EERSTE AFDEELING.KANT.HOOFDSTUK I.Leven en werken.§ 1.Leven en persoonlijkheid.Immanuel Kant werd den 22 April 1724 te Koningsbergen als zoon van eenvoudige burgers geboren. Zijn vader, een zadelmaker, was een ernstig, eerzaam, vlijtig handwerksman. Zijn moeder had een innig, vroom gemoed, een helder, gezond verstand, een open oog voor de natuur. Beide ouders waren op godsdienstig gebied de piëtistische richting toegedaan. Er heerschte in het huisgezin, waar de jonge Immanuel opgroeide, een ernstige, zedelijke stemming, wat diepen indruk op hem gemaakt heeft. Zijn geloof aan God, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan ’s menschen zedelijke vrijheid, kon hij uit het ouderhuis als onwrikbare overtuiging meenemen.Reeds vroeg grooten aanleg vertoonende, werd hij op raad van den “huispredikant†der familie, in ’t najaar van 1732 leerling van een school voor voorbereidend hooger onderwijs, (’tcollegium Fridericianum) waar hij zeer goed latijn leerde, maar ook onder “strenge tucht van dwepers†stond enwaar hij heel wat godsdienstplichten vervullen moest.In 1740 kwam Kant als student aan de hoogeschool te Koningsbergen, waar hij in ’t bizonder wis- en natuurkunde studeerde. Eigenlijk was de filosofische faculteit slechts een voorbereiding tot de andere. Kant echter, al heeft hij de theologische gekozen en misschien zelfs als candidaat in de omgeving gepreekt, gevoelde zich ’t meest tot wis- en natuurkundige studies aangetrokken.En met een natuurkundige verhandeling—zijn eerstelingsarbeid—nam hij in 1746 afscheid van de academie, waar hij slechts weinig uitnemende leermeesters had aangetroffen.Naar de gewoonte dier dagen ging de onbemiddelde jonge man zijn brood als huisonderwijzer verdienen. Als zoodanig was hij in verschillende aanzienlijke families in Oost-Pruisen werkzaam. Zoo kon hij—de zadelmakerszoon uit piëtistische omgeving—de fijne, tactvolle man der wereld worden, die hij later, als hij wou, kon zijn.Over zijn gaven als opvoeder was Kant zelf slecht tevreden. Hij wist, naar eigen zeggen, meer van de theorie dan van de practijk. Heel slecht schijnt die practijk intusschen niet geweest te zijn. Het is zeker geen bloot toeval, dat velen van Kant’s leerlingen voorgingen in de afschaffing der lijfeigenschap. “De ingewanden keerden mij in ’t lichaam om, wanneer ik dacht aan de schande der lijfeigenschap in mijn land,†zei hij eens.In 1755 meende Kant genoeg geld overgehouden en voldoende kennis vergaderd te hebben, om zich—voorbereiding voor het professoraat—als privaatdocent te kunnen vestigen. Hij bleef dit tot 1770, toen er eerst een professoraat voor hem kwam. Het eenige bezoldigde ambt—het gaf nog geen honderdthaler—dat hij tot dien tijd bekleedde, was dat van onder-bibliothecaris. Toch moet men zich Kant’s positie in dien tijd niet als zeer slecht voorstellen. Hij zelf placht dit later de gelukkigste periode van zijn leven te noemen, en zijn werken uit die jaren zijn in een levendigen, pittigen, dikwijls geestigen stijl geschreven. Als docent stond hij ook toen in volle kracht. Herder, de dichter-denker, heeft ons het beeld van Kant als academisch leeraar uit het begin der zestiger jaren met frissche kleuren geteekend.Boeiend en geestig, zelf nimmer aanmatigend, de waarheid boven alles liefhebbend, zijn leerlingen liefde voor de waarheid en lust tot studie inboezemend, gaf hij, zonder ooit te vervelen, college over de meest verschillende onderwerpen, “en niets wetenswaardigs was hem onverschillig.â€Na de aanvaarding van zijn professoraat heeft Kant een geruimen tijd niets in ’t licht gegeven. Ingespannen denkarbeid hield hem bezig. In 1781 kwam zijn hoofdwerk, de critiek der zuivere rede. Over de geschiedenis van Kants werken spreken we in de volgende §§.Van zijn uiterlijk leven valt weinig te vertellen. Als zoovele groote wijsgeeren was ook Kant ongetrouwd. Hij leidde een buitengewoon regelmatig geleerdenleven: 5 uur op, 10 uur naar bed, op vaste tijden arbeiden en wandelen. Aan tafel zag hij gaarne een paar vrienden en hij voerde het tafelgesprek ver over het uur. Zijn stoffelijke omstandigheden waren langzamerhand gunstig geworden: hij liet nog een huis en een 30.000 thaler na.Een bitter verdriet werd den denker, wiens roem zich reeds bij zijn leven over beschaafd Europa had verspreid en om wien te hooren en te zien menschenvan heinde en ver naar Koningsbergen kwamen, nog in zijn 70ste jaar aangedaan.Tijdens de regeering van Frederik den Groote had hij zich mogen verheugen in volle leervrijheid en achting. Waarschijnlijk heeft Frederik nooit iets bijzonders van Kant geweten, misschien den naam niet eens gekend. Maar zijn minister voor onderwijszaken, Von Zedlitz, koesterde grooten eerbied voor Kant en had zich van zijn leer op de hoogte laten brengen. Aan hem is dan ook de critiek der zuivere rede opgedragen. De opvolger van Frederik den Groote was echter een bekrompen, dweepziek man, die Von Zedlitz ontsloeg en in diens plaats een zijner geestverwanten benoemde, die de vrije gedachtenuiting zooveel mogelijk tegenging. Toen nu Kant in 1794 een werkje over den godsdienst uitgaf, waarin hij o. a. opkwam tegen de orthodoxe opvatting van het christendom, barstte de bom. Er kwam een berispend schrijven uit het kabinet des konings waarin bedreiging met strengere maatregelen, indien hij in deze richting voortging. Kant overwoog ernstig wat hem te doen stond. Herroepen wilde hij niet. Hij verdedigde veeleer in een schrijven de vrijheid van den leeraar der hoogeschool, verbond zich echter, als gehoorzame dienaar van Zijne Majesteit, niet meer over religie, ’t zij de geopenbaarde, ’t zij de natuurlijke, te schrijven.Onder zijn onvermoeid denken is Kant vroeg oud geworden. Reeds zijn werken van 1781 dragen daarvan de sporen. Zijn laatste levensjaren zat hij in frissche oogenblikken nog aan zijn schrijftafel, maar produceerde niet veel van beteekenis. Zijn vermogen om te combineeren was gewoonlijk weg, herinnering ontbrak. Dwangvoorstellingen, rijen woorden, wijzen uit zijn kinderjaren, drongen zich aan hem op. Bangedroomen kwelden hem ’s nachts, onrust des daags. Den 12den Februari 1804 overleed hij na langzaam afsterven. “Het is goed,†waren zijn laatste woorden. Hij is begraven in den Koningsberger dom, waar voor een passende omgeving is gezorgd.Persoonlijkheid.Kant was een flegmatische, weinig door emoties bewogen natuur,een verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.) veel om op te merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot Kants liefste lectuur. Ook sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over ’t geheel slecht bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne.Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van godsdienstvormen, die hij ledig achtte had hij echter een besliste afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te schatten. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote rijk der wetenschapdoorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van ’t politieke leven belangstellend ’t oog hield gericht.§ 2.Werken en Ontwikkelingsgang.De voorcritische periode.Toen Kant zijn hoofdwerk schreef was hij 57 jaar oud. Hij had een belangwekkenden ontwikkelingsgang doorloopen, voor hij tot den opbouw van zijn leer kwam. De voortreffelijkste Kant-kenners verschillen onderling over de invloeden, die op Kant hebben ingewerkt, over de vraag, welke richtingen achtereenvolgens de zijne zijn geweest. In een populaire uiteenzetting kan op de bizonderheden niet ingegaan worden, maar het is wenschelijk, reeds bij den aanvang de aandacht te vestigen op het gebruik der woorden: het schijnt, waarschijnlijk, enz., die er telkens aan moeten herinneren, dat hier nog niet alles vaststaat, evenmin als in de biografie.Toen Kant de academie verliet, was hij in de metafysica een aanhanger van Wolff. Hij dacht, als alle rationalisten, dat er een zekere, gewisse kennis der wereld te verkrijgen was op redelijken grondslag. Echt kind der aufklärung zag hij, het onwetende gepeupel verachtend, in verstandsontwikkeling de taak en de waarde van den mensch. Op natuurwetenschappelijk gebied sloot hij zich meer aan bij Newton en tot ’60 blijft zijn aandacht meer op natuurwetenschappelijke vraagstukken gevestigd. Met groote liefde behandelde hij ook kwesties van aardrijkskundigen aard. Had zijn roem als wijsgeerig denker niet zijn beteekenis op dit gebied overstraald, hij zou als een baanbrekende geest op geographisch gebied zijn gehuldigd. Als hoogleeraar gaf hij gaarne colleges over de natuurkundige aardrijkskunde. Zijn scheppendebeteekenis hier blijkt misschien wel ’t duidelijkst uit ’t volgende feit: Bij koninklijk besluit werd bepaald, dat hoogleeraren bij hun colleges gebruik moesten maken van handboeken. Met name echter werd Kant voor zijn college over physische geografie daarvan vrijgesteld, omdat er … geen handboek was.Omtrent 1760 wendt Kant’s blik zich meer van de buitenwereld naar de binnenwereld: de mensch begint hem te interesseeren en hij ging inzien, dat diens waarde niet alleen lag in zijn verstandelijke ontwikkeling. Hier werkte, naar Kant’s eigen woorden, de invloed van Rousseau, wiens Emile in 1762 verscheen. “Rousseau heeft mij terecht gebracht.†Voor Rousseau was het geloof aan God niet gevolg van verstandelijke overwegingen, maar het ontsprong aan de behoeften van zijn gemoed. De kennismaking met deze overtuiging, haar toppunt bereikend in het: “le sentiment est plus que la raisonâ€(het gevoel is meer dan het verstand) mag Kant er toe gebracht hebben, om den rug te keeren aan de Wolffsche natuurlijke theologie. Maar ook op het terrein der kennistheorie kwam een wending. Ook hier verliet hij het rationalisme, om een meer empirische richting in te slaan. In de jaren tusschen ’60 en ’70 is er soms een zekere sceptische toon merkbaar. Dikwijls duidt men deze periode, volgend op zijn rationalistische, aan met den naam empirisch-sceptische. Of die kwalificeering juist is? Niet onwaarschijnlijk is het, dat Kant’s denken in dien tijd geslingerd heeft tusschen empirisme en rationalisme. De invloed van Hume, met wiens werken hij in allen gevalle slechts gedeeltelijk bekend was, had hem, naar zijn eigen woorden, uit den dogmatischen sluimer wakker geschud. Wanneer? Misschien tusschen ’60 en ’65, misschien tusschen ’65 en ’70, misschien na ’72, misschien heeft hij meermalenHume’s invloed ondergaan. Maar in den tijd van ’60–’70 valt ook de verschijning van Leibniz’Nouveaux Essais, (vergel. I pag. 296) welks lectuur weer naar het rationalisme trok.We zouden dus dit kunnen zeggen:Het Wolffsche rationalisme heeft Kant na 1760 beslist verlaten.Tot het standpunt, dat in ’70, bij de aanvaarding van het professoraat werd ingenomen, is hij beslist nog niet gekomen.Hij neigt in dezen tijd sterk tot het empirisme. Maar het mag betwijfeld worden, of hij in deze jaren gemeend heeft, dat al onze kennis uitsluitend uit ervaringselementen opgebouwd was. Evenmin is met zekerheid te zeggen, dat hij gewanhoopt heeft aan de mogelijkheid, om kennis te krijgen van de dingen der zinnelijke wereld, zooals zij zijn.Spreken wij dus van Kant’s sceptische-empirische periode, dan dient dit woord met groote omzichtigheid aanvaard te worden.Preisschrift. Wiskunde en wijsbegeerte.Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde hij een prijsvraag. In het “Preisschrift†komt tot de conclusie, dat wiskunde en wijsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen, breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar de wijze der meetkunde had behandeld, zij ’t niet in zoo streng wiskundigen vorm als Spinoza.Wat is dan het verschil?De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we dit toe.De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan bijv. een rechthoekigen driehoek nemen en die om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus rustig verder werken.Maar neem nu bijv. den natuurkundige.Hij heeft ijzer, dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het heeft eenbepaaldsoortelijk gewicht: 1 dM3. weegt 7,17 KG. Het heeft eenbepaaldeuitzetting, bij 1°C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één M3. 1,000036. Het heeft eenbepaaldsmeltpunt: bij 1200–1400°C. smelt het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet de natuurkundigeopzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals de wiskundige zeggen, dit versta ik onder ijzer, maar heeft tot taak, het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen.Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook geen verschil in methode. “De ware methode der metafysica is in den grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde.†Het onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica bestudeert de gegevens van ’t feitelijk denken.Bewijzen voor ’t Godsbestaan.In hetzelfde jaar geeft Kant een werkje uit: “Eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God.†Hierin critiseert hij de tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God, en draagt zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in eenander verband (zie bladz. 36 v.v.), terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, dat reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God, maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze.Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken: “Droomen van een geestenziener†(1766).In dien tijd maakte een mysticus, de ZweedSwedenborg(1688–1772) verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen, enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborg’s werken uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een geestenleer van wezens, die tot een “intelligibele wereld†behooren, niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste kiem van Kant’s latere intelligibele wereld.Vervolgens schetst hij de spiritistische verschijningen, die hij van naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën vanSwedenborg, om te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt, zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten, zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken; of er krachten zijn als die, welkeSwedenborgmeende te bezitten, kan men slechts door de ervaring, niet door redeneeringalleen beslissen. Maar over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen, waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen vanSwedenborgbehoeven we de onsterfelijkheid der ziel te bouwen: haar steun vindt ze in het zedelijk geloof.Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed van Rousseau’s gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van Hume’s scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot zijn eigen opvatting: hetcriticisme. Kant zelf onderscheidt in zijn leven twee groote perioden: de voorcritische en de critische. Alleen de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn meening uitdrukkende.§ 3.Werken en Ontwikkelingsgang.De critische periode.Men kan twijfelen aan de juistheid, de zekerheid der tot dusver verkregen kennis. Dat deed Descartes. Maar eenmaal een grondslag gevonden hebbende, die onmiskenbaar zeker voor hem was, “ik heb bewustzijn, dus ben ik,†bouwde hij daarop voort en meende zoo een zekere kennis der geheele werkelijkheid te kunnen verkrijgen. Descartes werd de vader van het rationalisme in de nieuwere wijsbegeerte. Waarin Malebranche, Spinoza, Leibniz en Wolff ook met hemmogen verschild hebben, niet in de overtuiging, dat er een geheel van kennis op redelijken grondslag was te verkrijgen. Zonder nader onderzoek aanvaarden deze denkers dus onze rede, als een werktuig (dat misschien verkeerd kon aangewend, foutief gehanteerd worden) om tot zekere kennis te komen van de dingen, zooals ze zijn. Dit standpunt om onze rede zonder onderzoek te aanvaarden, noemt Kant hetdogmatische.Anders ging Locke te werk. Toen hij vastliep, vroeg hij of het mogelijk was kennis te verkrijgen, of ons verstand daartoe geschikt was. Zijn theorie werd door Hume voortgezet en deze ondergroef theoretisch eigenlijk de mogelijkheid van wetenschap, door het causaliteitsbeginsel te verklaren als een subjectieve verwachting zonder meer, gevolg van associatie van voorstellingen. (zie I pag. 321).Zij gingen uit van de feiten der ervaring, volgden een inductieve methode.Dit standpunt nu noemt Kant hetsceptische.Zetten we nog even scherp de kenmerken van beide tegenover elkaar.Dogmatisme.Empirisme of Scepticisme.Van te voren vertrouwen op onze rede.Van te voren wantrouwen jegens onze rede.Kennis door deductie.Kennis door inductie.Het denken geeft de ware zuivere kennis, de zinnen onklare, dikwerf bedriegelijke.De zinnen geven ons onze kennis, denken is een veranderd waarnemen.In dezen strijd nu neemt Kant een eigen standpunt in door zijncriticisme, een leer, die beide richtingen wil overspannen. Het criticisme wil nietonderzoeken of we kennis kunnen verkrijgen, (hiervan mòet de wetenschap noodwendiger wijze uitgaan) maarhoeenwaardoorze mogelijk is.Het criticisme is de eigenlijke leer van Kant. Het vertoont zich, zij ’t niet in volle rijpheid in de rede, waarmee hij in 1770 zijn hoogleeraarsambt aanvaardde.In deze rede, gewoonlijk de Dissertatie genoemd (Latijnsche titel:Dissertatio de mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis—verhandeling over den vorm en de beginselen der zinnelijke en intelligibele wereld) komen nog niet alle, maar enkele zeer belangrijke beginselen voor der latere kennistheorie. Het wijst aan, dat de waarnemer en het waargenomene samenwerken, voor het ontstaan onzer kennis, dat subject en object samen de kennis vormen. Devormwaarin de kennis opgenomen wordt, hangt af van het subject. Dit bepaalt het formeele karakter der kennis. De bizondere, specialeinhoudder waarneming, het materieel gedeelte onzer kennis, hangt af van ’t object. In onze kennis zijn dus idieele, niet uit de ervaring komende elementen. Dit richt zich tegen het empirisme. Maar de vormen, waarin onze kennis zich voegt, blijven ledig, beteekenen niets, wanneer er geen ervaring komt, die ze vult. Ook ervaring is dus noodig: de ons door de zinnen verstrekte gegevens zijn niet als schijn te verwerpen. Dit richt zich tegen het dogmatisme.Bij deze opvattingen nu bleef Kant niet staan. Doordenkende in deze richting stuitte hij op moeilijkheden. Wij vinden ze aangewezen in een brief aan Marcus Herz van 21 Febr. 1772.Hij vroeg zich af: Welk recht heb ik, om nu aan die, door het subject meegebrachte elementen, die absoluut onafhankelijk van de dingen zijn, geldigheid toe te schrijven voor de wereld der dingen?In het peinzen over deze en andere vragen daarmee samenhangend, is Kant oud en moe geworden. Het werk dat in 1781 verscheen, “De critiek der zuivere rede†is de arbeid van een groot, maar een oud man. Het is een moeilijk te lezen werk. De stijl is zwaar. De zinnen zijn lang. Herhalingen matten af. Uitweidingen ontbreken niet. Sommige gedeelten zijn vergeleken met een eentonig, troosteloos duinenlandschap. Toch heeft dit werk ongemeene beteekenis en blijft het ’t hoofdwerk van den denker.1In 1783 gaf Kant de Prolegomena, die de hoofdgedachten wat korter en klaarder behandelden dan de kritiek. Deze verscheen in 1787 in tweeden druk, waarin zij sterke wijzigingen had ondergaan. Haar volgden een Critiek der praktische rede (1788) en een der Oordeelskracht (1790).De critiek der zuivere rede behandelt de kennisleer, die der practische rede de zedeleer, die der oordeelskracht handelt over onze aesthetische waardeeringsoordeelen.1Het is aanbevelenswaard, het met een toelichting te lezen. Die van Vaihinger, voorzoover voltooid, wordt zeer geprezen.↑HOOFDSTUK II.De kennisleer.