wilde juist gaan schreeuwen, toen zij mijn’ vader in de kleêren van Hannes herkende; hij trok haar echter schielijk in zijne kamer en zeide: “Hou je stil, Marieken, ge zijt immers een verstandig meisje!”—Marieken was vrij droomerig, maar niets helpt de domheid beter voort dan dat zij wijsheid wordt genoemd; ’t werd in Marieken’s hoofd ook heel wat helderder.—“Is mijnheer de baljuw nog hier?” vroeg mijn vader.—“Ja, mijnheer.”—“Zet dan dat licht neêr en ga naar binnen, in de kamer, en laat mijne vrouw niets merken, maar zeg aan den baljuw dat er iemand is, die hem verlangt te spreken, en breng hem dan bij mij.”Nu, dat gebeurde, en de oude heer kwam binnen en zeide: “Goeden avond, mijn jongen; wat wilt gij, en wat doet ge hier in de kamer van den burgemeester?”—“Mijnheer de baljuw, hoe maken het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Wel jongske, wat weet ik van jou vrouw en kinderen? Hoe kom jij aan vrouw en kinderen?”—“Wel, heere, bewaar me!” roept mijn vader uit, “kent gij mij dan niet? Ik ben immers de burgemeester!”—“O, zoo, dan is ’t eene andere zaak!” roept de oude heer. “Dat is toch eene geheel buitengewone zaak!De consul Stavenhageniënsisin een kort buisje!—Maar, wat zegt Horatius?Nil mirari, zegt hij. Vooral in deze tijden, kindlief.”—“Mijnheer de baljuw, mijne vrouw!”—“Zij weet dat gij ontkomen zijt, kindlief, en zal zich zeer verheugen.”—“Maar....?”—“Neen, ’t zal haar geen kwaad doen, ook niet als ze u in dat korte buis ziet. Kom maar mede!”Alle verrassingen deugen geen zier, zelfs niet de goede. Wanneer de blijdschap ons plotseling in de ooren dreunt, alsof twee dozijn muziekanten tegelijk, dicht bij ons, achter de struiken, zoo luid mogelijk beginnen te spelen, dan schokt het ons door hart en hoofd, en het schoonste lied wekt niets dan smart. Neen, ik houd meer van de blijdschap, die tot mij komt als een zangvogel in een boschje, altijd nader en nader, van tak tot tak, totdat hij ten laatste van den dichtst bij zijnden boom zijn liedje mij heel duidelijk in de ooren zingt.De blijdschap kwam bij mijne moeder in ’t eerst wel een weinig haastig, maar dat was doorgestaan; nu kwam zij van tak tot tak, en toen mijn vader de kamer inkwam, zong zij haar lied haar heel duidelijk in de ooren; en toen de vogel eindelijk zelf in een kort buisje kwam, toen was ’t haar alsof hij haar allerlei zwaaien en sprongen in ’t boschje voordeed, zoodat zij er hartelijk om lachen moest.—De herinnering aan dezen dag is in ons huis levendig gebleven tot in veel lateren tijd; wanneer mijn vader, onder werk en zorgen, eens recht vroolijk t’huis kwam, dan zeiden wij onder ons: “Vader heeft van daag ’t korte buisje aan!”Toen de blijdschap ten halve bedaard was, begon de oude heer: “En de Franschman hebt gij dus ook medegebracht, jongenlief!”—“Ik niet,” zeide mijn vader; “Frederik van den molenaar heeft wel het meest daaraan gedaan, en de Gulowsche schout heeft hem geholpen.”—“Zoo? Die Frederik moet een drommelsche wakkere vent wezen, een uitgeslapen kerel; wij zullen hem eens binnen laten komen.”Frederik kwam en de schout ook. “Zeg eens, mijn zoon, zijt gij het, die den Franschman van den wagen gesmeten hebt?” Frederik dacht bij zich zelven: Wat? Dit schijnt wel weêr een gerechtsdag te worden, en daar hij die vraag met “ja” beantwoorden moest, zette hij zich dadelijk in postuur en wachtte af wat er van komen zou. “Ja, mijnheer,” zeide hij.—“Weet ge dan ook wel, dat gij den molenaar in groote verlegenheid gebrachthebt?”—“Verlegenheid? Hij is aan verlegenheden gewend, en ééne verlegenheid meer zal hem geen kwaad doen.”—“Zijt gij het, die den mantelzak van het paard van den Franschman hebt genomen?”—“Ja, mijnheer.”—“Hebt ge u daarbij niet, door het nemen van een achtgroschen, aan het eigendom van den Franschman vergrepen?”—“Ik heb mijn’ eigen achtgroschen maar weêrom genomen,” zeide Frederik en vertelde het geval.—“Gij hebt die tegen wet en recht genomen: en hoe wordt zoo iemand genoemd, die dat doet?”—Frederik zag den ouden heer vrijmoedig aan, maar sprak geen woord. “Schout Besserdich, hoe wordt zoo’n mensch genoemd?”—“Met uw permissie, mijnheer de baljuw, een gauwdief,” zei de oude schout. “En dat is hij, mijnheer; hij heeft vandaag nog van den ouden Vink eene worst uit het rookhok gestolen, en zoo’n kerel wil met mijn Fieken trouwen?”—“Wat wil hij?”—“Mijn Fieken, mijnheer, die bij u dient, mijnheer, daar wil hij meê trouwen, mijnheer.”—“Zóó, zóó?” zeide de baljuw en keek Frederik van boven tot beneden aan, “dat is dan eene andere zaak!—Mijn zoon, dan kunt gij heengaan, maar ik zal er aan denken, wat gij gisteren en heden gedaan hebt.”Frederik ging en was in zijn hart boos op den schout en op den baljuw. “Waar wil hij aan denken?” vroeg hij zich zelven af, toen hij op de gang stond. Had hij echter geweten wat die woorden bij den ouden heer beteekenden, dan zou hij er wel niet zóó naar gevraagd hebben, want ten kwade dacht de baljuw nooit ergens meer aan; het kwade ging bij hem spoedig voorbij, dat liet geen indruk bij hem na, en hij schrapte het door; maar ontmoette hij het goede op zijn weg, dan was hij bang, dat het hem soms door ’t hoofd mocht gaan, dan zeide hij: “Netje, Frits Sahlmann, Westphalen, kinderen! helpt er mij toch aan denken.”Toen Frederik de deur uit was, keerde de oude heer zich om en lachte van ganscher harte. “Netje,” zeide hij, “de worst van Frits Sahlmann, van dezen morgen, krijg je niet weêrom, die moet de Vink in Pinnow hebben, want als deze bengel, die Frederik, met Fieken van den schout wil trouwen, dan moeten we toch eerst weêr een eerlijk man van hem maken.”—“Ja,” riep mijn vader, terwijl hij een achtgroschenstuk op de tafel legde, “en hier is het geld, dat hij den Franschman ontnomen heeft.”—“Wel nu, schout, zeg, wanneer wordt nu de bruiloft gehouden?” vroeg lachende de oude heer.—De oude schout stond daar en trok een gezicht, alsof iemand hem van achteren een bril van voetzolen had opgezet; hij wist niet wat om hem heen gebeurde. “Mijnheer de baljuw,” zeide hij ten laatste, “die kerel is toch maar een bedelaar.” “Schout,” hernam de oude heer; “die zaak kan veranderen. Er zijn in deze tijden in ons rechtsgebied boerenhofsteden open gekomen, en wie weet, hoe de hooge hertogelijke kamer daarover denkt.”—“Ja, maar hij is toch ook een gauwdief, mijnheer.”—“Schout, dat wou ’k toch nog wel eens van je hooren. Toen de kerel van morgen die acht groschen uit het valies genomen heeft, had hij toen het geheele ding niet kunnen houden? Wie zou daar iets van geweten hebben? En, als hij het op zijn nek had genomen, en daarmede over de pruisische grenzen gegaan was, zou daar dan een haan naar gekraaid hebben? Derhalve.”—“Ja, mijnheer, maar toch die acht groschen en die worst?”—“Het eene heeft hij in zijn onverstand voor zijn recht aangezien, en het andere voor een grap.” “Ja, mijnheer,” zegt de schout, zijn hoofd krabbende, “al is dat alles ook zoo, mijn Fiek is toch te jong voor dien ouden knaap.”—“Met uw verlof, mijnheer de baljuw,” viel mamsel Westphalen hierop in, “dat ik in gerechtszaken en boerenaangelegenheden meêspreek.—Schout Besserdich! dat ’s een flauwe bedenking van je; want als je Fiek nog eene jonge, onervarene deern is, dan is ’t goed, dat zij een ervaren man krijgt, want dat is altijd goed uitgekomen. En, mijnheer de baljuw, neem het mij niet kwalijk, hij is een geresolveerde kerel en goed in dezen tijd te gebruiken en gisterenavond,—ik wil niks niemendal tegen mijnheer Droi zeggen, want hij moet weten wanneer het tijd is met geweer en sabel op een mensch af te gaan,—maar gisteren ging Frederik geheel alleen op den Fransoos aan, en al waren ook zijne redeneeringen voor uwe kamer en voor mijne ooren niet fatsoenlijk genoeg, zoo zeî ik toch in mij zelve: dat is een kerel, die durft. En, schout Besserdich, die twee passen voor malkaâr, want, wat hij met daden heeft, heeft zij met woorden; en, mijnheer de baljuw, zij kan zich een kerel van ’t lijf houden, want zij heeft een gezegend mondwerk, dat zeg ik.”De oude schout keek mamsel Westphalen aan en dan weêr mijnheer den baljuw; hij was geheel ontsteld; al de tegenwerpingen, die hij gemaakt had, waren wederlegd; hij zocht naar nieuwe en vond die niet, totdat hem ten laatste datgene inviel, wat hem op ’t laatstaltijdinviel; hij krabde zich dus achter de ooren en zeide: “Ja, mijnheer de baljuw, ik moest eerst hooren wat moeder ervan zegt.”—“Best, mijn lieve schout! Maar in de allereerste plaats moest gij hooren wat uw Fieken ervan zegt. Wat mij betreft, ’k heb u maar willen aantoonen, dat deze Frederik geen gauwdief is.”Hiermede was dan deze zaak voorloopig tot op Sint Nimmermeer uitgesteld. De vrouw van den baljuw was met mamsel Westphalen reeds weder naar het slot gegaan, en bij het overige gezelschap liet zich de vermoeidheid gevoelen, toen de politiedienaar Luth van zijn rit naar Kittendorp terugkwam en mededeelde dat mijnheer de landraad vele groeten liet doen en zijn eigen kamerdienaar had meêgegeven, ter zake van het zilverwerk.Daardoor was alles dan nu mooi in orde gekomen; de baljuw schreef nu nog een brief aan den Franschen overste; mijn vader gaf Luth nauwkeurige inlichting, wat hij te doen en te zeggen had; Frederik en Luth namen den “chasseur” tusschen zich in, op den wagen; de kamerdienaar en Frits Besserdich gingen voorop zitten, en zoo ging het voort, in den donkeren nacht en door den zwaren weg, naar Brandenburg.“Ja,” zeide de oude schout, toen hij alleen, in de duisternis naar Gulzow terugging, “jelui hebt goed praten! Zoo’n baljuw en zoo’n burgemeester, en mamsel Westphalen op het slot, dat zijn voorname lui, die hebben niemand boven zich; maar zoo’n schout wordt van iedereen gekommandeerd. Ja, als moeder er niet was! En als die kerel geen gauwdief was, en hij was een jaar of tien jonger, en hij had een boerenplaats, en mijn Fieken woû hem hebben, ja, dan—dan—kreeghij haar toch niet, want moeder zou ’t niet toestaan.”Geen mensch kan het mij nu ten kwade duiden, dat ik bij het vertellen van eene vroolijke historie, geen lust heb vreeselijke verhalen er tusschen te voegen, en daarom spreek ik niet meer dan noodig is van den Franschen “chasseur;” ik zeg er niets van, hoe hij te moede was, toen hij in Brandenburg kwam, en toen hij voor den krijgsraad stond; niets daarvan, hoe de angst, de doodsangst steeds nader kwam, toen hij het loon voor zijne booze daad zou ontvangen. En indien ik het ook wilde, zoo zou ik het niet kunnen doen, want ik schrijf maar van zaken die ik ken, en deze zaak ken ik niet; ik heb ’t van mijn leven niet over mijn hart kunnen krijgen, om een armen zondaar nieuwsgierig te gaan bekijken op zijn’ laatsten gang en toe te zien, hoe deeenezondaar denanderdoor eenmenschelijkoordeel, voorbarig voor den rechterstoelvan den Heer onzen Godbrengt.—Maar, dat was nu eenmaal zoo, en dat geschiedde ook zoo; en toen zijn bloedig lichaam op het zand lag, heeft wel niemand er aan gedacht, dat de kogels, ver weg in Frankrijk, veel dieper in een ander hart gedrongen waren, dan in het zijne,—ik meen in het hart zijner oude moeder.Ik wil dan alleen vertellen, dat door de uitlevering van den levenden Franschman de molenaar en de bakker van de verdenking dat zij een moord zouden gepleegd hebben, vrij kwamen; en dat door zijne bekentenis en door de getuigenis van den inspektor Bräsig en den kamerdienaar, de landraad Von Urtzen zijn eigendom wederkreeg, en dat de overste Von Toll, toen de auditeur het geld wilde terughouden, als onbeheerd goed, op strengen toon zeide dat zijn regiment niet met roof en diefstal zou bezoedeld worden. Hij stond op, nam het valies, en sprak tot Luth: “Mijn goede vriend, gij schijnt mij toe, een verstandig man te wezen; neem dezen verzegelden mantelzak en geef dien aan den baljuw, den heer Weber, opdat hij daarmede handele, zoo als ’t hier te lande als recht geacht wordt.” Luth ontving een geschrift daarbij, en aldus was die zaak afgedaan.Maar nu ontstond er eene zwarigheid, waaraan niemand gedacht had; wat moest er van mijn oom Herse worden? Toen de molenaar en de bakker en al de anderen de gerechtszaal uit, en van hem weggegaan waren, stond daar mijn oom Herse nog, als een statige, eenzame eikeboom in eene houtvelling, dien de houtvester alleen om zijne statigheid verschoond had.—De overste zag hem verwonderd aan en vroeg hem: “Waarom staat gij hier nog?”—Oom Herse bewoog zijne takken en aan zijndonkerroodgelaat was het te zien, dat in zijn’ top de stormwind begon te ruischen. “Dat wilde ik u vragen,” was zijn antwoord. Zoo in dit oogenblik een vreemdeling de deur was binnengekomen, zou hij ’t wel gelaten hebben, te beslissen wie de overste en wie de raadsheer was. Zij hadden beiden een deftigen uniform aan; en beiden hadden een voornaam, trotsch voorkomen, doordien zij beiden gewoon waren te bevelen;—was de overste een paar duim langer, zoo was mijn oom een halven voet dikker; kon men bij den overste den krijgsman onder zijn neus zien, zoo had mijn oom dien over ’t gansche gezicht, want hij had zich in een paar dagen niet kunnen scheren; de oude dokter Metz had eergisteren overgeslagen, en wat den dag te voren en gisterenenvandaag gegroeid was woog rijkelijk op tegen den knevel van den Franschman.“Wie zijt gij?” vroeg de Franschman.—“Ik ben eenraadsheer, eenStavenhagerraadsheer,” zeide mijn oom. Dat scheen den Franschman nu toch eenigszins te treffen; hij liep op en neder en bleef eindelijk voor mijn oom staan, zeggende: “Ik zie er geen voordeel voor keizerNapoleonin, om nog langer met u in het land rond te trekken. Gij kunt henengaan.”—Zoo iets was mijn oom nu toch niet gewoon. “Mijnheer,” riep hij uit, “deze behandeling...”—“Het doet mij oprecht leed,” viel de overste hem in de rede, “dat men u in ’t geheel geïncommodeerd heeft. Gij moet wezenlijk bij vergissing medegenomen zijn.”—Dat was dan nu toch voor mijn oom al te erg! Hij had zich den geheelen weg langs, in den barren winternacht, daarmede getroost, dat hij een uitverkoren slachtoffer was van den korsikaanschen draak, en nu zou dat alles eene eenvoudige vergissing wezen? Hij had in zijne onschuld ten minste op eene openlijke verklaring tot herstel zijner eer, voor het front van een geheel Fransch regiment, gerekend, en thans schopte hem,—met permissie gesproken,—de Fransche overste met den voet voor het allerdierbaarste en zeide, dat hij kon vertrekken.—“Een man, gelijk ik ben,” riep hij uit,“uit vergissing medegenomen!” “Gij moogt nog van geluk spreken,” zeide de overste en klopte hem, vriendelijk lachende, op den schouder; “in den oorlog komt menigmaal wat ergers voor; daar wordt menigeen uit vergissing doodgeschoten. Zie de zaak als eenebeproevingvan den hemel aan.”—“Als dit eene beproeving wezen moet,” zegt mijn oom, “dan is ’t wel een zeer domme.”—De overste lacht en neemt mijn oom onder den arm.—“Kom, mijnheer de raadsheer” zegt hij, “ik ben recht vergenoegd gestemd, dat die zaak zóó afgeloopen is en dat ik den baljuw heb kunnen tevreden stellen. En ik zou gaarne nog een paar woorden in ’t geheim en onder vier oogen met u willen spreken.” In ’t geheim en onder vier oogen, dat waren woorden, waaraan mijn oom Herse geen weêrstand kon bieden; hij volgde dus den overste.“Mijnheer Herse,” sprak de overste, toen zij buiten, op de markt, voor het logement “In den gouden knoop,” stonden, waar het hoofdkwartier was;—“mijnheer Herse, wees zoo goed den ouden, braven baljuw te zeggen, dat ik hem nog hartelijk laat groeten, en nu ik gelukkig aan zijn verzoek heb kunnen voldoen, moge hij ook trachten hetmijnete vervullen; mijn verzoek is dat hij, indien zulks met recht kan geschieden, het onbeheerde geld aan het lieve meisje doe toekomen, dat mij gisteren onderweg den brief van hem heeft gebracht. En, mijnheer Herse, gij zult wel inzien dat dit geheim gehouden moet worden, want anders kon de baljuw daardoor in verdenking komen.”—Nu was mijn oom Herse weder recht in zijn element. “Gij meent immers Fieken?” vroeg hij schielijk. “Fieken, de dochter van den molenaar Voss, die daar staat?” En hij wees op Fieken, die, een weinig ter zijde, bij haren vader stond en haren arm om zijn hals geslagen had en van blijdschap schreide.—“Ja, die meen ik,” antwoordde de overste, naar het paar toegaande.Fieken liet haren arm van haars vaders hals los, maar hare tranen kon zij niet terughouden, en toen de overste naderbij kwam, was ’t haar, alsof ze nog meer moest schreien, en toen hij haar dehand gaf, maakte zij stilzwijgend eene dienaresse; zij kon geen woord uitbrengen. Zoo lang de nood, gelijk een sombere nacht, haar had bezwaard, zoolang was zij kalm en stil, zonder rechts of links om te zien, haren weg gegaan, en het vertrouwen op God alleen had haar, als eene heldere ster, licht geschonken; thans, nu de zon was opgegaan, stond zij stil, haar hart bloeide als eene schoone roos opwaarts naar het licht, de frissche morgenwind speelde in hare bladeren, zoodat zij kon uitzien naar alle zijden, en de morgendauw viel op de aarde neder.De oude molenaar stond ook zwijgend voor den overste; toen die hem echter vroeg of hij de vader van dat meisje was, kon hij geene woorden genoeg vinden. “Ja, mijnheer,” zeide hij: “en hoewel het waar is misschien, wat mijnheer onze baljuw zegt, dat jongens beter, en meisjes te week zijn, want, dat zijn ze, mijnheer, zooals gij aan Fieken zien kunt,”—en daarbij wischte hij zelf de tranen uit zijne oogen,—“zoo weet ik u toch voor uwe goedheid niets beters te wenschen, dan dat onze goede God u eenmaal zoo’n lief deerntje moge schenken, als mijn kleine Fieken is.” De overste dacht er misschien ook wel zoo over, doch hij zeide het niet; hij keerde zich schielijk naar Fieken toe en vroeg haar: “Zeg eens, lief meisje, kunt ge schrijven?”—“Ja, mijnheer,”zeide Fieken, nijgende. “Zij kan alles,” zeide de molenaar;“zij kan geschreven schriftlezenen zij kanschrijvenals een schoolmeester; want zij moet voor al mijn schrijfwerk zorgen.” “Welnu, lief kind,” sprak de overste, “schrijf mij dan hier je naam eens in, en de plaats, waar ge t’huis behoort; maar in ’t platduitsch.”En Fieken schreef in het zakboekje van den overste: “Fieken Voss, op den Gielowschen molen, onder Stemhagen.”—De overste las het, maakte zijn zakboekje dicht, gaf haar en haren vader de hand en ging weg, met de woorden: “Vaartwel; wij zullen elkaâr misschien nog wel eens ontmoeten!”