§ 4.Ruimte en Tijd. Inhoud enVorm.Stel eenig willekeurig ding tegenover u, bijv. een boek. Dat heeft verschillende kenmerken: dikte, lengte, breedte, kleur, zwaarte, enz. Neem een geheel ander ding: een stoel. Ook die heeft zijn eigenschappen, evenals de tafel, waaraan ge zit, de lamp, die u beschijnt. Ge kunt u van al die dingen kenmerken veranderd denken of wegdenken, ja, ge zoudt u kunnen voorstellen, dat het boek, de tafel, de stoel, de lamp er in ’t geheel niet waren.Die dingen nemen een zekere ruimte in. En, nu kunt ge u wèl voorstellen, dat die dingen er niet meer waren, maar niét, dat die ruimte er niet zou zijn. Alle dingen die we in de buitenwereld waarnemen zijninde ruimte en die ruimte zelf is niet wegdenkbaar.Niet anders is het met den tijd. Alle gebeurtenissen, zoowel de geestelijke als de stoffelijke, vinden plaats in den tijd, die evenmin wegdenkbaar is. Ruimte en tijd zijnaanschouwingsvormen.Het zijn geen begrippen. Waarom niet? Nemen we bijv. het begrip zoogdier. Dit heeftonderzich andere begrippen en voorstellingen: bijv. knaagdier, roofdier, dÃe hond, mijn paard, enz. Wolff nu had gemeend, dat ruimte en tijd abstracte begrippen waren, verkregen, doordat we aan alle dingen ruimte, aan alle gebeurtenissen tijd waarnemen; zooals we bijv. het begrip zoogdier krijgen door aan vele dieren het zoogen der jongen, zeven halswervels, warm bloed, enz. waar te nemen en die kenmerken tot één begrip te vereenigen. Maar dit is onjuist. Immers de ruimte en de tijd hebben de afzonderlijke tijden en ruimten nietonderzich, maar dat zijnstukken vanden éénen tijd, van de ééne ruimte. De afzonderlijke tijden en ruimten zijninden tijd en de ruimte, er niet onder.Alles wat wij waarnemen, nemen we dus noodwendig in de ruimte en in den tijd waar.Dà t er ruimte en tijd is, ontdekken wij eerstmetenbijde ervaring, maar de aanschouwingsvormen krijgen wij nietdoorde ervaring, zij zijn voor de ervaring, gegeven door de organisatie van onzen geest. Voor ónze ervaring hebben ruimte en tijd dus een werkelijk bestaan. Of ze ook buiten onze ervaring bestaan, en of anders georganiseerde wezens ook de dingen en gebeurtenissen tijdelijk en ruimtelijk geordend zouden aanschouwen, valt voor ons niet uit te maken.Deze opvatting nu der ruimte maakt eenverklaring mogelijk van de eigenaardigheden der wiskundige oordeelen.Welke zijn die?Nemen we een eenvoudig oordeel: De som der hoeken van een driehoek is 180°. We zijn overtuigd, dat dit niet anders kan. Het isnoodzakelijk, dat dit zoo is.Als gij zegt: dit boek is uitgegeven in de Wereld-bibliotheek, zegt ge óók een waarheid.Maar ’t zou best anders kunnen zijn.Het zou ook uitgegeven kunnen zijn door Wolters of Van Looy of wie ook.Maar de hoeken van een driehoek kunnen samen niet anders dan 180° zijn.Eveneens zijn we overtuigd van de volstrektenauwkeurigheid. Samen zijn die hoeken precies 180°. Met de oordeelen uit de natuurwetenschap is dat anders. Zeg ik: bij verwarming van 0° op 1° C. zet zich een gas 1â„278​ van zijn volume uit, dan ben ik niet zeker, dat, als ik nòg nauwkeuriger methoden van meting vond, ik niet een getal zou vinden dat, zij ’t ook nog zoo’n beetje, grooter of kleiner was dan 1â„278​.En eindelijk zijn de wiskundige oordeelenalgemeen geldig. Ik ben er zeker van, dat de hoeken van een driehoek niet alleen hier, in Den Haag, maar ook in Maastricht, in Australië, maar ook op de maan, op elke willekeurige plek van het heelal 180° zijn.Hoe zijn die drie kenmerken te verklaren? De ervaring geeft ons nooit noodwendigheid; alleen ’t feitelijk gegevene is te aanschouwen. Honderden malen mogen we opmerken, dat met A B gepaard gaat, in ons geval, dat met het driehoek zijn gepaard gaat ’t hebben van hoeken, die samen twee rechten zijn,—nimmer kunnen we het element vannoodzakelijkheidwaarnemen, dat het zóó móet zijn en niet anders. En de preciesheid kunnen we evenmin ervaren. We liggen met metingen bloot voor vergissingen niet alleen, maar bereiken nimmer absolute nauwkeurigheid. En met de algemeene geldigheid is het eveneens.We spreken dus iets uit over de ruimte dat we niet uit de ervaring hebben en we zijn zeker, dat onze uitspraak doorgaat. Dat nu kan begrepen worden, als wij inzien, datwij, de waarnemende subjecten, de ruimtelijke ordening aan de gewaarwordingen geven, dat de ruimte de noodzakelijke vorm is, waarin wij de dingen aanschouwen.Verduidelijke een eenvoudig beeld dit nog. Iemand zet een blauwen bril op. Hij kan nu van te voren zeggen, dat hij, waar hij ook komt, de dingen, onverschillig welke, blauw getint zal zien. Dit ligt niet in de dingen, maar in de organisatie van het zintuig, dat nu met een blauwen bril is voorzien.Zoo treden wij tot de dingen, zoodanig georganiseerd, dat wij alles tijdelijk en ruimtelijk geordend waarnemen.Aan den inhoud, aan de stof voegen we dus nog een vorm toe. Subject en object werken samen bij het ontstaan van kennis: van het eerste de vorm, van het tweede de inhoud.Merken we nu ten slotte op, dat het eigenaardig karakter, door Kant aan ruimte en tijd toegekend, niet hetzelfde is als het karakter der secundaire kwaliteiten. De roosisniet rood, de suiker niet zoet. Dat zijn opvattingswijzen van het subject, waarop de prikkels der buitenwereld inwerken. Zij zijn verschillend bij de individuen onderling, worden bepaald door de inrichting der zintuigen. De ruimte en tijdaanschouwing is iets algemeen-menschelijks, is noodzakelijk.§ 5.Het ding op zich zelf. Schijn en verschijning.In de ruimte en in den tijd aanschouwen we nu de dingen. Nemen wij de dingen waar, zooals ze onsverschijnen, of zooals zezijn? Wij krijgen alleen verschijningen der dingen. Daar ligt een boek voor u. Ge krijgt indrukken van witachtig papier, stevige zwarte letters. Dit boek nu, dat ge waarneemt, betrekt ge op iets buiten u, dat de verschijning boek veroorzaakt. Hoe dat ding op zichzelf is; niet voor u? Wij weten ’t niet. We nemen aan, dat het er is. Maar de kennis ervan ligt buiten onze ervaring. Het is eengrensbegrip. Zoo spoedig we zoover zijn, dat we het begrip vormen van het ding, niet zooals voor óns bestaat, maar zooals het voor zich bestaat en op zich zelve is, zijn we aan de grenzen van het rijk der ervaring, en willen we meer van dit begrip zeggen, dan gaan we buiten ons bereik.We hebben dus alleen onze ervaringen van verschijningen. Maar, men houde wel in ’t oog, dat deze niet hetzelfde zijn alsschijn.Hierin ligt allereerst het verschil van Kant met deechte idealisten.De Eleaten hadden ook van het zijnde en een wereld der verschijningen gesproken. Het zijnde konden wij aanschouwen noch kennen, en wat wij waarnamen was schijn, doxa. (I, pag. 31).Uitdrukkelijk wijst Kant er op, dat zijn leer niet met dit idealisme mag gelijk gesteld worden. De verschijningen zijn geen schijn, maarwerkelijkheid. Het boek dat ge ziet, is een verschijning, maar een realiteit, die er niets minder werkelijk om wordt, dat ze de verschijning is van een niet nader te kennen op zich zelf staand ding.Het Kantiaansch begrip van verschijning onderscheide men dus wel van het physische. Een natuurkundige noemt de regenboog bijv. een verschijnsel, omdat hij als zoodanig niet bestaat: het verschijnsel ontstaat door de lichtbreking der zonnestralen in de waterdropjes. Werkelijkheid zijn voor den natuurkundige aethertrillingen van het licht, de waterdroppeltjes. Maar die droppeltjes zijn voor Kant óók verschijning, verschijning van een op zichzelf staand ding.Voor Kant bestaan dus:1. De dingen op zichzelf, grond van de door ons te kennen verschijningen.2. De verschijningen.3. Onze voorstellingen van die verschijningen, opgevat naar onzen aard.We zouden dit schematisch dus kunnen voorstellen:X(ding op zich zelf)↓Y(verschijning)↓Z(onze voorstelling).Van de verhouding van X tot Y kunnen we niets zeggen.De verhouding van Y tot Z te onderzoeken, is juist de taak der kennisleer: we hebben gezien, dat Z ontstaat door de inwerking van Y op een waarnemend subject, dat die inwerking op eÃgen wijze ontvangt. Allereerst door alle waarneming in ruimte en tijd geordend op te nemen. Maar ook op andere manier nog. Hoe, zien we in de volgende §.Opmerking.Kant gebruikt graag vreemde, moeilijke termen. Om het overzicht te vergemakkelijken, is in het voorgaande dit gedeelte zoo eenvoudig mogelijk weergegeven. Wij vatten het nu kortelings samen in Kant’s terminologie.Het eerste gedeelte der “Kritiek der Zuivere Rede†is detranscendentale aesthetiek, de waarnemingsleer naar de logische wetten. Kant gebruikt hier transcendentaal, wel te onderscheiden van het later te bezigen transcendent. Aesthetiek wordt hier in zijn eerste beteekenis genomen: niet in die van schoonheidsleer. (Aisthènomai= ik neem waar).De transcendentale aesthetiek leert, dat ruimte en tijdaprioristische aanschouwingsvormen zijn van het waarnemende Subject. Wij nemen de verschijningen waar: ons is alleen gegeven dephenomenalewereld. (Gr.phainomai= verschijnen). Onttrokken aan onze waarneming blijve dedinge an sich, de achter de verschijning liggendenoumenalewereld.§ 6.Verstand en Zinnelijkheid. Kategorieën.Wij leerden in deel I Berkeley kennen. Locke had als drager van een aantal kwaliteiten, als daaraan te gronde liggend substraat een zelfstandigheid, een groote X, aangenomen. Berkeley had critiek uitgeoefend op dat substantiebegrip en het verklaard voor niet noodig en inconsequent. Hij was, de stoffelijke wereld ontkennend, gekomen tot z’n: zijn is waargenomen worden.Is dat waar, dan bestaat iets voor den mensch, zoolang hij ’t waarneemt. Dit boek bestaat dus niet voor u, als ge uit de kamer gaat, als ge uw oogen sluit en ’t niet in de hand houdt, enz.Maar het normale menschenverstand is toch wel overtuigd, dát het boek blijft bestaan. Locke had het substantiebegrip gemaakt tot het substantieprobleem.Berkeley had het voor de zinnelijke substanties doen verdwijnen, door de substanties te ontkennen. Hume, dit voortzettend op geestelijk gebied, had ons bewustzijn als een steeds wisselenden stroom van impressies en ideeën beschouwd, en de geestelijkesubstantie ontkend. Tegelijkertijd had de groote Schotsche denker een nieuw probleem ontdekt: het causaliteits-probleem. Helder had hij ingezien: dat de waarneming ons nooit meer geeft dan feiten, nimmer hetnoodzakelijk verbanddaartusschen.Kant stond ook voor deze feiten en vragen, en aan hunne oplossing wijdt hij een der moeilijkste gedeelten van zijn onderzoek. Zijn oplossing in ’t kort gezegd is deze:De zinnelijkheid geeft ons waarnemingen. Voor de wetenschap krijgen deze eerst beteekenis wanneer het verstand er ervaringen van maakt.Het verstand doet dat, door de aanschouwingen in bepaalde vormen op te vatten. Die vormen vóór de ervaring, zijn aprioristisch. Zij heeten kategorieën. De belangrijkste daarvan zijn substantie en causaliteit. De door ons verkregen, tijdelijk en ruimtelijk geordende gewaarwordingen kunnen nu, doordat ze passen in een kategorie, b.v. die van causaliteit of substantie, tot wetenschappelijke kennis worden.Lichten we dit nader toe.Daar ligt een steen, waarop de zon schijnt. Ik voel den steen. Hij is warm. Ik zeg nu, de steen is warm, de zon beschijnt hem.Dat is een waarnemingsoordeel.Maar nu zeg ik: de zon verwarmt den steen. Dat is een ervaring. Ik deel nu niet twee feiten mee, zooals eerst, los en op zich zelf staande, maar een algemeene, noodzakelijke waarheid. Zij geldt ook voor morgen en overmorgen, voor Nederland en België als voor Rusland. Ik ben overtuigd dat ’t moet. Ervaringsoordeelen nu vormen de eigenlijke wetenschap.De zinnelijkheid geeft mij niet dat algemeen, noodzakelijk geldende. Die biedt mij niets dan gewaarwordingen,tijdelijk en ruimtelijk geordend. Het is mijn verstand, dat die gewaarwordingen opvat in bepaalde vormen.De zinnelijkheid had hare aprioristische aanschouwingsvormen: tijd en ruimte. Het verstand heeft zijne aprioristische begrippen, vormen, waarin alle kennis gebracht wordt. Die vormen, die zuivere verstandsbegrippen, heeten kategorieën. Zonder aanschouwingen zijn zij leeg, gelijk zonder hen deze laatste blind zijn.Trachten we nog een heel eenvoudig, aanschouwelijk beeld te vinden, om dit toe te lichten.De expeditiezaal van een groot postkantoor.Door vele poorten komen brieven in, uit de bus aan ’t hoofdkantoor, uit de bussen in de stad, uit de bijkantoren. Die brieven hebben alle een adres. Dit maakt het mogelijk, hen te behandelen. Zonder adres weet men er geen raad mee.Nu zijn er verschillende loketten en vakken, waarin ten slotte alle brieven terecht komen. Die vakjes zijn er al, maar hun beteekenis, hun dienst blijkt eerst, als er de brieven in komen. Anders zijn ze leeg. En de brieven kunnen pas verzonden worden als ze in de afdeelingen zijn, zijn ze daarin niet, dan zijn ze ongeordend. Wanneer de treinenloop anders was, wanneer er andere communicatiemiddelen waren, zou zoo’n zaal er heel anders kunnen uitzien, maar nú heeft ze zóó’n indeeling en alle brieven komen zóó ingedeeld terecht! Maar we zouden ons kunnen voorstellen, dat in een anders ingerichte zaal heel wat anders uit die brieven zou worden.Brengen we deze beeldspraak over.Onze zinnen voeren ons gewaarwordingen toe reeds “van een adres voorzien.†Ze zijn al tijdelijk geordend en daar de tijd aprioristisch is, is er al een elementà priori in onze aanschouwingen. Dat element nu maakt het mogelijk, om de aanschouwingen onder te brengen in de aprioristische vakjes, ze te rangschikken onder de verstandsbegrippen. Onze geest heeft nu eenmaal een bepaalde inrichting. We kunnen ons wel denken, niet voorstellen, dat een andere geest heel anders zou zijn georganiseerd en dus van dezelfde noumenale wereld een heel anderen indruk zou kunnen krijgen, evenals in een anders ingerichte zaal de brieven anders zouden terecht komen.Dit beeld geeft o. a. aanleiding tot één groot gevaar: dat men meent, dat er een opvolgend proces plaats vindt, datachtereenvolgensverschillende bewerkingen plaats vinden en dat de vakjes, de verstandsbegrippen a. h. w. klaar staan en men zich van hun bestaan helder bewust zou zijn, zooals men ook de vakjes in onze zaal ziet staan. Dit is niet zoo. Wij kunnen onze ervaringen ontleden in elementen, maar zij blijven eengeheel. Er is niet een oogenblik, dat we alleen nog maar gewaarwordingen hebben zonder ruimte en tijd, dan nog maar alleen aanschouwingen, die nog niet onder verstandsbegrippen ondergebracht zijn. Hier zou men met een ander beeld kunnen zeggen: als wij vloeistof putten uit een vat, brengen wij den vorm mee, maar zoo spoedig we iets hebben, hebben we de stof ook in den vorm van het ding, waarmee wij scheppen. Inhoud en vorm zijn gelijkertijd gegeven. Ook moeten we niet meenen, dat die verstandsbegrippen ons helder voor den geest staan. Zooals iemand altijd kan hebben geademd met zijn longen, zonder ooit van zijn longen gehoord te hebben, zoo kan iemand ook altijd zijn verstandsbegrippen aanwenden, zonder ze zich bewust te maken.Ook de kategorieën moeten dus vooral niet verward worden met de ingeboren begrippen, zij zijn geenbezit van den geest, geen bewustzijnsinhoud, maar de werkwijze, de organisatievorm van ons bewustzijn.En dit laatste nu maakt het juist zoo moeilijk antwoord te geven op die vraag: welke zijn dan die kategorieën? Over welke zuivere verstandsbegrippen beschikken we? Het denken staat dus hier voor de moeilijke opgave, zichzelf tot voorwerp van onderzoek te maken en te letten op die dingen, die hem ’t meest gewoon zijn, wijl altijd weer aan gebruikt zonder extra inspanning. (Met veel eenvoudiger dingen gaat dat gewoonlijk al zoo. Dat iets een eigenaardige gewoonte is in zekeren levenskring, merkt men soms pas, als men uit dien kring komt en andere ziet. Zoo herinner ik me nog een jong meisje van 16 jaar, dat met groote verbazing hoorde, dat er ook menschen waren, die nog niet eens Æ’Â 20.000 hadden.)Kant heeft, om de kategorieën te vinden, den empirischen weg verlaten en heeft een kunstig stelsel van kategorieën opgebouwd. Vrijwel algemeen wordt het gekunstelde hiervan erkend. Gevoegelijk slaan we dit dus over.We zagen nu, dat er kategorieën zijn, en dat alle waarnemingen volgens de kategorieën opgenomen worden. Ervaring Ãs er dus eerst door de kategorieën: zijmakende ervaring, en omdat zij dat doen,geldenzij voor de ervaring. Waarom kunnen we van te voren zeggen, dat alle brieven hun plaats zullen vinden en zóó en niet anders verdeeld worden? Omdat die indeeling ligt aan devakjes, niet aan de brieven.En nu kunnen we komen tot de groote stelling van Kant:dat de dingen zich richten naar ons, en wij ons niet richten naar de dingen.Ziehier het tegendeel, van wat tot dusver geleerd was. De dingen, op ons inwerkend, geven afdrukkenin onze ziel, onze kennis is een weerspiegeling dier dingen. Kant zegt: neen, wij maken de dingen zóó, als ze zijn, ons bewustzijn is niet bloot ontvangend en lijdelijk: het is actief, het heeft spontaneïteit.Kant heeft zichzelven dan ook met Copernicus vergeleken. Deze had, tegen den zinnelijken schijn in, geleerd, dat de aarde zich om de zon bewoog. Kant leerde, dat de dingen zich schikten naar den mensch, niet de mensch naar de dingen.Hoe kan men nu de waarnemingen, die tot de zinnen behooren, rangschikken onder de kategorieën? Is er iets gemeenschappelijks? Waarom kan ik een tafelbord onder den cirkel rangschikken: het is rond. Hebben de waarnemingen nu ook een kenmerk, dat eveneens de kategorieën toekomt? Ja!In elke waarneming is ietstijdelijks, dus ietsaprioristisch. Zeer vernuftig wordt nu aangetoond, dat elke kategorie ook overeenkomt met ietstijdelijks. (De kategorie-veelheid b.v. is na elkander komen van een eenheid: 4 is 1 + 1 + 1 + 1; veelheid en eenheid hooren tot hetschemavan de tijdrij). De tijd is het gemeenschappelijke: Uit deze schema’s nu worden weer de zuivere verstandsregelen afgeleid, welke aan onze wetenschappelijke natuurkennis ten grondslag liggen. Er zijn dus evengoed aprioristische oordeelen voor de natuurwetenschap als voor de wiskunde. Een dier beginselen b.v. is:Bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie onveranderd.Kant ziet in de substanties iets blijvends, dat noch verminderd noch vermeerderd wordt. Zelfs in het vuur gaat niets te loor. Dit beginsel past—desnoods zonder er zich rekenschap van te geven—de natuurkundige altijd toe. Hang bijv. aan den arm eener balans een magneet en daaraan ijzervijlsel. Maakevenwicht. Verbrand het ijzervijlsel. De balans slaat door. Het blijkt dat het ijzervijlsel zwaarder is geworden.Nu zegt de natuurkundige: bij dat ijzervijlsel is wat gekomen: het is zwaarder. Hij weet thans, dat dit de zuurstof uit de lucht is, die zich met het ijzervijlsel heeft verbonden.De stof blijft en wordt niet vermeerderd.Zet een schaaltje water in een kamer en weeg het precies of meet het.Kom er na een poos bij. Er is minder water. De natuurkundige is overtuigd, dat er niet maar zoo water is verdwenen. Hij neemt aan, dat dit water ergens is gebleven. Waar? Het is uiterst fijn verdeeld in de lucht. Er is een gedeelte verdampt.Wij zien dus, dat Kant hier een aprioristisch substantie-begrip aanneemt, dat voor hem de substantie het blijvende is. Eveneens beschouwt hij het causaliteitsbeginsel als aprioristisch. Met Hume erkent hij ten volle, dat het niet gegeven is in de waarneming der feiten, maar, zegt Kant, het is een grondstelling van het zuiver verstand, dat alles geschiedt naar de wet van oorzaak en werking.Dat wij dus, als wij A en B oorzaak en gevolg achten, het optreden van A veronderstellen, als wij B zien en omgekeerd, B verwachten, als wij A zien, schrijft Kant niet toe aan een door gewenning, door associatie ontstane verwachting, zooals Hume doet, maar hij acht dit een der regelen, waarnaar wij ervaren.Ge komt op een avond in uw kamer en het gas is aan. Nu twijfelt ge er niet aan, of iemand moet de gaskraan opengezet hebben en de lamp aangestoken.Stel, dat uw huisgenooten het zouden willen ontkennen,dan zoudt ge zeggen: maar het gas is toch òp en met onweerstaanbaarheid moet ge aannemen, dat iemand, wie dan ook, het, op welke wijze dan ook, opgestoken heeft. Ge ziet B en ge veronderstelt A.Ge komt op uwe kamer, steekt een lucifer aan, draait de kraan open: na verwacht ge zeker, dat het licht op gaat. En doet het dit niet, dan zoekt ge dadelijk naar de oorzaak: de hoofdkraan was dicht, er was lucht in de gaspijp, er is een lek of zoo iets. A was aanwezig, ge rekent op B. Blijft B uit, dan zijt ge overtuigd, dat er andere omstandigheden, die er anders nièt zijn, aanwezig zijn.Opm.Het hier behandelde is deTRANSCENDENTALE ANALYTIEK, die de zuivere verstandsbegrippen opspoort, zooals de transcendentale aesthetiek de aprioristische aanschouwingsvormen zocht. Deze moet aantoonen, dat er zuivere wiskunde is, gene, dat er zuivere verstandsbeginselen zijn voor de natuurwetenschap. Kant behandelt eerst de begrippen: de kategorieën, waarvan hij er twaalf (4 × 3) aanneemt.Daarna wijst hij in deDEDUCTIEaan, waarom die kategorieën passen voor de werkelijkheid ook buiten ons. Zijmakendeervaring, door haar algemeen-geldig en noodwendig karakter te onderscheiden van de waarneming. De waarnemingen passen in deSCHEMA’Sen door hen kunnen de kategorieën op deze worden aangewend. Na hettranscendentale schematisme van het verstand, behandelt Kant degrondstellingen van het zuivere verstand, waarvan wij twee noemden, die behooren tot de groep vananalogieën der ervaring.§ 7.Ziel, Wereld en God.Nemen wij een sluitrede.Alle metalen zijn smeltbaar.Goud is een metaal.Goud is smeltbaar.Het laatste oordeel grondt zich op de beide eerste. Maar nu kan ik ook weer vragen: hoe kom ik aan het eerste en tweede oordeel? En als ik dat aangewezen heb, kan ik weer verder vragen. Kan ik zoo eindeloos doorgaan? Neen! Ik wil ten slotte komen tot iets dat vaststaat, iets, dat de eerste schakel is in mijn keten van conclusies. Als zoodanige vind ik nu: ziel, wereld, God.Deze begrippen zijn onafhankelijk, niet betrekkelijk, maar volstrekt; niet onvolledig, maar volledig. Zij vereenigen alle ervaringen in een eenheid. Zinnelijkheid deed ons waarnemen, het verstand gaf ons onze ervaringen, het is de rede, die ons tot deze hoogste eenheden voert, door Kantideeëngenoemd.Alles, wat wij waarnemen en ervaren, betrekken wij op een ik, als het waarnemend en ervarend subject. Dit ik is het redebegrip derziel.Alles, wat ik waarneem in, ervaar van de natuur, beschouw ik als een deel van een al-omvattend geheel. Dit geheel is dewereld.Dat à l, de wereld, wordt aangezien voor het werk van een allerhoogste Rede. Zoo kom ik tot de derde Idee:God.Deze ideeën echter zijn niet in de ervaring gegeven: ze liggenbuiten de grenzen van het kenbare. Ze lokken ons wel, leiden ons op den weg naar onderzoek en hebben als zoodanig waarde, maar ze stellen onze ervaring niet samen, zooals de verstandsbegrippen. Het is verkeerd om te meenen, dat wij kennis kunnen hebben van de objecten, die met hen overeenkomen. Het is eenwaan, (waaraan velen zich overgeven), dat dit kan, en uit dien waan zijn drie “zuivere wetenschappen†ontsprongen.Op de idee der ziel heeft men deRATIONALISTISCHE ZIELKUNDEwillen opbouwen. Kant echter kent alleenzielkunde, op ervaring gebouwd, op onderzoek van de gegevens van het bewustzijn berustend. De onstoffelijkheid, de eenheid en daarmee de onsterfelijkheid der ziel kan niet bewezen, doch ookniet wederlegdworden. Dit is een groot voordeel, want de zekerheid voor de onsterfelijkheid der ziel wordt ons wel anderwege gegeven. (zie pag. 45 v.v.).DeLEER DER WERELDberust op de idee wereld. Wanneer men over die wereld, over den kosmos gaat handelen, verstrikt het verstand in tegenstellingen. Men kan dan evengoed bewijzen, dat de wereld een begin, als dat zij geen begin moet hebben gehad; dat zij ruimtelijk zoowel onbegrensd als begrensd kan zijn, dat alle samengestelde zelfstandigheden uit enkele deeltjes bestaan, alsook dat er niets enkels is in de wereld.Er is vrijheid, d. w. z. er zijn verschijningen, die niet volgens de wet der causaliteit kunnen verklaard worden; daar staat tegenover: er is geene vrijheid, maar alles geschiedt met noodwendigheid naar natuurwetten.Kant behandelt die tegenstellingen ook en tracht ze op te lossen. Merkwaardig is, wat hij zegt van de laatste. De mensch is burger van twee werelden: als verschijning is hij onderworpen aan de natuurwetten, als “ding an sich†is hij vrij. In de phaenomenale wereld heerscht alleen causaliteit naar natuurwetten. In de intelligibele wereld is de mensch vrij. In zijn causaal bepaald karakter, zooals dat in de phaenomenale wereld uitkomt, weerspiegelt zich echter zijn intelligibel karakter en daarom ook is hij verantwoordelijk.Op de idee God berust deSPECULATIEVE THEOLOGIE, die eveneens door Kant wordt verworpen. Geen der drie bewijzen voor het bestaan van God acht hijhoudbaar. Allereerst verwerpt hij het door hem met onderscheiding behandelde bewijs, dat Gods bestaan uit de doelmatigheid der wereld afleidt. Het physisch-theleologisch bewijs is o. a. daarom niet houdbaar, wijl het alleen maar verklaren kan dat de bouwmeester van het heelal zeer machtig en wijs, niet almachtig en alwijs kan geweest zijn.Hetkosmologisch bewijsstelt God als de eerste oorzaak. Maar omdat wij een eerste oorzaak willen aannemen, ja, bijna moeten, om tot eenheid van kennis te geraken, daarom mogen wij aan die hypothetisch gestelde oorzaak, die buiten de grenzen der ervaring ligt, geen werkelijk bestaan toekennen.Het ontologische bewijs (Deel I, pag. 189), dat uit het begrip God zijn bestaan afleidt, wordt verworpen, wijl hetbestaan niet tot de kenmerkenvan een begrip behoort. “Honderd werkelijke daalders bevatten niets meer dan honderd gedachte.†Het bestaan zegt hoe een ding zich tot onze kennis verhoudt, het moetbijeen begrip gevoegd worden en dan krijgt men een oordeel, waarin een bestaan wordt uitgesproken. Uit God als begrip kan ik niet zijn bestaan halen. Ik moet dan zeggen: Godis. In het begrip God zijn dan echter geen meer kenmerken gekomen, het is als bestaande gezet [geponeerd].Zoo is dus de speculatieve theologie ook afgebroken. Het voordeel is ook weer hier, dat daarmee meteen aan degodloocheninghet wapen uit de hand is geslagen. Men kan ook niet bewijzen, dat God er niet is. Er is dus plaats voor geloof. En gelóóft men eenmaal aan God, dà n kan de speculatieve idee het Godsbegrip louteren en zuiveren, en daaruit alle elementen verwijderen, die er niet in hooren.Opm.Dit gedeelte behandelt Kant in de transcendentaleDIALECTIEK, die dus den schijn moet behandelen, niet de waan,die individueel is en òf door slordig waarnemen òf slordig nadenken ontstaat, maar de waan indenmensch, die natuurlijker wijze ontstaat. De rede ontwerpt hier begrippen, die wijideeënkunnen noemen. Zij zijn nietkonstitutief, maarregulatief. Drie dezer ideeën zijn er: ziel, wereld, God.Deze ideeën liggen buiten het gebied der ervaring: ze zijntranscendent(wel te onderscheiden van transcendentaal, wat Kant zelf helaas niet altijd heeft gedaan). Door deze transcendente ideeën als objecten voor kennis te behandelen, heeft men de rationeele psychologie, kosmologie en theologie gekregen. De eerste brengt tot alogische redeneeringen, totparalogismen, de tweede tot de vier beroemdeantinomiën, waarintheseenantithesebeide gerechtigd schijnen, de derde tot de drie, niet houdbare bewijzen voor ’t Godsbestaan.Overblikken wij nu de kritiek der zuivere rede.Onze zinnelijkheid geeft ons waarnemingen, door de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd, die aprioristisch zijn, geordend. Ons verstand voegt de waarnemingen onder dekategorieëndoor middel derschema’s.Zuivere wiskunde is mogelijk en ontleent haar algemeen geldig en volstrekt karakter aan de aprioriteit van tijd en ruimte. Uit de aprioriteit der kategorieën volgen enkele aprioristische grondregels, waarnaar wij onze ervaring opbouwen.De dingen schikken zich naar ons.Het substantie- en causaliteitsbegrip zijn hier het voornaamste. Gaan wij de ervaring overschrijden, dan brengt de rede ons tot de ideeën van ziel, wereld en God, die ons verborgen blijven en geen eigenlijk voorwerp van kennis zijn. Het zijn grensbegrippen.Onze kennis, die dit eerst wordt, als we ervaringen (geen waarnemingen) hebben, blijft beperkt tot de wereld der verschijnselen. De achter de phaenomenale wereld gelegen noumenale wereld blijft ons verborgen. We weten alleen dat ze bestaat. We moeten onshoeden voor de dwaling, verschijning als schijn op te vatten. Ook de verschijningswereld iswerkelijk.Opm.We geven hier nog een kort schema.Kritiek der Zuivere Rede.Transcendentale aesthetiek.Transcendentale analytik.Transcendentale dialectiek.———Ruimte en tijd.Kategorieën.De redebegrippen of Ideeën.Aprioristische aanschouwingsvormen.Zuivere verstandsbegrippen.—Phaenomena.—Ziel.Noumena.Deductie.Paralogismen der psychologie.Ding an sich.—Wereld.Transcendentaal schematisme van ’t verstand.Antinomiën. (theses en antitheses) der rationeele kosmologie.Grondstellingen van ’t verstand. (o. a. analogieën der ervaring.)God.De substantie blijft.De drie bewijzen der speculatieve theologie.Causaliteit.HOOFDSTUK III.Practische Filosofie.§ 8.Zedeleer.Evenals in de kennisleer heeft Kant in de zedeleer ook een ontwikkelingsgang van jaren doorgemaakt, voor hij tot de vaststaande opvattingen van de kritiek der practische rede (1788) kwam. Aanvankelijk oefende Wolff grooten invloed. Later maakten de Engelsche moraalfilosofen, (Shaftesburry, I, pag. 309) en Rousseau grooten indruk. Ten slotte bouwde ook hier de denker een eigen trotschen bouw, die de tijdgenooten nog meer imponeerde, dan zijn theorie der kennis. Hij vertoont daarmee groote overeenkomst.De kritiek der zuivere rede zoekt aprioristische beginselen te vinden, ook wel transcendentale of formeele genoemd, die ten grondslag lagen aan de kennis van wiskunde, natuurwetenschap en metafysica.Die beginselen waren alsvormscherp onderscheiden van deninhoudder waarnemingen en ervaringen.Op het gebied der ethiek nu zocht Kant ook naar eenzuiver beginsel, naar een vorm, waaronder zichalle zedelijk voorschrift laat brengen. “Niet een nieuw beginsel, maar een nieuwe formule der zedelijkheid†wordt in de Kritiek der Practische Rede opgesteld.Autonomie.De vorm van ons willen wordt ons niet opgedrongen, maarvoorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit en dat zoo ìs en niet anders kà n, maar dat dit en dat zoo behóórt. De wet echter stamt uit onze practische rede evengoed a priori als de natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kant’s zedeleerAUTONOOM: niemand anders, niets anders schrijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom, kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen, die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het meegevoel, van de sympathie, (zie I, pag. 84 en pag. 323). Niet op den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden) niet op de sympathie, d. i. op den onvasten bodem van hetgevoel, kan de zedeleer berusten, die in haar opperste beginsel vanabsolute geldigheidvooriederen voorallentijd is.De goede wil.Er is ook maar één ding te waardeeren:den goeden wil. Alle z.g. goede dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd, kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de goede wil.Legaal en moraal.Er zijndaden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn.De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig,legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen zijn neiging in, dan wordt de handelingmoreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef, dat is de ware zedelijkheid.Rigorisme.Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig aanmerking gemaakt. Men heeft over ’t geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat, zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje:Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. “Handel zoo, dat het richtsnoer van úw wÃl tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden.â€1Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet.Deze stelregel is deKATEGORISCHE IMPERATIEFvan Kant. Een imperatief is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare= gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, een subjectieve meening van een bepaald individu. Kategorisch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief (als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren) die een gebod behelst, dat slechts onder bepaalde voorwaarden geldt.De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering wat concreter kleur bekomen. Die formuleering hangt samen met de onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen, diemiddelzijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot), en die door andere te vervangen zijn eneerst van beteekenis worden, als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen, diedoelzijn, die geen prijs hebben, maarwaarde. Dit zijn bijv. de zedelijke gezindheid en de mensch. “Zedelijkheid en de menschheid, voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige wat waarde heeft.†En hieruit vloeit een andere formuleering van den kategorischen imperatief.“Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als in den persoon van ieder ander immer tegelijk alsdoel, nooit bloot als middel beschouwt.â€Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als “kanonnenvleesch†en meer niet, aanzien.In hoeverre hebben we nu, ons zelven en de menschheid als doel beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van anderen! Bij sommige systemen staat het eene, bij andere het laatste meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer, overbruggend op. Maak eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen geluk te verzorgen is geen zedelijkeplicht, dat streef ik van zelf al na.Wij hebben dusplichten tegen ons zelven(volmaking van lichamelijke en geestelijke kracht) entegenover anderen(hulpbetoon). Medelijden als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting en genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het huwelijk had Kant weinig oog).Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij:Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op iemand of iets anders.Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedeleer is autonoom. Dat zuivere zedelijk beginsel is de kategorische imperatief. Waarachtig zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is alleen de goede wil.De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen als middel behandelen.De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zelven (eigen volmaking) en anderen (hun geluk).§ 9.Theologie.Kant had de speculatieve theologie verlaten. De idee God was een waan gebleken, een wel natuurlijkerwijze ontstaan idee, maar desniettemin een grensbegrip, onze ervaring te boven gaand. De bewijzen voor het bestaan Gods waren gewogen en te licht gevonden. Verdween daarmee ook het geloof aan God? En was, met de afbraak der rationeele psychologie ook het geloof aan ’s menschen onsterfelijkheid vernietigd? Neen. Noch het geloof aan God, noch dat aan vrijheid en onsterfelijkheid was te loor gegaan. Als geloof waren zij behouden.Waarop bouwde zich dat? Had het grond?Ja, die was te vinden in het zedelijk bewustzijn!Wij geven ons zelven de wet, dus vrij zijn wij. Onomstootelijk vast staat de zedewet. En van datfeit uitgaande, weet de mensch zich burger van een intelligibele wereld, waar vrijheid heerscht. Met de zuivere rede bewijs ik die vrijheid niet, maar alspostulaatvloeit ze onmiddellijk voort uit de praktische rede, die ons de zedewet oplegt. In de kennisleer is aangetoond, dat het aannemen der vrijheid niet tégen de rede strijdt. Daar is de ruimte gemaakt voor de postulaten, die de practische rede stelt. En kunnen wij ons geen aanschouwelijke voorstelling maken van de andere wereld, wij mogen toch een andere causaliteit veronderstellen voor de wereld der “dingen an sichâ€.Het geloofAAN DE ONSTERFELIJKHEID DER ZIELis eveneens een postulaat der practische rede.Wat eischt de zedewet? Dat wij er volkomen naar zullen handelen. Maar in dit korte leven vindt die volkomen overeenstemming tusschen wet en leven niet plaats. Zoo hopen wij op eenvoortdurend bestaan, opdat wij hoe langer hoe meer het zedelijk ideaal zullen kunnen naderen.Eveneens zijn we gerechtigd, en dit is het derde postulaat, aanGodte gelooven.Deugd en gelukzaligheid moeten samengaan, maar in dit leven zien wij dit dikwijls anders. Zoo moeten wij aannemen, dat alleen een à l-wijs, à l-goed, à l-machtig wezen, dat de zedelijke wereld regeert, dat de natuur geschapen heeft, recht zal doen en de juiste verhouding zal herstellen.Op het zedelijk zelfbewustzijn bouwt Kant dus de drie grootereligieuzebeginselen, die hij steeds aanhing: vrijheid, onsterfelijkheid, God. Niet op den godsdienst berust de moraal, zooals zoo dikwijls geleerd was. Ook hier keert Kant om. Aan de zekerheid van de zedewet en aan hare majesteit ontspringt ons geloof.Hoe is nu de verhouding tot de geopenbaarde religies? De inhoud der eigenlijke religie valt samen met die der moraal. De rede heeft nu na te gaan, welke van de bijzondere toevoegselen, die de bestaande historische godsdiensten voegen bij het zuivere redegeloof, te rechtvaardigen zijn. Daarbij mag men niets van te voren aannemen, noch verwerpen.Kant zelf waardeert denbijbelzeer hoog en tracht vele christelijke leerstukken een wijsgeerige beteekenis te geven, bijv. den zondenval, de wedergeboorte, de Christusidee, de kerk. Veel meer, dan de denkers der aufklärung, weet Kant de historische roeping der kerk te waardeeren. Zij was het werktuig om de zuivere religie in hare vormen te verbreiden. Het wonderengeloof acht hij tegen de wetten der ervaring en niet noodig voor onze zedelijke verheffing. Voor den theoloog als geleerde eischt Kant vrijheid—op den kansel heeft hij de gebruikelijke symbolen, waarin de waarheid zich hult, te eerbiedigen.§ 10.Staats-rechtsleer. Opvoedingsleer.De zedewet eischt degezindheid, het recht, de wet van den Staat vraagt niet meer dan dehandeling. Degene, die de wet overtreedt, ontvangt straf. Deze wordt niet gegeven, opdat niet gezondigd wordt, noch tot verbetering der misdadigers, maar alsvergelding: ieder moet dà t krijgen, wat hij verdient.Den besten regeeringsvorm acht Kant, die zoowel den Amerikaanschen vrijheidsoorlog als de Fransche revolutie met groote belangstelling volgde, en democratisch gezind was, een constitutioneele monarchie. De wetgevende macht hoort bij het volk, de uitvoerende bij den koning, de rechtspraak bij door het volk gekozen rechters. Erfelijke adel behoort er niette zijn. Vrijheid van gedachtenuiting bevordert het algemeen welzijn.Men mag met grond hopen, dat de menschheid vooruitgaat, zoowel in zedelijk als in verstandelijk en technisch opzicht. Geloofde men niet aan dien vooruitgang, dan zou men zijn plicht, aan dezen mede te werken, niet kunnen vervullen.Ook de ervaring spreekt er voor. Wel schijnen de steeds meer gehoorde klachten over den achteruitgang van het menschelijk geslacht daar tegen in te gaan, maar deze bewijzen slechts, dat de menschheid haar ideaal hooger heeft leeren stellen.Er is dus hoop, dat de menschheid meer en meer den toestandvan eeuwigen vredenadert. Dit is het doel der geschiedenis: uit den “noodstaat†tot den “redestaat†(Vernunftstaat) te komen.Eigenbaat, die zekerheid wenscht voor handel en verkeer, werkt samen met de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn.Scheidsgerechtzal misschien eenmaal den oorlog vervangen. Dit optimisme voor de toekomst maakte Kant niet blind voor de vele gebreken van den mensch zooals die nu is en zoo sterk treden die soms in ’t licht, dat men wel in Kant een voorlooper van ’t pessimisme heeft willen zien.Overopvoedingheeft Kant hier en daar meeningen geuit, terwijl er ook een verzameling van aanteekeningen bestaat over dit onderwerp. Het is belangrijk er op te wijzen, dat hij de tegenvoeter is van Locke—Rousseau en Basedow ten opzichte der zedelijke opvoeding. Absoluut is hij er tegen, om de voorschriften der zedeleer door belooning aanlokkelijk te maken, om door ’t opwekken van ’t eergevoel een naijver tot zedelijke inspanning te voeren, om door degevolgenaf te schrikken van de ondeugd. Het kind moet langzamerhand bewust worden vanhetzedelijk grondbeginsel, dat hij in verschillende omstandigheden ziet toegepast. Men moet het kind over bijzondere gevallen doen nadenken. De natuurlijke straf van Rousseau laat het kind opkomen voor de gevolgen van zijn daad. Kant wil, dat het de schande, niet de schade van zijn ondeugd inzie. Evenmin is hij er voor, sterk op het gevoel van het kind te werken. Door gewenning en intooming moet het kind gedisciplineerd worden, als voorbereiding voor de eigenlijke wilsopvoeding.Ondanks dit diepe theoretische verschil, had Kant groote sympathie voor Basedow’s inrichting te Dessau, die hij als een proefschool beschouwde. Die sympathie hing ook hiermee samen, dat Kant weinig voordeel ziet in het oprichten van scholen door den staat en de vorsten; deze zullen met hun onderricht geen algemeen-menschelijke vorming nastreven, geen wereldburgers kweeken, maar slechts eigen bizondere doeleinden najagen. De stichting van scholen is beter toevertrouwd aan weldenkende, verlichte menschen.Dat Kant, die door een verstandige levenswijze zich zelf bij zwak lichaamsgestel vrij gezond had weten te houden, de lichamelijke opvoeding niet ongenegen is, behoeft nauwelijks vermelding; evenmin dat de denker, die op de ontwikkeling der rede zoo grooten nadruk lei, zich ergerde aan een vormendienst kweekend godsdienstonderwijs, dat veel onbegrepens liet van buiten leeren.1Dat is niet hetzelfde, als het er dikwijls mee gelijkgestelde: Wat gij niet wilt, dat u geschiedt …↑HOOFDSTUK IV.Slot.