Vijftiende hoofdstuk.Waarom de overste zich bij Fieken’s woorden moest afwenden, en waarom Fieken zich bij Hendrik’s woorden afwenden moest. Waarom de raadsheer op de kleine menschen schold, en de molenaar wenschte, dat hij een kraai was.Zoodra Fieken met Hendrik bij den molenberg kwam, vlogen hare oogen naar alle zijden rond, en het duurde ook niet lang, of zij had haren vader en zijn gezelschap herkend, zooals zij daar onder den molen zaten.—“Daar is mijn vader,” zeide zij tot Hendrik. “Wel,” zeide Hendrik, “dan willen we hier rechts van den hollen weg, naar den geploegden akker, den kant naar den molen inslaan. ’t Zal wel slecht gaan; maar door den hollen weg is niet door te komen, en ge kunt dan toch ook met uw’ vader spreken.”—“Halt,” riep Fieken, “niet rechts, naar den molen toe; neen, links, van den molen af; ik wil niet met hem spreken.—Goede hemel, nu heeft hij ons al gezien en hij wenkt ons.”—“Fieken,” zeide Hendrik, toen hij volgens hare aanwijzing reed, “wat beteekent dit? Waarom zoekt gij uwen vader te ontwijken?” “Omdat ik niets voor hem doen kan, eer ik den brief bezorgd heb. Wie weet, hoe de Franschen ’t zouden opnemen, als ik met hem sprak? Daar kon beweging en twist uit ontstaan; en als wij op die manier voor den overste gebracht werden, zou hij ons juist niet vriendelijk aanzien. En dan, waartoe zal ik mijn’ ouden vader met uitzichten vleien, die nog onzeker zijn? Voor ’t oogenblik is het hem genoeg te weten, dat wij dicht bij hem zijn.”Middelerwijl waren nu ook de kanonnen uit den hollen weg opgetild en uitgegraven, en de stoet zette zich weder in beweging. De gevangenen werden langs de ééne zijde van den hollen weg gekommandeerd en Hendrik reed aan den anderen kant, zoo schielijk hij door het bouwland van den ouden Nahmaker kon voortkomen. Fieken keek naar den overste uit. “Wanneer ik hem maar zie, zal ik hem wel herkennen,” zeî ze tot Hendrik. “Hij heeft een goed gezicht, al zag het er ook streng uit, toen hij den burgemeester liet wegbrengen.”—Zoo kwamen zij voorbij de kanonnen en langs menigen troep Franschen, die in den diepen weg zachtjes voortsukkelden. Eindelijk, dicht bij de kroeg “In de bromvlieg,” zagen zij den overste, terwijl hij met eenigen zijner officieren stapvoets voortreed.—“Hendrik,” zeide Fieken, “draaf hier zoo hard ge kunt en houd op de hoogte stil; dan wil ik er afklimmen.”Dit geschiedde. Toen de overste nader kwam, stond Fieken op het voetpad in den weg, zij ging hem een paar schreden te gemoet, reikte hem den brief toe en zeide: “Mijnheer, ik heb een brief voor u.”—De overste hield stil, nam den brief, zag Fieken een weinig verwonderd aan en vroeg: “Van wien, mijn kind?”—“Van onzen baljuw, mijnheer Weber.”—De overste brak den brief open en las; zijn aangezicht begon er deelnemend uit te zien, en toen hij ten einde toe gelezen had, schudde hij zacht met het hoofd. Fieken had hem met den grootsten angst aangezien; zij las het antwoord op den brief in de trekken van den overste, en toen hij zoo droevig het hoofd schudde, liepen haar de tranen uit de oogen. “Mijnheer, ’t is mijn oude vader, en ik ben zijn eenig kind!” riep zij uit.Zij had alles in de wereld kunnen zeggen, de schoonste aanspraak en de krachtigste bijbelspreuk,—niets zou zulk een indruk op dien sterken man gemaakt hebben, als deze weinige woorden, in de platduitsche spraak.—Hij had ook een’ ouden vader en was diens eenig kind; zijn vader zat op een aanzienlijk kasteel in het Westphaalsche land, maar in eenzaamheid, ontevreden met zijn volk en zijn vaderland; de tijdsomstandigheden hadden vele steenen tusschen hem en den eenigen zoon opgestapeld, totdat het een breede muur was geworden, over welken zij zich slechts moeielijk konden doen verstaan. Misverstand en oneenigheid waren daaruit ontsproten, en waar die zijn, daar doet zich ook, in stille uren, het geweten gelden. Hoe vaak had zijn hart tot hem gesproken: “’t Is uw oude vader, en gij zijt zijn eenig kind!” Blijdschap en lijden, kanongebulder en veldslag hadden die stem wel van tijd tot tijd doen zwijgen; maar altijd kwam de gewonde plek van zijn hart weder te voorschijn, gelijk een bloedige plek op den vloer. Voor de eerste maal hoorde hij dit woord uitspreken van vreemde lippen, voor de eerste maal in de spraak zijner kindsheid; ’t was hem, alsof er geen verwijt meer in dat woord lag, zóó zacht werd het uitgesproken, ’t klonk hem zacht in de ooren, als een woord van vergeving, en toen hij het arme kind voor zich zag staan, met haar angstig, bekommerd gelaat, toen werd het hem te benauwd; hij moest zich afwenden, en het duurde eenigen tijd, eer hij weder met haar spreken kon. Eindelijk had hij zich hersteld en zeide tot haar, met al de hartelijkheid, die uit zulk een oogenblik geboren wordt: “Mijn lief kind, vrij laten kan ik uw vader nu niet; maar dat zal wel komen; gij, en uwe liefde voor uwen vader, zult niet te vergeefs bij mij aangeklopt hebben, gij zult in zijne nabijheid blijven, en hij zal op uwen wagen met u rijden.—En als wij in Brandenburg komen, meld u dan bij mij aan.” Hij gaf daarop de noodige bevelen en reed met zijne officieren verder.Hendrik kwam nu met zijn wagen naderbij, sprong er af en vroeg: “Fieken, hoe is ’t?—Maar, wat vraag ik nog lang? Je ziet er immers uit, alsof het hart je op de tong ligt; niet waar, hij heeft je vader vrij gegeven?” En hij sloeg zijn arm om haar heen; “kom Fieken, klim op den wagen: daar komt weêr zoo’n hoop volk, we willen op zij gaan.” “Die doen ons niets,” sprak Fieken, en zij klom hooger naar den slootrand op en zag den weg langs. “Vrijgelaten heeft hij hem niet; maar hij heeft het mij beloofd. Ik mag bij hem blijven, en zij mogen met mij rijden, en, Hendrik, nu zoudt gij wel naar huis kunnen gaan en op den molen acht geven en moeder bijstaan.”Hendrik bond den teugel om een’ wilgeboom vast en bukte, gespte aan het tuig en streek toen zijn paard met de hand langs den gladden, natten rug. “Ge hebt gelijk, Hendrik,” zeide Fieken, “ge zijt bezorgd, om paard en wagen te verlaten, maar dat kan immers de oude inspektor Bräsig uit Bramborg meê terug nemen, die doet ons gaarne dezen dienst.”—“Fieken,” hernam Hendrik, “aan ’t voertuig heb ik niet gedacht; ik dacht aan jou en aan ’t geen de oude baljuw tot mij gezegd heeft.”—“Wat wasdat?” vroeg zij.—“Als ik er niet voor zorgde, dat je geen haar werd gekrenkt, mocht ik hem niet meer onder de oogen komen. En, Fieken, ik heb hem beloofd, je ten allen tijde bij te staan, en toen ik hem dat beloofde,”—en nu ging hij naar haar toe, nam hare hand en zag haar zoo recht eerlijk in de oogen,—toen waren er nog twee bij tegenwoordig, die dat meê aangehoord hebben, en daar wist niemand wat van, dan ik alleen; dat was de goede God, Fieken, en mijn eigen hart.”—Fieken werd zoo rood als eene roos, en toen hij zijn arm om haar heensloeg, wond zij zich los en riep: “Daarover hier verder niets, Hendrik! Van daag niet, Hendrik! Heer in den hemel! Daar komt mijn goede vader aan!” En dit zeggende, ging zij van hem weg, haren vader te gemoet, en Hendrik stond stil gelijk een boom in den wintertijd, als de groene bladeren afgevallen zijn en de vogels niet meer van liefde en vroolijkheid in de takken zingen. Doch toen zij zich omkeerde, en weder tot hem terugkwam, zeggende: “Hendrik! Hendrik!” en de tranen uit hare oogen stroomden, en zij daarna weder schielijk naar haren vader toeging,—toen schoot blad op blad uit dien stillen boom, en liederen van lust en liefde klonken in zijne takken, en de lente ontlook in hem, de eenige lente, die door ’t gansche leven, in zomerhitte, in herfststormen, en in winterkoude moet voortduren, als het de rechte lente en het rechte leven is.“Fieken!” riep de oude molenaar Voss, “waar komt gij vandaan?” En toen Fieken hem om den hals viel, en hem met tranen in de oogen, de omstandigheden had medegedeeld, knorde de oude man en zeide, dat Hendrik alleen had kunnen komen; en dat dit aangelegenheden waren, waar vrouwen zich niet mede inlaten moeten. De raadsheer Herse verklaarde echter, dat de molenaar van zulke zaken volstrekt geen verstand had, en Fieken’s inval met den wagen was zoo mooi, dat hij zelf het niet beter had kunnen bedenken; want, wat zijne postpapieren laarzen betrof, die waren door den schoenmaker Bank, opzettelijk voor de raadsvergaderingen vervaardigd, en niet, om in dit jaargetijde, vier mijlen op den Mekklenburgschen landweg meê te loopen. En de bakker Witt, van de mand met metworst en boterbroodjes hoorende, klopte zich op de maag en zeide, dat Fieken zijn beste peetekindje was, en al behoorde hij ook tot dezulken, die hun voederkist altijd bij zich hebben, zoo veranderden de omstandigheden de zaak, en bij zulk weder moest zelfs de beste bakkersoven van tijd tot tijd nog wat opgestookt worden.De Fransche sergeant had nu aan de mannen van de wacht het bevel van den overste medegedeeld, en het gezelschap klom op den wagen, en maakte het zich zoo gemakkelijk en warm als eenigszins kon. Mijn oom Herse eigende zich de kleedingstukken toe, die voor mijn vader bestemd waren, daar hij er als collega de naaste toe was, en hij schold op de kleine, magere menschen in ’t algemeen, en op mijn’ vader in ’t bijzonder. Van de lengte, zeî hij, wilde hij niet spreken, want die kon niemand zich zelven geven of ontnemen; maar, voor de behoorlijke breedte kon ieder verstandig mensch met den tijd zorgen. “Kijk eens hier, baas Witt, dit moet een jas voor een volwassen en doorvoed mensch verbeelden!” Dit zeggende, hield hij mijns vaders jasje tot spektakel omhoog. “Mijnheer Herse,” zeide de bakker; “steek van voren uwe beide armen in de mouwen, zoodat het ruggestuk van den burgemeester op uw borststuk komt te zitten, hier is nog eene jas, die hang ik u van achteren om, zoo maken wij uit twee kleine ééne groote; een mensch moet zich weten te helpen.”—Nu, dit gebeurde, en mijn oom Herse zag er uit als eene mooie vette oester, die al eenigen tijd op reis geweest is: achter en vóór had hij eene stevige schulp, maar op zijde gaapte hij van tijd tot tijd uit elkander. Bakker Witt had een zijden wintermantel van zijne overledene vrouw gevonden, en hij had dien om, met de konijnevellen naar buiten; want, zeide hij, ’t was in zulk slecht weêr jammer van de zijden stof; maar de vellen konden er wel tegen, want zooveel hij wist, liepen de konijnen ook met de haren naar buiten rond.Met deze twee ging het inpakken, over het geheel, tamelijk vlug, doch met den molenaar kwam het zeer in de war, want, toen hij hoorde, dat de mantel met de zeven kragen, die voor hem bestemd was, van rechtswege den baljuw toebehoorde, werd hij eerst door het verschuldigde respekt overvallen en maakte de eene buiging na de andere alsof de oude heer voor hem stond en hem ’t eerst de deur wilde doen ingaan; en daarna kwam de aandoenlijkheid, omdat de baljuw aan hem gedacht had, en hij zeide, dat hij dit niet waardig was; en toen Fieken hem de eene mouw had aangetrokken, begon hij het bezwaar te maken, dat de menschen hem voor een voornaam man zouden houden.—“En, vader,” zoo sprak hij tot Witt, “als ik nu begin te praten, en als dan de ezelsooren uit de zeven kragen komen uitkijken, watdan?”—“Ja, oude,” zegt de bakker, “daarin hebt ge gelijk; uit een varkensoor kan men nooit van zijn leven een zijden geldbeurs maken; maar je kunt immers den mond houden, of praat anders hoogduitsch; dat kunt ge toch.” “Ik kan ’t wel, maar ’t is er ook naar,” zegt de molenaar en hij gaat op den voorsten zak zitten.Zij zaten nu allen, slechts Hendrik niet. “Hendrik,” zeide de molenaar, “hoe is ’t? Je zult toch wel op je eigen wagen komen zitten. Fieken, schuif wat op, en maak plaats voor je neef.”—Maar Hendrik liet dat niet toe, hij sloeg Fieken de paardedeken om de voeten en zeide, dat hij zou loopen. Hij liep dus en terwijl hij nu zoo liep, en hier over een’ sloot sprong, en dan weêr terug, altijd vóórop, dat hij Fieken in de oogen kon kijken, zeide de molenaar Voss: “Mijnheer Herse, dat is mijn neef, de zoon van Jochem Voss; is ’t niet een flinke kerel?”—En de raadsheer Herse antwoordde: “Dat is hij, vriend Voss; een knappe kerel is hij.”—En de bakker Witt zeide: “Hij is een stevige kerel.”—Fieken zeide niets; maar zij dacht: “Hij is een goede kerel en een trouwe kerel.” En zij zou mogelijk nog meer van hem gedacht hebben, maar Hendrik stond op eens bij haar en zag haar zoo vriendelijk aan en vroeg, of zij ’t ook koud had; toen was het met het denken gedaan, en zij gaf hem de hand, zeggende: “Neen! voel maar, ik ben heel warm.”Bakker Witt tastte nu in de mand met worst en broodjes en gaf ieder zijn deel, en toen de raadsheer de broodjes zeer roemde, zeide de oude bakker bij zich zelven: “Kijk zoo’n rakker; anders koopt hij bij Guhl; maar als men niets beters heeft, dan is een uil ook een vogel.”—De raadsheer Herse buigt zich naar den bakker toe en fluisterthem half overluid in: “Baas Witt, daar vóór ons ligt de kroeg “In de bromvlieg,” en als de dienaars van den korsikaanschen tiran nog een zweem van menschelijk gevoel in zich hebben, dan zullen zij er niets tegen inbrengen, zoo wij ons daar, door den ouden Haker bij onze broodjes een borrel laten geven.”—Hij had onder ’t spreken echter geen acht geslagen op zijn brood en had het met de worst een beetje over den rand van den wagen heen gehouden. Op eens voelt hij, dat hem daar iets tusschen zijne vingers grabbelt, en toen hij omzag, bespeurde hij, dat een der korsikaansche wachters juist in zijne worst en zijn brood boet, en toen hij nu met harde woorden tegen zulk openlijk maraudeeren wilde uitvaren, reikte een andere sakkermentsche kerel van achteren over den wagen en trok de geheele mand naar zich toe.—“Heere, bewaar ons!” riep mijn oom Herse uit; “zóó slecht heb ik mij de toestanden van ons vaderland toch niet voorgesteld!”—“Entfaamte gauwdieven!”—bulderde de oude Witt weder los, en de molenaar, die reed, had in den warmen mantel van den baljuw, zijn’ toestand zoo geheel en al vergeten, dat hij de zweep al oplichtte, om er de Franschen een meê toe te dienen, toen Fieken zijn arm tegenhield: “Om Gods wil, vader,” zeide zij; “wat doet gij?”—“Hm!—Ja!”—zeide de molenaar, en bedacht zich; “Fieken, je hebt al weêr gelijk.” En zich tot de Franschen keerende, zeide hij: “Neemt mij niet kwalijk, ik deed dat zoo maar!”Nu, die namen ’t blijkbaar ook niet kwalijk en aten recht vergenoegd van de worst en de broodjes, zoodat den raadsheer van kwaadheid en afgunst de gal in de ledige maag kwam, en hun allen hun treurige toestand weder duidelijk werd, dien zij bij het gemakkelijk en warm zitten in den wagen, voor een poos hadden vergeten. Zij reden dus in den donkeren avond op Brandenburg aan, en waar eerst de broodmand gestaan had, in het achterdeel van den wagen, waren nu de bezwaren en zorgen en de treurigheid ingekomen, en die fluisterden hun allerlei angstwekkende verhalen in de ooren, en toen er een zwerm kraaien over hen heenvloog, zeide mijn oom Herse: “Ja, wat weet jelui van nood? jelui kunt lachen!” En de bakker zeî: “Dat volkje betaalt huur, noch belasting!” En de oude molenaar zuchtte en zeî: “’k Woû, dat ik een kraai was!”Maar in twee harten vond de zorg geene plaats; daar had de liefde haren intrek genomen, met haren ganschen hofstoet van geheime wenschen, en van hoop en vertrouwen; en die geheime wenschen liepen als flinke bruidsjuffers door ’t gansche huis en al zijn’ kamers, ruimden op, wat in den weg stond, en wischten het stof van de tafel en van de banken af, en maakten de vensterruiten schoon, zoodat men ver uitzien kon in ’t schoonste landschap; en zij dekten de tafel in de helder verlichte zaal en spreidden het bed in de stille kamer en hingen frissche kransen van loof en bloemen over deuren en vensters en om de lijsten van de keurigste schilderijen. En de hoop stak hare duizend lichten aan en ging toen, heimelijk, stil in een’ hoek zitten, alsof zij ’t volstrekt niet geweest was; alsof hare zuster het gedaan had, de werkelijkheid;—en het vertrouwen stond aan de deur en liet niemand binnen, die geen bruiloftskleed aanhad, en zeide tot de zorg, toen die naar Fieken vroeg: “Ga uwen weg; de oude molenaar danst nog op onze bruiloft.” En ze zeide tot het bezwaar, toen dat naar Hendrik vroeg: “Ga uwen weg; ’t is alles in orde.”

Waarom de overste zich bij Fieken’s woorden moest afwenden, en waarom Fieken zich bij Hendrik’s woorden afwenden moest. Waarom de raadsheer op de kleine menschen schold, en de molenaar wenschte, dat hij een kraai was.