§ 11.Schoonheidsleer.De leer van het schoone (daar Kant aesthetica gebruikt in den zin van waarnemingsleer, is het beter hier het woord aesthetica te vermijden) wordt in de derde critiek behandeld, die in indeeling zooveel overeenkomst met de eerste vertoont, dat de stof geperst wordt in ondoelmatige vormen. De critiek der zuivere rede behandelde hoofdzakelijk de werking van ’t verstand. Die der practische rede ziet, met haar zedeleer, op den wil. De critiek der oordeelskracht betrekt, met hare behandeling van het schoone, ook het gevoel in den kring der Kant’sche onderzoekingen.Ook ten opzichte van het schoone neemt Kant een standpunt in tusschen empirisme en rationalisme. Voor de Engelschen (Burke, I, pag. 324) was het mooie een zinnelijk welgevallen geweest. Baumgarten (I, pag. 357), uit de school van Wolff, had het schoone gelegen geacht in het ding, het schoonheidsgevoel als een lagere, minder heldere kennis beschouwd.Ook hier weer toont Kant de werkzaamheid van het waarnemende subject aan. Het schoone is niet gelijk met het ware, dat een voorwerp van kennis is. Het schoone wordt ook nietbegeerd, vanwege zijn nuttigheid of zijn zedelijke waarde, zooals nuttige en goede dingen, maar het wordtbeschouwd. Het schoone wordt niet, als aangename spijze of drank zinnelijk genoten, het wordt niet practisch gebruikt.Het schoone behaagt ons dus, bevalt ons, zonder dat wij er belang bij hebben, het wekt een “belangeloos welgevallen.†Dat welgevallen ontstaat, als wij, bij de waarneming van eenig voorwerp, fantasie en verstand in evenwicht kunnen laten werken. Waar wij iets gemakkelijk opvatten, is het voor ons doelmatig. Zien wij bijv. een mooie figuur, wier lijnen wij zonder moeite volgen, dan past dat aan bij onze opmerkzaamheid; zonder dat die figuur een doel heeft, en wij het doel er van vragen, is er toch iets doelmatigs in, voor òns. De aanschouwende mensch maakt de schoonheid en het is juister te zeggen, dat iets schoon gevonden wordt, dan dat iets schoon is.Om iets schoons voort te brengen, moet men over meer gaven beschikken dan om het te genieten. Hiervoor is alleen smaak noodig, voor het eerste genie. Zeer mooie opmerkingen geeft Kant over het genie (voorzoover hij, in afwijking van het huidige spraakgebruik, daaronder niet het wetenschappelijk, maar alleen het artistiek genie verstaat). Genialiteit is een gelukkige aanleg, “waardoor de natuur de kunst regels geeft.†Het genie is oorspronkelijk, scheppend: zijn werken kunnen tot navolging opwekken, zij kunnen niet nagebootst worden. De waarachtige kunstenaar is gansch onderscheiden van den werkman: die kan bepaalde voorschriften geven en naar vastgestelde regels handelen. Anders het genie. “Hoe het geniezijn product voortbrengt, kan hij zelf niet beschrijven of wetenschappelijk aantoonen, daarom heeft hij het ook niet in zijn macht, zijn scheppingen naar welgevallen en planmatig uit te denken en anderen dit in zoodanige voorschriften mede te deelen, dat zij daardoor in staat zijn, dergelijke producten voort te brengen.â€Met deze opvatting van het genie staat Kant midden in zijn tijd, die de beteekenis der scheppende fantasie, der individueele begaving voor de kunst in helder licht had gesteld; een tijd ook, waarvoor genie soms ging beteekenen een mensch, met een zich ook in de levenspractijk uitlevende, ongebonden fantasie, met een zucht om de schoonheid ook in het leven te zoeken en te verwerkelijken, op van het burgerlijke fatsoen ver afliggende paden.Te onderscheiden van het schoone is hetVERHEVENE. Dit kan òf door zijngrootheid, of door zijngeweld, zijn kracht tot ons spreken (mathematische en dynamische verhevenheid). De laatste brengt ons in de stemming, waarvan de dichter zegt:Betoovrend blijkt natuur, ook als zij daagt ten strijde.De blik bewondert, schoon hij beeft.Aardbevingen, overstroomingen, stormen, kunnen dien invloed hebben.In het gevoel voor het verhevene ligt iets neerdrukkends: de mensch gevoelt zijn eigen kleinheid. Maar tegelijkertijd ziet hij er iets in van deoneindigheid, die nergens waar te nemen is. Niet met het verstand, maar met de rede komt de fantasie nu in samenwerking; de oneindigheid immers is eenrede-idee. Terwijl wij ons dus eerst als zinnelijke mensch klein gevoelen, worden wij weer opgeheven als rede-wezens.Het gevoel voor hetkomische, eveneens verwantmet, maar onderscheiden van dat voor het schoone, ontstaat wanneer een gespannen verwachting plotseling in niet overgaat1. Zoo worden we als ’t ware voortdurend opgewonden en loopen plotseling af. Veel gewicht hecht Kant aan de hiermee gepaard gaande lichamelijke gewaarwordingen, die ons krachtiger levensgevoel geven.§ 12.Kant’s invloed.Kant’s invloed is overweldigend geweest.Aanvankelijk begrepen zijn tijdgenooten hem niet. Niet tot een bepaalde partij behoorende, meende ieder in hem een vijand, zonder meer te zien. Reinhold zegt daaromtrent in zijn brieven over de Kantiaansche Wijsbegeerte, dat ieder hem voor een vijand aanzag: de dogmatici voor een scepticus, die alle zekerheid van ’t weten ondergroef, de sceptici voor iemand, die een nieuw dogmatisch systeem wou opbouwen, de spiritualisten voor een materialist, de materialisten voor een spiritualist, enz.Lang duurde die miskenning niet.Op verschillende wijzen werkte Kant.Zijn schoonheidsleer trok den grooten denkerSchiller, en door dezen raakte ook Goethe met Kant bekend. Schiller heeft Kant’s leer van het schoone verder ontwikkeld.Reinhold(1758–1823) heeft door zijn brieven veel gedaan tot populariseering der Kantiaansche wijsbegeerte. Gedeeltelijk afwijkende leer verkondigdeMaimon, die zich met ongelooflijkemoeite (hij was een Poolsche Jood) tot zoo’n hoogte had opgewerkt, dat Kant zei, dat niemand als hij zoo goed de hoofdzaak had verstaan.Weldra werd aan alle universiteiten bijna het criticisme geleerd en leeraren, die zich tegen Kant verzetten, werden van geliefde en geachte meesters vergeten grootheden.Van heinde en ver kwam men naar Koningsbergen om Kant te zien en te hooren.Enkele uitdrukkingen kunnen aantoonen, welk een invloed men hem toeschreef.Mendelssohn sprak van den “alles vernietigenden Kant†en Jean Paul riep in geestdrift uit, dat Kant met zijn zedeleer géén licht had doen opgaan, maar zèlf een glanzend zonnesysteem was.Ook in ons land vond de Kantiaansche wijsbegeerte belangstelling. Als aanhanger daarvan deed zich kennen Kinker (1764–1845), een geestig schrijver, die van 1817–1830 hoogleeraar in de Hollandsche taal aan de universiteit te Leuven was. Over hem als wijsgeer heeft Prof. v. d. Wijck uitvoerig gehandeld.De Kantiaansche wijsbegeerte werd bestreden en het oude Christelijk geloof gehandhaafd door den dichter Rhijnvis Feith (1753–1824), die in 1806: “Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte†schreef, welke door Kinker in een vinnig geschrift: “Brieven van Sophie aan Feith,†beantwoord werden.Het verdere verloop der waardeering blijkt uit het vervolg.1Bij een anecdote spannen we ons eerst in om te begrijpen en zien dan ineens dat er niets is. Vandaar ook, dat we om een niet dadelijk begrepen anecdote na uitleg niet lachen: het plotselinge is er af.↑
EERSTE AFDEELING.KANT.HOOFDSTUK I.Leven en werken.§ 1.Leven en persoonlijkheid.Immanuel Kant werd den 22 April 1724 te Koningsbergen als zoon van eenvoudige burgers geboren. Zijn vader, een zadelmaker, was een ernstig, eerzaam, vlijtig handwerksman. Zijn moeder had een innig, vroom gemoed, een helder, gezond verstand, een open oog voor de natuur. Beide ouders waren op godsdienstig gebied de piëtistische richting toegedaan. Er heerschte in het huisgezin, waar de jonge Immanuel opgroeide, een ernstige, zedelijke stemming, wat diepen indruk op hem gemaakt heeft. Zijn geloof aan God, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan ’s menschen zedelijke vrijheid, kon hij uit het ouderhuis als onwrikbare overtuiging meenemen.Reeds vroeg grooten aanleg vertoonende, werd hij op raad van den “huispredikant†der familie, in ’t najaar van 1732 leerling van een school voor voorbereidend hooger onderwijs, (’tcollegium Fridericianum) waar hij zeer goed latijn leerde, maar ook onder “strenge tucht van dwepers†stond enwaar hij heel wat godsdienstplichten vervullen moest.In 1740 kwam Kant als student aan de hoogeschool te Koningsbergen, waar hij in ’t bizonder wis- en natuurkunde studeerde. Eigenlijk was de filosofische faculteit slechts een voorbereiding tot de andere. Kant echter, al heeft hij de theologische gekozen en misschien zelfs als candidaat in de omgeving gepreekt, gevoelde zich ’t meest tot wis- en natuurkundige studies aangetrokken.En met een natuurkundige verhandeling—zijn eerstelingsarbeid—nam hij in 1746 afscheid van de academie, waar hij slechts weinig uitnemende leermeesters had aangetroffen.Naar de gewoonte dier dagen ging de onbemiddelde jonge man zijn brood als huisonderwijzer verdienen. Als zoodanig was hij in verschillende aanzienlijke families in Oost-Pruisen werkzaam. Zoo kon hij—de zadelmakerszoon uit piëtistische omgeving—de fijne, tactvolle man der wereld worden, die hij later, als hij wou, kon zijn.Over zijn gaven als opvoeder was Kant zelf slecht tevreden. Hij wist, naar eigen zeggen, meer van de theorie dan van de practijk. Heel slecht schijnt die practijk intusschen niet geweest te zijn. Het is zeker geen bloot toeval, dat velen van Kant’s leerlingen voorgingen in de afschaffing der lijfeigenschap. “De ingewanden keerden mij in ’t lichaam om, wanneer ik dacht aan de schande der lijfeigenschap in mijn land,†zei hij eens.In 1755 meende Kant genoeg geld overgehouden en voldoende kennis vergaderd te hebben, om zich—voorbereiding voor het professoraat—als privaatdocent te kunnen vestigen. Hij bleef dit tot 1770, toen er eerst een professoraat voor hem kwam. Het eenige bezoldigde ambt—het gaf nog geen honderdthaler—dat hij tot dien tijd bekleedde, was dat van onder-bibliothecaris. Toch moet men zich Kant’s positie in dien tijd niet als zeer slecht voorstellen. Hij zelf placht dit later de gelukkigste periode van zijn leven te noemen, en zijn werken uit die jaren zijn in een levendigen, pittigen, dikwijls geestigen stijl geschreven. Als docent stond hij ook toen in volle kracht. Herder, de dichter-denker, heeft ons het beeld van Kant als academisch leeraar uit het begin der zestiger jaren met frissche kleuren geteekend.Boeiend en geestig, zelf nimmer aanmatigend, de waarheid boven alles liefhebbend, zijn leerlingen liefde voor de waarheid en lust tot studie inboezemend, gaf hij, zonder ooit te vervelen, college over de meest verschillende onderwerpen, “en niets wetenswaardigs was hem onverschillig.â€Na de aanvaarding van zijn professoraat heeft Kant een geruimen tijd niets in ’t licht gegeven. Ingespannen denkarbeid hield hem bezig. In 1781 kwam zijn hoofdwerk, de critiek der zuivere rede. Over de geschiedenis van Kants werken spreken we in de volgende §§.Van zijn uiterlijk leven valt weinig te vertellen. Als zoovele groote wijsgeeren was ook Kant ongetrouwd. Hij leidde een buitengewoon regelmatig geleerdenleven: 5 uur op, 10 uur naar bed, op vaste tijden arbeiden en wandelen. Aan tafel zag hij gaarne een paar vrienden en hij voerde het tafelgesprek ver over het uur. Zijn stoffelijke omstandigheden waren langzamerhand gunstig geworden: hij liet nog een huis en een 30.000 thaler na.Een bitter verdriet werd den denker, wiens roem zich reeds bij zijn leven over beschaafd Europa had verspreid en om wien te hooren en te zien menschenvan heinde en ver naar Koningsbergen kwamen, nog in zijn 70ste jaar aangedaan.Tijdens de regeering van Frederik den Groote had hij zich mogen verheugen in volle leervrijheid en achting. Waarschijnlijk heeft Frederik nooit iets bijzonders van Kant geweten, misschien den naam niet eens gekend. Maar zijn minister voor onderwijszaken, Von Zedlitz, koesterde grooten eerbied voor Kant en had zich van zijn leer op de hoogte laten brengen. Aan hem is dan ook de critiek der zuivere rede opgedragen. De opvolger van Frederik den Groote was echter een bekrompen, dweepziek man, die Von Zedlitz ontsloeg en in diens plaats een zijner geestverwanten benoemde, die de vrije gedachtenuiting zooveel mogelijk tegenging. Toen nu Kant in 1794 een werkje over den godsdienst uitgaf, waarin hij o. a. opkwam tegen de orthodoxe opvatting van het christendom, barstte de bom. Er kwam een berispend schrijven uit het kabinet des konings waarin bedreiging met strengere maatregelen, indien hij in deze richting voortging. Kant overwoog ernstig wat hem te doen stond. Herroepen wilde hij niet. Hij verdedigde veeleer in een schrijven de vrijheid van den leeraar der hoogeschool, verbond zich echter, als gehoorzame dienaar van Zijne Majesteit, niet meer over religie, ’t zij de geopenbaarde, ’t zij de natuurlijke, te schrijven.Onder zijn onvermoeid denken is Kant vroeg oud geworden. Reeds zijn werken van 1781 dragen daarvan de sporen. Zijn laatste levensjaren zat hij in frissche oogenblikken nog aan zijn schrijftafel, maar produceerde niet veel van beteekenis. Zijn vermogen om te combineeren was gewoonlijk weg, herinnering ontbrak. Dwangvoorstellingen, rijen woorden, wijzen uit zijn kinderjaren, drongen zich aan hem op. Bangedroomen kwelden hem ’s nachts, onrust des daags. Den 12den Februari 1804 overleed hij na langzaam afsterven. “Het is goed,†waren zijn laatste woorden. Hij is begraven in den Koningsberger dom, waar voor een passende omgeving is gezorgd.Persoonlijkheid.Kant was een flegmatische, weinig door emoties bewogen natuur,een verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.) veel om op te merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot Kants liefste lectuur. Ook sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over ’t geheel slecht bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne.Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van godsdienstvormen, die hij ledig achtte had hij echter een besliste afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te schatten. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote rijk der wetenschapdoorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van ’t politieke leven belangstellend ’t oog hield gericht.§ 2.Werken en Ontwikkelingsgang.De voorcritische periode.Toen Kant zijn hoofdwerk schreef was hij 57 jaar oud. Hij had een belangwekkenden ontwikkelingsgang doorloopen, voor hij tot den opbouw van zijn leer kwam. De voortreffelijkste Kant-kenners verschillen onderling over de invloeden, die op Kant hebben ingewerkt, over de vraag, welke richtingen achtereenvolgens de zijne zijn geweest. In een populaire uiteenzetting kan op de bizonderheden niet ingegaan worden, maar het is wenschelijk, reeds bij den aanvang de aandacht te vestigen op het gebruik der woorden: het schijnt, waarschijnlijk, enz., die er telkens aan moeten herinneren, dat hier nog niet alles vaststaat, evenmin als in de biografie.Toen Kant de academie verliet, was hij in de metafysica een aanhanger van Wolff. Hij dacht, als alle rationalisten, dat er een zekere, gewisse kennis der wereld te verkrijgen was op redelijken grondslag. Echt kind der aufklärung zag hij, het onwetende gepeupel verachtend, in verstandsontwikkeling de taak en de waarde van den mensch. Op natuurwetenschappelijk gebied sloot hij zich meer aan bij Newton en tot ’60 blijft zijn aandacht meer op natuurwetenschappelijke vraagstukken gevestigd. Met groote liefde behandelde hij ook kwesties van aardrijkskundigen aard. Had zijn roem als wijsgeerig denker niet zijn beteekenis op dit gebied overstraald, hij zou als een baanbrekende geest op geographisch gebied zijn gehuldigd. Als hoogleeraar gaf hij gaarne colleges over de natuurkundige aardrijkskunde. Zijn scheppendebeteekenis hier blijkt misschien wel ’t duidelijkst uit ’t volgende feit: Bij koninklijk besluit werd bepaald, dat hoogleeraren bij hun colleges gebruik moesten maken van handboeken. Met name echter werd Kant voor zijn college over physische geografie daarvan vrijgesteld, omdat er … geen handboek was.Omtrent 1760 wendt Kant’s blik zich meer van de buitenwereld naar de binnenwereld: de mensch begint hem te interesseeren en hij ging inzien, dat diens waarde niet alleen lag in zijn verstandelijke ontwikkeling. Hier werkte, naar Kant’s eigen woorden, de invloed van Rousseau, wiens Emile in 1762 verscheen. “Rousseau heeft mij terecht gebracht.†Voor Rousseau was het geloof aan God niet gevolg van verstandelijke overwegingen, maar het ontsprong aan de behoeften van zijn gemoed. De kennismaking met deze overtuiging, haar toppunt bereikend in het: “le sentiment est plus que la raisonâ€(het gevoel is meer dan het verstand) mag Kant er toe gebracht hebben, om den rug te keeren aan de Wolffsche natuurlijke theologie. Maar ook op het terrein der kennistheorie kwam een wending. Ook hier verliet hij het rationalisme, om een meer empirische richting in te slaan. In de jaren tusschen ’60 en ’70 is er soms een zekere sceptische toon merkbaar. Dikwijls duidt men deze periode, volgend op zijn rationalistische, aan met den naam empirisch-sceptische. Of die kwalificeering juist is? Niet onwaarschijnlijk is het, dat Kant’s denken in dien tijd geslingerd heeft tusschen empirisme en rationalisme. De invloed van Hume, met wiens werken hij in allen gevalle slechts gedeeltelijk bekend was, had hem, naar zijn eigen woorden, uit den dogmatischen sluimer wakker geschud. Wanneer? Misschien tusschen ’60 en ’65, misschien tusschen ’65 en ’70, misschien na ’72, misschien heeft hij meermalenHume’s invloed ondergaan. Maar in den tijd van ’60–’70 valt ook de verschijning van Leibniz’Nouveaux Essais, (vergel. I pag. 296) welks lectuur weer naar het rationalisme trok.We zouden dus dit kunnen zeggen:Het Wolffsche rationalisme heeft Kant na 1760 beslist verlaten.Tot het standpunt, dat in ’70, bij de aanvaarding van het professoraat werd ingenomen, is hij beslist nog niet gekomen.Hij neigt in dezen tijd sterk tot het empirisme. Maar het mag betwijfeld worden, of hij in deze jaren gemeend heeft, dat al onze kennis uitsluitend uit ervaringselementen opgebouwd was. Evenmin is met zekerheid te zeggen, dat hij gewanhoopt heeft aan de mogelijkheid, om kennis te krijgen van de dingen der zinnelijke wereld, zooals zij zijn.Spreken wij dus van Kant’s sceptische-empirische periode, dan dient dit woord met groote omzichtigheid aanvaard te worden.Preisschrift. Wiskunde en wijsbegeerte.Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde hij een prijsvraag. In het “Preisschrift†komt tot de conclusie, dat wiskunde en wijsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen, breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar de wijze der meetkunde had behandeld, zij ’t niet in zoo streng wiskundigen vorm als Spinoza.Wat is dan het verschil?De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we dit toe.De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan bijv. een rechthoekigen driehoek nemen en die om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus rustig verder werken.Maar neem nu bijv. den natuurkundige.Hij heeft ijzer, dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het heeft eenbepaaldsoortelijk gewicht: 1 dM3. weegt 7,17 KG. Het heeft eenbepaaldeuitzetting, bij 1°C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één M3. 1,000036. Het heeft eenbepaaldsmeltpunt: bij 1200–1400°C. smelt het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet de natuurkundigeopzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals de wiskundige zeggen, dit versta ik onder ijzer, maar heeft tot taak, het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen.Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook geen verschil in methode. “De ware methode der metafysica is in den grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde.†Het onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica bestudeert de gegevens van ’t feitelijk denken.Bewijzen voor ’t Godsbestaan.In hetzelfde jaar geeft Kant een werkje uit: “Eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God.†Hierin critiseert hij de tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God, en draagt zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in eenander verband (zie bladz. 36 v.v.), terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, dat reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God, maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze.Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken: “Droomen van een geestenziener†(1766).In dien tijd maakte een mysticus, de ZweedSwedenborg(1688–1772) verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen, enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborg’s werken uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een geestenleer van wezens, die tot een “intelligibele wereld†behooren, niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste kiem van Kant’s latere intelligibele wereld.Vervolgens schetst hij de spiritistische verschijningen, die hij van naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën vanSwedenborg, om te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt, zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten, zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken; of er krachten zijn als die, welkeSwedenborgmeende te bezitten, kan men slechts door de ervaring, niet door redeneeringalleen beslissen. Maar over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen, waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen vanSwedenborgbehoeven we de onsterfelijkheid der ziel te bouwen: haar steun vindt ze in het zedelijk geloof.Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed van Rousseau’s gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van Hume’s scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot zijn eigen opvatting: hetcriticisme. Kant zelf onderscheidt in zijn leven twee groote perioden: de voorcritische en de critische. Alleen de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn meening uitdrukkende.§ 3.Werken en Ontwikkelingsgang.De critische periode.Men kan twijfelen aan de juistheid, de zekerheid der tot dusver verkregen kennis. Dat deed Descartes. Maar eenmaal een grondslag gevonden hebbende, die onmiskenbaar zeker voor hem was, “ik heb bewustzijn, dus ben ik,†bouwde hij daarop voort en meende zoo een zekere kennis der geheele werkelijkheid te kunnen verkrijgen. Descartes werd de vader van het rationalisme in de nieuwere wijsbegeerte. Waarin Malebranche, Spinoza, Leibniz en Wolff ook met hemmogen verschild hebben, niet in de overtuiging, dat er een geheel van kennis op redelijken grondslag was te verkrijgen. Zonder nader onderzoek aanvaarden deze denkers dus onze rede, als een werktuig (dat misschien verkeerd kon aangewend, foutief gehanteerd worden) om tot zekere kennis te komen van de dingen, zooals ze zijn. Dit standpunt om onze rede zonder onderzoek te aanvaarden, noemt Kant hetdogmatische.Anders ging Locke te werk. Toen hij vastliep, vroeg hij of het mogelijk was kennis te verkrijgen, of ons verstand daartoe geschikt was. Zijn theorie werd door Hume voortgezet en deze ondergroef theoretisch eigenlijk de mogelijkheid van wetenschap, door het causaliteitsbeginsel te verklaren als een subjectieve verwachting zonder meer, gevolg van associatie van voorstellingen. (zie I pag. 321).Zij gingen uit van de feiten der ervaring, volgden een inductieve methode.Dit standpunt nu noemt Kant hetsceptische.Zetten we nog even scherp de kenmerken van beide tegenover elkaar.Dogmatisme.Empirisme of Scepticisme.Van te voren vertrouwen op onze rede.Van te voren wantrouwen jegens onze rede.Kennis door deductie.Kennis door inductie.Het denken geeft de ware zuivere kennis, de zinnen onklare, dikwerf bedriegelijke.De zinnen geven ons onze kennis, denken is een veranderd waarnemen.In dezen strijd nu neemt Kant een eigen standpunt in door zijncriticisme, een leer, die beide richtingen wil overspannen. Het criticisme wil nietonderzoeken of we kennis kunnen verkrijgen, (hiervan mòet de wetenschap noodwendiger wijze uitgaan) maarhoeenwaardoorze mogelijk is.Het criticisme is de eigenlijke leer van Kant. Het vertoont zich, zij ’t niet in volle rijpheid in de rede, waarmee hij in 1770 zijn hoogleeraarsambt aanvaardde.In deze rede, gewoonlijk de Dissertatie genoemd (Latijnsche titel:Dissertatio de mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis—verhandeling over den vorm en de beginselen der zinnelijke en intelligibele wereld) komen nog niet alle, maar enkele zeer belangrijke beginselen voor der latere kennistheorie. Het wijst aan, dat de waarnemer en het waargenomene samenwerken, voor het ontstaan onzer kennis, dat subject en object samen de kennis vormen. Devormwaarin de kennis opgenomen wordt, hangt af van het subject. Dit bepaalt het formeele karakter der kennis. De bizondere, specialeinhoudder waarneming, het materieel gedeelte onzer kennis, hangt af van ’t object. In onze kennis zijn dus idieele, niet uit de ervaring komende elementen. Dit richt zich tegen het empirisme. Maar de vormen, waarin onze kennis zich voegt, blijven ledig, beteekenen niets, wanneer er geen ervaring komt, die ze vult. Ook ervaring is dus noodig: de ons door de zinnen verstrekte gegevens zijn niet als schijn te verwerpen. Dit richt zich tegen het dogmatisme.Bij deze opvattingen nu bleef Kant niet staan. Doordenkende in deze richting stuitte hij op moeilijkheden. Wij vinden ze aangewezen in een brief aan Marcus Herz van 21 Febr. 1772.Hij vroeg zich af: Welk recht heb ik, om nu aan die, door het subject meegebrachte elementen, die absoluut onafhankelijk van de dingen zijn, geldigheid toe te schrijven voor de wereld der dingen?In het peinzen over deze en andere vragen daarmee samenhangend, is Kant oud en moe geworden. Het werk dat in 1781 verscheen, “De critiek der zuivere rede†is de arbeid van een groot, maar een oud man. Het is een moeilijk te lezen werk. De stijl is zwaar. De zinnen zijn lang. Herhalingen matten af. Uitweidingen ontbreken niet. Sommige gedeelten zijn vergeleken met een eentonig, troosteloos duinenlandschap. Toch heeft dit werk ongemeene beteekenis en blijft het ’t hoofdwerk van den denker.1In 1783 gaf Kant de Prolegomena, die de hoofdgedachten wat korter en klaarder behandelden dan de kritiek. Deze verscheen in 1787 in tweeden druk, waarin zij sterke wijzigingen had ondergaan. Haar volgden een Critiek der praktische rede (1788) en een der Oordeelskracht (1790).De critiek der zuivere rede behandelt de kennisleer, die der practische rede de zedeleer, die der oordeelskracht handelt over onze aesthetische waardeeringsoordeelen.1Het is aanbevelenswaard, het met een toelichting te lezen. Die van Vaihinger, voorzoover voltooid, wordt zeer geprezen.↑HOOFDSTUK II.De kennisleer.§ 4.Ruimte en Tijd. Inhoud enVorm.Stel eenig willekeurig ding tegenover u, bijv. een boek. Dat heeft verschillende kenmerken: dikte, lengte, breedte, kleur, zwaarte, enz. Neem een geheel ander ding: een stoel. Ook die heeft zijn eigenschappen, evenals de tafel, waaraan ge zit, de lamp, die u beschijnt. Ge kunt u van al die dingen kenmerken veranderd denken of wegdenken, ja, ge zoudt u kunnen voorstellen, dat het boek, de tafel, de stoel, de lamp er in ’t geheel niet waren.Die dingen nemen een zekere ruimte in. En, nu kunt ge u wèl voorstellen, dat die dingen er niet meer waren, maar niét, dat die ruimte er niet zou zijn. Alle dingen die we in de buitenwereld waarnemen zijninde ruimte en die ruimte zelf is niet wegdenkbaar.Niet anders is het met den tijd. Alle gebeurtenissen, zoowel de geestelijke als de stoffelijke, vinden plaats in den tijd, die evenmin wegdenkbaar is. Ruimte en tijd zijnaanschouwingsvormen.Het zijn geen begrippen. Waarom niet? Nemen we bijv. het begrip zoogdier. Dit heeftonderzich andere begrippen en voorstellingen: bijv. knaagdier, roofdier, dÃe hond, mijn paard, enz. Wolff nu had gemeend, dat ruimte en tijd abstracte begrippen waren, verkregen, doordat we aan alle dingen ruimte, aan alle gebeurtenissen tijd waarnemen; zooals we bijv. het begrip zoogdier krijgen door aan vele dieren het zoogen der jongen, zeven halswervels, warm bloed, enz. waar te nemen en die kenmerken tot één begrip te vereenigen. Maar dit is onjuist. Immers de ruimte en de tijd hebben de afzonderlijke tijden en ruimten nietonderzich, maar dat zijnstukken vanden éénen tijd, van de ééne ruimte. De afzonderlijke tijden en ruimten zijninden tijd en de ruimte, er niet onder.Alles wat wij waarnemen, nemen we dus noodwendig in de ruimte en in den tijd waar.Dà t er ruimte en tijd is, ontdekken wij eerstmetenbijde ervaring, maar de aanschouwingsvormen krijgen wij nietdoorde ervaring, zij zijn voor de ervaring, gegeven door de organisatie van onzen geest. Voor ónze ervaring hebben ruimte en tijd dus een werkelijk bestaan. Of ze ook buiten onze ervaring bestaan, en of anders georganiseerde wezens ook de dingen en gebeurtenissen tijdelijk en ruimtelijk geordend zouden aanschouwen, valt voor ons niet uit te maken.Deze opvatting nu der ruimte maakt eenverklaring mogelijk van de eigenaardigheden der wiskundige oordeelen.Welke zijn die?Nemen we een eenvoudig oordeel: De som der hoeken van een driehoek is 180°. We zijn overtuigd, dat dit niet anders kan. Het isnoodzakelijk, dat dit zoo is.Als gij zegt: dit boek is uitgegeven in de Wereld-bibliotheek, zegt ge óók een waarheid.Maar ’t zou best anders kunnen zijn.Het zou ook uitgegeven kunnen zijn door Wolters of Van Looy of wie ook.Maar de hoeken van een driehoek kunnen samen niet anders dan 180° zijn.Eveneens zijn we overtuigd van de volstrektenauwkeurigheid. Samen zijn die hoeken precies 180°. Met de oordeelen uit de natuurwetenschap is dat anders. Zeg ik: bij verwarming van 0° op 1° C. zet zich een gas 1â„278​ van zijn volume uit, dan ben ik niet zeker, dat, als ik nòg nauwkeuriger methoden van meting vond, ik niet een getal zou vinden dat, zij ’t ook nog zoo’n beetje, grooter of kleiner was dan 1â„278​.En eindelijk zijn de wiskundige oordeelenalgemeen geldig. Ik ben er zeker van, dat de hoeken van een driehoek niet alleen hier, in Den Haag, maar ook in Maastricht, in Australië, maar ook op de maan, op elke willekeurige plek van het heelal 180° zijn.Hoe zijn die drie kenmerken te verklaren? De ervaring geeft ons nooit noodwendigheid; alleen ’t feitelijk gegevene is te aanschouwen. Honderden malen mogen we opmerken, dat met A B gepaard gaat, in ons geval, dat met het driehoek zijn gepaard gaat ’t hebben van hoeken, die samen twee rechten zijn,—nimmer kunnen we het element vannoodzakelijkheidwaarnemen, dat het zóó móet zijn en niet anders. En de preciesheid kunnen we evenmin ervaren. We liggen met metingen bloot voor vergissingen niet alleen, maar bereiken nimmer absolute nauwkeurigheid. En met de algemeene geldigheid is het eveneens.We spreken dus iets uit over de ruimte dat we niet uit de ervaring hebben en we zijn zeker, dat onze uitspraak doorgaat. Dat nu kan begrepen worden, als wij inzien, datwij, de waarnemende subjecten, de ruimtelijke ordening aan de gewaarwordingen geven, dat de ruimte de noodzakelijke vorm is, waarin wij de dingen aanschouwen.Verduidelijke een eenvoudig beeld dit nog. Iemand zet een blauwen bril op. Hij kan nu van te voren zeggen, dat hij, waar hij ook komt, de dingen, onverschillig welke, blauw getint zal zien. Dit ligt niet in de dingen, maar in de organisatie van het zintuig, dat nu met een blauwen bril is voorzien.Zoo treden wij tot de dingen, zoodanig georganiseerd, dat wij alles tijdelijk en ruimtelijk geordend waarnemen.Aan den inhoud, aan de stof voegen we dus nog een vorm toe. Subject en object werken samen bij het ontstaan van kennis: van het eerste de vorm, van het tweede de inhoud.Merken we nu ten slotte op, dat het eigenaardig karakter, door Kant aan ruimte en tijd toegekend, niet hetzelfde is als het karakter der secundaire kwaliteiten. De roosisniet rood, de suiker niet zoet. Dat zijn opvattingswijzen van het subject, waarop de prikkels der buitenwereld inwerken. Zij zijn verschillend bij de individuen onderling, worden bepaald door de inrichting der zintuigen. De ruimte en tijdaanschouwing is iets algemeen-menschelijks, is noodzakelijk.§ 5.Het ding op zich zelf. Schijn en verschijning.In de ruimte en in den tijd aanschouwen we nu de dingen. Nemen wij de dingen waar, zooals ze onsverschijnen, of zooals zezijn? Wij krijgen alleen verschijningen der dingen. Daar ligt een boek voor u. Ge krijgt indrukken van witachtig papier, stevige zwarte letters. Dit boek nu, dat ge waarneemt, betrekt ge op iets buiten u, dat de verschijning boek veroorzaakt. Hoe dat ding op zichzelf is; niet voor u? Wij weten ’t niet. We nemen aan, dat het er is. Maar de kennis ervan ligt buiten onze ervaring. Het is eengrensbegrip. Zoo spoedig we zoover zijn, dat we het begrip vormen van het ding, niet zooals voor óns bestaat, maar zooals het voor zich bestaat en op zich zelve is, zijn we aan de grenzen van het rijk der ervaring, en willen we meer van dit begrip zeggen, dan gaan we buiten ons bereik.We hebben dus alleen onze ervaringen van verschijningen. Maar, men houde wel in ’t oog, dat deze niet hetzelfde zijn alsschijn.Hierin ligt allereerst het verschil van Kant met deechte idealisten.De Eleaten hadden ook van het zijnde en een wereld der verschijningen gesproken. Het zijnde konden wij aanschouwen noch kennen, en wat wij waarnamen was schijn, doxa. (I, pag. 31).Uitdrukkelijk wijst Kant er op, dat zijn leer niet met dit idealisme mag gelijk gesteld worden. De verschijningen zijn geen schijn, maarwerkelijkheid. Het boek dat ge ziet, is een verschijning, maar een realiteit, die er niets minder werkelijk om wordt, dat ze de verschijning is van een niet nader te kennen op zich zelf staand ding.Het Kantiaansch begrip van verschijning onderscheide men dus wel van het physische. Een natuurkundige noemt de regenboog bijv. een verschijnsel, omdat hij als zoodanig niet bestaat: het verschijnsel ontstaat door de lichtbreking der zonnestralen in de waterdropjes. Werkelijkheid zijn voor den natuurkundige aethertrillingen van het licht, de waterdroppeltjes. Maar die droppeltjes zijn voor Kant óók verschijning, verschijning van een op zichzelf staand ding.Voor Kant bestaan dus:1. De dingen op zichzelf, grond van de door ons te kennen verschijningen.2. De verschijningen.3. Onze voorstellingen van die verschijningen, opgevat naar onzen aard.We zouden dit schematisch dus kunnen voorstellen:X(ding op zich zelf)↓Y(verschijning)↓Z(onze voorstelling).Van de verhouding van X tot Y kunnen we niets zeggen.De verhouding van Y tot Z te onderzoeken, is juist de taak der kennisleer: we hebben gezien, dat Z ontstaat door de inwerking van Y op een waarnemend subject, dat die inwerking op eÃgen wijze ontvangt. Allereerst door alle waarneming in ruimte en tijd geordend op te nemen. Maar ook op andere manier nog. Hoe, zien we in de volgende §.Opmerking.Kant gebruikt graag vreemde, moeilijke termen. Om het overzicht te vergemakkelijken, is in het voorgaande dit gedeelte zoo eenvoudig mogelijk weergegeven. Wij vatten het nu kortelings samen in Kant’s terminologie.Het eerste gedeelte der “Kritiek der Zuivere Rede†is detranscendentale aesthetiek, de waarnemingsleer naar de logische wetten. Kant gebruikt hier transcendentaal, wel te onderscheiden van het later te bezigen transcendent. Aesthetiek wordt hier in zijn eerste beteekenis genomen: niet in die van schoonheidsleer. (Aisthènomai= ik neem waar).De transcendentale aesthetiek leert, dat ruimte en tijdaprioristische aanschouwingsvormen zijn van het waarnemende Subject. Wij nemen de verschijningen waar: ons is alleen gegeven dephenomenalewereld. (Gr.phainomai= verschijnen). Onttrokken aan onze waarneming blijve dedinge an sich, de achter de verschijning liggendenoumenalewereld.§ 6.Verstand en Zinnelijkheid. Kategorieën.Wij leerden in deel I Berkeley kennen. Locke had als drager van een aantal kwaliteiten, als daaraan te gronde liggend substraat een zelfstandigheid, een groote X, aangenomen. Berkeley had critiek uitgeoefend op dat substantiebegrip en het verklaard voor niet noodig en inconsequent. Hij was, de stoffelijke wereld ontkennend, gekomen tot z’n: zijn is waargenomen worden.Is dat waar, dan bestaat iets voor den mensch, zoolang hij ’t waarneemt. Dit boek bestaat dus niet voor u, als ge uit de kamer gaat, als ge uw oogen sluit en ’t niet in de hand houdt, enz.Maar het normale menschenverstand is toch wel overtuigd, dát het boek blijft bestaan. Locke had het substantiebegrip gemaakt tot het substantieprobleem.Berkeley had het voor de zinnelijke substanties doen verdwijnen, door de substanties te ontkennen. Hume, dit voortzettend op geestelijk gebied, had ons bewustzijn als een steeds wisselenden stroom van impressies en ideeën beschouwd, en de geestelijkesubstantie ontkend. Tegelijkertijd had de groote Schotsche denker een nieuw probleem ontdekt: het causaliteits-probleem. Helder had hij ingezien: dat de waarneming ons nooit meer geeft dan feiten, nimmer hetnoodzakelijk verbanddaartusschen.Kant stond ook voor deze feiten en vragen, en aan hunne oplossing wijdt hij een der moeilijkste gedeelten van zijn onderzoek. Zijn oplossing in ’t kort gezegd is deze:De zinnelijkheid geeft ons waarnemingen. Voor de wetenschap krijgen deze eerst beteekenis wanneer het verstand er ervaringen van maakt.Het verstand doet dat, door de aanschouwingen in bepaalde vormen op te vatten. Die vormen vóór de ervaring, zijn aprioristisch. Zij heeten kategorieën. De belangrijkste daarvan zijn substantie en causaliteit. De door ons verkregen, tijdelijk en ruimtelijk geordende gewaarwordingen kunnen nu, doordat ze passen in een kategorie, b.v. die van causaliteit of substantie, tot wetenschappelijke kennis worden.Lichten we dit nader toe.Daar ligt een steen, waarop de zon schijnt. Ik voel den steen. Hij is warm. Ik zeg nu, de steen is warm, de zon beschijnt hem.Dat is een waarnemingsoordeel.Maar nu zeg ik: de zon verwarmt den steen. Dat is een ervaring. Ik deel nu niet twee feiten mee, zooals eerst, los en op zich zelf staande, maar een algemeene, noodzakelijke waarheid. Zij geldt ook voor morgen en overmorgen, voor Nederland en België als voor Rusland. Ik ben overtuigd dat ’t moet. Ervaringsoordeelen nu vormen de eigenlijke wetenschap.De zinnelijkheid geeft mij niet dat algemeen, noodzakelijk geldende. Die biedt mij niets dan gewaarwordingen,tijdelijk en ruimtelijk geordend. Het is mijn verstand, dat die gewaarwordingen opvat in bepaalde vormen.De zinnelijkheid had hare aprioristische aanschouwingsvormen: tijd en ruimte. Het verstand heeft zijne aprioristische begrippen, vormen, waarin alle kennis gebracht wordt. Die vormen, die zuivere verstandsbegrippen, heeten kategorieën. Zonder aanschouwingen zijn zij leeg, gelijk zonder hen deze laatste blind zijn.Trachten we nog een heel eenvoudig, aanschouwelijk beeld te vinden, om dit toe te lichten.De expeditiezaal van een groot postkantoor.Door vele poorten komen brieven in, uit de bus aan ’t hoofdkantoor, uit de bussen in de stad, uit de bijkantoren. Die brieven hebben alle een adres. Dit maakt het mogelijk, hen te behandelen. Zonder adres weet men er geen raad mee.Nu zijn er verschillende loketten en vakken, waarin ten slotte alle brieven terecht komen. Die vakjes zijn er al, maar hun beteekenis, hun dienst blijkt eerst, als er de brieven in komen. Anders zijn ze leeg. En de brieven kunnen pas verzonden worden als ze in de afdeelingen zijn, zijn ze daarin niet, dan zijn ze ongeordend. Wanneer de treinenloop anders was, wanneer er andere communicatiemiddelen waren, zou zoo’n zaal er heel anders kunnen uitzien, maar nú heeft ze zóó’n indeeling en alle brieven komen zóó ingedeeld terecht! Maar we zouden ons kunnen voorstellen, dat in een anders ingerichte zaal heel wat anders uit die brieven zou worden.Brengen we deze beeldspraak over.Onze zinnen voeren ons gewaarwordingen toe reeds “van een adres voorzien.