Waarom de overste zich bij Fieken’s woorden moest afwenden, en waarom Fieken zich bij Hendrik’s woorden afwenden moest. Waarom de raadsheer op de kleine menschen schold, en de molenaar wenschte, dat hij een kraai was.

Zoodra Fieken met Hendrik bij den molenberg kwam, vlogen hare oogen naar alle zijden rond, en het duurde ook niet lang, of zij had haren vader en zijn gezelschap herkend, zooals zij daar onder den molen zaten.—“Daar is mijn vader,” zeide zij tot Hendrik. “Wel,” zeide Hendrik, “dan willen we hier rechts van den hollen weg, naar den geploegden akker, den kant naar den molen inslaan. ’t Zal wel slecht gaan; maar door den hollen weg is niet door te komen, en ge kunt dan toch ook met uw’ vader spreken.”—“Halt,” riep Fieken, “niet rechts, naar den molen toe; neen, links, van den molen af; ik wil niet met hem spreken.—Goede hemel, nu heeft hij ons al gezien en hij wenkt ons.”—“Fieken,” zeide Hendrik, toen hij volgens hare aanwijzing reed, “wat beteekent dit? Waarom zoekt gij uwen vader te ontwijken?” “Omdat ik niets voor hem doen kan, eer ik den brief bezorgd heb. Wie weet, hoe de Franschen ’t zouden opnemen, als ik met hem sprak? Daar kon beweging en twist uit ontstaan; en als wij op die manier voor den overste gebracht werden, zou hij ons juist niet vriendelijk aanzien. En dan, waartoe zal ik mijn’ ouden vader met uitzichten vleien, die nog onzeker zijn? Voor ’t oogenblik is het hem genoeg te weten, dat wij dicht bij hem zijn.”

Middelerwijl waren nu ook de kanonnen uit den hollen weg opgetild en uitgegraven, en de stoet zette zich weder in beweging. De gevangenen werden langs de ééne zijde van den hollen weg gekommandeerd en Hendrik reed aan den anderen kant, zoo schielijk hij door het bouwland van den ouden Nahmaker kon voortkomen. Fieken keek naar den overste uit. “Wanneer ik hem maar zie, zal ik hem wel herkennen,” zeî ze tot Hendrik. “Hij heeft een goed gezicht, al zag het er ook streng uit, toen hij den burgemeester liet wegbrengen.”—Zoo kwamen zij voorbij de kanonnen en langs menigen troep Franschen, die in den diepen weg zachtjes voortsukkelden. Eindelijk, dicht bij de kroeg “In de bromvlieg,” zagen zij den overste, terwijl hij met eenigen zijner officieren stapvoets voortreed.—“Hendrik,” zeide Fieken, “draaf hier zoo hard ge kunt en houd op de hoogte stil; dan wil ik er afklimmen.”

Dit geschiedde. Toen de overste nader kwam, stond Fieken op het voetpad in den weg, zij ging hem een paar schreden te gemoet, reikte hem den brief toe en zeide: “Mijnheer, ik heb een brief voor u.”—De overste hield stil, nam den brief, zag Fieken een weinig verwonderd aan en vroeg: “Van wien, mijn kind?”—“Van onzen baljuw, mijnheer Weber.”—De overste brak den brief open en las; zijn aangezicht begon er deelnemend uit te zien, en toen hij ten einde toe gelezen had, schudde hij zacht met het hoofd. Fieken had hem met den grootsten angst aangezien; zij las het antwoord op den brief in de trekken van den overste, en toen hij zoo droevig het hoofd schudde, liepen haar de tranen uit de oogen. “Mijnheer, ’t is mijn oude vader, en ik ben zijn eenig kind!” riep zij uit.

Zij had alles in de wereld kunnen zeggen, de schoonste aanspraak en de krachtigste bijbelspreuk,—niets zou zulk een indruk op dien sterken man gemaakt hebben, als deze weinige woorden, in de platduitsche spraak.—Hij had ook een’ ouden vader en was diens eenig kind; zijn vader zat op een aanzienlijk kasteel in het Westphaalsche land, maar in eenzaamheid, ontevreden met zijn volk en zijn vaderland; de tijdsomstandigheden hadden vele steenen tusschen hem en den eenigen zoon opgestapeld, totdat het een breede muur was geworden, over welken zij zich slechts moeielijk konden doen verstaan. Misverstand en oneenigheid waren daaruit ontsproten, en waar die zijn, daar doet zich ook, in stille uren, het geweten gelden. Hoe vaak had zijn hart tot hem gesproken: “’t Is uw oude vader, en gij zijt zijn eenig kind!” Blijdschap en lijden, kanongebulder en veldslag hadden die stem wel van tijd tot tijd doen zwijgen; maar altijd kwam de gewonde plek van zijn hart weder te voorschijn, gelijk een bloedige plek op den vloer. Voor de eerste maal hoorde hij dit woord uitspreken van vreemde lippen, voor de eerste maal in de spraak zijner kindsheid; ’t was hem, alsof er geen verwijt meer in dat woord lag, zóó zacht werd het uitgesproken, ’t klonk hem zacht in de ooren, als een woord van vergeving, en toen hij het arme kind voor zich zag staan, met haar angstig, bekommerd gelaat, toen werd het hem te benauwd; hij moest zich afwenden, en het duurde eenigen tijd, eer hij weder met haar spreken kon. Eindelijk had hij zich hersteld en zeide tot haar, met al de hartelijkheid, die uit zulk een oogenblik geboren wordt: “Mijn lief kind, vrij laten kan ik uw vader nu niet; maar dat zal wel komen; gij, en uwe liefde voor uwen vader, zult niet te vergeefs bij mij aangeklopt hebben, gij zult in zijne nabijheid blijven, en hij zal op uwen wagen met u rijden.—En als wij in Brandenburg komen, meld u dan bij mij aan.” Hij gaf daarop de noodige bevelen en reed met zijne officieren verder.

Hendrik kwam nu met zijn wagen naderbij, sprong er af en vroeg: “Fieken, hoe is ’t?—Maar, wat vraag ik nog lang? Je ziet er immers uit, alsof het hart je op de tong ligt; niet waar, hij heeft je vader vrij gegeven?” En hij sloeg zijn arm om haar heen; “kom Fieken, klim op den wagen: daar komt weêr zoo’n hoop volk, we willen op zij gaan.” “Die doen ons niets,” sprak Fieken, en zij klom hooger naar den slootrand op en zag den weg langs. “Vrijgelaten heeft hij hem niet; maar hij heeft het mij beloofd. Ik mag bij hem blijven, en zij mogen met mij rijden, en, Hendrik, nu zoudt gij wel naar huis kunnen gaan en op den molen acht geven en moeder bijstaan.”

Hendrik bond den teugel om een’ wilgeboom vast en bukte, gespte aan het tuig en streek toen zijn paard met de hand langs den gladden, natten rug. “Ge hebt gelijk, Hendrik,” zeide Fieken, “ge zijt bezorgd, om paard en wagen te verlaten, maar dat kan immers de oude inspektor Bräsig uit Bramborg meê terug nemen, die doet ons gaarne dezen dienst.”—“Fieken,” hernam Hendrik, “aan ’t voertuig heb ik niet gedacht; ik dacht aan jou en aan ’t geen de oude baljuw tot mij gezegd heeft.”—“Wat wasdat?” vroeg zij.—“Als ik er niet voor zorgde, dat je geen haar werd gekrenkt, mocht ik hem niet meer onder de oogen komen. En, Fieken, ik heb hem beloofd, je ten allen tijde bij te staan, en toen ik hem dat beloofde,”—en nu ging hij naar haar toe, nam hare hand en zag haar zoo recht eerlijk in de oogen,—toen waren er nog twee bij tegenwoordig, die dat meê aangehoord hebben, en daar wist niemand wat van, dan ik alleen; dat was de goede God, Fieken, en mijn eigen hart.”—Fieken werd zoo rood als eene roos, en toen hij zijn arm om haar heensloeg, wond zij zich los en riep: “Daarover hier verder niets, Hendrik! Van daag niet, Hendrik! Heer in den hemel! Daar komt mijn goede vader aan!” En dit zeggende, ging zij van hem weg, haren vader te gemoet, en Hendrik stond stil gelijk een boom in den wintertijd, als de groene bladeren afgevallen zijn en de vogels niet meer van liefde en vroolijkheid in de takken zingen. Doch toen zij zich omkeerde, en weder tot hem terugkwam, zeggende: “Hendrik! Hendrik!” en de tranen uit hare oogen stroomden, en zij daarna weder schielijk naar haren vader toeging,—toen schoot blad op blad uit dien stillen boom, en liederen van lust en liefde klonken in zijne takken, en de lente ontlook in hem, de eenige lente, die door ’t gansche leven, in zomerhitte, in herfststormen, en in winterkoude moet voortduren, als het de rechte lente en het rechte leven is.

“Fieken!” riep de oude molenaar Voss, “waar komt gij vandaan?” En toen Fieken hem om den hals viel, en hem met tranen in de oogen, de omstandigheden had medegedeeld, knorde de oude man en zeide, dat Hendrik alleen had kunnen komen; en dat dit aangelegenheden waren, waar vrouwen zich niet mede inlaten moeten. De raadsheer Herse verklaarde echter, dat de molenaar van zulke zaken volstrekt geen verstand had, en Fieken’s inval met den wagen was zoo mooi, dat hij zelf het niet beter had kunnen bedenken; want, wat zijne postpapieren laarzen betrof, die waren door den schoenmaker Bank, opzettelijk voor de raadsvergaderingen vervaardigd, en niet, om in dit jaargetijde, vier mijlen op den Mekklenburgschen landweg meê te loopen. En de bakker Witt, van de mand met metworst en boterbroodjes hoorende, klopte zich op de maag en zeide, dat Fieken zijn beste peetekindje was, en al behoorde hij ook tot dezulken, die hun voederkist altijd bij zich hebben, zoo veranderden de omstandigheden de zaak, en bij zulk weder moest zelfs de beste bakkersoven van tijd tot tijd nog wat opgestookt worden.

De Fransche sergeant had nu aan de mannen van de wacht het bevel van den overste medegedeeld, en het gezelschap klom op den wagen, en maakte het zich zoo gemakkelijk en warm als eenigszins kon. Mijn oom Herse eigende zich de kleedingstukken toe, die voor mijn vader bestemd waren, daar hij er als collega de naaste toe was, en hij schold op de kleine, magere menschen in ’t algemeen, en op mijn’ vader in ’t bijzonder. Van de lengte, zeî hij, wilde hij niet spreken, want die kon niemand zich zelven geven of ontnemen; maar, voor de behoorlijke breedte kon ieder verstandig mensch met den tijd zorgen. “Kijk eens hier, baas Witt, dit moet een jas voor een volwassen en doorvoed mensch verbeelden!” Dit zeggende, hield hij mijns vaders jasje tot spektakel omhoog. “Mijnheer Herse,” zeide de bakker; “steek van voren uwe beide armen in de mouwen, zoodat het ruggestuk van den burgemeester op uw borststuk komt te zitten, hier is nog eene jas, die hang ik u van achteren om, zoo maken wij uit twee kleine ééne groote; een mensch moet zich weten te helpen.”—Nu, dit gebeurde, en mijn oom Herse zag er uit als eene mooie vette oester, die al eenigen tijd op reis geweest is: achter en vóór had hij eene stevige schulp, maar op zijde gaapte hij van tijd tot tijd uit elkander. Bakker Witt had een zijden wintermantel van zijne overledene vrouw gevonden, en hij had dien om, met de konijnevellen naar buiten; want, zeide hij, ’t was in zulk slecht weêr jammer van de zijden stof; maar de vellen konden er wel tegen, want zooveel hij wist, liepen de konijnen ook met de haren naar buiten rond.

Met deze twee ging het inpakken, over het geheel, tamelijk vlug, doch met den molenaar kwam het zeer in de war, want, toen hij hoorde, dat de mantel met de zeven kragen, die voor hem bestemd was, van rechtswege den baljuw toebehoorde, werd hij eerst door het verschuldigde respekt overvallen en maakte de eene buiging na de andere alsof de oude heer voor hem stond en hem ’t eerst de deur wilde doen ingaan; en daarna kwam de aandoenlijkheid, omdat de baljuw aan hem gedacht had, en hij zeide, dat hij dit niet waardig was; en toen Fieken hem de eene mouw had aangetrokken, begon hij het bezwaar te maken, dat de menschen hem voor een voornaam man zouden houden.—“En, vader,” zoo sprak hij tot Witt, “als ik nu begin te praten, en als dan de ezelsooren uit de zeven kragen komen uitkijken, watdan?”—“Ja, oude,” zegt de bakker, “daarin hebt ge gelijk; uit een varkensoor kan men nooit van zijn leven een zijden geldbeurs maken; maar je kunt immers den mond houden, of praat anders hoogduitsch; dat kunt ge toch.” “Ik kan ’t wel, maar ’t is er ook naar,” zegt de molenaar en hij gaat op den voorsten zak zitten.

Zij zaten nu allen, slechts Hendrik niet. “Hendrik,” zeide de molenaar, “hoe is ’t? Je zult toch wel op je eigen wagen komen zitten. Fieken, schuif wat op, en maak plaats voor je neef.”—Maar Hendrik liet dat niet toe, hij sloeg Fieken de paardedeken om de voeten en zeide, dat hij zou loopen. Hij liep dus en terwijl hij nu zoo liep, en hier over een’ sloot sprong, en dan weêr terug, altijd vóórop, dat hij Fieken in de oogen kon kijken, zeide de molenaar Voss: “Mijnheer Herse, dat is mijn neef, de zoon van Jochem Voss; is ’t niet een flinke kerel?”—En de raadsheer Herse antwoordde: “Dat is hij, vriend Voss; een knappe kerel is hij.”—En de bakker Witt zeide: “Hij is een stevige kerel.”—Fieken zeide niets; maar zij dacht: “Hij is een goede kerel en een trouwe kerel.” En zij zou mogelijk nog meer van hem gedacht hebben, maar Hendrik stond op eens bij haar en zag haar zoo vriendelijk aan en vroeg, of zij ’t ook koud had; toen was het met het denken gedaan, en zij gaf hem de hand, zeggende: “Neen! voel maar, ik ben heel warm.”

Bakker Witt tastte nu in de mand met worst en broodjes en gaf ieder zijn deel, en toen de raadsheer de broodjes zeer roemde, zeide de oude bakker bij zich zelven: “Kijk zoo’n rakker; anders koopt hij bij Guhl; maar als men niets beters heeft, dan is een uil ook een vogel.”—De raadsheer Herse buigt zich naar den bakker toe en fluisterthem half overluid in: “Baas Witt, daar vóór ons ligt de kroeg “In de bromvlieg,” en als de dienaars van den korsikaanschen tiran nog een zweem van menschelijk gevoel in zich hebben, dan zullen zij er niets tegen inbrengen, zoo wij ons daar, door den ouden Haker bij onze broodjes een borrel laten geven.”—Hij had onder ’t spreken echter geen acht geslagen op zijn brood en had het met de worst een beetje over den rand van den wagen heen gehouden. Op eens voelt hij, dat hem daar iets tusschen zijne vingers grabbelt, en toen hij omzag, bespeurde hij, dat een der korsikaansche wachters juist in zijne worst en zijn brood boet, en toen hij nu met harde woorden tegen zulk openlijk maraudeeren wilde uitvaren, reikte een andere sakkermentsche kerel van achteren over den wagen en trok de geheele mand naar zich toe.—“Heere, bewaar ons!” riep mijn oom Herse uit; “zóó slecht heb ik mij de toestanden van ons vaderland toch niet voorgesteld!”—“Entfaamte gauwdieven!”—bulderde de oude Witt weder los, en de molenaar, die reed, had in den warmen mantel van den baljuw, zijn’ toestand zoo geheel en al vergeten, dat hij de zweep al oplichtte, om er de Franschen een meê toe te dienen, toen Fieken zijn arm tegenhield: “Om Gods wil, vader,” zeide zij; “wat doet gij?”—“Hm!—Ja!”—zeide de molenaar, en bedacht zich; “Fieken, je hebt al weêr gelijk.” En zich tot de Franschen keerende, zeide hij: “Neemt mij niet kwalijk, ik deed dat zoo maar!”

Nu, die namen ’t blijkbaar ook niet kwalijk en aten recht vergenoegd van de worst en de broodjes, zoodat den raadsheer van kwaadheid en afgunst de gal in de ledige maag kwam, en hun allen hun treurige toestand weder duidelijk werd, dien zij bij het gemakkelijk en warm zitten in den wagen, voor een poos hadden vergeten. Zij reden dus in den donkeren avond op Brandenburg aan, en waar eerst de broodmand gestaan had, in het achterdeel van den wagen, waren nu de bezwaren en zorgen en de treurigheid ingekomen, en die fluisterden hun allerlei angstwekkende verhalen in de ooren, en toen er een zwerm kraaien over hen heenvloog, zeide mijn oom Herse: “Ja, wat weet jelui van nood? jelui kunt lachen!” En de bakker zeî: “Dat volkje betaalt huur, noch belasting!” En de oude molenaar zuchtte en zeî: “’k Woû, dat ik een kraai was!”

Maar in twee harten vond de zorg geene plaats; daar had de liefde haren intrek genomen, met haren ganschen hofstoet van geheime wenschen, en van hoop en vertrouwen; en die geheime wenschen liepen als flinke bruidsjuffers door ’t gansche huis en al zijn’ kamers, ruimden op, wat in den weg stond, en wischten het stof van de tafel en van de banken af, en maakten de vensterruiten schoon, zoodat men ver uitzien kon in ’t schoonste landschap; en zij dekten de tafel in de helder verlichte zaal en spreidden het bed in de stille kamer en hingen frissche kransen van loof en bloemen over deuren en vensters en om de lijsten van de keurigste schilderijen. En de hoop stak hare duizend lichten aan en ging toen, heimelijk, stil in een’ hoek zitten, alsof zij ’t volstrekt niet geweest was; alsof hare zuster het gedaan had, de werkelijkheid;—en het vertrouwen stond aan de deur en liet niemand binnen, die geen bruiloftskleed aanhad, en zeide tot de zorg, toen die naar Fieken vroeg: “Ga uwen weg; de oude molenaar danst nog op onze bruiloft.” En ze zeide tot het bezwaar, toen dat naar Hendrik vroeg: “Ga uwen weg; ’t is alles in orde.”