†Ze zijn al tijdelijk geordend en daar de tijd aprioristisch is, is er al een elementà priori in onze aanschouwingen. Dat element nu maakt het mogelijk, om de aanschouwingen onder te brengen in de aprioristische vakjes, ze te rangschikken onder de verstandsbegrippen. Onze geest heeft nu eenmaal een bepaalde inrichting. We kunnen ons wel denken, niet voorstellen, dat een andere geest heel anders zou zijn georganiseerd en dus van dezelfde noumenale wereld een heel anderen indruk zou kunnen krijgen, evenals in een anders ingerichte zaal de brieven anders zouden terecht komen.Dit beeld geeft o. a. aanleiding tot één groot gevaar: dat men meent, dat er een opvolgend proces plaats vindt, datachtereenvolgensverschillende bewerkingen plaats vinden en dat de vakjes, de verstandsbegrippen a. h. w. klaar staan en men zich van hun bestaan helder bewust zou zijn, zooals men ook de vakjes in onze zaal ziet staan. Dit is niet zoo. Wij kunnen onze ervaringen ontleden in elementen, maar zij blijven eengeheel. Er is niet een oogenblik, dat we alleen nog maar gewaarwordingen hebben zonder ruimte en tijd, dan nog maar alleen aanschouwingen, die nog niet onder verstandsbegrippen ondergebracht zijn. Hier zou men met een ander beeld kunnen zeggen: als wij vloeistof putten uit een vat, brengen wij den vorm mee, maar zoo spoedig we iets hebben, hebben we de stof ook in den vorm van het ding, waarmee wij scheppen. Inhoud en vorm zijn gelijkertijd gegeven. Ook moeten we niet meenen, dat die verstandsbegrippen ons helder voor den geest staan. Zooals iemand altijd kan hebben geademd met zijn longen, zonder ooit van zijn longen gehoord te hebben, zoo kan iemand ook altijd zijn verstandsbegrippen aanwenden, zonder ze zich bewust te maken.Ook de kategorieën moeten dus vooral niet verward worden met de ingeboren begrippen, zij zijn geenbezit van den geest, geen bewustzijnsinhoud, maar de werkwijze, de organisatievorm van ons bewustzijn.En dit laatste nu maakt het juist zoo moeilijk antwoord te geven op die vraag: welke zijn dan die kategorieën? Over welke zuivere verstandsbegrippen beschikken we? Het denken staat dus hier voor de moeilijke opgave, zichzelf tot voorwerp van onderzoek te maken en te letten op die dingen, die hem ’t meest gewoon zijn, wijl altijd weer aan gebruikt zonder extra inspanning. (Met veel eenvoudiger dingen gaat dat gewoonlijk al zoo. Dat iets een eigenaardige gewoonte is in zekeren levenskring, merkt men soms pas, als men uit dien kring komt en andere ziet. Zoo herinner ik me nog een jong meisje van 16 jaar, dat met groote verbazing hoorde, dat er ook menschen waren, die nog niet eens Æ’Â 20.000 hadden.)Kant heeft, om de kategorieën te vinden, den empirischen weg verlaten en heeft een kunstig stelsel van kategorieën opgebouwd. Vrijwel algemeen wordt het gekunstelde hiervan erkend. Gevoegelijk slaan we dit dus over.We zagen nu, dat er kategorieën zijn, en dat alle waarnemingen volgens de kategorieën opgenomen worden. Ervaring Ãs er dus eerst door de kategorieën: zijmakende ervaring, en omdat zij dat doen,geldenzij voor de ervaring. Waarom kunnen we van te voren zeggen, dat alle brieven hun plaats zullen vinden en zóó en niet anders verdeeld worden? Omdat die indeeling ligt aan devakjes, niet aan de brieven.En nu kunnen we komen tot de groote stelling van Kant:dat de dingen zich richten naar ons, en wij ons niet richten naar de dingen.Ziehier het tegendeel, van wat tot dusver geleerd was. De dingen, op ons inwerkend, geven afdrukkenin onze ziel, onze kennis is een weerspiegeling dier dingen. Kant zegt: neen, wij maken de dingen zóó, als ze zijn, ons bewustzijn is niet bloot ontvangend en lijdelijk: het is actief, het heeft spontaneïteit.Kant heeft zichzelven dan ook met Copernicus vergeleken. Deze had, tegen den zinnelijken schijn in, geleerd, dat de aarde zich om de zon bewoog. Kant leerde, dat de dingen zich schikten naar den mensch, niet de mensch naar de dingen.Hoe kan men nu de waarnemingen, die tot de zinnen behooren, rangschikken onder de kategorieën? Is er iets gemeenschappelijks? Waarom kan ik een tafelbord onder den cirkel rangschikken: het is rond. Hebben de waarnemingen nu ook een kenmerk, dat eveneens de kategorieën toekomt? Ja!In elke waarneming is ietstijdelijks, dus ietsaprioristisch. Zeer vernuftig wordt nu aangetoond, dat elke kategorie ook overeenkomt met ietstijdelijks. (De kategorie-veelheid b.v. is na elkander komen van een eenheid: 4 is 1 + 1 + 1 + 1; veelheid en eenheid hooren tot hetschemavan de tijdrij). De tijd is het gemeenschappelijke: Uit deze schema’s nu worden weer de zuivere verstandsregelen afgeleid, welke aan onze wetenschappelijke natuurkennis ten grondslag liggen. Er zijn dus evengoed aprioristische oordeelen voor de natuurwetenschap als voor de wiskunde. Een dier beginselen b.v. is:Bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie onveranderd.Kant ziet in de substanties iets blijvends, dat noch verminderd noch vermeerderd wordt. Zelfs in het vuur gaat niets te loor. Dit beginsel past—desnoods zonder er zich rekenschap van te geven—de natuurkundige altijd toe. Hang bijv. aan den arm eener balans een magneet en daaraan ijzervijlsel. Maakevenwicht. Verbrand het ijzervijlsel. De balans slaat door. Het blijkt dat het ijzervijlsel zwaarder is geworden.Nu zegt de natuurkundige: bij dat ijzervijlsel is wat gekomen: het is zwaarder. Hij weet thans, dat dit de zuurstof uit de lucht is, die zich met het ijzervijlsel heeft verbonden.De stof blijft en wordt niet vermeerderd.Zet een schaaltje water in een kamer en weeg het precies of meet het.Kom er na een poos bij. Er is minder water. De natuurkundige is overtuigd, dat er niet maar zoo water is verdwenen. Hij neemt aan, dat dit water ergens is gebleven. Waar? Het is uiterst fijn verdeeld in de lucht. Er is een gedeelte verdampt.Wij zien dus, dat Kant hier een aprioristisch substantie-begrip aanneemt, dat voor hem de substantie het blijvende is. Eveneens beschouwt hij het causaliteitsbeginsel als aprioristisch. Met Hume erkent hij ten volle, dat het niet gegeven is in de waarneming der feiten, maar, zegt Kant, het is een grondstelling van het zuiver verstand, dat alles geschiedt naar de wet van oorzaak en werking.Dat wij dus, als wij A en B oorzaak en gevolg achten, het optreden van A veronderstellen, als wij B zien en omgekeerd, B verwachten, als wij A zien, schrijft Kant niet toe aan een door gewenning, door associatie ontstane verwachting, zooals Hume doet, maar hij acht dit een der regelen, waarnaar wij ervaren.Ge komt op een avond in uw kamer en het gas is aan. Nu twijfelt ge er niet aan, of iemand moet de gaskraan opengezet hebben en de lamp aangestoken.Stel, dat uw huisgenooten het zouden willen ontkennen,dan zoudt ge zeggen: maar het gas is toch òp en met onweerstaanbaarheid moet ge aannemen, dat iemand, wie dan ook, het, op welke wijze dan ook, opgestoken heeft. Ge ziet B en ge veronderstelt A.Ge komt op uwe kamer, steekt een lucifer aan, draait de kraan open: na verwacht ge zeker, dat het licht op gaat. En doet het dit niet, dan zoekt ge dadelijk naar de oorzaak: de hoofdkraan was dicht, er was lucht in de gaspijp, er is een lek of zoo iets. A was aanwezig, ge rekent op B. Blijft B uit, dan zijt ge overtuigd, dat er andere omstandigheden, die er anders nièt zijn, aanwezig zijn.Opm.Het hier behandelde is deTRANSCENDENTALE ANALYTIEK, die de zuivere verstandsbegrippen opspoort, zooals de transcendentale aesthetiek de aprioristische aanschouwingsvormen zocht. Deze moet aantoonen, dat er zuivere wiskunde is, gene, dat er zuivere verstandsbeginselen zijn voor de natuurwetenschap. Kant behandelt eerst de begrippen: de kategorieën, waarvan hij er twaalf (4 × 3) aanneemt.Daarna wijst hij in deDEDUCTIEaan, waarom die kategorieën passen voor de werkelijkheid ook buiten ons. Zijmakendeervaring, door haar algemeen-geldig en noodwendig karakter te onderscheiden van de waarneming. De waarnemingen passen in deSCHEMA’Sen door hen kunnen de kategorieën op deze worden aangewend. Na hettranscendentale schematisme van het verstand, behandelt Kant degrondstellingen van het zuivere verstand, waarvan wij twee noemden, die behooren tot de groep vananalogieën der ervaring.§ 7.Ziel, Wereld en God.Nemen wij een sluitrede.Alle metalen zijn smeltbaar.Goud is een metaal.Goud is smeltbaar.Het laatste oordeel grondt zich op de beide eerste. Maar nu kan ik ook weer vragen: hoe kom ik aan het eerste en tweede oordeel? En als ik dat aangewezen heb, kan ik weer verder vragen. Kan ik zoo eindeloos doorgaan? Neen! Ik wil ten slotte komen tot iets dat vaststaat, iets, dat de eerste schakel is in mijn keten van conclusies. Als zoodanige vind ik nu: ziel, wereld, God.Deze begrippen zijn onafhankelijk, niet betrekkelijk, maar volstrekt; niet onvolledig, maar volledig. Zij vereenigen alle ervaringen in een eenheid. Zinnelijkheid deed ons waarnemen, het verstand gaf ons onze ervaringen, het is de rede, die ons tot deze hoogste eenheden voert, door Kantideeëngenoemd.Alles, wat wij waarnemen en ervaren, betrekken wij op een ik, als het waarnemend en ervarend subject. Dit ik is het redebegrip derziel.Alles, wat ik waarneem in, ervaar van de natuur, beschouw ik als een deel van een al-omvattend geheel. Dit geheel is dewereld.Dat à l, de wereld, wordt aangezien voor het werk van een allerhoogste Rede. Zoo kom ik tot de derde Idee:God.Deze ideeën echter zijn niet in de ervaring gegeven: ze liggenbuiten de grenzen van het kenbare. Ze lokken ons wel, leiden ons op den weg naar onderzoek en hebben als zoodanig waarde, maar ze stellen onze ervaring niet samen, zooals de verstandsbegrippen. Het is verkeerd om te meenen, dat wij kennis kunnen hebben van de objecten, die met hen overeenkomen. Het is eenwaan, (waaraan velen zich overgeven), dat dit kan, en uit dien waan zijn drie “zuivere wetenschappen†ontsprongen.Op de idee der ziel heeft men deRATIONALISTISCHE ZIELKUNDEwillen opbouwen. Kant echter kent alleenzielkunde, op ervaring gebouwd, op onderzoek van de gegevens van het bewustzijn berustend. De onstoffelijkheid, de eenheid en daarmee de onsterfelijkheid der ziel kan niet bewezen, doch ookniet wederlegdworden. Dit is een groot voordeel, want de zekerheid voor de onsterfelijkheid der ziel wordt ons wel anderwege gegeven. (zie pag. 45 v.v.).DeLEER DER WERELDberust op de idee wereld. Wanneer men over die wereld, over den kosmos gaat handelen, verstrikt het verstand in tegenstellingen. Men kan dan evengoed bewijzen, dat de wereld een begin, als dat zij geen begin moet hebben gehad; dat zij ruimtelijk zoowel onbegrensd als begrensd kan zijn, dat alle samengestelde zelfstandigheden uit enkele deeltjes bestaan, alsook dat er niets enkels is in de wereld.Er is vrijheid, d. w. z. er zijn verschijningen, die niet volgens de wet der causaliteit kunnen verklaard worden; daar staat tegenover: er is geene vrijheid, maar alles geschiedt met noodwendigheid naar natuurwetten.Kant behandelt die tegenstellingen ook en tracht ze op te lossen. Merkwaardig is, wat hij zegt van de laatste. De mensch is burger van twee werelden: als verschijning is hij onderworpen aan de natuurwetten, als “ding an sich†is hij vrij. In de phaenomenale wereld heerscht alleen causaliteit naar natuurwetten. In de intelligibele wereld is de mensch vrij. In zijn causaal bepaald karakter, zooals dat in de phaenomenale wereld uitkomt, weerspiegelt zich echter zijn intelligibel karakter en daarom ook is hij verantwoordelijk.Op de idee God berust deSPECULATIEVE THEOLOGIE, die eveneens door Kant wordt verworpen. Geen der drie bewijzen voor het bestaan van God acht hijhoudbaar. Allereerst verwerpt hij het door hem met onderscheiding behandelde bewijs, dat Gods bestaan uit de doelmatigheid der wereld afleidt. Het physisch-theleologisch bewijs is o. a. daarom niet houdbaar, wijl het alleen maar verklaren kan dat de bouwmeester van het heelal zeer machtig en wijs, niet almachtig en alwijs kan geweest zijn.Hetkosmologisch bewijsstelt God als de eerste oorzaak. Maar omdat wij een eerste oorzaak willen aannemen, ja, bijna moeten, om tot eenheid van kennis te geraken, daarom mogen wij aan die hypothetisch gestelde oorzaak, die buiten de grenzen der ervaring ligt, geen werkelijk bestaan toekennen.Het ontologische bewijs (Deel I, pag. 189), dat uit het begrip God zijn bestaan afleidt, wordt verworpen, wijl hetbestaan niet tot de kenmerkenvan een begrip behoort. “Honderd werkelijke daalders bevatten niets meer dan honderd gedachte.†Het bestaan zegt hoe een ding zich tot onze kennis verhoudt, het moetbijeen begrip gevoegd worden en dan krijgt men een oordeel, waarin een bestaan wordt uitgesproken. Uit God als begrip kan ik niet zijn bestaan halen. Ik moet dan zeggen: Godis. In het begrip God zijn dan echter geen meer kenmerken gekomen, het is als bestaande gezet [geponeerd].Zoo is dus de speculatieve theologie ook afgebroken. Het voordeel is ook weer hier, dat daarmee meteen aan degodloocheninghet wapen uit de hand is geslagen. Men kan ook niet bewijzen, dat God er niet is. Er is dus plaats voor geloof. En gelóóft men eenmaal aan God, dà n kan de speculatieve idee het Godsbegrip louteren en zuiveren, en daaruit alle elementen verwijderen, die er niet in hooren.Opm.Dit gedeelte behandelt Kant in de transcendentaleDIALECTIEK, die dus den schijn moet behandelen, niet de waan,die individueel is en òf door slordig waarnemen òf slordig nadenken ontstaat, maar de waan indenmensch, die natuurlijker wijze ontstaat. De rede ontwerpt hier begrippen, die wijideeënkunnen noemen. Zij zijn nietkonstitutief, maarregulatief. Drie dezer ideeën zijn er: ziel, wereld, God.Deze ideeën liggen buiten het gebied der ervaring: ze zijntranscendent(wel te onderscheiden van transcendentaal, wat Kant zelf helaas niet altijd heeft gedaan). Door deze transcendente ideeën als objecten voor kennis te behandelen, heeft men de rationeele psychologie, kosmologie en theologie gekregen. De eerste brengt tot alogische redeneeringen, totparalogismen, de tweede tot de vier beroemdeantinomiën, waarintheseenantithesebeide gerechtigd schijnen, de derde tot de drie, niet houdbare bewijzen voor ’t Godsbestaan.Overblikken wij nu de kritiek der zuivere rede.Onze zinnelijkheid geeft ons waarnemingen, door de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd, die aprioristisch zijn, geordend. Ons verstand voegt de waarnemingen onder dekategorieëndoor middel derschema’s.Zuivere wiskunde is mogelijk en ontleent haar algemeen geldig en volstrekt karakter aan de aprioriteit van tijd en ruimte. Uit de aprioriteit der kategorieën volgen enkele aprioristische grondregels, waarnaar wij onze ervaring opbouwen.De dingen schikken zich naar ons.Het substantie- en causaliteitsbegrip zijn hier het voornaamste. Gaan wij de ervaring overschrijden, dan brengt de rede ons tot de ideeën van ziel, wereld en God, die ons verborgen blijven en geen eigenlijk voorwerp van kennis zijn. Het zijn grensbegrippen.Onze kennis, die dit eerst wordt, als we ervaringen (geen waarnemingen) hebben, blijft beperkt tot de wereld der verschijnselen. De achter de phaenomenale wereld gelegen noumenale wereld blijft ons verborgen. We weten alleen dat ze bestaat. We moeten onshoeden voor de dwaling, verschijning als schijn op te vatten. Ook de verschijningswereld iswerkelijk.Opm.We geven hier nog een kort schema.Kritiek der Zuivere Rede.Transcendentale aesthetiek.Transcendentale analytik.Transcendentale dialectiek.———Ruimte en tijd.Kategorieën.De redebegrippen of Ideeën.Aprioristische aanschouwingsvormen.Zuivere verstandsbegrippen.—Phaenomena.—Ziel.Noumena.Deductie.Paralogismen der psychologie.Ding an sich.—Wereld.Transcendentaal schematisme van ’t verstand.Antinomiën. (theses en antitheses) der rationeele kosmologie.Grondstellingen van ’t verstand. (o. a. analogieën der ervaring.)God.De substantie blijft.De drie bewijzen der speculatieve theologie.Causaliteit.HOOFDSTUK III.Practische Filosofie.§ 8.Zedeleer.Evenals in de kennisleer heeft Kant in de zedeleer ook een ontwikkelingsgang van jaren doorgemaakt, voor hij tot de vaststaande opvattingen van de kritiek der practische rede (1788) kwam. Aanvankelijk oefende Wolff grooten invloed. Later maakten de Engelsche moraalfilosofen, (Shaftesburry, I, pag. 309) en Rousseau grooten indruk. Ten slotte bouwde ook hier de denker een eigen trotschen bouw, die de tijdgenooten nog meer imponeerde, dan zijn theorie der kennis. Hij vertoont daarmee groote overeenkomst.De kritiek der zuivere rede zoekt aprioristische beginselen te vinden, ook wel transcendentale of formeele genoemd, die ten grondslag lagen aan de kennis van wiskunde, natuurwetenschap en metafysica.Die beginselen waren alsvormscherp onderscheiden van deninhoudder waarnemingen en ervaringen.Op het gebied der ethiek nu zocht Kant ook naar eenzuiver beginsel, naar een vorm, waaronder zichalle zedelijk voorschrift laat brengen. “Niet een nieuw beginsel, maar een nieuwe formule der zedelijkheid†wordt in de Kritiek der Practische Rede opgesteld.Autonomie.De vorm van ons willen wordt ons niet opgedrongen, maarvoorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit en dat zoo ìs en niet anders kà n, maar dat dit en dat zoo behóórt. De wet echter stamt uit onze practische rede evengoed a priori als de natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kant’s zedeleerAUTONOOM: niemand anders, niets anders schrijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom, kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen, die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het meegevoel, van de sympathie, (zie I, pag. 84 en pag. 323). Niet op den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden) niet op de sympathie, d. i. op den onvasten bodem van hetgevoel, kan de zedeleer berusten, die in haar opperste beginsel vanabsolute geldigheidvooriederen voorallentijd is.De goede wil.Er is ook maar één ding te waardeeren:den goeden wil. Alle z.g. goede dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd, kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de goede wil.Legaal en moraal.Er zijndaden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn.De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig,legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen zijn neiging in, dan wordt de handelingmoreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef, dat is de ware zedelijkheid.Rigorisme.Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig aanmerking gemaakt. Men heeft over ’t geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat, zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje:Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. “Handel zoo, dat het richtsnoer van úw wÃl tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden.â€1Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet.Deze stelregel is deKATEGORISCHE IMPERATIEFvan Kant. Een imperatief is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare= gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, een subjectieve meening van een bepaald individu. Kategorisch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief (als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren) die een gebod behelst, dat slechts onder bepaalde voorwaarden geldt.De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering wat concreter kleur bekomen. Die formuleering hangt samen met de onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen, diemiddelzijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot), en die door andere te vervangen zijn eneerst van beteekenis worden, als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen, diedoelzijn, die geen prijs hebben, maarwaarde. Dit zijn bijv. de zedelijke gezindheid en de mensch. “Zedelijkheid en de menschheid, voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige wat waarde heeft.†En hieruit vloeit een andere formuleering van den kategorischen imperatief.“Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als in den persoon van ieder ander immer tegelijk alsdoel, nooit bloot als middel beschouwt.â€Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als “kanonnenvleesch†en meer niet, aanzien.In hoeverre hebben we nu, ons zelven en de menschheid als doel beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van anderen! Bij sommige systemen staat het eene, bij andere het laatste meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer, overbruggend op. Maak eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen geluk te verzorgen is geen zedelijkeplicht, dat streef ik van zelf al na.Wij hebben dusplichten tegen ons zelven(volmaking van lichamelijke en geestelijke kracht) entegenover anderen(hulpbetoon). Medelijden als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting en genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het huwelijk had Kant weinig oog).Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij:Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op iemand of iets anders.Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedeleer is autonoom. Dat zuivere zedelijk beginsel is de kategorische imperatief. Waarachtig zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is alleen de goede wil.De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen als middel behandelen.De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zelven (eigen volmaking) en anderen (hun geluk).