Zestiende hoofdstuk.Waarom ik Frederik van den molenaar en geene prinses door het Gulzowsche bosch zend; waarom Frederik tot den schout Besserdich “schoonvader” zegt; waarom hij den hond uit den oven lokt en waarom de politiedienaar Luth om zijn’ eigen burgemeester lacht.Indien eene der jonge dames, die dit boek lezen, zich wellicht ergert, omdat dit hoofdstuk met een’ molenaarsknecht begint en niet met eene prinses, zoo gelieve zij te bedenken, dat er in ’t geheel geene prinsessen voorhanden konden zijn, zoo er geen molenaarsknechts waren, en dat op sommige plaatsen een molenaarsknecht meer waard is dan eene prinses, bij voorbeeld op dit oogenblik voor mij. Want, als ik den Franschen “chasseur” weêr wil vangen, kan ik hem toch geene prinses met eene crinoline en satijnen schoentjes bij dezen weg en door dit weder door het Gulzowsche bosch nazenden;—daartoe is een molenaarsknecht beter geschikt, en bovenal Frederik van den ouden Voss.“Dumouriez!” zeide Frederik, terwijl hij het voetspoor van den Franschman volgde; “als de Fransoos tusschenhieren Greifswald zich ophoudt, voor den dag komen zal hij!”Frederik gaat dus den Franschen jager door het Stavenhager bosch en door het Gulzowsche bosch na en komt zóó op den Gulzowschen weg; maar daar was ’t uit; ’t was misgeschoten: er was daar geen spoor meer te vinden. Was de kerel links of rechts gegaan? Een tijd lang stond hij daar, alsof hij zijn zondagsoortje versnoept had, doch weldra werden zijne denkbeelden weder helder, en hij zeide bij zichzelven: “Zoo die kerel naar Stemhagen gegaan was, moest ik hem dat toch voor puur onverstand toerekenen. Neen, de rakker is naar Gulzow gegaan.” En hij ging hem na.In Gulzow stond de boer Freier bij zijne heg en wierp steenen, zoo groot als de bol van een hoed, in een gat op den weg,—iets, wat ze op enkele plaatsen in Mekklenburg noemen: den weg verbeteren. “Goeden morgen, Freier! Hebt ge hier van morgen ook een Fransoos zien loopen?” vraagt Frederik.—“Een Fransoos?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik, “een Fransche chasseur.”—“Een chasseur?” vraagt Freier.—“Ja, in eene groene monteering,” zegt Frederik.—“Te paard?” vraagt Freier.—“Neen, te voet,” zegt Frederik.—“Wat moet die?” vraagt Freier. “Wat hij moet?” vraagt Frederik. “Niks moet hij; ik wil maar eens met hem praten.”—“Wat heb jij met een Fransoos te praten?”—“Dumouriez!” zegt Frederik. “Wat heb jij, domkop, daarnaar te vragen? Ik vraag immers maar of je den kerel gezien hebt?”—“In eene groene monteering?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik.—“Met eene schako?” vraagt Freier.—“Neen, blootshoofds.”—“Blootshoofds? En dan van morgen in zoo’n regen?”—“Ja, dat hoor je immers!” roept Frederik knorrig uit. “Antwoord dan toch, of je dien kerel gezienhebt?”—“Wacht eens! Hebben we van daag geen donderdag?”—“Ja,” zegt Frederik.—“Neen, van daag niet, maar Maandag,” zegt Freier, “toen zijn er hier een stuk of wat geweest, maar met blauwe monteering, en dan te paard; en van daag is mijn Samuel met voorspan naar Stemhagen.” “Freier,” zegt Frederik, “dat voorspan had je niet naar Stemhagen moeten sturen, dat kan je zelf beter gebruiken, vooral als je de menschen antwoord moet geven.”—“Hoe zóó?” vraagt Freier.—“En dan, Freier,” zegt Frederik, “dan weet ik nog een mooi baantje voor je; je zoudt kreeften naar Berlijn kunnen drijven; zoo’n kerel als jij, die komt daarmeê vooruit.” “Hoe meen je dat?” vraagt Freier verwonderd.—“Och, dat zeg ik zóó maar,” zegt Frederik.—“Nu, goeden morgen, Freier.—En als de Fransoos komt, dien ik zoek, zeg hem dan dat ik gezegd heb, dat jij gezegd hebt, dat jou grootmoeder je verteld had: als hij zei, wat hij zei, moest gij hem zeggen, had ik gezegd, dat hij tegen jou niet moest zeggen schaapskop.—En nu adjuus, Freier.”—“Wat?” zegt Freier en kijkt hem na, terwijl hij het dorp doorgaat, en hij draait een steen van een pond of dertig in zijn’ handen rond: “Wat? hij had gezegd, ik had gezegd?—Wat?—jij hadt gezegd, moest ik zeggen, hij moest tegen mij geen schaapskop zeggen? Wat?” En hij neemt den steen en gooit hem met alle geweld tusschen de anderen. “Entfaamte pruisische gauwdief! Zoo doet hij altijd.”Frederik gaat verder. De oude schout Besserdich kijkt over de onderdeur. “Schout, hebt gij hier van morgen geen Fransoos zien loopen?—“Een Fransoos?” vraagt de schout. “Wel, dat volk is hier tegenwoordig juist zoo vreemd niet; maar, van morgen, zeg je?”—Nu, begint gij nu ook al te vragen?” zegt Frederik. “’k Wil u liever de historie vertellen, dat zal beter wezen.”—Hij vertelde nu zóó—en zóó. “En,”—zoo besloot hij zijn verhaal, “voor den dag komen moet hij!”—“Dat moet hij, Frederik,” zegt de schout. “En ik wil met je gaan, want ik ben er toch immers eenmaal voor aangesteld, en onze baljuw zeî laatst nog tegen mij: “Schout,” zei hij, “op u rust het alles in Gulzow;” en toen gaf hij me een vel pampier en zeî: “deze zaak is pressant.” Nu, ik liet mij dat door den veldwachter voorlezen, en toen hij dat klaar gekregen had, zei hij: “Schout, bij die zaak is haast.”—“Neen, zeg ik, dat weet ik beter, mijnheer de baljuw heeft mij gezegd, die zaak is pressant, en als hij dat te voren gezegd heeft, dan heb ik nog altijd goed vier weken gedacht en ’k ben altijd nog bij tijds gekomen.” En zoo kwam ’t ook ditmaal uit. Maar, Frederik! jou zaak is niet pressant, maardieheefthaast; ’k zal nog maar eventjes mijn hoed halen, en dan kunnen we er op losgaan.”Dit gebeurde, en zij gingen. Toen zij het dorp uitkwamen, sprak de schout: “Frederik, mijn Hannes,—je kent dien jongen toch wel; hij is nu in zijn zestiende, en ik dacht zoo, dat ik hem nog zoo’n jaar zonder vast werk woû laten rondloopen; hij hoedt hier de schapen op ’t roggeveld; want, zie je! ik dacht ook zóó, ’t voêr is toch krap, en in dit jaargetij vertrappen ze wel een’ maaltijd op ’t veld en dus joeg ik ze er uit,—zie je? die jongen kan mogelijk den kerel wel gezien hebben.” Zij vragen ’t nu aan Hannes, en de jongen heeft den kerel werkelijk gezien; hij is den weg naar Pinnow opgegaan. In Pinnow gaan zij bij den schoolmeester aan en vragen hem of hij geen Franschman gezien heeft.De schoolmeester heet Mosch, maar ze noemen hem altijd Vink; sommigen zeiden, omdat hij zoo mooi kon zingen, anderen, omdat hij zoo vlug en wakker was en met iedereen allerlei grappen maakte. De oude schout liet zich ook nu inderdaad door den vink bij den neus nemen; maar Frederik zag spoedig, hoe de vork in den steel zat; en, toen hij bemerkte, dat de vink zijne vrouw een knipoogje gaf, dat zij met hem uit één vaatje tappen zou, dacht hij: “Wacht, nu zal ik je wel beet hebben!”—Hij stond op en zeide, dat hij in de keuken een kooltje voor zijn pijp wou gaan halen.De vink praatte nu den ouden schout allerlei dwaze verhalen voor en toen de schout aan ’t woord kwam en vroeg of hij den Franschman niet gezien had, zeide de vink: “Neen,” en zijne vrouw zeide ook “neen!”—Terwijl zij nu den ouden schout zoo fopten, kwam Frederik weêr binnen en sprak: “Juffrouw! er is in uw’ keuken zeker wat voorgevallen, want de ééne lat met worsten ligt op den grond.”—De schoolmeestersvrouw loopt nu de kamer uit en komt met de lat weêr binnen, uitroepende: “Zie zóó! Dat hebben we daarvan; die vervloekte kerel heeft ons een worst gestolen.”—“Wat voor een kerel?” vraagt Frederik.—“De Fransoos, daar jelui naar gevraagd hebt.”—“Zoo! dus hij is toch hier geweest,” zegt Frederik. “Wel zeker is hij dat! En Mosch heeft hem nog een borrel en een boterham gegeven, en heeft hem den weg gewezen naar Demzin.” “Nu, adjuus dan!” zegt Frederik. “Kom schout! Verder willen we immers niks weten.”“Schout,” zegt Frederik, toen zij een eind weegs van Pinnow en van den vink af zijn; “gij zijt toch een soort van een gerechtspersoon en moet het weten; welke straf staat eigenlijk op ’t stelen van eene worst?”—“Wel, Frederik,” zegt de schout, “met worst ben ik in dat opzicht niet bekend; wat er op eene zijde spek staat, dat weet ik wel; want toen de oude manke schoenmaker er mij laatst een uit het rookhok had gehaald, liet de baljuw hem veertien dagen zitten, en dan kreeg hij er nog een stuk of twaalf op zijn baaitje.”—“Dan zou ’t juist niet zoo gevaarlijk wezen,” zegt Frederik, “want als ik het daar naar bereken, hoeveel er op eene worst komt, dan is ’t weêrgaasch weinig.”—“Hoe zoo?”—“Wel, schout, zeg eens, als gij zeven varkens slacht, hoeveel zijden spek krijgt ge dan?”—“Veertien,” zegt de schout.—“Dat’s niet waar,” zegt Frederik. “Gij krijgt er maar dertien; ééne komt in de worst.”—“Daar heb je gelijk aan!” zegt de schout.—“En hoeveel worsten maakt uwe vrouw dan wel van zeven varkens? Toch zeker wel een stuk of dertig; dus komen er dertig worsten op ééne zijde spek, en op ééne worst zou dus, als men ’t mooi uitrekent, op zijn hoogst een halve dag en een halve slag komen, en dat estemeer ik voor een rechtvaardig en genadig recht;—nu kunt gij mij hier dadelijk op heeterdaad den halven slag in mijn nek geven, en den halven dag wil ik toekomenden zondagmiddag, in uw huis achter de kachel komen zitten,—want, kijk eens hier!Ikheb de worst van den vink weggenomen.”—“Wat! Plaagt jou de duivel?” vraagt de schout.—“Dieniet, maar de honger,” zegt Frederik; en hij haalt de worst uit zijn’ zak ensnijdt er een stuk af. “Hier, schout!Dieworst is goed, die kan men zonder brood eten.”—“Neen,” zegt de schout, “met gestolen goed wil ik niets te doen hebben.”—“Hoe zoo, gestolen?” vraagt Frederik. “Dit is eenefourageering, zooals wij bij den hertog van Brunswijk zeiden, of eenmondroof, zooals jelui ’t noemt. En schout, ge zijt toch zeker ook dikwijls in den appelboom van den domeneer geklommen?”—“De drommel weet, wat jou van daag bezielt;—ja, dat ben ik, toen ik nog een kwâjongen was, maar nu heb ik groote kinderen, die ik met een goed voorbeeld moet voorgaan.”—”’t Is waar,” zegt Frederik, “en wat voor den een past, dat past niet voor den ander.”—“Schout,” zegt hij, na eene poos, “hoe oud is je Fieken?”—“Wel,” zegt de schout, en zijne oogen begonnen te schitteren, “Frederik,diedeern, ik zeg je,diedeern,—oud is ze niet, zij wordt pas achttien; maar, ik zeg je, wakker is ze als een honigbij.” “Dat weet ik,” zegt Frederik, “ik heb gisterenavond nog op ’t Stemhager slot bij haar gezeten, en ik kan wel zeggen, ze is me zoo goed bevallen, dat ik in staat zou wezen, om ten haren gevalle te gaan trouwen.”—“Nou! hoor eens aan, die is niet kwaad!” zegt de schout, en kijkt Frederik van boven tot onder aan.—“Ja,” zegt Frederik, “en ik dacht, voor uw Frits is er wel wat anders te vinden, en gij wordt al oud, en als gij dan uwe rust woudt gaan nemen, dan zoudt ge ons de hofsteê kunnen geven, dan hadden Fieken en ik een mooi bestaan, en gij zoudt veel pleizier aan ons kunnen beleven.”—“De hemel zal me bewaren!” roept de schout uit. “Dat meen je toch niet in ernst?”—“Waarom niet?” zegt Frederik, en richt zich in zijne geheele lengte op. “Zie ik er uit of ik gekheid maak?”—“Wat!” roept de oude schout, en gaat op hem af, “zoo’n oude bedelaar als gij zijt,diewou naar eene schoutsdochter vrijen?Mijnedochter, een jonge deern van achttien jaar?”—“Schout!” zegt Frederik, “pas op uwe woorden!—Oud, zegt gij? Kijk mij eens aan; ik ben in mijn beste jaren, tusschen de twintig en vijftig.—Bedelaar, zegt gij? Ik heb u nog om geen pijp tabak gevraagd. Maar, ’t is waar, uw Fieken is heel wat jonger dan ik, doch daar geef ik niets om; ik neem haar toch, want zij is verstandig en weet dat zoo’n kerel als ik, die de wereld gezien heeft, meer waard is dan zoo’n boerenjongen met een’ dikken rooden kop en vlashaar, die een dienaar maakt als een knipmes, en bij de menschen in den kamer spuwt.”—“Hebt ge mijne dochter al gekheden in ’t hoofd gepraat?” schreeuwt de oude schout hem toe en licht zijn stok tegen hem op.—“Halt, schout!” zegt Frederik. “Dien stok weg! Wat zouden de menschen zeggen als er verteld werd dat ik met mijn schoonvader al vóór de bruiloft, op den landweg gevochten had.”—De schout liet den stok vallen.—“Schout,” sprak Frederik, “’k ben wel in staat om van zoo’nVinkeene worst weg te kapen, maar, nooit van mijn leven daartoe, om zoo’n jong, lief schepsel tot haar ongeluk te bedriegen; ik heb uw Fieken geen gekheden in ’t hoofd gezet.”—De oude schout zag hem zoo van ter zijde aan, alsof hij zeggen wilde: de drommel mag jou vertrouwen!—maar hij zeide niets. Zij gingen nu verder, maar zij waren ’t niet meer recht ééns.Toen zij dicht bij Demzin kwamen, stond daar een jonge klerk van den rentmeester en Frederik ging naar hem toe en vroeg: “Neem mij niet kwalijk, hebt gij hier geen Franschman gezien? en zóó—en zóó.”De jonge man zegt: “ja; een klein uur geleden, is hier zoo’n kerel voorbijgekomen.” Zij gaan het dorp door, en aan het andere einde heeft ook eene oude vrouw den “chasseur” gezien. “Nu hebben we hem gauw,” zegt Frederik. Doch, toen zij een weinig verder op het veld een ouden man aantroffen, die bezig was, om op den weg de toppen der wilgeboomen af te slaan, wilde die niets van den Franschman weten en zei dat die kerel hier sedert klokke zes ’s morgens niet voorbijgekomen was.Wat nu? In die richting voortgaan? Dat zou eene ware ganzenjacht geworden zijn. Uit het dorp was de kerel toch gegaan; waar was hij gebleven? De schout krabde zijn hoofd; Frederik keek overal rond, bezag de gelegenheid en zeide eindelijk: “Schout, verder kunnen wij niet gaan, hier houdt het spoor op; wij willen dus de zaak overleggen; maar ’t blaast hier drommelsch koud over ’t open veld; laten we daarachter den bakoven4gaan zitten.”—Nu, zij doen dat. “Wat ben ik toch een dwaas,” zegt de schout, “om hier in zoo’n weêr en over zoo’n weg een Fransoos achterna te loopen!”—“Schoonvader, laat den Fransoos maar rusten,” zegt Frederik, “hem krijgen we toch nog.”—“Begint ge alweêr met je “schoonvader”, jij, pruisische gauwdief?”—“Schout, wat ge niet zijt, kunt ge nog worden. Ik heb menschen genoeg gekend, die hebben voor dien naam hunne dochters en daarbij nog veel geld gegeven.”—“Dan hebben ze daarvoor ook andere schoonzoons gekregen, dan gij zijt.”—“Kijk me eens goed aan, schout,” zegt Frederik, en hij gaat voor den schout recht overeind staan; “een avekaat ben ik niet en een dokter ook niet; maar ik heb gezonde kneukels, en kijk mijne handen eens, die kunnen van werken meêpraten. En zoo gij uwe eigene oogen niet vertrouwt, dan kunt ge ’t immers aan mijn baas, den molenaar, vragen.”—“Ei, weet je, wat die zegt?Diezegt, dat je wel een flinke kerel bent en dat je wel wat durft aan te pakken; maar dat je uitdrukkingen over je hebt, dwaze uitdrukkingen, waar geen hond om achter den oven vandaan zou komen.” “’k Zal u straks bewijzen, dat dit onjuist gezien is. Maar nu, zeg eens schout, wilt ge mij uw Fieken geven?”—“Wat drommel!” zegt de schout, “ik dacht eerst dat het eene grap moest verbeelden, en nu geloof ik, jou rakker, dat je hier ernst van wilt maken.”—“Schout,” zegt Frederik, “met de hofsteê en dat gij uwe rust moest nemen, dat was gekheid; want uw Frits moet dehofsteêhebben, en gij zijt ook zoo oud nog niet; maar, met uw Fieken, dat is ernst, en eene hofsteê zal ’k gemakkelijk krijgen.”—“Jou snoever,” zegt de schout. “Kijk, dat is weêr zoo’n spreekmanier, zooals ik gezegd heb, waarmeê je geen hond achter den oven vandaan krijgt.” “Dat wil ik u toonen!” roept Frederik.—“Pocher!” zegt de schout, terwijl hij opstaat. “Ik ga naar huis, en ga jij aan ’t honden lokken, of vang jij den Fransoos.” “Dien heb ik,” zegt Frederik.—“Praalhans!” roept de schout.—“Schout,” zegtFrederik, “wanneer in drie minuten de Fransoos voor u staat, en ik met mijn spreekwijzen een hond uit den oven lok, wilt gij mij dan uw Fieken geven?” En hij hield hem zijne hand tegen, “sla dan toe!”—“Jou, leugenaar!” roept de schout, “alleen, om ’t je met een’ langen neus te bewijzen, dat je een praalhans bent.—Ja!” en hij slaat toe.Frederik lacht zoo’n beetje in zich zelven; hij bukt naar de opening van den oven en roept: “Monsieur, allons, ici!—Allons, ici!”—En wat kroop er te voorschijn? De fransche chasseur. “Hemelsche goedheid!...” roept de schout.—“Pardon, monsieur!” roept de Franschman.—“Schout, wie heeft de weddingschap gewonnen?” vraagt Frederik.“Hier is de Fransoos en hier is ook de hond! Wie krijgt nu uw Fieken?”—“Pruisische schurk!” roept de schout, en licht den stok weder op. “Je wilt mij hier voor den gek houden, niet waar? Jij, mijn Fieken! Dan wil ik toch liever....”—“Schout,” zegt Frederik, “laat uw stok rusten; de Fransoos wordt bang; kom liever hier, en help mij bij ’t arresteeren; over de weddingschap spreken wij nader.”“Pardon!” roept de Franschman er tusschen in. “Wat, hier en ginder!Pardon!” roept Frederik. “Waarom loop je onder den beuk vandaan, waar ik je had neêrgelegd? Dezen keer zal ik je op mijn’ manier trakteeren; mamsel Westphalen is hier niet bij,” en dit zeggende sneed hij hem de knoopen van zijne kleêren af; “en nu,allons, en avant!” En zoo gaat het dan nu voorwaarts door Demzin naar Pinnow heen.De oude schout loopt er, in den zwaren regen, stil naast, en is knorrig, ’t meeste op zich zelven; en als hij de schuld op Frederik schuiven wil, dan moet hij telkens weêr zeggen: “Een schelm is hij, maar een drommelsche wakkere kerel is hij toch! Hoe hij dat toch wist, dat de Fransoos in den oven zat? En dan dat knoopen afsnijden! Nu, dat zal ’k dan toch onthouden!”Toen zij Gulzow naderden, zei Frederik: “Schout, wie drommel komt daar, dwars over uw bouwland, aandraven? Wat heeft die daar te jagen? Den regen kan hij toch niet ontkomen.”—“Wel, sakkerloot!” zegt de schout, “dat is immers de bruine van den inspektor Bräsig, en die er op zit is zoo waar, de Stemhager burgemeester.”En zoo was ’t.Mijn vader kwam nader, en toen hij den Franschman zag en Frederik, zeide hij, dat de zaak nu wel zou schikken. “Maar,” voegde hij erbij, “schout, nu naar uw huis, want ik ril in mijn binnenste van de koû en ben doornat.”—“Dat zeg ik ook, mijnheer, wij zijn ook al mooi doorgeweekt.”Toen zij bij den schout in huis gekomen waren, haalde zijne vrouw allerlei afgelegde kleêren voor den dag, doch het was ter nauwernood genoeg, want de slechte tijden hadden ook de kleêrkast van den schout erg uitgeplunderd, en ieder van hen dankte den hemel zoo hij maarietsvond, wat hem half en half paste! De oude schout kon geene andere huisvesting vinden dan in zijne eigene broek, Frederik zat heel deftig in den kerkjas van Frits, en mijn vader, die de kleinste was, moest zich met het korte buis van Hannes vergenoegen, ’t geen de schout natuurlijk eerst niet toestond, en waar hij veel komplimenten over maakte. Maar, wanneer iemand uit een benarden toestand in veiligheid, en uit den regen op het droge gekomen is, dan laat de vroolijkheid zich lichtelijk vinden, en mijn vader lachte over zijne kleedij, dat de tranen hem over ’t aangezicht liepen.—“Goede hemel!” zeide hij op eens en werd heel ernstig, “wij lachen hier, en onder ons zit een menschenkind, dat rilt niet alleen van koû, dat rilt ook van angst: wij zullen hem ten minste zooveel goed doen, als wij kunnen. Vrouw Besserdich, gij moet ook den Fransoos aan het een of ander helpen.”—Dat ging nu slecht, en toen alles aangewend was, wat slechts eenigszins er voor paste, moest toch de dikke wollen rok van de oude schoutsvrouw nog het meeste te hulp komen.“Broêrtje, eet maar ferm!” zeide Frederik, toen zij bij het ruim voorziene avondeten zaten, en schoof den Franschman zoo’n stuk pekelvleesch toe van een pond of drie. “Eet, broer! Zoolang de mensch eet, zoo lang leeft hij nog.”—En mijn vader kreeg medelijden met den kerel, hij sprak een paar woorden in ’t Fransch tot hem: op deelnemenden toon, om hem te troosten, en de arme zondaar antwoordde zoo onderworpen, zoo weemoedig en bedrukt, dat het den ouden schout, ofschoon hij er niets van verstond, toch ter harte ging. Hij boog zich naar mijn vader toe en vroeg: “Mijnheer de burgemeester, willen we den kerel maarweêrlaten loopen?”—“Neen,” was het antwoord van mijn vader; “zoo gaat dat niet. De molenaar en de bakker zitten in bitter leed en zij hebben eene rechtvaardige zaak; en de Franschman zit ook in nood, maar hij heeft eene onrechtvaardige zaak, en het recht moet zijn loop hebben.”Later komt Frits, de zoon van den schout, met de paarden den hof oprijden. Hij treedt binnen en zegt:“Goê’n avond, vader! Ik ben van de Fransozen weggeloopen.”—Hij geeft zijn’ vader de hand, gaat naar mijn’ vader toe, die met den rug naar hem toegekeerd zit, en geeft hem een recht aardigen stomp in den nek, zeggende: “Goê’n avond, Hannes! Kan je ook je broêr niet eerst goê’n avond zeggen?”—Mijn vader springt overeind en keert zich om, en Frits staat daar als Loth’s huisvrouw.—“Heere, bewaar me,” roept de schout. “Dat komt hier binnen en slaat me den Stemhager burgemeester in mijn eigen huis! En zoo’n lummel wil eenmaal schout worden!”—“Laat hem met rust!” zegt mijn vader. “Doch, daarvoor zal hij van avond nog geene rust hebben; hij zal ons voor zijn straf van avond nog allen naar Stemhagen rijden.”—“Door de heele wereld, burgemeester!” zegt Frits.—“Maar, hoe komt ge zoo laat t’huis?” vraagt de schout.—“Wel, vader, ik dacht zóó: als ze je krijgen, zal ’t er slecht uitzien, en daarom trok ik de paarden in het bosch en ging op de loer staan, en woû wachten tot het avond werd, en toen ik zoo stond, kwam de politiedienaar Luth aanloopen; hij zei dat de Fransozen al lang weg waren, en dat de burgemeester ook aan den haal gegaan was, en hij hem nu zocht.”—“Waar is hij dan gebleven?” vraagt mijn vader.—“Hij zal dadelijk komen,” zegt Frits, “hij ging nog maar eens bij den schoolmeester aan.”Luth kwam dan ook weldra, en toen hij naar mijn’ vader vroeg en hij dien in ’t korte buis van Hannes in ’t oog kreeg, was ’t uit met zijne boodschap; hij vergat alles, wat hij moest en wilde zeggen, en begon te schateren van lachen; mijnvader werd boos, want hij dacht niet meer aan zijne kleeding, maar aan mijne moeder en aan t’huis; hij pakt den politiedienaar bij den kraag en roept: “Luth, zijt gij gek geworden? Hoe maakt het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Kostelijk in orde, burgemeester! Ha, ha, ha!—En mijnheer de baljuw leest uwe vrouw wat uit de boeken voor, en mamsel Westphalen stopt Frits op met appelen en lekkers, maar,—ha, ha, ha!—neem ’t mij niet kwalijk, ik moet lachen.”—En Frederik begon ook te lachen, en de oude schout ook, en Frits, en de vrouw van den schout zeiden dat mijnheer de burgemeester er toch ook heel kluchtig uitzag.—Mijn vader was nu lichter om ’t hart geworden en lachte dapper mede. “Luth, lach maar goed uit,” zeide hij, “maar lach wat vlug ook! want ’k heb wat voor je te doen, daar haast bij is.—De Fransozen hebben immers den mantelzak met het geld en het zilverwerk meêgenomen, niet waar?”—“Ja, mijnheer, ’k heb gezien, dat zij ’t wegdroegen.”—“Haast je dan wat. In den stal staat de bruine van den inspektor Bräsig, neem dien en draaf, wat ge kunt, naar Kittendorp, naar mijnheer den landraad von Urtzen,—want, van dáár zijn gisteren de Fransche jagers gekomen, en daar zullen de lepels ook wel van afkomstig zijn;—en vertel gij dan aan den landraad, hoe ’t ons in Stemhagen gegaan is, en verzoek hem u een vertrouwd persoon mede te geven, die omtrent de lepels een eed doen kan. Op die wijze kon hij mogelijk zijn eigendom nog terugkrijgen.—En maak nu dat ge weg komt. En, Frits, span gij nu dadelijk in!”Het duurde ook heel kort, of zij zaten allen op den wagen; slechts den schout wilde moederlief niet laten meêgaan.—“Je hebt daar niks te maken, je kunt t’huis blijven,” zeide zij.—“Moeder,” zeide de schout, en hij zette zijn’ éénen voet in het rad en den anderen op de as, en keek van boven af om; “dit is tegen onze afspraak. Jij bent baas in huis en ik ben baas in mijne schoutszaken, en een’ gevangene tetranspireerenis eene schoutszaak.” En, met die woorden klemt hij zich met Frederik en den Franschman op éénen zak. “Zoo, Frits, nu maar voort, ju, ju!”

Waarom ik Frederik van den molenaar en geene prinses door het Gulzowsche bosch zend; waarom Frederik tot den schout Besserdich “schoonvader” zegt; waarom hij den hond uit den oven lokt en waarom de politiedienaar Luth om zijn’ eigen burgemeester lacht.

Waarom ik Frederik van den molenaar en geene prinses door het Gulzowsche bosch zend; waarom Frederik tot den schout Besserdich “schoonvader” zegt; waarom hij den hond uit den oven lokt en waarom de politiedienaar Luth om zijn’ eigen burgemeester lacht.

Indien eene der jonge dames, die dit boek lezen, zich wellicht ergert, omdat dit hoofdstuk met een’ molenaarsknecht begint en niet met eene prinses, zoo gelieve zij te bedenken, dat er in ’t geheel geene prinsessen voorhanden konden zijn, zoo er geen molenaarsknechts waren, en dat op sommige plaatsen een molenaarsknecht meer waard is dan eene prinses, bij voorbeeld op dit oogenblik voor mij. Want, als ik den Franschen “chasseur” weêr wil vangen, kan ik hem toch geene prinses met eene crinoline en satijnen schoentjes bij dezen weg en door dit weder door het Gulzowsche bosch nazenden;—daartoe is een molenaarsknecht beter geschikt, en bovenal Frederik van den ouden Voss.

“Dumouriez!” zeide Frederik, terwijl hij het voetspoor van den Franschman volgde; “als de Fransoos tusschenhieren Greifswald zich ophoudt, voor den dag komen zal hij!”

Frederik gaat dus den Franschen jager door het Stavenhager bosch en door het Gulzowsche bosch na en komt zóó op den Gulzowschen weg; maar daar was ’t uit; ’t was misgeschoten: er was daar geen spoor meer te vinden. Was de kerel links of rechts gegaan? Een tijd lang stond hij daar, alsof hij zijn zondagsoortje versnoept had, doch weldra werden zijne denkbeelden weder helder, en hij zeide bij zichzelven: “Zoo die kerel naar Stemhagen gegaan was, moest ik hem dat toch voor puur onverstand toerekenen. Neen, de rakker is naar Gulzow gegaan.” En hij ging hem na.

In Gulzow stond de boer Freier bij zijne heg en wierp steenen, zoo groot als de bol van een hoed, in een gat op den weg,—iets, wat ze op enkele plaatsen in Mekklenburg noemen: den weg verbeteren. “Goeden morgen, Freier! Hebt ge hier van morgen ook een Fransoos zien loopen?” vraagt Frederik.—“Een Fransoos?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik, “een Fransche chasseur.”—“Een chasseur?” vraagt Freier.—“Ja, in eene groene monteering,” zegt Frederik.—“Te paard?” vraagt Freier.—“Neen, te voet,” zegt Frederik.—“Wat moet die?” vraagt Freier. “Wat hij moet?” vraagt Frederik. “Niks moet hij; ik wil maar eens met hem praten.”—“Wat heb jij met een Fransoos te praten?”—“Dumouriez!” zegt Frederik. “Wat heb jij, domkop, daarnaar te vragen? Ik vraag immers maar of je den kerel gezien hebt?”—“In eene groene monteering?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik.—“Met eene schako?” vraagt Freier.—“Neen, blootshoofds.”—“Blootshoofds? En dan van morgen in zoo’n regen?”—“Ja, dat hoor je immers!” roept Frederik knorrig uit. “Antwoord dan toch, of je dien kerel gezienhebt?”—“Wacht eens! Hebben we van daag geen donderdag?”—“Ja,” zegt Frederik.—“Neen, van daag niet, maar Maandag,” zegt Freier, “toen zijn er hier een stuk of wat geweest, maar met blauwe monteering, en dan te paard; en van daag is mijn Samuel met voorspan naar Stemhagen.” “Freier,” zegt Frederik, “dat voorspan had je niet naar Stemhagen moeten sturen, dat kan je zelf beter gebruiken, vooral als je de menschen antwoord moet geven.”—“Hoe zóó?” vraagt Freier.—“En dan, Freier,” zegt Frederik, “dan weet ik nog een mooi baantje voor je; je zoudt kreeften naar Berlijn kunnen drijven; zoo’n kerel als jij, die komt daarmeê vooruit.” “Hoe meen je dat?” vraagt Freier verwonderd.—“Och, dat zeg ik zóó maar,” zegt Frederik.—“Nu, goeden morgen, Freier.—En als de Fransoos komt, dien ik zoek, zeg hem dan dat ik gezegd heb, dat jij gezegd hebt, dat jou grootmoeder je verteld had: als hij zei, wat hij zei, moest gij hem zeggen, had ik gezegd, dat hij tegen jou niet moest zeggen schaapskop.—En nu adjuus, Freier.”—“Wat?” zegt Freier en kijkt hem na, terwijl hij het dorp doorgaat, en hij draait een steen van een pond of dertig in zijn’ handen rond: “Wat? hij had gezegd, ik had gezegd?—Wat?—jij hadt gezegd, moest ik zeggen, hij moest tegen mij geen schaapskop zeggen? Wat?” En hij neemt den steen en gooit hem met alle geweld tusschen de anderen. “Entfaamte pruisische gauwdief! Zoo doet hij altijd.”

Frederik gaat verder. De oude schout Besserdich kijkt over de onderdeur. “Schout, hebt gij hier van morgen geen Fransoos zien loopen?—“Een Fransoos?” vraagt de schout. “Wel, dat volk is hier tegenwoordig juist zoo vreemd niet; maar, van morgen, zeg je?”—Nu, begint gij nu ook al te vragen?” zegt Frederik. “’k Wil u liever de historie vertellen, dat zal beter wezen.”—Hij vertelde nu zóó—en zóó. “En,”—zoo besloot hij zijn verhaal, “voor den dag komen moet hij!”—“Dat moet hij, Frederik,” zegt de schout. “En ik wil met je gaan, want ik ben er toch immers eenmaal voor aangesteld, en onze baljuw zeî laatst nog tegen mij: “Schout,” zei hij, “op u rust het alles in Gulzow;” en toen gaf hij me een vel pampier en zeî: “deze zaak is pressant.” Nu, ik liet mij dat door den veldwachter voorlezen, en toen hij dat klaar gekregen had, zei hij: “Schout, bij die zaak is haast.”—“Neen, zeg ik, dat weet ik beter, mijnheer de baljuw heeft mij gezegd, die zaak is pressant, en als hij dat te voren gezegd heeft, dan heb ik nog altijd goed vier weken gedacht en ’k ben altijd nog bij tijds gekomen.” En zoo kwam ’t ook ditmaal uit. Maar, Frederik! jou zaak is niet pressant, maardieheefthaast; ’k zal nog maar eventjes mijn hoed halen, en dan kunnen we er op losgaan.”

Dit gebeurde, en zij gingen. Toen zij het dorp uitkwamen, sprak de schout: “Frederik, mijn Hannes,—je kent dien jongen toch wel; hij is nu in zijn zestiende, en ik dacht zoo, dat ik hem nog zoo’n jaar zonder vast werk woû laten rondloopen; hij hoedt hier de schapen op ’t roggeveld; want, zie je! ik dacht ook zóó, ’t voêr is toch krap, en in dit jaargetij vertrappen ze wel een’ maaltijd op ’t veld en dus joeg ik ze er uit,—zie je? die jongen kan mogelijk den kerel wel gezien hebben.” Zij vragen ’t nu aan Hannes, en de jongen heeft den kerel werkelijk gezien; hij is den weg naar Pinnow opgegaan. In Pinnow gaan zij bij den schoolmeester aan en vragen hem of hij geen Franschman gezien heeft.

De schoolmeester heet Mosch, maar ze noemen hem altijd Vink; sommigen zeiden, omdat hij zoo mooi kon zingen, anderen, omdat hij zoo vlug en wakker was en met iedereen allerlei grappen maakte. De oude schout liet zich ook nu inderdaad door den vink bij den neus nemen; maar Frederik zag spoedig, hoe de vork in den steel zat; en, toen hij bemerkte, dat de vink zijne vrouw een knipoogje gaf, dat zij met hem uit één vaatje tappen zou, dacht hij: “Wacht, nu zal ik je wel beet hebben!”—Hij stond op en zeide, dat hij in de keuken een kooltje voor zijn pijp wou gaan halen.

De vink praatte nu den ouden schout allerlei dwaze verhalen voor en toen de schout aan ’t woord kwam en vroeg of hij den Franschman niet gezien had, zeide de vink: “Neen,” en zijne vrouw zeide ook “neen!”—Terwijl zij nu den ouden schout zoo fopten, kwam Frederik weêr binnen en sprak: “Juffrouw! er is in uw’ keuken zeker wat voorgevallen, want de ééne lat met worsten ligt op den grond.”—De schoolmeestersvrouw loopt nu de kamer uit en komt met de lat weêr binnen, uitroepende: “Zie zóó! Dat hebben we daarvan; die vervloekte kerel heeft ons een worst gestolen.”—“Wat voor een kerel?” vraagt Frederik.—“De Fransoos, daar jelui naar gevraagd hebt.”—“Zoo! dus hij is toch hier geweest,” zegt Frederik. “Wel zeker is hij dat! En Mosch heeft hem nog een borrel en een boterham gegeven, en heeft hem den weg gewezen naar Demzin.” “Nu, adjuus dan!” zegt Frederik. “Kom schout! Verder willen we immers niks weten.”

“Schout,” zegt Frederik, toen zij een eind weegs van Pinnow en van den vink af zijn; “gij zijt toch een soort van een gerechtspersoon en moet het weten; welke straf staat eigenlijk op ’t stelen van eene worst?”—“Wel, Frederik,” zegt de schout, “met worst ben ik in dat opzicht niet bekend; wat er op eene zijde spek staat, dat weet ik wel; want toen de oude manke schoenmaker er mij laatst een uit het rookhok had gehaald, liet de baljuw hem veertien dagen zitten, en dan kreeg hij er nog een stuk of twaalf op zijn baaitje.”—“Dan zou ’t juist niet zoo gevaarlijk wezen,” zegt Frederik, “want als ik het daar naar bereken, hoeveel er op eene worst komt, dan is ’t weêrgaasch weinig.”—“Hoe zoo?”—“Wel, schout, zeg eens, als gij zeven varkens slacht, hoeveel zijden spek krijgt ge dan?”—“Veertien,” zegt de schout.—“Dat’s niet waar,” zegt Frederik. “Gij krijgt er maar dertien; ééne komt in de worst.”—“Daar heb je gelijk aan!” zegt de schout.—“En hoeveel worsten maakt uwe vrouw dan wel van zeven varkens? Toch zeker wel een stuk of dertig; dus komen er dertig worsten op ééne zijde spek, en op ééne worst zou dus, als men ’t mooi uitrekent, op zijn hoogst een halve dag en een halve slag komen, en dat estemeer ik voor een rechtvaardig en genadig recht;—nu kunt gij mij hier dadelijk op heeterdaad den halven slag in mijn nek geven, en den halven dag wil ik toekomenden zondagmiddag, in uw huis achter de kachel komen zitten,—want, kijk eens hier!Ikheb de worst van den vink weggenomen.”—“Wat! Plaagt jou de duivel?” vraagt de schout.—“Dieniet, maar de honger,” zegt Frederik; en hij haalt de worst uit zijn’ zak ensnijdt er een stuk af. “Hier, schout!Dieworst is goed, die kan men zonder brood eten.”—“Neen,” zegt de schout, “met gestolen goed wil ik niets te doen hebben.”—“Hoe zoo, gestolen?” vraagt Frederik. “Dit is eenefourageering, zooals wij bij den hertog van Brunswijk zeiden, of eenmondroof, zooals jelui ’t noemt. En schout, ge zijt toch zeker ook dikwijls in den appelboom van den domeneer geklommen?”—“De drommel weet, wat jou van daag bezielt;—ja, dat ben ik, toen ik nog een kwâjongen was, maar nu heb ik groote kinderen, die ik met een goed voorbeeld moet voorgaan.”—”’t Is waar,” zegt Frederik, “en wat voor den een past, dat past niet voor den ander.”—“Schout,” zegt hij, na eene poos, “hoe oud is je Fieken?”—“Wel,” zegt de schout, en zijne oogen begonnen te schitteren, “Frederik,diedeern, ik zeg je,diedeern,—oud is ze niet, zij wordt pas achttien; maar, ik zeg je, wakker is ze als een honigbij.” “Dat weet ik,” zegt Frederik, “ik heb gisterenavond nog op ’t Stemhager slot bij haar gezeten, en ik kan wel zeggen, ze is me zoo goed bevallen, dat ik in staat zou wezen, om ten haren gevalle te gaan trouwen.”—“Nou! hoor eens aan, die is niet kwaad!” zegt de schout, en kijkt Frederik van boven tot onder aan.—“Ja,” zegt Frederik, “en ik dacht, voor uw Frits is er wel wat anders te vinden, en gij wordt al oud, en als gij dan uwe rust woudt gaan nemen, dan zoudt ge ons de hofsteê kunnen geven, dan hadden Fieken en ik een mooi bestaan, en gij zoudt veel pleizier aan ons kunnen beleven.”—“De hemel zal me bewaren!” roept de schout uit. “Dat meen je toch niet in ernst?”—“Waarom niet?” zegt Frederik, en richt zich in zijne geheele lengte op. “Zie ik er uit of ik gekheid maak?”—“Wat!” roept de oude schout, en gaat op hem af, “zoo’n oude bedelaar als gij zijt,diewou naar eene schoutsdochter vrijen?Mijnedochter, een jonge deern van achttien jaar?”—“Schout!” zegt Frederik, “pas op uwe woorden!—Oud, zegt gij? Kijk mij eens aan; ik ben in mijn beste jaren, tusschen de twintig en vijftig.—Bedelaar, zegt gij? Ik heb u nog om geen pijp tabak gevraagd. Maar, ’t is waar, uw Fieken is heel wat jonger dan ik, doch daar geef ik niets om; ik neem haar toch, want zij is verstandig en weet dat zoo’n kerel als ik, die de wereld gezien heeft, meer waard is dan zoo’n boerenjongen met een’ dikken rooden kop en vlashaar, die een dienaar maakt als een knipmes, en bij de menschen in den kamer spuwt.”—“Hebt ge mijne dochter al gekheden in ’t hoofd gepraat?” schreeuwt de oude schout hem toe en licht zijn stok tegen hem op.—“Halt, schout!” zegt Frederik. “Dien stok weg! Wat zouden de menschen zeggen als er verteld werd dat ik met mijn schoonvader al vóór de bruiloft, op den landweg gevochten had.”—De schout liet den stok vallen.—“Schout,” sprak Frederik, “’k ben wel in staat om van zoo’nVinkeene worst weg te kapen, maar, nooit van mijn leven daartoe, om zoo’n jong, lief schepsel tot haar ongeluk te bedriegen; ik heb uw Fieken geen gekheden in ’t hoofd gezet.”—De oude schout zag hem zoo van ter zijde aan, alsof hij zeggen wilde: de drommel mag jou vertrouwen!—maar hij zeide niets. Zij gingen nu verder, maar zij waren ’t niet meer recht ééns.

Toen zij dicht bij Demzin kwamen, stond daar een jonge klerk van den rentmeester en Frederik ging naar hem toe en vroeg: “Neem mij niet kwalijk, hebt gij hier geen Franschman gezien? en zóó—en zóó.”De jonge man zegt: “ja; een klein uur geleden, is hier zoo’n kerel voorbijgekomen.” Zij gaan het dorp door, en aan het andere einde heeft ook eene oude vrouw den “chasseur” gezien. “Nu hebben we hem gauw,” zegt Frederik. Doch, toen zij een weinig verder op het veld een ouden man aantroffen, die bezig was, om op den weg de toppen der wilgeboomen af te slaan, wilde die niets van den Franschman weten en zei dat die kerel hier sedert klokke zes ’s morgens niet voorbijgekomen was.

Wat nu? In die richting voortgaan? Dat zou eene ware ganzenjacht geworden zijn. Uit het dorp was de kerel toch gegaan; waar was hij gebleven? De schout krabde zijn hoofd; Frederik keek overal rond, bezag de gelegenheid en zeide eindelijk: “Schout, verder kunnen wij niet gaan, hier houdt het spoor op; wij willen dus de zaak overleggen; maar ’t blaast hier drommelsch koud over ’t open veld; laten we daarachter den bakoven4gaan zitten.”—Nu, zij doen dat. “Wat ben ik toch een dwaas,” zegt de schout, “om hier in zoo’n weêr en over zoo’n weg een Fransoos achterna te loopen!”—“Schoonvader, laat den Fransoos maar rusten,” zegt Frederik, “hem krijgen we toch nog.”—“Begint ge alweêr met je “schoonvader”, jij, pruisische gauwdief?”—“Schout, wat ge niet zijt, kunt ge nog worden. Ik heb menschen genoeg gekend, die hebben voor dien naam hunne dochters en daarbij nog veel geld gegeven.”—“Dan hebben ze daarvoor ook andere schoonzoons gekregen, dan gij zijt.”—“Kijk me eens goed aan, schout,” zegt Frederik, en hij gaat voor den schout recht overeind staan; “een avekaat ben ik niet en een dokter ook niet; maar ik heb gezonde kneukels, en kijk mijne handen eens, die kunnen van werken meêpraten. En zoo gij uwe eigene oogen niet vertrouwt, dan kunt ge ’t immers aan mijn baas, den molenaar, vragen.”—“Ei, weet je, wat die zegt?Diezegt, dat je wel een flinke kerel bent en dat je wel wat durft aan te pakken; maar dat je uitdrukkingen over je hebt, dwaze uitdrukkingen, waar geen hond om achter den oven vandaan zou komen.” “’k Zal u straks bewijzen, dat dit onjuist gezien is. Maar nu, zeg eens schout, wilt ge mij uw Fieken geven?”—“Wat drommel!” zegt de schout, “ik dacht eerst dat het eene grap moest verbeelden, en nu geloof ik, jou rakker, dat je hier ernst van wilt maken.”—“Schout,” zegt Frederik, “met de hofsteê en dat gij uwe rust moest nemen, dat was gekheid; want uw Frits moet dehofsteêhebben, en gij zijt ook zoo oud nog niet; maar, met uw Fieken, dat is ernst, en eene hofsteê zal ’k gemakkelijk krijgen.”—“Jou snoever,” zegt de schout. “Kijk, dat is weêr zoo’n spreekmanier, zooals ik gezegd heb, waarmeê je geen hond achter den oven vandaan krijgt.” “Dat wil ik u toonen!” roept Frederik.—“Pocher!” zegt de schout, terwijl hij opstaat. “Ik ga naar huis, en ga jij aan ’t honden lokken, of vang jij den Fransoos.” “Dien heb ik,” zegt Frederik.—“Praalhans!” roept de schout.—“Schout,” zegtFrederik, “wanneer in drie minuten de Fransoos voor u staat, en ik met mijn spreekwijzen een hond uit den oven lok, wilt gij mij dan uw Fieken geven?” En hij hield hem zijne hand tegen, “sla dan toe!”—“Jou, leugenaar!” roept de schout, “alleen, om ’t je met een’ langen neus te bewijzen, dat je een praalhans bent.—Ja!” en hij slaat toe.

Frederik lacht zoo’n beetje in zich zelven; hij bukt naar de opening van den oven en roept: “Monsieur, allons, ici!—Allons, ici!”—En wat kroop er te voorschijn? De fransche chasseur. “Hemelsche goedheid!...” roept de schout.—“Pardon, monsieur!” roept de Franschman.—“Schout, wie heeft de weddingschap gewonnen?” vraagt Frederik.“Hier is de Fransoos en hier is ook de hond! Wie krijgt nu uw Fieken?”—“Pruisische schurk!” roept de schout, en licht den stok weder op. “Je wilt mij hier voor den gek houden, niet waar? Jij, mijn Fieken! Dan wil ik toch liever....”—“Schout,” zegt Frederik, “laat uw stok rusten; de Fransoos wordt bang; kom liever hier, en help mij bij ’t arresteeren; over de weddingschap spreken wij nader.”“Pardon!” roept de Franschman er tusschen in. “Wat, hier en ginder!Pardon!” roept Frederik. “Waarom loop je onder den beuk vandaan, waar ik je had neêrgelegd? Dezen keer zal ik je op mijn’ manier trakteeren; mamsel Westphalen is hier niet bij,” en dit zeggende sneed hij hem de knoopen van zijne kleêren af; “en nu,allons, en avant!” En zoo gaat het dan nu voorwaarts door Demzin naar Pinnow heen.

De oude schout loopt er, in den zwaren regen, stil naast, en is knorrig, ’t meeste op zich zelven; en als hij de schuld op Frederik schuiven wil, dan moet hij telkens weêr zeggen: “Een schelm is hij, maar een drommelsche wakkere kerel is hij toch! Hoe hij dat toch wist, dat de Fransoos in den oven zat? En dan dat knoopen afsnijden! Nu, dat zal ’k dan toch onthouden!”

Toen zij Gulzow naderden, zei Frederik: “Schout, wie drommel komt daar, dwars over uw bouwland, aandraven? Wat heeft die daar te jagen? Den regen kan hij toch niet ontkomen.”—“Wel, sakkerloot!” zegt de schout, “dat is immers de bruine van den inspektor Bräsig, en die er op zit is zoo waar, de Stemhager burgemeester.”

En zoo was ’t.

Mijn vader kwam nader, en toen hij den Franschman zag en Frederik, zeide hij, dat de zaak nu wel zou schikken. “Maar,” voegde hij erbij, “schout, nu naar uw huis, want ik ril in mijn binnenste van de koû en ben doornat.”—“Dat zeg ik ook, mijnheer, wij zijn ook al mooi doorgeweekt.”

Toen zij bij den schout in huis gekomen waren, haalde zijne vrouw allerlei afgelegde kleêren voor den dag, doch het was ter nauwernood genoeg, want de slechte tijden hadden ook de kleêrkast van den schout erg uitgeplunderd, en ieder van hen dankte den hemel zoo hij maarietsvond, wat hem half en half paste! De oude schout kon geene andere huisvesting vinden dan in zijne eigene broek, Frederik zat heel deftig in den kerkjas van Frits, en mijn vader, die de kleinste was, moest zich met het korte buis van Hannes vergenoegen, ’t geen de schout natuurlijk eerst niet toestond, en waar hij veel komplimenten over maakte. Maar, wanneer iemand uit een benarden toestand in veiligheid, en uit den regen op het droge gekomen is, dan laat de vroolijkheid zich lichtelijk vinden, en mijn vader lachte over zijne kleedij, dat de tranen hem over ’t aangezicht liepen.—“Goede hemel!” zeide hij op eens en werd heel ernstig, “wij lachen hier, en onder ons zit een menschenkind, dat rilt niet alleen van koû, dat rilt ook van angst: wij zullen hem ten minste zooveel goed doen, als wij kunnen. Vrouw Besserdich, gij moet ook den Fransoos aan het een of ander helpen.”—Dat ging nu slecht, en toen alles aangewend was, wat slechts eenigszins er voor paste, moest toch de dikke wollen rok van de oude schoutsvrouw nog het meeste te hulp komen.

“Broêrtje, eet maar ferm!” zeide Frederik, toen zij bij het ruim voorziene avondeten zaten, en schoof den Franschman zoo’n stuk pekelvleesch toe van een pond of drie. “Eet, broer! Zoolang de mensch eet, zoo lang leeft hij nog.”—En mijn vader kreeg medelijden met den kerel, hij sprak een paar woorden in ’t Fransch tot hem: op deelnemenden toon, om hem te troosten, en de arme zondaar antwoordde zoo onderworpen, zoo weemoedig en bedrukt, dat het den ouden schout, ofschoon hij er niets van verstond, toch ter harte ging. Hij boog zich naar mijn vader toe en vroeg: “Mijnheer de burgemeester, willen we den kerel maarweêrlaten loopen?”—“Neen,” was het antwoord van mijn vader; “zoo gaat dat niet. De molenaar en de bakker zitten in bitter leed en zij hebben eene rechtvaardige zaak; en de Franschman zit ook in nood, maar hij heeft eene onrechtvaardige zaak, en het recht moet zijn loop hebben.”

Later komt Frits, de zoon van den schout, met de paarden den hof oprijden. Hij treedt binnen en zegt:“Goê’n avond, vader! Ik ben van de Fransozen weggeloopen.”—Hij geeft zijn’ vader de hand, gaat naar mijn’ vader toe, die met den rug naar hem toegekeerd zit, en geeft hem een recht aardigen stomp in den nek, zeggende: “Goê’n avond, Hannes! Kan je ook je broêr niet eerst goê’n avond zeggen?”—Mijn vader springt overeind en keert zich om, en Frits staat daar als Loth’s huisvrouw.—“Heere, bewaar me,” roept de schout. “Dat komt hier binnen en slaat me den Stemhager burgemeester in mijn eigen huis! En zoo’n lummel wil eenmaal schout worden!”—“Laat hem met rust!” zegt mijn vader. “Doch, daarvoor zal hij van avond nog geene rust hebben; hij zal ons voor zijn straf van avond nog allen naar Stemhagen rijden.”—“Door de heele wereld, burgemeester!” zegt Frits.—“Maar, hoe komt ge zoo laat t’huis?” vraagt de schout.—“Wel, vader, ik dacht zóó: als ze je krijgen, zal ’t er slecht uitzien, en daarom trok ik de paarden in het bosch en ging op de loer staan, en woû wachten tot het avond werd, en toen ik zoo stond, kwam de politiedienaar Luth aanloopen; hij zei dat de Fransozen al lang weg waren, en dat de burgemeester ook aan den haal gegaan was, en hij hem nu zocht.”—“Waar is hij dan gebleven?” vraagt mijn vader.—“Hij zal dadelijk komen,” zegt Frits, “hij ging nog maar eens bij den schoolmeester aan.”

Luth kwam dan ook weldra, en toen hij naar mijn’ vader vroeg en hij dien in ’t korte buis van Hannes in ’t oog kreeg, was ’t uit met zijne boodschap; hij vergat alles, wat hij moest en wilde zeggen, en begon te schateren van lachen; mijnvader werd boos, want hij dacht niet meer aan zijne kleeding, maar aan mijne moeder en aan t’huis; hij pakt den politiedienaar bij den kraag en roept: “Luth, zijt gij gek geworden? Hoe maakt het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Kostelijk in orde, burgemeester! Ha, ha, ha!—En mijnheer de baljuw leest uwe vrouw wat uit de boeken voor, en mamsel Westphalen stopt Frits op met appelen en lekkers, maar,—ha, ha, ha!—neem ’t mij niet kwalijk, ik moet lachen.”—En Frederik begon ook te lachen, en de oude schout ook, en Frits, en de vrouw van den schout zeiden dat mijnheer de burgemeester er toch ook heel kluchtig uitzag.—Mijn vader was nu lichter om ’t hart geworden en lachte dapper mede. “Luth, lach maar goed uit,” zeide hij, “maar lach wat vlug ook! want ’k heb wat voor je te doen, daar haast bij is.—De Fransozen hebben immers den mantelzak met het geld en het zilverwerk meêgenomen, niet waar?”—“Ja, mijnheer, ’k heb gezien, dat zij ’t wegdroegen.”—“Haast je dan wat. In den stal staat de bruine van den inspektor Bräsig, neem dien en draaf, wat ge kunt, naar Kittendorp, naar mijnheer den landraad von Urtzen,—want, van dáár zijn gisteren de Fransche jagers gekomen, en daar zullen de lepels ook wel van afkomstig zijn;—en vertel gij dan aan den landraad, hoe ’t ons in Stemhagen gegaan is, en verzoek hem u een vertrouwd persoon mede te geven, die omtrent de lepels een eed doen kan. Op die wijze kon hij mogelijk zijn eigendom nog terugkrijgen.—En maak nu dat ge weg komt. En, Frits, span gij nu dadelijk in!”

Het duurde ook heel kort, of zij zaten allen op den wagen; slechts den schout wilde moederlief niet laten meêgaan.—“Je hebt daar niks te maken, je kunt t’huis blijven,” zeide zij.—“Moeder,” zeide de schout, en hij zette zijn’ éénen voet in het rad en den anderen op de as, en keek van boven af om; “dit is tegen onze afspraak. Jij bent baas in huis en ik ben baas in mijne schoutszaken, en een’ gevangene tetranspireerenis eene schoutszaak.” En, met die woorden klemt hij zich met Frederik en den Franschman op éénen zak. “Zoo, Frits, nu maar voort, ju, ju!”

Zeventiende hoofdstuk.Waarom Frederik eigenlijk geen gauwdief was; waarom keizer Napoleon niets met den raadsheer te doen wil hebben, en waarom de overste met den raadsheer geheimen heeft.Voor het raadhuis te Stavenhagen hield de wagen stil, en met één sprong was mijn vader van zijn’ zak af, en zeide tot de anderen, dat zij nog eene poos stil zouden blijven zitten, totdat hij hen roepen zou.—Toen hij op de gang kwam, ontmoette hem Marieken Wienk, met een licht, want het was inmiddels donker geworden. Marieken, ons dienstmeisje, had bijna het licht laten vallen en wilde juist gaan schreeuwen, toen zij mijn’ vader in de kleêren van Hannes herkende; hij trok haar echter schielijk in zijne kamer en zeide: “Hou je stil, Marieken, ge zijt immers een verstandig meisje!”—Marieken was vrij droomerig, maar niets helpt de domheid beter voort dan dat zij wijsheid wordt genoemd; ’t werd in Marieken’s hoofd ook heel wat helderder.—“Is mijnheer de baljuw nog hier?” vroeg mijn vader.—“Ja, mijnheer.”—“Zet dan dat licht neêr en ga naar binnen, in de kamer, en laat mijne vrouw niets merken, maar zeg aan den baljuw dat er iemand is, die hem verlangt te spreken, en breng hem dan bij mij.”Nu, dat gebeurde, en de oude heer kwam binnen en zeide: “Goeden avond, mijn jongen; wat wilt gij, en wat doet ge hier in de kamer van den burgemeester?”—“Mijnheer de baljuw, hoe maken het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Wel jongske, wat weet ik van jou vrouw en kinderen? Hoe kom jij aan vrouw en kinderen?”—“Wel, heere, bewaar me!” roept mijn vader uit, “kent gij mij dan niet? Ik ben immers de burgemeester!”—“O, zoo, dan is ’t eene andere zaak!” roept de oude heer. “Dat is toch eene geheel buitengewone zaak!De consul Stavenhageniënsisin een kort buisje!—Maar, wat zegt Horatius?Nil mirari, zegt hij. Vooral in deze tijden, kindlief.”—“Mijnheer de baljuw, mijne vrouw!”—“Zij weet dat gij ontkomen zijt, kindlief, en zal zich zeer verheugen.”—“Maar....?”—“Neen, ’t zal haar geen kwaad doen, ook niet als ze u in dat korte buis ziet. Kom maar mede!”Alle verrassingen deugen geen zier, zelfs niet de goede. Wanneer de blijdschap ons plotseling in de ooren dreunt, alsof twee dozijn muziekanten tegelijk, dicht bij ons, achter de struiken, zoo luid mogelijk beginnen te spelen, dan schokt het ons door hart en hoofd, en het schoonste lied wekt niets dan smart. Neen, ik houd meer van de blijdschap, die tot mij komt als een zangvogel in een boschje, altijd nader en nader, van tak tot tak, totdat hij ten laatste van den dichtst bij zijnden boom zijn liedje mij heel duidelijk in de ooren zingt.De blijdschap kwam bij mijne moeder in ’t eerst wel een weinig haastig, maar dat was doorgestaan; nu kwam zij van tak tot tak, en toen mijn vader de kamer inkwam, zong zij haar lied haar heel duidelijk in de ooren; en toen de vogel eindelijk zelf in een kort buisje kwam, toen was ’t haar alsof hij haar allerlei zwaaien en sprongen in ’t boschje voordeed, zoodat zij er hartelijk om lachen moest.—De herinnering aan dezen dag is in ons huis levendig gebleven tot in veel lateren tijd; wanneer mijn vader, onder werk en zorgen, eens recht vroolijk t’huis kwam, dan zeiden wij onder ons: “Vader heeft van daag ’t korte buisje aan!”Toen de blijdschap ten halve bedaard was, begon de oude heer: “En de Franschman hebt gij dus ook medegebracht, jongenlief!”—“Ik niet,” zeide mijn vader; “Frederik van den molenaar heeft wel het meest daaraan gedaan, en de Gulowsche schout heeft hem geholpen.”—“Zoo? Die Frederik moet een drommelsche wakkere vent wezen, een uitgeslapen kerel; wij zullen hem eens binnen laten komen.”Frederik kwam en de schout ook. “Zeg eens, mijn zoon, zijt gij het, die den Franschman van den wagen gesmeten hebt?” Frederik dacht bij zich zelven: Wat? Dit schijnt wel weêr een gerechtsdag te worden, en daar hij die vraag met “ja” beantwoorden moest, zette hij zich dadelijk in postuur en wachtte af wat er van komen zou. “Ja, mijnheer,” zeide hij.—“Weet ge dan ook wel, dat gij den molenaar in groote verlegenheid gebrachthebt?”—“Verlegenheid? Hij is aan verlegenheden gewend, en ééne verlegenheid meer zal hem geen kwaad doen.”—“Zijt gij het, die den mantelzak van het paard van den Franschman hebt genomen?”—“Ja, mijnheer.”—“Hebt ge u daarbij niet, door het nemen van een achtgroschen, aan het eigendom van den Franschman vergrepen?”—“Ik heb mijn’ eigen achtgroschen maar weêrom genomen,” zeide Frederik en vertelde het geval.—“Gij hebt die tegen wet en recht genomen: en hoe wordt zoo iemand genoemd, die dat doet?”—Frederik zag den ouden heer vrijmoedig aan, maar sprak geen woord. “Schout Besserdich, hoe wordt zoo’n mensch genoemd?”—“Met uw permissie, mijnheer de baljuw, een gauwdief,” zei de oude schout. “En dat is hij, mijnheer; hij heeft vandaag nog van den ouden Vink eene worst uit het rookhok gestolen, en zoo’n kerel wil met mijn Fieken trouwen?”—“Wat wil hij?”—“Mijn Fieken, mijnheer, die bij u dient, mijnheer, daar wil hij meê trouwen, mijnheer.”—“Zóó, zóó?” zeide de baljuw en keek Frederik van boven tot beneden aan, “dat is dan eene andere zaak!—Mijn zoon, dan kunt gij heengaan, maar ik zal er aan denken, wat gij gisteren en heden gedaan hebt.”Frederik ging en was in zijn hart boos op den schout en op den baljuw. “Waar wil hij aan denken?” vroeg hij zich zelven af, toen hij op de gang stond. Had hij echter geweten wat die woorden bij den ouden heer beteekenden, dan zou hij er wel niet zóó naar gevraagd hebben, want ten kwade dacht de baljuw nooit ergens meer aan; het kwade ging bij hem spoedig voorbij, dat liet geen indruk bij hem na, en hij schrapte het door; maar ontmoette hij het goede op zijn weg, dan was hij bang, dat het hem soms door ’t hoofd mocht gaan, dan zeide hij: “Netje, Frits Sahlmann, Westphalen, kinderen! helpt er mij toch aan denken.”Toen Frederik de deur uit was, keerde de oude heer zich om en lachte van ganscher harte. “Netje,” zeide hij, “de worst van Frits Sahlmann, van dezen morgen, krijg je niet weêrom, die moet de Vink in Pinnow hebben, want als deze bengel, die Frederik, met Fieken van den schout wil trouwen, dan moeten we toch eerst weêr een eerlijk man van hem maken.”—“Ja,” riep mijn vader, terwijl hij een achtgroschenstuk op de tafel legde, “en hier is het geld, dat hij den Franschman ontnomen heeft.”—“Wel nu, schout, zeg, wanneer wordt nu de bruiloft gehouden?” vroeg lachende de oude heer.—De oude schout stond daar en trok een gezicht, alsof iemand hem van achteren een bril van voetzolen had opgezet; hij wist niet wat om hem heen gebeurde. “Mijnheer de baljuw,” zeide hij ten laatste, “die kerel is toch maar een bedelaar.” “Schout,” hernam de oude heer; “die zaak kan veranderen. Er zijn in deze tijden in ons rechtsgebied boerenhofsteden open gekomen, en wie weet, hoe de hooge hertogelijke kamer daarover denkt.”—“Ja, maar hij is toch ook een gauwdief, mijnheer.”—“Schout, dat wou ’k toch nog wel eens van je hooren. Toen de kerel van morgen die acht groschen uit het valies genomen heeft, had hij toen het geheele ding niet kunnen houden? Wie zou daar iets van geweten hebben? En, als hij het op zijn nek had genomen, en daarmede over de pruisische grenzen gegaan was, zou daar dan een haan naar gekraaid hebben? Derhalve.”—“Ja, mijnheer, maar toch die acht groschen en die worst?”—“Het eene heeft hij in zijn onverstand voor zijn recht aangezien, en het andere voor een grap.” “Ja, mijnheer,” zegt de schout, zijn hoofd krabbende, “al is dat alles ook zoo, mijn Fiek is toch te jong voor dien ouden knaap.”—“Met uw verlof, mijnheer de baljuw,” viel mamsel Westphalen hierop in, “dat ik in gerechtszaken en boerenaangelegenheden meêspreek.—Schout Besserdich! dat ’s een flauwe bedenking van je; want als je Fiek nog eene jonge, onervarene deern is, dan is ’t goed, dat zij een ervaren man krijgt, want dat is altijd goed uitgekomen. En, mijnheer de baljuw, neem het mij niet kwalijk, hij is een geresolveerde kerel en goed in dezen tijd te gebruiken en gisterenavond,—ik wil niks niemendal tegen mijnheer Droi zeggen, want hij moet weten wanneer het tijd is met geweer en sabel op een mensch af te gaan,—maar gisteren ging Frederik geheel alleen op den Fransoos aan, en al waren ook zijne redeneeringen voor uwe kamer en voor mijne ooren niet fatsoenlijk genoeg, zoo zeî ik toch in mij zelve: dat is een kerel, die durft. En, schout Besserdich, die twee passen voor malkaâr, want, wat hij met daden heeft, heeft zij met woorden; en, mijnheer de baljuw, zij kan zich een kerel van ’t lijf houden, want zij heeft een gezegend mondwerk, dat zeg ik.”De oude schout keek mamsel Westphalen aan en dan weêr mijnheer den baljuw; hij was geheel ontsteld; al de tegenwerpingen, die hij gemaakt had, waren wederlegd; hij zocht naar nieuwe en vond die niet, totdat hem ten laatste datgene inviel, wat hem op ’t laatstaltijdinviel; hij krabde zich dus achter de ooren en zeide: “Ja, mijnheer de baljuw, ik moest eerst hooren wat moeder ervan zegt.”—“Best, mijn lieve schout! Maar in de allereerste plaats moest gij hooren wat uw Fieken ervan zegt. Wat mij betreft, ’k heb u maar willen aantoonen, dat deze Frederik geen gauwdief is.”Hiermede was dan deze zaak voorloopig tot op Sint Nimmermeer uitgesteld. De vrouw van den baljuw was met mamsel Westphalen reeds weder naar het slot gegaan, en bij het overige gezelschap liet zich de vermoeidheid gevoelen, toen de politiedienaar Luth van zijn rit naar Kittendorp terugkwam en mededeelde dat mijnheer de landraad vele groeten liet doen en zijn eigen kamerdienaar had meêgegeven, ter zake van het zilverwerk.Daardoor was alles dan nu mooi in orde gekomen; de baljuw schreef nu nog een brief aan den Franschen overste; mijn vader gaf Luth nauwkeurige inlichting, wat hij te doen en te zeggen had; Frederik en Luth namen den “chasseur” tusschen zich in, op den wagen; de kamerdienaar en Frits Besserdich gingen voorop zitten, en zoo ging het voort, in den donkeren nacht en door den zwaren weg, naar Brandenburg.“Ja,” zeide de oude schout, toen hij alleen, in de duisternis naar Gulzow terugging, “jelui hebt goed praten! Zoo’n baljuw en zoo’n burgemeester, en mamsel Westphalen op het slot, dat zijn voorname lui, die hebben niemand boven zich; maar zoo’n schout wordt van iedereen gekommandeerd. Ja, als moeder er niet was! En als die kerel geen gauwdief was, en hij was een jaar of tien jonger, en hij had een boerenplaats, en mijn Fieken woû hem hebben, ja, dan—dan—kreeghij haar toch niet, want moeder zou ’t niet toestaan.”Geen mensch kan het mij nu ten kwade duiden, dat ik bij het vertellen van eene vroolijke historie, geen lust heb vreeselijke verhalen er tusschen te voegen, en daarom spreek ik niet meer dan noodig is van den Franschen “chasseur;” ik zeg er niets van, hoe hij te moede was, toen hij in Brandenburg kwam, en toen hij voor den krijgsraad stond; niets daarvan, hoe de angst, de doodsangst steeds nader kwam, toen hij het loon voor zijne booze daad zou ontvangen. En indien ik het ook wilde, zoo zou ik het niet kunnen doen, want ik schrijf maar van zaken die ik ken, en deze zaak ken ik niet; ik heb ’t van mijn leven niet over mijn hart kunnen krijgen, om een armen zondaar nieuwsgierig te gaan bekijken op zijn’ laatsten gang en toe te zien, hoe deeenezondaar denanderdoor eenmenschelijkoordeel, voorbarig voor den rechterstoelvan den Heer onzen Godbrengt.—Maar, dat was nu eenmaal zoo, en dat geschiedde ook zoo; en toen zijn bloedig lichaam op het zand lag, heeft wel niemand er aan gedacht, dat de kogels, ver weg in Frankrijk, veel dieper in een ander hart gedrongen waren, dan in het zijne,—ik meen in het hart zijner oude moeder.Ik wil dan alleen vertellen, dat door de uitlevering van den levenden Franschman de molenaar en de bakker van de verdenking dat zij een moord zouden gepleegd hebben, vrij kwamen; en dat door zijne bekentenis en door de getuigenis van den inspektor Bräsig en den kamerdienaar, de landraad Von Urtzen zijn eigendom wederkreeg, en dat de overste Von Toll, toen de auditeur het geld wilde terughouden, als onbeheerd goed, op strengen toon zeide dat zijn regiment niet met roof en diefstal zou bezoedeld worden. Hij stond op, nam het valies, en sprak tot Luth: “Mijn goede vriend, gij schijnt mij toe, een verstandig man te wezen; neem dezen verzegelden mantelzak en geef dien aan den baljuw, den heer Weber, opdat hij daarmede handele, zoo als ’t hier te lande als recht geacht wordt.” Luth ontving een geschrift daarbij, en aldus was die zaak afgedaan.Maar nu ontstond er eene zwarigheid, waaraan niemand gedacht had; wat moest er van mijn oom Herse worden? Toen de molenaar en de bakker en al de anderen de gerechtszaal uit, en van hem weggegaan waren, stond daar mijn oom Herse nog, als een statige, eenzame eikeboom in eene houtvelling, dien de houtvester alleen om zijne statigheid verschoond had.—De overste zag hem verwonderd aan en vroeg hem: “Waarom staat gij hier nog?”—Oom Herse bewoog zijne takken en aan zijndonkerroodgelaat was het te zien, dat in zijn’ top de stormwind begon te ruischen. “Dat wilde ik u vragen,” was zijn antwoord. Zoo in dit oogenblik een vreemdeling de deur was binnengekomen, zou hij ’t wel gelaten hebben, te beslissen wie de overste en wie de raadsheer was. Zij hadden beiden een deftigen uniform aan; en beiden hadden een voornaam, trotsch voorkomen, doordien zij beiden gewoon waren te bevelen;—was de overste een paar duim langer, zoo was mijn oom een halven voet dikker; kon men bij den overste den krijgsman onder zijn neus zien, zoo had mijn oom dien over ’t gansche gezicht, want hij had zich in een paar dagen niet kunnen scheren; de oude dokter Metz had eergisteren overgeslagen, en wat den dag te voren en gisterenenvandaag gegroeid was woog rijkelijk op tegen den knevel van den Franschman.“Wie zijt gij?” vroeg de Franschman.—“Ik ben eenraadsheer, eenStavenhagerraadsheer,” zeide mijn oom. Dat scheen den Franschman nu toch eenigszins te treffen; hij liep op en neder en bleef eindelijk voor mijn oom staan, zeggende: “Ik zie er geen voordeel voor keizerNapoleonin, om nog langer met u in het land rond te trekken. Gij kunt henengaan.”—Zoo iets was mijn oom nu toch niet gewoon. “Mijnheer,” riep hij uit, “deze behandeling...”—“Het doet mij oprecht leed,” viel de overste hem in de rede, “dat men u in ’t geheel geïncommodeerd heeft. Gij moet wezenlijk bij vergissing medegenomen zijn.”—Dat was dan nu toch voor mijn oom al te erg! Hij had zich den geheelen weg langs, in den barren winternacht, daarmede getroost, dat hij een uitverkoren slachtoffer was van den korsikaanschen draak, en nu zou dat alles eene eenvoudige vergissing wezen? Hij had in zijne onschuld ten minste op eene openlijke verklaring tot herstel zijner eer, voor het front van een geheel Fransch regiment, gerekend, en thans schopte hem,—met permissie gesproken,—de Fransche overste met den voet voor het allerdierbaarste en zeide, dat hij kon vertrekken.—“Een man, gelijk ik ben,” riep hij uit,“uit vergissing medegenomen!” “Gij moogt nog van geluk spreken,” zeide de overste en klopte hem, vriendelijk lachende, op den schouder; “in den oorlog komt menigmaal wat ergers voor; daar wordt menigeen uit vergissing doodgeschoten. Zie de zaak als eenebeproevingvan den hemel aan.”—“Als dit eene beproeving wezen moet,” zegt mijn oom, “dan is ’t wel een zeer domme.”—De overste lacht en neemt mijn oom onder den arm.—“Kom, mijnheer de raadsheer” zegt hij, “ik ben recht vergenoegd gestemd, dat die zaak zóó afgeloopen is en dat ik den baljuw heb kunnen tevreden stellen. En ik zou gaarne nog een paar woorden in ’t geheim en onder vier oogen met u willen spreken.” In ’t geheim en onder vier oogen, dat waren woorden, waaraan mijn oom Herse geen weêrstand kon bieden; hij volgde dus den overste.“Mijnheer Herse,” sprak de overste, toen zij buiten, op de markt, voor het logement “In den gouden knoop,” stonden, waar het hoofdkwartier was;—“mijnheer Herse, wees zoo goed den ouden, braven baljuw te zeggen, dat ik hem nog hartelijk laat groeten, en nu ik gelukkig aan zijn verzoek heb kunnen voldoen, moge hij ook trachten hetmijnete vervullen; mijn verzoek is dat hij, indien zulks met recht kan geschieden, het onbeheerde geld aan het lieve meisje doe toekomen, dat mij gisteren onderweg den brief van hem heeft gebracht. En, mijnheer Herse, gij zult wel inzien dat dit geheim gehouden moet worden, want anders kon de baljuw daardoor in verdenking komen.”—Nu was mijn oom Herse weder recht in zijn element. “Gij meent immers Fieken?” vroeg hij schielijk. “Fieken, de dochter van den molenaar Voss, die daar staat?” En hij wees op Fieken, die, een weinig ter zijde, bij haren vader stond en haren arm om zijn hals geslagen had en van blijdschap schreide.—“Ja, die meen ik,” antwoordde de overste, naar het paar toegaande.Fieken liet haren arm van haars vaders hals los, maar hare tranen kon zij niet terughouden, en toen de overste naderbij kwam, was ’t haar, alsof ze nog meer moest schreien, en toen hij haar dehand gaf, maakte zij stilzwijgend eene dienaresse; zij kon geen woord uitbrengen. Zoo lang de nood, gelijk een sombere nacht, haar had bezwaard, zoolang was zij kalm en stil, zonder rechts of links om te zien, haren weg gegaan, en het vertrouwen op God alleen had haar, als eene heldere ster, licht geschonken; thans, nu de zon was opgegaan, stond zij stil, haar hart bloeide als eene schoone roos opwaarts naar het licht, de frissche morgenwind speelde in hare bladeren, zoodat zij kon uitzien naar alle zijden, en de morgendauw viel op de aarde neder.De oude molenaar stond ook zwijgend voor den overste; toen die hem echter vroeg of hij de vader van dat meisje was, kon hij geene woorden genoeg vinden. “Ja, mijnheer,” zeide hij: “en hoewel het waar is misschien, wat mijnheer onze baljuw zegt, dat jongens beter, en meisjes te week zijn, want, dat zijn ze, mijnheer, zooals gij aan Fieken zien kunt,”—en daarbij wischte hij zelf de tranen uit zijne oogen,—“zoo weet ik u toch voor uwe goedheid niets beters te wenschen, dan dat onze goede God u eenmaal zoo’n lief deerntje moge schenken, als mijn kleine Fieken is.” De overste dacht er misschien ook wel zoo over, doch hij zeide het niet; hij keerde zich schielijk naar Fieken toe en vroeg haar: “Zeg eens, lief meisje, kunt ge schrijven?”—“Ja, mijnheer,”zeide Fieken, nijgende. “Zij kan alles,” zeide de molenaar;“zij kan geschreven schriftlezenen zij kanschrijvenals een schoolmeester; want zij moet voor al mijn schrijfwerk zorgen.” “Welnu, lief kind,” sprak de overste, “schrijf mij dan hier je naam eens in, en de plaats, waar ge t’huis behoort; maar in ’t platduitsch.”En Fieken schreef in het zakboekje van den overste: “Fieken Voss, op den Gielowschen molen, onder Stemhagen.”—De overste las het, maakte zijn zakboekje dicht, gaf haar en haren vader de hand en ging weg, met de woorden: “Vaartwel; wij zullen elkaâr misschien nog wel eens ontmoeten!”

Waarom Frederik eigenlijk geen gauwdief was; waarom keizer Napoleon niets met den raadsheer te doen wil hebben, en waarom de overste met den raadsheer geheimen heeft.

Waarom Frederik eigenlijk geen gauwdief was; waarom keizer Napoleon niets met den raadsheer te doen wil hebben, en waarom de overste met den raadsheer geheimen heeft.

Voor het raadhuis te Stavenhagen hield de wagen stil, en met één sprong was mijn vader van zijn’ zak af, en zeide tot de anderen, dat zij nog eene poos stil zouden blijven zitten, totdat hij hen roepen zou.—Toen hij op de gang kwam, ontmoette hem Marieken Wienk, met een licht, want het was inmiddels donker geworden. Marieken, ons dienstmeisje, had bijna het licht laten vallen en wilde juist gaan schreeuwen, toen zij mijn’ vader in de kleêren van Hannes herkende; hij trok haar echter schielijk in zijne kamer en zeide: “Hou je stil, Marieken, ge zijt immers een verstandig meisje!”—Marieken was vrij droomerig, maar niets helpt de domheid beter voort dan dat zij wijsheid wordt genoemd; ’t werd in Marieken’s hoofd ook heel wat helderder.—“Is mijnheer de baljuw nog hier?” vroeg mijn vader.—“Ja, mijnheer.”—“Zet dan dat licht neêr en ga naar binnen, in de kamer, en laat mijne vrouw niets merken, maar zeg aan den baljuw dat er iemand is, die hem verlangt te spreken, en breng hem dan bij mij.”

Nu, dat gebeurde, en de oude heer kwam binnen en zeide: “Goeden avond, mijn jongen; wat wilt gij, en wat doet ge hier in de kamer van den burgemeester?”—“Mijnheer de baljuw, hoe maken het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Wel jongske, wat weet ik van jou vrouw en kinderen? Hoe kom jij aan vrouw en kinderen?”—“Wel, heere, bewaar me!” roept mijn vader uit, “kent gij mij dan niet? Ik ben immers de burgemeester!”—“O, zoo, dan is ’t eene andere zaak!” roept de oude heer. “Dat is toch eene geheel buitengewone zaak!De consul Stavenhageniënsisin een kort buisje!—Maar, wat zegt Horatius?Nil mirari, zegt hij. Vooral in deze tijden, kindlief.”—“Mijnheer de baljuw, mijne vrouw!”—“Zij weet dat gij ontkomen zijt, kindlief, en zal zich zeer verheugen.”—“Maar....?”—“Neen, ’t zal haar geen kwaad doen, ook niet als ze u in dat korte buis ziet. Kom maar mede!”

Alle verrassingen deugen geen zier, zelfs niet de goede. Wanneer de blijdschap ons plotseling in de ooren dreunt, alsof twee dozijn muziekanten tegelijk, dicht bij ons, achter de struiken, zoo luid mogelijk beginnen te spelen, dan schokt het ons door hart en hoofd, en het schoonste lied wekt niets dan smart. Neen, ik houd meer van de blijdschap, die tot mij komt als een zangvogel in een boschje, altijd nader en nader, van tak tot tak, totdat hij ten laatste van den dichtst bij zijnden boom zijn liedje mij heel duidelijk in de ooren zingt.

De blijdschap kwam bij mijne moeder in ’t eerst wel een weinig haastig, maar dat was doorgestaan; nu kwam zij van tak tot tak, en toen mijn vader de kamer inkwam, zong zij haar lied haar heel duidelijk in de ooren; en toen de vogel eindelijk zelf in een kort buisje kwam, toen was ’t haar alsof hij haar allerlei zwaaien en sprongen in ’t boschje voordeed, zoodat zij er hartelijk om lachen moest.—De herinnering aan dezen dag is in ons huis levendig gebleven tot in veel lateren tijd; wanneer mijn vader, onder werk en zorgen, eens recht vroolijk t’huis kwam, dan zeiden wij onder ons: “Vader heeft van daag ’t korte buisje aan!”

Toen de blijdschap ten halve bedaard was, begon de oude heer: “En de Franschman hebt gij dus ook medegebracht, jongenlief!”—“Ik niet,” zeide mijn vader; “Frederik van den molenaar heeft wel het meest daaraan gedaan, en de Gulowsche schout heeft hem geholpen.”—“Zoo? Die Frederik moet een drommelsche wakkere vent wezen, een uitgeslapen kerel; wij zullen hem eens binnen laten komen.”

Frederik kwam en de schout ook. “Zeg eens, mijn zoon, zijt gij het, die den Franschman van den wagen gesmeten hebt?” Frederik dacht bij zich zelven: Wat? Dit schijnt wel weêr een gerechtsdag te worden, en daar hij die vraag met “ja” beantwoorden moest, zette hij zich dadelijk in postuur en wachtte af wat er van komen zou. “Ja, mijnheer,” zeide hij.—“Weet ge dan ook wel, dat gij den molenaar in groote verlegenheid gebrachthebt?”—“Verlegenheid? Hij is aan verlegenheden gewend, en ééne verlegenheid meer zal hem geen kwaad doen.”—“Zijt gij het, die den mantelzak van het paard van den Franschman hebt genomen?”—“Ja, mijnheer.”—“Hebt ge u daarbij niet, door het nemen van een achtgroschen, aan het eigendom van den Franschman vergrepen?”—“Ik heb mijn’ eigen achtgroschen maar weêrom genomen,” zeide Frederik en vertelde het geval.—“Gij hebt die tegen wet en recht genomen: en hoe wordt zoo iemand genoemd, die dat doet?”—Frederik zag den ouden heer vrijmoedig aan, maar sprak geen woord. “Schout Besserdich, hoe wordt zoo’n mensch genoemd?”—“Met uw permissie, mijnheer de baljuw, een gauwdief,” zei de oude schout. “En dat is hij, mijnheer; hij heeft vandaag nog van den ouden Vink eene worst uit het rookhok gestolen, en zoo’n kerel wil met mijn Fieken trouwen?”—“Wat wil hij?”—“Mijn Fieken, mijnheer, die bij u dient, mijnheer, daar wil hij meê trouwen, mijnheer.”—“Zóó, zóó?” zeide de baljuw en keek Frederik van boven tot beneden aan, “dat is dan eene andere zaak!—Mijn zoon, dan kunt gij heengaan, maar ik zal er aan denken, wat gij gisteren en heden gedaan hebt.”

Frederik ging en was in zijn hart boos op den schout en op den baljuw. “Waar wil hij aan denken?” vroeg hij zich zelven af, toen hij op de gang stond. Had hij echter geweten wat die woorden bij den ouden heer beteekenden, dan zou hij er wel niet zóó naar gevraagd hebben, want ten kwade dacht de baljuw nooit ergens meer aan; het kwade ging bij hem spoedig voorbij, dat liet geen indruk bij hem na, en hij schrapte het door; maar ontmoette hij het goede op zijn weg, dan was hij bang, dat het hem soms door ’t hoofd mocht gaan, dan zeide hij: “Netje, Frits Sahlmann, Westphalen, kinderen! helpt er mij toch aan denken.”

Toen Frederik de deur uit was, keerde de oude heer zich om en lachte van ganscher harte. “Netje,” zeide hij, “de worst van Frits Sahlmann, van dezen morgen, krijg je niet weêrom, die moet de Vink in Pinnow hebben, want als deze bengel, die Frederik, met Fieken van den schout wil trouwen, dan moeten we toch eerst weêr een eerlijk man van hem maken.”—“Ja,” riep mijn vader, terwijl hij een achtgroschenstuk op de tafel legde, “en hier is het geld, dat hij den Franschman ontnomen heeft.”—“Wel nu, schout, zeg, wanneer wordt nu de bruiloft gehouden?” vroeg lachende de oude heer.—De oude schout stond daar en trok een gezicht, alsof iemand hem van achteren een bril van voetzolen had opgezet; hij wist niet wat om hem heen gebeurde. “Mijnheer de baljuw,” zeide hij ten laatste, “die kerel is toch maar een bedelaar.” “Schout,” hernam de oude heer; “die zaak kan veranderen. Er zijn in deze tijden in ons rechtsgebied boerenhofsteden open gekomen, en wie weet, hoe de hooge hertogelijke kamer daarover denkt.”—“Ja, maar hij is toch ook een gauwdief, mijnheer.”—“Schout, dat wou ’k toch nog wel eens van je hooren. Toen de kerel van morgen die acht groschen uit het valies genomen heeft, had hij toen het geheele ding niet kunnen houden? Wie zou daar iets van geweten hebben? En, als hij het op zijn nek had genomen, en daarmede over de pruisische grenzen gegaan was, zou daar dan een haan naar gekraaid hebben? Derhalve.”—“Ja, mijnheer, maar toch die acht groschen en die worst?”—“Het eene heeft hij in zijn onverstand voor zijn recht aangezien, en het andere voor een grap.” “Ja, mijnheer,” zegt de schout, zijn hoofd krabbende, “al is dat alles ook zoo, mijn Fiek is toch te jong voor dien ouden knaap.”—“Met uw verlof, mijnheer de baljuw,” viel mamsel Westphalen hierop in, “dat ik in gerechtszaken en boerenaangelegenheden meêspreek.—Schout Besserdich! dat ’s een flauwe bedenking van je; want als je Fiek nog eene jonge, onervarene deern is, dan is ’t goed, dat zij een ervaren man krijgt, want dat is altijd goed uitgekomen. En, mijnheer de baljuw, neem het mij niet kwalijk, hij is een geresolveerde kerel en goed in dezen tijd te gebruiken en gisterenavond,—ik wil niks niemendal tegen mijnheer Droi zeggen, want hij moet weten wanneer het tijd is met geweer en sabel op een mensch af te gaan,—maar gisteren ging Frederik geheel alleen op den Fransoos aan, en al waren ook zijne redeneeringen voor uwe kamer en voor mijne ooren niet fatsoenlijk genoeg, zoo zeî ik toch in mij zelve: dat is een kerel, die durft. En, schout Besserdich, die twee passen voor malkaâr, want, wat hij met daden heeft, heeft zij met woorden; en, mijnheer de baljuw, zij kan zich een kerel van ’t lijf houden, want zij heeft een gezegend mondwerk, dat zeg ik.”

De oude schout keek mamsel Westphalen aan en dan weêr mijnheer den baljuw; hij was geheel ontsteld; al de tegenwerpingen, die hij gemaakt had, waren wederlegd; hij zocht naar nieuwe en vond die niet, totdat hem ten laatste datgene inviel, wat hem op ’t laatstaltijdinviel; hij krabde zich dus achter de ooren en zeide: “Ja, mijnheer de baljuw, ik moest eerst hooren wat moeder ervan zegt.”—“Best, mijn lieve schout! Maar in de allereerste plaats moest gij hooren wat uw Fieken ervan zegt. Wat mij betreft, ’k heb u maar willen aantoonen, dat deze Frederik geen gauwdief is.”

Hiermede was dan deze zaak voorloopig tot op Sint Nimmermeer uitgesteld. De vrouw van den baljuw was met mamsel Westphalen reeds weder naar het slot gegaan, en bij het overige gezelschap liet zich de vermoeidheid gevoelen, toen de politiedienaar Luth van zijn rit naar Kittendorp terugkwam en mededeelde dat mijnheer de landraad vele groeten liet doen en zijn eigen kamerdienaar had meêgegeven, ter zake van het zilverwerk.

Daardoor was alles dan nu mooi in orde gekomen; de baljuw schreef nu nog een brief aan den Franschen overste; mijn vader gaf Luth nauwkeurige inlichting, wat hij te doen en te zeggen had; Frederik en Luth namen den “chasseur” tusschen zich in, op den wagen; de kamerdienaar en Frits Besserdich gingen voorop zitten, en zoo ging het voort, in den donkeren nacht en door den zwaren weg, naar Brandenburg.

“Ja,” zeide de oude schout, toen hij alleen, in de duisternis naar Gulzow terugging, “jelui hebt goed praten! Zoo’n baljuw en zoo’n burgemeester, en mamsel Westphalen op het slot, dat zijn voorname lui, die hebben niemand boven zich; maar zoo’n schout wordt van iedereen gekommandeerd. Ja, als moeder er niet was! En als die kerel geen gauwdief was, en hij was een jaar of tien jonger, en hij had een boerenplaats, en mijn Fieken woû hem hebben, ja, dan—dan—kreeghij haar toch niet, want moeder zou ’t niet toestaan.”

Geen mensch kan het mij nu ten kwade duiden, dat ik bij het vertellen van eene vroolijke historie, geen lust heb vreeselijke verhalen er tusschen te voegen, en daarom spreek ik niet meer dan noodig is van den Franschen “chasseur;” ik zeg er niets van, hoe hij te moede was, toen hij in Brandenburg kwam, en toen hij voor den krijgsraad stond; niets daarvan, hoe de angst, de doodsangst steeds nader kwam, toen hij het loon voor zijne booze daad zou ontvangen. En indien ik het ook wilde, zoo zou ik het niet kunnen doen, want ik schrijf maar van zaken die ik ken, en deze zaak ken ik niet; ik heb ’t van mijn leven niet over mijn hart kunnen krijgen, om een armen zondaar nieuwsgierig te gaan bekijken op zijn’ laatsten gang en toe te zien, hoe deeenezondaar denanderdoor eenmenschelijkoordeel, voorbarig voor den rechterstoelvan den Heer onzen Godbrengt.—Maar, dat was nu eenmaal zoo, en dat geschiedde ook zoo; en toen zijn bloedig lichaam op het zand lag, heeft wel niemand er aan gedacht, dat de kogels, ver weg in Frankrijk, veel dieper in een ander hart gedrongen waren, dan in het zijne,—ik meen in het hart zijner oude moeder.

Ik wil dan alleen vertellen, dat door de uitlevering van den levenden Franschman de molenaar en de bakker van de verdenking dat zij een moord zouden gepleegd hebben, vrij kwamen; en dat door zijne bekentenis en door de getuigenis van den inspektor Bräsig en den kamerdienaar, de landraad Von Urtzen zijn eigendom wederkreeg, en dat de overste Von Toll, toen de auditeur het geld wilde terughouden, als onbeheerd goed, op strengen toon zeide dat zijn regiment niet met roof en diefstal zou bezoedeld worden. Hij stond op, nam het valies, en sprak tot Luth: “Mijn goede vriend, gij schijnt mij toe, een verstandig man te wezen; neem dezen verzegelden mantelzak en geef dien aan den baljuw, den heer Weber, opdat hij daarmede handele, zoo als ’t hier te lande als recht geacht wordt.” Luth ontving een geschrift daarbij, en aldus was die zaak afgedaan.

Maar nu ontstond er eene zwarigheid, waaraan niemand gedacht had; wat moest er van mijn oom Herse worden? Toen de molenaar en de bakker en al de anderen de gerechtszaal uit, en van hem weggegaan waren, stond daar mijn oom Herse nog, als een statige, eenzame eikeboom in eene houtvelling, dien de houtvester alleen om zijne statigheid verschoond had.—De overste zag hem verwonderd aan en vroeg hem: “Waarom staat gij hier nog?”—Oom Herse bewoog zijne takken en aan zijndonkerroodgelaat was het te zien, dat in zijn’ top de stormwind begon te ruischen. “Dat wilde ik u vragen,” was zijn antwoord. Zoo in dit oogenblik een vreemdeling de deur was binnengekomen, zou hij ’t wel gelaten hebben, te beslissen wie de overste en wie de raadsheer was. Zij hadden beiden een deftigen uniform aan; en beiden hadden een voornaam, trotsch voorkomen, doordien zij beiden gewoon waren te bevelen;—was de overste een paar duim langer, zoo was mijn oom een halven voet dikker; kon men bij den overste den krijgsman onder zijn neus zien, zoo had mijn oom dien over ’t gansche gezicht, want hij had zich in een paar dagen niet kunnen scheren; de oude dokter Metz had eergisteren overgeslagen, en wat den dag te voren en gisterenenvandaag gegroeid was woog rijkelijk op tegen den knevel van den Franschman.

“Wie zijt gij?” vroeg de Franschman.—“Ik ben eenraadsheer, eenStavenhagerraadsheer,” zeide mijn oom. Dat scheen den Franschman nu toch eenigszins te treffen; hij liep op en neder en bleef eindelijk voor mijn oom staan, zeggende: “Ik zie er geen voordeel voor keizerNapoleonin, om nog langer met u in het land rond te trekken. Gij kunt henengaan.”—Zoo iets was mijn oom nu toch niet gewoon. “Mijnheer,” riep hij uit, “deze behandeling...”—“Het doet mij oprecht leed,” viel de overste hem in de rede, “dat men u in ’t geheel geïncommodeerd heeft. Gij moet wezenlijk bij vergissing medegenomen zijn.”—Dat was dan nu toch voor mijn oom al te erg! Hij had zich den geheelen weg langs, in den barren winternacht, daarmede getroost, dat hij een uitverkoren slachtoffer was van den korsikaanschen draak, en nu zou dat alles eene eenvoudige vergissing wezen? Hij had in zijne onschuld ten minste op eene openlijke verklaring tot herstel zijner eer, voor het front van een geheel Fransch regiment, gerekend, en thans schopte hem,—met permissie gesproken,—de Fransche overste met den voet voor het allerdierbaarste en zeide, dat hij kon vertrekken.—“Een man, gelijk ik ben,” riep hij uit,“uit vergissing medegenomen!” “Gij moogt nog van geluk spreken,” zeide de overste en klopte hem, vriendelijk lachende, op den schouder; “in den oorlog komt menigmaal wat ergers voor; daar wordt menigeen uit vergissing doodgeschoten. Zie de zaak als eenebeproevingvan den hemel aan.”—“Als dit eene beproeving wezen moet,” zegt mijn oom, “dan is ’t wel een zeer domme.”—De overste lacht en neemt mijn oom onder den arm.—“Kom, mijnheer de raadsheer” zegt hij, “ik ben recht vergenoegd gestemd, dat die zaak zóó afgeloopen is en dat ik den baljuw heb kunnen tevreden stellen. En ik zou gaarne nog een paar woorden in ’t geheim en onder vier oogen met u willen spreken.” In ’t geheim en onder vier oogen, dat waren woorden, waaraan mijn oom Herse geen weêrstand kon bieden; hij volgde dus den overste.

“Mijnheer Herse,” sprak de overste, toen zij buiten, op de markt, voor het logement “In den gouden knoop,” stonden, waar het hoofdkwartier was;—“mijnheer Herse, wees zoo goed den ouden, braven baljuw te zeggen, dat ik hem nog hartelijk laat groeten, en nu ik gelukkig aan zijn verzoek heb kunnen voldoen, moge hij ook trachten hetmijnete vervullen; mijn verzoek is dat hij, indien zulks met recht kan geschieden, het onbeheerde geld aan het lieve meisje doe toekomen, dat mij gisteren onderweg den brief van hem heeft gebracht. En, mijnheer Herse, gij zult wel inzien dat dit geheim gehouden moet worden, want anders kon de baljuw daardoor in verdenking komen.”—Nu was mijn oom Herse weder recht in zijn element. “Gij meent immers Fieken?” vroeg hij schielijk. “Fieken, de dochter van den molenaar Voss, die daar staat?” En hij wees op Fieken, die, een weinig ter zijde, bij haren vader stond en haren arm om zijn hals geslagen had en van blijdschap schreide.—“Ja, die meen ik,” antwoordde de overste, naar het paar toegaande.

Fieken liet haren arm van haars vaders hals los, maar hare tranen kon zij niet terughouden, en toen de overste naderbij kwam, was ’t haar, alsof ze nog meer moest schreien, en toen hij haar dehand gaf, maakte zij stilzwijgend eene dienaresse; zij kon geen woord uitbrengen. Zoo lang de nood, gelijk een sombere nacht, haar had bezwaard, zoolang was zij kalm en stil, zonder rechts of links om te zien, haren weg gegaan, en het vertrouwen op God alleen had haar, als eene heldere ster, licht geschonken; thans, nu de zon was opgegaan, stond zij stil, haar hart bloeide als eene schoone roos opwaarts naar het licht, de frissche morgenwind speelde in hare bladeren, zoodat zij kon uitzien naar alle zijden, en de morgendauw viel op de aarde neder.

De oude molenaar stond ook zwijgend voor den overste; toen die hem echter vroeg of hij de vader van dat meisje was, kon hij geene woorden genoeg vinden. “Ja, mijnheer,” zeide hij: “en hoewel het waar is misschien, wat mijnheer onze baljuw zegt, dat jongens beter, en meisjes te week zijn, want, dat zijn ze, mijnheer, zooals gij aan Fieken zien kunt,”—en daarbij wischte hij zelf de tranen uit zijne oogen,—“zoo weet ik u toch voor uwe goedheid niets beters te wenschen, dan dat onze goede God u eenmaal zoo’n lief deerntje moge schenken, als mijn kleine Fieken is.” De overste dacht er misschien ook wel zoo over, doch hij zeide het niet; hij keerde zich schielijk naar Fieken toe en vroeg haar: “Zeg eens, lief meisje, kunt ge schrijven?”—“Ja, mijnheer,”zeide Fieken, nijgende. “Zij kan alles,” zeide de molenaar;“zij kan geschreven schriftlezenen zij kanschrijvenals een schoolmeester; want zij moet voor al mijn schrijfwerk zorgen.” “Welnu, lief kind,” sprak de overste, “schrijf mij dan hier je naam eens in, en de plaats, waar ge t’huis behoort; maar in ’t platduitsch.”

En Fieken schreef in het zakboekje van den overste: “Fieken Voss, op den Gielowschen molen, onder Stemhagen.”—De overste las het, maakte zijn zakboekje dicht, gaf haar en haren vader de hand en ging weg, met de woorden: “Vaartwel; wij zullen elkaâr misschien nog wel eens ontmoeten!”


Back to IndexNext