§ 9.Theologie.Kant had de speculatieve theologie verlaten. De idee God was een waan gebleken, een wel natuurlijkerwijze ontstaan idee, maar desniettemin een grensbegrip, onze ervaring te boven gaand. De bewijzen voor het bestaan Gods waren gewogen en te licht gevonden. Verdween daarmee ook het geloof aan God? En was, met de afbraak der rationeele psychologie ook het geloof aan ’s menschen onsterfelijkheid vernietigd? Neen. Noch het geloof aan God, noch dat aan vrijheid en onsterfelijkheid was te loor gegaan. Als geloof waren zij behouden.Waarop bouwde zich dat? Had het grond?Ja, die was te vinden in het zedelijk bewustzijn!Wij geven ons zelven de wet, dus vrij zijn wij. Onomstootelijk vast staat de zedewet. En van datfeit uitgaande, weet de mensch zich burger van een intelligibele wereld, waar vrijheid heerscht. Met de zuivere rede bewijs ik die vrijheid niet, maar alspostulaatvloeit ze onmiddellijk voort uit de praktische rede, die ons de zedewet oplegt. In de kennisleer is aangetoond, dat het aannemen der vrijheid niet tégen de rede strijdt. Daar is de ruimte gemaakt voor de postulaten, die de practische rede stelt. En kunnen wij ons geen aanschouwelijke voorstelling maken van de andere wereld, wij mogen toch een andere causaliteit veronderstellen voor de wereld der “dingen an sichâ€.Het geloofAAN DE ONSTERFELIJKHEID DER ZIELis eveneens een postulaat der practische rede.Wat eischt de zedewet? Dat wij er volkomen naar zullen handelen. Maar in dit korte leven vindt die volkomen overeenstemming tusschen wet en leven niet plaats. Zoo hopen wij op eenvoortdurend bestaan, opdat wij hoe langer hoe meer het zedelijk ideaal zullen kunnen naderen.Eveneens zijn we gerechtigd, en dit is het derde postulaat, aanGodte gelooven.Deugd en gelukzaligheid moeten samengaan, maar in dit leven zien wij dit dikwijls anders. Zoo moeten wij aannemen, dat alleen een à l-wijs, à l-goed, à l-machtig wezen, dat de zedelijke wereld regeert, dat de natuur geschapen heeft, recht zal doen en de juiste verhouding zal herstellen.Op het zedelijk zelfbewustzijn bouwt Kant dus de drie grootereligieuzebeginselen, die hij steeds aanhing: vrijheid, onsterfelijkheid, God. Niet op den godsdienst berust de moraal, zooals zoo dikwijls geleerd was. Ook hier keert Kant om. Aan de zekerheid van de zedewet en aan hare majesteit ontspringt ons geloof.Hoe is nu de verhouding tot de geopenbaarde religies? De inhoud der eigenlijke religie valt samen met die der moraal. De rede heeft nu na te gaan, welke van de bijzondere toevoegselen, die de bestaande historische godsdiensten voegen bij het zuivere redegeloof, te rechtvaardigen zijn. Daarbij mag men niets van te voren aannemen, noch verwerpen.Kant zelf waardeert denbijbelzeer hoog en tracht vele christelijke leerstukken een wijsgeerige beteekenis te geven, bijv. den zondenval, de wedergeboorte, de Christusidee, de kerk. Veel meer, dan de denkers der aufklärung, weet Kant de historische roeping der kerk te waardeeren. Zij was het werktuig om de zuivere religie in hare vormen te verbreiden. Het wonderengeloof acht hij tegen de wetten der ervaring en niet noodig voor onze zedelijke verheffing. Voor den theoloog als geleerde eischt Kant vrijheid—op den kansel heeft hij de gebruikelijke symbolen, waarin de waarheid zich hult, te eerbiedigen.§ 10.Staats-rechtsleer. Opvoedingsleer.De zedewet eischt degezindheid, het recht, de wet van den Staat vraagt niet meer dan dehandeling. Degene, die de wet overtreedt, ontvangt straf. Deze wordt niet gegeven, opdat niet gezondigd wordt, noch tot verbetering der misdadigers, maar alsvergelding: ieder moet dà t krijgen, wat hij verdient.Den besten regeeringsvorm acht Kant, die zoowel den Amerikaanschen vrijheidsoorlog als de Fransche revolutie met groote belangstelling volgde, en democratisch gezind was, een constitutioneele monarchie. De wetgevende macht hoort bij het volk, de uitvoerende bij den koning, de rechtspraak bij door het volk gekozen rechters. Erfelijke adel behoort er niette zijn. Vrijheid van gedachtenuiting bevordert het algemeen welzijn.Men mag met grond hopen, dat de menschheid vooruitgaat, zoowel in zedelijk als in verstandelijk en technisch opzicht. Geloofde men niet aan dien vooruitgang, dan zou men zijn plicht, aan dezen mede te werken, niet kunnen vervullen.Ook de ervaring spreekt er voor. Wel schijnen de steeds meer gehoorde klachten over den achteruitgang van het menschelijk geslacht daar tegen in te gaan, maar deze bewijzen slechts, dat de menschheid haar ideaal hooger heeft leeren stellen.Er is dus hoop, dat de menschheid meer en meer den toestandvan eeuwigen vredenadert. Dit is het doel der geschiedenis: uit den “noodstaat†tot den “redestaat†(Vernunftstaat) te komen.Eigenbaat, die zekerheid wenscht voor handel en verkeer, werkt samen met de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn.Scheidsgerechtzal misschien eenmaal den oorlog vervangen. Dit optimisme voor de toekomst maakte Kant niet blind voor de vele gebreken van den mensch zooals die nu is en zoo sterk treden die soms in ’t licht, dat men wel in Kant een voorlooper van ’t pessimisme heeft willen zien.Overopvoedingheeft Kant hier en daar meeningen geuit, terwijl er ook een verzameling van aanteekeningen bestaat over dit onderwerp. Het is belangrijk er op te wijzen, dat hij de tegenvoeter is van Locke—Rousseau en Basedow ten opzichte der zedelijke opvoeding. Absoluut is hij er tegen, om de voorschriften der zedeleer door belooning aanlokkelijk te maken, om door ’t opwekken van ’t eergevoel een naijver tot zedelijke inspanning te voeren, om door degevolgenaf te schrikken van de ondeugd. Het kind moet langzamerhand bewust worden vanhetzedelijk grondbeginsel, dat hij in verschillende omstandigheden ziet toegepast. Men moet het kind over bijzondere gevallen doen nadenken. De natuurlijke straf van Rousseau laat het kind opkomen voor de gevolgen van zijn daad. Kant wil, dat het de schande, niet de schade van zijn ondeugd inzie. Evenmin is hij er voor, sterk op het gevoel van het kind te werken. Door gewenning en intooming moet het kind gedisciplineerd worden, als voorbereiding voor de eigenlijke wilsopvoeding.Ondanks dit diepe theoretische verschil, had Kant groote sympathie voor Basedow’s inrichting te Dessau, die hij als een proefschool beschouwde. Die sympathie hing ook hiermee samen, dat Kant weinig voordeel ziet in het oprichten van scholen door den staat en de vorsten; deze zullen met hun onderricht geen algemeen-menschelijke vorming nastreven, geen wereldburgers kweeken, maar slechts eigen bizondere doeleinden najagen. De stichting van scholen is beter toevertrouwd aan weldenkende, verlichte menschen.Dat Kant, die door een verstandige levenswijze zich zelf bij zwak lichaamsgestel vrij gezond had weten te houden, de lichamelijke opvoeding niet ongenegen is, behoeft nauwelijks vermelding; evenmin dat de denker, die op de ontwikkeling der rede zoo grooten nadruk lei, zich ergerde aan een vormendienst kweekend godsdienstonderwijs, dat veel onbegrepens liet van buiten leeren.1Dat is niet hetzelfde, als het er dikwijls mee gelijkgestelde: Wat gij niet wilt, dat u geschiedt …↑HOOFDSTUK IV.Slot.§ 11.Schoonheidsleer.De leer van het schoone (daar Kant aesthetica gebruikt in den zin van waarnemingsleer, is het beter hier het woord aesthetica te vermijden) wordt in de derde critiek behandeld, die in indeeling zooveel overeenkomst met de eerste vertoont, dat de stof geperst wordt in ondoelmatige vormen. De critiek der zuivere rede behandelde hoofdzakelijk de werking van ’t verstand. Die der practische rede ziet, met haar zedeleer, op den wil. De critiek der oordeelskracht betrekt, met hare behandeling van het schoone, ook het gevoel in den kring der Kant’sche onderzoekingen.Ook ten opzichte van het schoone neemt Kant een standpunt in tusschen empirisme en rationalisme. Voor de Engelschen (Burke, I, pag. 324) was het mooie een zinnelijk welgevallen geweest. Baumgarten (I, pag. 357), uit de school van Wolff, had het schoone gelegen geacht in het ding, het schoonheidsgevoel als een lagere, minder heldere kennis beschouwd.Ook hier weer toont Kant de werkzaamheid van het waarnemende subject aan. Het schoone is niet gelijk met het ware, dat een voorwerp van kennis is. Het schoone wordt ook nietbegeerd, vanwege zijn nuttigheid of zijn zedelijke waarde, zooals nuttige en goede dingen, maar het wordtbeschouwd. Het schoone wordt niet, als aangename spijze of drank zinnelijk genoten, het wordt niet practisch gebruikt.Het schoone behaagt ons dus, bevalt ons, zonder dat wij er belang bij hebben, het wekt een “belangeloos welgevallen.†Dat welgevallen ontstaat, als wij, bij de waarneming van eenig voorwerp, fantasie en verstand in evenwicht kunnen laten werken. Waar wij iets gemakkelijk opvatten, is het voor ons doelmatig. Zien wij bijv. een mooie figuur, wier lijnen wij zonder moeite volgen, dan past dat aan bij onze opmerkzaamheid; zonder dat die figuur een doel heeft, en wij het doel er van vragen, is er toch iets doelmatigs in, voor òns. De aanschouwende mensch maakt de schoonheid en het is juister te zeggen, dat iets schoon gevonden wordt, dan dat iets schoon is.Om iets schoons voort te brengen, moet men over meer gaven beschikken dan om het te genieten. Hiervoor is alleen smaak noodig, voor het eerste genie. Zeer mooie opmerkingen geeft Kant over het genie (voorzoover hij, in afwijking van het huidige spraakgebruik, daaronder niet het wetenschappelijk, maar alleen het artistiek genie verstaat). Genialiteit is een gelukkige aanleg, “waardoor de natuur de kunst regels geeft.†Het genie is oorspronkelijk, scheppend: zijn werken kunnen tot navolging opwekken, zij kunnen niet nagebootst worden. De waarachtige kunstenaar is gansch onderscheiden van den werkman: die kan bepaalde voorschriften geven en naar vastgestelde regels handelen. Anders het genie. “Hoe het geniezijn product voortbrengt, kan hij zelf niet beschrijven of wetenschappelijk aantoonen, daarom heeft hij het ook niet in zijn macht, zijn scheppingen naar welgevallen en planmatig uit te denken en anderen dit in zoodanige voorschriften mede te deelen, dat zij daardoor in staat zijn, dergelijke producten voort te brengen.â€Met deze opvatting van het genie staat Kant midden in zijn tijd, die de beteekenis der scheppende fantasie, der individueele begaving voor de kunst in helder licht had gesteld; een tijd ook, waarvoor genie soms ging beteekenen een mensch, met een zich ook in de levenspractijk uitlevende, ongebonden fantasie, met een zucht om de schoonheid ook in het leven te zoeken en te verwerkelijken, op van het burgerlijke fatsoen ver afliggende paden.Te onderscheiden van het schoone is hetVERHEVENE. Dit kan òf door zijngrootheid, of door zijngeweld, zijn kracht tot ons spreken (mathematische en dynamische verhevenheid). De laatste brengt ons in de stemming, waarvan de dichter zegt:Betoovrend blijkt natuur, ook als zij daagt ten strijde.De blik bewondert, schoon hij beeft.Aardbevingen, overstroomingen, stormen, kunnen dien invloed hebben.In het gevoel voor het verhevene ligt iets neerdrukkends: de mensch gevoelt zijn eigen kleinheid. Maar tegelijkertijd ziet hij er iets in van deoneindigheid, die nergens waar te nemen is. Niet met het verstand, maar met de rede komt de fantasie nu in samenwerking; de oneindigheid immers is eenrede-idee. Terwijl wij ons dus eerst als zinnelijke mensch klein gevoelen, worden wij weer opgeheven als rede-wezens.Het gevoel voor hetkomische, eveneens verwantmet, maar onderscheiden van dat voor het schoone, ontstaat wanneer een gespannen verwachting plotseling in niet overgaat1. Zoo worden we als ’t ware voortdurend opgewonden en loopen plotseling af. Veel gewicht hecht Kant aan de hiermee gepaard gaande lichamelijke gewaarwordingen, die ons krachtiger levensgevoel geven.§ 12.Kant’s invloed.Kant’s invloed is overweldigend geweest.Aanvankelijk begrepen zijn tijdgenooten hem niet. Niet tot een bepaalde partij behoorende, meende ieder in hem een vijand, zonder meer te zien. Reinhold zegt daaromtrent in zijn brieven over de Kantiaansche Wijsbegeerte, dat ieder hem voor een vijand aanzag: de dogmatici voor een scepticus, die alle zekerheid van ’t weten ondergroef, de sceptici voor iemand, die een nieuw dogmatisch systeem wou opbouwen, de spiritualisten voor een materialist, de materialisten voor een spiritualist, enz.Lang duurde die miskenning niet.Op verschillende wijzen werkte Kant.Zijn schoonheidsleer trok den grooten denkerSchiller, en door dezen raakte ook Goethe met Kant bekend. Schiller heeft Kant’s leer van het schoone verder ontwikkeld.Reinhold(1758–1823) heeft door zijn brieven veel gedaan tot populariseering der Kantiaansche wijsbegeerte. Gedeeltelijk afwijkende leer verkondigdeMaimon, die zich met ongelooflijkemoeite (hij was een Poolsche Jood) tot zoo’n hoogte had opgewerkt, dat Kant zei, dat niemand als hij zoo goed de hoofdzaak had verstaan.Weldra werd aan alle universiteiten bijna het criticisme geleerd en leeraren, die zich tegen Kant verzetten, werden van geliefde en geachte meesters vergeten grootheden.Van heinde en ver kwam men naar Koningsbergen om Kant te zien en te hooren.Enkele uitdrukkingen kunnen aantoonen, welk een invloed men hem toeschreef.Mendelssohn sprak van den “alles vernietigenden Kant†en Jean Paul riep in geestdrift uit, dat Kant met zijn zedeleer géén licht had doen opgaan, maar zèlf een glanzend zonnesysteem was.Ook in ons land vond de Kantiaansche wijsbegeerte belangstelling. Als aanhanger daarvan deed zich kennen Kinker (1764–1845), een geestig schrijver, die van 1817–1830 hoogleeraar in de Hollandsche taal aan de universiteit te Leuven was. Over hem als wijsgeer heeft Prof. v. d. Wijck uitvoerig gehandeld.De Kantiaansche wijsbegeerte werd bestreden en het oude Christelijk geloof gehandhaafd door den dichter Rhijnvis Feith (1753–1824), die in 1806: “Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte†schreef, welke door Kinker in een vinnig geschrift: “Brieven van Sophie aan Feith,†beantwoord werden.Het verdere verloop der waardeering blijkt uit het vervolg.1Bij een anecdote spannen we ons eerst in om te begrijpen en zien dan ineens dat er niets is. Vandaar ook, dat we om een niet dadelijk begrepen anecdote na uitleg niet lachen: het plotselinge is er af.↑
HOOFDSTUK I.Leven en werken.§ 1.Leven en persoonlijkheid.Immanuel Kant werd den 22 April 1724 te Koningsbergen als zoon van eenvoudige burgers geboren. Zijn vader, een zadelmaker, was een ernstig, eerzaam, vlijtig handwerksman. Zijn moeder had een innig, vroom gemoed, een helder, gezond verstand, een open oog voor de natuur. Beide ouders waren op godsdienstig gebied de piëtistische richting toegedaan. Er heerschte in het huisgezin, waar de jonge Immanuel opgroeide, een ernstige, zedelijke stemming, wat diepen indruk op hem gemaakt heeft. Zijn geloof aan God, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan ’s menschen zedelijke vrijheid, kon hij uit het ouderhuis als onwrikbare overtuiging meenemen.Reeds vroeg grooten aanleg vertoonende, werd hij op raad van den “huispredikant†der familie, in ’t najaar van 1732 leerling van een school voor voorbereidend hooger onderwijs, (’tcollegium Fridericianum) waar hij zeer goed latijn leerde, maar ook onder “strenge tucht van dwepers†stond enwaar hij heel wat godsdienstplichten vervullen moest.In 1740 kwam Kant als student aan de hoogeschool te Koningsbergen, waar hij in ’t bizonder wis- en natuurkunde studeerde. Eigenlijk was de filosofische faculteit slechts een voorbereiding tot de andere. Kant echter, al heeft hij de theologische gekozen en misschien zelfs als candidaat in de omgeving gepreekt, gevoelde zich ’t meest tot wis- en natuurkundige studies aangetrokken.En met een natuurkundige verhandeling—zijn eerstelingsarbeid—nam hij in 1746 afscheid van de academie, waar hij slechts weinig uitnemende leermeesters had aangetroffen.Naar de gewoonte dier dagen ging de onbemiddelde jonge man zijn brood als huisonderwijzer verdienen. Als zoodanig was hij in verschillende aanzienlijke families in Oost-Pruisen werkzaam. Zoo kon hij—de zadelmakerszoon uit piëtistische omgeving—de fijne, tactvolle man der wereld worden, die hij later, als hij wou, kon zijn.Over zijn gaven als opvoeder was Kant zelf slecht tevreden. Hij wist, naar eigen zeggen, meer van de theorie dan van de practijk. Heel slecht schijnt die practijk intusschen niet geweest te zijn. Het is zeker geen bloot toeval, dat velen van Kant’s leerlingen voorgingen in de afschaffing der lijfeigenschap. “De ingewanden keerden mij in ’t lichaam om, wanneer ik dacht aan de schande der lijfeigenschap in mijn land,†zei hij eens.In 1755 meende Kant genoeg geld overgehouden en voldoende kennis vergaderd te hebben, om zich—voorbereiding voor het professoraat—als privaatdocent te kunnen vestigen. Hij bleef dit tot 1770, toen er eerst een professoraat voor hem kwam. Het eenige bezoldigde ambt—het gaf nog geen honderdthaler—dat hij tot dien tijd bekleedde, was dat van onder-bibliothecaris. Toch moet men zich Kant’s positie in dien tijd niet als zeer slecht voorstellen. Hij zelf placht dit later de gelukkigste periode van zijn leven te noemen, en zijn werken uit die jaren zijn in een levendigen, pittigen, dikwijls geestigen stijl geschreven. Als docent stond hij ook toen in volle kracht. Herder, de dichter-denker, heeft ons het beeld van Kant als academisch leeraar uit het begin der zestiger jaren met frissche kleuren geteekend.Boeiend en geestig, zelf nimmer aanmatigend, de waarheid boven alles liefhebbend, zijn leerlingen liefde voor de waarheid en lust tot studie inboezemend, gaf hij, zonder ooit te vervelen, college over de meest verschillende onderwerpen, “en niets wetenswaardigs was hem onverschillig.â€Na de aanvaarding van zijn professoraat heeft Kant een geruimen tijd niets in ’t licht gegeven. Ingespannen denkarbeid hield hem bezig. In 1781 kwam zijn hoofdwerk, de critiek der zuivere rede. Over de geschiedenis van Kants werken spreken we in de volgende §§.Van zijn uiterlijk leven valt weinig te vertellen. Als zoovele groote wijsgeeren was ook Kant ongetrouwd. Hij leidde een buitengewoon regelmatig geleerdenleven: 5 uur op, 10 uur naar bed, op vaste tijden arbeiden en wandelen. Aan tafel zag hij gaarne een paar vrienden en hij voerde het tafelgesprek ver over het uur. Zijn stoffelijke omstandigheden waren langzamerhand gunstig geworden: hij liet nog een huis en een 30.000 thaler na.Een bitter verdriet werd den denker, wiens roem zich reeds bij zijn leven over beschaafd Europa had verspreid en om wien te hooren en te zien menschenvan heinde en ver naar Koningsbergen kwamen, nog in zijn 70ste jaar aangedaan.Tijdens de regeering van Frederik den Groote had hij zich mogen verheugen in volle leervrijheid en achting. Waarschijnlijk heeft Frederik nooit iets bijzonders van Kant geweten, misschien den naam niet eens gekend. Maar zijn minister voor onderwijszaken, Von Zedlitz, koesterde grooten eerbied voor Kant en had zich van zijn leer op de hoogte laten brengen. Aan hem is dan ook de critiek der zuivere rede opgedragen. De opvolger van Frederik den Groote was echter een bekrompen, dweepziek man, die Von Zedlitz ontsloeg en in diens plaats een zijner geestverwanten benoemde, die de vrije gedachtenuiting zooveel mogelijk tegenging. Toen nu Kant in 1794 een werkje over den godsdienst uitgaf, waarin hij o. a. opkwam tegen de orthodoxe opvatting van het christendom, barstte de bom. Er kwam een berispend schrijven uit het kabinet des konings waarin bedreiging met strengere maatregelen, indien hij in deze richting voortging. Kant overwoog ernstig wat hem te doen stond. Herroepen wilde hij niet. Hij verdedigde veeleer in een schrijven de vrijheid van den leeraar der hoogeschool, verbond zich echter, als gehoorzame dienaar van Zijne Majesteit, niet meer over religie, ’t zij de geopenbaarde, ’t zij de natuurlijke, te schrijven.Onder zijn onvermoeid denken is Kant vroeg oud geworden. Reeds zijn werken van 1781 dragen daarvan de sporen. Zijn laatste levensjaren zat hij in frissche oogenblikken nog aan zijn schrijftafel, maar produceerde niet veel van beteekenis. Zijn vermogen om te combineeren was gewoonlijk weg, herinnering ontbrak. Dwangvoorstellingen, rijen woorden, wijzen uit zijn kinderjaren, drongen zich aan hem op. Bangedroomen kwelden hem ’s nachts, onrust des daags. Den 12den Februari 1804 overleed hij na langzaam afsterven. “Het is goed,†waren zijn laatste woorden. Hij is begraven in den Koningsberger dom, waar voor een passende omgeving is gezorgd.Persoonlijkheid.Kant was een flegmatische, weinig door emoties bewogen natuur,een verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.) veel om op te merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot Kants liefste lectuur. Ook sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over ’t geheel slecht bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne.Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van godsdienstvormen, die hij ledig achtte had hij echter een besliste afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te schatten. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote rijk der wetenschapdoorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van ’t politieke leven belangstellend ’t oog hield gericht.§ 2.Werken en Ontwikkelingsgang.De voorcritische periode.Toen Kant zijn hoofdwerk schreef was hij 57 jaar oud. Hij had een belangwekkenden ontwikkelingsgang doorloopen, voor hij tot den opbouw van zijn leer kwam. De voortreffelijkste Kant-kenners verschillen onderling over de invloeden, die op Kant hebben ingewerkt, over de vraag, welke richtingen achtereenvolgens de zijne zijn geweest. In een populaire uiteenzetting kan op de bizonderheden niet ingegaan worden, maar het is wenschelijk, reeds bij den aanvang de aandacht te vestigen op het gebruik der woorden: het schijnt, waarschijnlijk, enz., die er telkens aan moeten herinneren, dat hier nog niet alles vaststaat, evenmin als in de biografie.Toen Kant de academie verliet, was hij in de metafysica een aanhanger van Wolff. Hij dacht, als alle rationalisten, dat er een zekere, gewisse kennis der wereld te verkrijgen was op redelijken grondslag. Echt kind der aufklärung zag hij, het onwetende gepeupel verachtend, in verstandsontwikkeling de taak en de waarde van den mensch. Op natuurwetenschappelijk gebied sloot hij zich meer aan bij Newton en tot ’60 blijft zijn aandacht meer op natuurwetenschappelijke vraagstukken gevestigd. Met groote liefde behandelde hij ook kwesties van aardrijkskundigen aard. Had zijn roem als wijsgeerig denker niet zijn beteekenis op dit gebied overstraald, hij zou als een baanbrekende geest op geographisch gebied zijn gehuldigd. Als hoogleeraar gaf hij gaarne colleges over de natuurkundige aardrijkskunde. Zijn scheppendebeteekenis hier blijkt misschien wel ’t duidelijkst uit ’t volgende feit: Bij koninklijk besluit werd bepaald, dat hoogleeraren bij hun colleges gebruik moesten maken van handboeken. Met name echter werd Kant voor zijn college over physische geografie daarvan vrijgesteld, omdat er … geen handboek was.Omtrent 1760 wendt Kant’s blik zich meer van de buitenwereld naar de binnenwereld: de mensch begint hem te interesseeren en hij ging inzien, dat diens waarde niet alleen lag in zijn verstandelijke ontwikkeling. Hier werkte, naar Kant’s eigen woorden, de invloed van Rousseau, wiens Emile in 1762 verscheen. “Rousseau heeft mij terecht gebracht.†Voor Rousseau was het geloof aan God niet gevolg van verstandelijke overwegingen, maar het ontsprong aan de behoeften van zijn gemoed. De kennismaking met deze overtuiging, haar toppunt bereikend in het: “le sentiment est plus que la raisonâ€(het gevoel is meer dan het verstand) mag Kant er toe gebracht hebben, om den rug te keeren aan de Wolffsche natuurlijke theologie. Maar ook op het terrein der kennistheorie kwam een wending. Ook hier verliet hij het rationalisme, om een meer empirische richting in te slaan. In de jaren tusschen ’60 en ’70 is er soms een zekere sceptische toon merkbaar. Dikwijls duidt men deze periode, volgend op zijn rationalistische, aan met den naam empirisch-sceptische. Of die kwalificeering juist is? Niet onwaarschijnlijk is het, dat Kant’s denken in dien tijd geslingerd heeft tusschen empirisme en rationalisme. De invloed van Hume, met wiens werken hij in allen gevalle slechts gedeeltelijk bekend was, had hem, naar zijn eigen woorden, uit den dogmatischen sluimer wakker geschud. Wanneer? Misschien tusschen ’60 en ’65, misschien tusschen ’65 en ’70, misschien na ’72, misschien heeft hij meermalenHume’s invloed ondergaan. Maar in den tijd van ’60–’70 valt ook de verschijning van Leibniz’Nouveaux Essais, (vergel. I pag. 296) welks lectuur weer naar het rationalisme trok.We zouden dus dit kunnen zeggen:Het Wolffsche rationalisme heeft Kant na 1760 beslist verlaten.Tot het standpunt, dat in ’70, bij de aanvaarding van het professoraat werd ingenomen, is hij beslist nog niet gekomen.Hij neigt in dezen tijd sterk tot het empirisme. Maar het mag betwijfeld worden, of hij in deze jaren gemeend heeft, dat al onze kennis uitsluitend uit ervaringselementen opgebouwd was. Evenmin is met zekerheid te zeggen, dat hij gewanhoopt heeft aan de mogelijkheid, om kennis te krijgen van de dingen der zinnelijke wereld, zooals zij zijn.Spreken wij dus van Kant’s sceptische-empirische periode, dan dient dit woord met groote omzichtigheid aanvaard te worden.Preisschrift. Wiskunde en wijsbegeerte.Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde hij een prijsvraag. In het “Preisschrift†komt tot de conclusie, dat wiskunde en wijsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen, breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar de wijze der meetkunde had behandeld, zij ’t niet in zoo streng wiskundigen vorm als Spinoza.Wat is dan het verschil?De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we dit toe.De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan bijv. een rechthoekigen driehoek nemen en die om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus rustig verder werken.Maar neem nu bijv. den natuurkundige.Hij heeft ijzer, dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het heeft eenbepaaldsoortelijk gewicht: 1 dM3. weegt 7,17 KG. Het heeft eenbepaaldeuitzetting, bij 1°C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één M3. 1,000036. Het heeft eenbepaaldsmeltpunt: bij 1200–1400°C. smelt het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet de natuurkundigeopzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals de wiskundige zeggen, dit versta ik onder ijzer, maar heeft tot taak, het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen.Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook geen verschil in methode. “De ware methode der metafysica is in den grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde.†Het onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica bestudeert de gegevens van ’t feitelijk denken.Bewijzen voor ’t Godsbestaan.In hetzelfde jaar geeft Kant een werkje uit: “Eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God.†Hierin critiseert hij de tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God, en draagt zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in eenander verband (zie bladz. 36 v.v.), terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, dat reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God, maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze.Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken: “Droomen van een geestenziener†(1766).In dien tijd maakte een mysticus, de ZweedSwedenborg(1688–1772) verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen, enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborg’s werken uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een geestenleer van wezens, die tot een “intelligibele wereld†behooren, niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste kiem van Kant’s latere intelligibele wereld.Vervolgens schetst hij de spiritistische verschijningen, die hij van naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën vanSwedenborg, om te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt, zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten, zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken; of er krachten zijn als die, welkeSwedenborgmeende te bezitten, kan men slechts door de ervaring, niet door redeneeringalleen beslissen. Maar over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen, waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen vanSwedenborgbehoeven we de onsterfelijkheid der ziel te bouwen: haar steun vindt ze in het zedelijk geloof.Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed van Rousseau’s gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van Hume’s scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot zijn eigen opvatting: hetcriticisme. Kant zelf onderscheidt in zijn leven twee groote perioden: de voorcritische en de critische. Alleen de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn meening uitdrukkende.§ 3.Werken en Ontwikkelingsgang.De critische periode.Men kan twijfelen aan de juistheid, de zekerheid der tot dusver verkregen kennis. Dat deed Descartes. Maar eenmaal een grondslag gevonden hebbende, die onmiskenbaar zeker voor hem was, “ik heb bewustzijn, dus ben ik,†bouwde hij daarop voort en meende zoo een zekere kennis der geheele werkelijkheid te kunnen verkrijgen. Descartes werd de vader van het rationalisme in de nieuwere wijsbegeerte. Waarin Malebranche, Spinoza, Leibniz en Wolff ook met hemmogen verschild hebben, niet in de overtuiging, dat er een geheel van kennis op redelijken grondslag was te verkrijgen. Zonder nader onderzoek aanvaarden deze denkers dus onze rede, als een werktuig (dat misschien verkeerd kon aangewend, foutief gehanteerd worden) om tot zekere kennis te komen van de dingen, zooals ze zijn. Dit standpunt om onze rede zonder onderzoek te aanvaarden, noemt Kant hetdogmatische.Anders ging Locke te werk. Toen hij vastliep, vroeg hij of het mogelijk was kennis te verkrijgen, of ons verstand daartoe geschikt was. Zijn theorie werd door Hume voortgezet en deze ondergroef theoretisch eigenlijk de mogelijkheid van wetenschap, door het causaliteitsbeginsel te verklaren als een subjectieve verwachting zonder meer, gevolg van associatie van voorstellingen. (zie I pag. 321).Zij gingen uit van de feiten der ervaring, volgden een inductieve methode.Dit standpunt nu noemt Kant hetsceptische.Zetten we nog even scherp de kenmerken van beide tegenover elkaar.Dogmatisme.Empirisme of Scepticisme.Van te voren vertrouwen op onze rede.Van te voren wantrouwen jegens onze rede.Kennis door deductie.Kennis door inductie.Het denken geeft de ware zuivere kennis, de zinnen onklare, dikwerf bedriegelijke.De zinnen geven ons onze kennis, denken is een veranderd waarnemen.In dezen strijd nu neemt Kant een eigen standpunt in door zijncriticisme, een leer, die beide richtingen wil overspannen. Het criticisme wil nietonderzoeken of we kennis kunnen verkrijgen, (hiervan mòet de wetenschap noodwendiger wijze uitgaan) maarhoeenwaardoorze mogelijk is.Het criticisme is de eigenlijke leer van Kant. Het vertoont zich, zij ’t niet in volle rijpheid in de rede, waarmee hij in 1770 zijn hoogleeraarsambt aanvaardde.In deze rede, gewoonlijk de Dissertatie genoemd (Latijnsche titel:Dissertatio de mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis—verhandeling over den vorm en de beginselen der zinnelijke en intelligibele wereld) komen nog niet alle, maar enkele zeer belangrijke beginselen voor der latere kennistheorie. Het wijst aan, dat de waarnemer en het waargenomene samenwerken, voor het ontstaan onzer kennis, dat subject en object samen de kennis vormen. Devormwaarin de kennis opgenomen wordt, hangt af van het subject. Dit bepaalt het formeele karakter der kennis. De bizondere, specialeinhoudder waarneming, het materieel gedeelte onzer kennis, hangt af van ’t object. In onze kennis zijn dus idieele, niet uit de ervaring komende elementen. Dit richt zich tegen het empirisme. Maar de vormen, waarin onze kennis zich voegt, blijven ledig, beteekenen niets, wanneer er geen ervaring komt, die ze vult. Ook ervaring is dus noodig: de ons door de zinnen verstrekte gegevens zijn niet als schijn te verwerpen. Dit richt zich tegen het dogmatisme.Bij deze opvattingen nu bleef Kant niet staan. Doordenkende in deze richting stuitte hij op moeilijkheden. Wij vinden ze aangewezen in een brief aan Marcus Herz van 21 Febr. 1772.Hij vroeg zich af: Welk recht heb ik, om nu aan die, door het subject meegebrachte elementen, die absoluut onafhankelijk van de dingen zijn, geldigheid toe te schrijven voor de wereld der dingen?In het peinzen over deze en andere vragen daarmee samenhangend, is Kant oud en moe geworden. Het werk dat in 1781 verscheen, “De critiek der zuivere rede†is de arbeid van een groot, maar een oud man. Het is een moeilijk te lezen werk. De stijl is zwaar. De zinnen zijn lang. Herhalingen matten af. Uitweidingen ontbreken niet. Sommige gedeelten zijn vergeleken met een eentonig, troosteloos duinenlandschap. Toch heeft dit werk ongemeene beteekenis en blijft het ’t hoofdwerk van den denker.1In 1783 gaf Kant de Prolegomena, die de hoofdgedachten wat korter en klaarder behandelden dan de kritiek. Deze verscheen in 1787 in tweeden druk, waarin zij sterke wijzigingen had ondergaan. Haar volgden een Critiek der praktische rede (1788) en een der Oordeelskracht (1790).De critiek der zuivere rede behandelt de kennisleer, die der practische rede de zedeleer, die der oordeelskracht handelt over onze aesthetische waardeeringsoordeelen.1Het is aanbevelenswaard, het met een toelichting te lezen. Die van Vaihinger, voorzoover voltooid, wordt zeer geprezen.↑
HOOFDSTUK I.Leven en werken.
§ 1.Leven en persoonlijkheid.Immanuel Kant werd den 22 April 1724 te Koningsbergen als zoon van eenvoudige burgers geboren. Zijn vader, een zadelmaker, was een ernstig, eerzaam, vlijtig handwerksman. Zijn moeder had een innig, vroom gemoed, een helder, gezond verstand, een open oog voor de natuur. Beide ouders waren op godsdienstig gebied de piëtistische richting toegedaan. Er heerschte in het huisgezin, waar de jonge Immanuel opgroeide, een ernstige, zedelijke stemming, wat diepen indruk op hem gemaakt heeft. Zijn geloof aan God, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan ’s menschen zedelijke vrijheid, kon hij uit het ouderhuis als onwrikbare overtuiging meenemen.Reeds vroeg grooten aanleg vertoonende, werd hij op raad van den “huispredikant†der familie, in ’t najaar van 1732 leerling van een school voor voorbereidend hooger onderwijs, (’tcollegium Fridericianum) waar hij zeer goed latijn leerde, maar ook onder “strenge tucht van dwepers†stond enwaar hij heel wat godsdienstplichten vervullen moest.In 1740 kwam Kant als student aan de hoogeschool te Koningsbergen, waar hij in ’t bizonder wis- en natuurkunde studeerde. Eigenlijk was de filosofische faculteit slechts een voorbereiding tot de andere. Kant echter, al heeft hij de theologische gekozen en misschien zelfs als candidaat in de omgeving gepreekt, gevoelde zich ’t meest tot wis- en natuurkundige studies aangetrokken.En met een natuurkundige verhandeling—zijn eerstelingsarbeid—nam hij in 1746 afscheid van de academie, waar hij slechts weinig uitnemende leermeesters had aangetroffen.Naar de gewoonte dier dagen ging de onbemiddelde jonge man zijn brood als huisonderwijzer verdienen. Als zoodanig was hij in verschillende aanzienlijke families in Oost-Pruisen werkzaam. Zoo kon hij—de zadelmakerszoon uit piëtistische omgeving—de fijne, tactvolle man der wereld worden, die hij later, als hij wou, kon zijn.Over zijn gaven als opvoeder was Kant zelf slecht tevreden. Hij wist, naar eigen zeggen, meer van de theorie dan van de practijk. Heel slecht schijnt die practijk intusschen niet geweest te zijn. Het is zeker geen bloot toeval, dat velen van Kant’s leerlingen voorgingen in de afschaffing der lijfeigenschap. “De ingewanden keerden mij in ’t lichaam om, wanneer ik dacht aan de schande der lijfeigenschap in mijn land,†zei hij eens.In 1755 meende Kant genoeg geld overgehouden en voldoende kennis vergaderd te hebben, om zich—voorbereiding voor het professoraat—als privaatdocent te kunnen vestigen. Hij bleef dit tot 1770, toen er eerst een professoraat voor hem kwam. Het eenige bezoldigde ambt—het gaf nog geen honderdthaler—dat hij tot dien tijd bekleedde, was dat van onder-bibliothecaris. Toch moet men zich Kant’s positie in dien tijd niet als zeer slecht voorstellen. Hij zelf placht dit later de gelukkigste periode van zijn leven te noemen, en zijn werken uit die jaren zijn in een levendigen, pittigen, dikwijls geestigen stijl geschreven. Als docent stond hij ook toen in volle kracht. Herder, de dichter-denker, heeft ons het beeld van Kant als academisch leeraar uit het begin der zestiger jaren met frissche kleuren geteekend.Boeiend en geestig, zelf nimmer aanmatigend, de waarheid boven alles liefhebbend, zijn leerlingen liefde voor de waarheid en lust tot studie inboezemend, gaf hij, zonder ooit te vervelen, college over de meest verschillende onderwerpen, “en niets wetenswaardigs was hem onverschillig.â€Na de aanvaarding van zijn professoraat heeft Kant een geruimen tijd niets in ’t licht gegeven. Ingespannen denkarbeid hield hem bezig. In 1781 kwam zijn hoofdwerk, de critiek der zuivere rede. Over de geschiedenis van Kants werken spreken we in de volgende §§.Van zijn uiterlijk leven valt weinig te vertellen. Als zoovele groote wijsgeeren was ook Kant ongetrouwd. Hij leidde een buitengewoon regelmatig geleerdenleven: 5 uur op, 10 uur naar bed, op vaste tijden arbeiden en wandelen. Aan tafel zag hij gaarne een paar vrienden en hij voerde het tafelgesprek ver over het uur. Zijn stoffelijke omstandigheden waren langzamerhand gunstig geworden: hij liet nog een huis en een 30.000 thaler na.Een bitter verdriet werd den denker, wiens roem zich reeds bij zijn leven over beschaafd Europa had verspreid en om wien te hooren en te zien menschenvan heinde en ver naar Koningsbergen kwamen, nog in zijn 70ste jaar aangedaan.Tijdens de regeering van Frederik den Groote had hij zich mogen verheugen in volle leervrijheid en achting. Waarschijnlijk heeft Frederik nooit iets bijzonders van Kant geweten, misschien den naam niet eens gekend. Maar zijn minister voor onderwijszaken, Von Zedlitz, koesterde grooten eerbied voor Kant en had zich van zijn leer op de hoogte laten brengen. Aan hem is dan ook de critiek der zuivere rede opgedragen. De opvolger van Frederik den Groote was echter een bekrompen, dweepziek man, die Von Zedlitz ontsloeg en in diens plaats een zijner geestverwanten benoemde, die de vrije gedachtenuiting zooveel mogelijk tegenging. Toen nu Kant in 1794 een werkje over den godsdienst uitgaf, waarin hij o. a. opkwam tegen de orthodoxe opvatting van het christendom, barstte de bom. Er kwam een berispend schrijven uit het kabinet des konings waarin bedreiging met strengere maatregelen, indien hij in deze richting voortging. Kant overwoog ernstig wat hem te doen stond. Herroepen wilde hij niet. Hij verdedigde veeleer in een schrijven de vrijheid van den leeraar der hoogeschool, verbond zich echter, als gehoorzame dienaar van Zijne Majesteit, niet meer over religie, ’t zij de geopenbaarde, ’t zij de natuurlijke, te schrijven.Onder zijn onvermoeid denken is Kant vroeg oud geworden. Reeds zijn werken van 1781 dragen daarvan de sporen. Zijn laatste levensjaren zat hij in frissche oogenblikken nog aan zijn schrijftafel, maar produceerde niet veel van beteekenis. Zijn vermogen om te combineeren was gewoonlijk weg, herinnering ontbrak. Dwangvoorstellingen, rijen woorden, wijzen uit zijn kinderjaren, drongen zich aan hem op. Bangedroomen kwelden hem ’s nachts, onrust des daags. Den 12den Februari 1804 overleed hij na langzaam afsterven. “Het is goed,†waren zijn laatste woorden. Hij is begraven in den Koningsberger dom, waar voor een passende omgeving is gezorgd.Persoonlijkheid.Kant was een flegmatische, weinig door emoties bewogen natuur,een verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.) veel om op te merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot Kants liefste lectuur. Ook sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over ’t geheel slecht bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne.Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van godsdienstvormen, die hij ledig achtte had hij echter een besliste afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te schatten. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote rijk der wetenschapdoorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van ’t politieke leven belangstellend ’t oog hield gericht.§ 2.Werken en Ontwikkelingsgang.De voorcritische periode.Toen Kant zijn hoofdwerk schreef was hij 57 jaar oud. Hij had een belangwekkenden ontwikkelingsgang doorloopen, voor hij tot den opbouw van zijn leer kwam. De voortreffelijkste Kant-kenners verschillen onderling over de invloeden, die op Kant hebben ingewerkt, over de vraag, welke richtingen achtereenvolgens de zijne zijn geweest. In een populaire uiteenzetting kan op de bizonderheden niet ingegaan worden, maar het is wenschelijk, reeds bij den aanvang de aandacht te vestigen op het gebruik der woorden: het schijnt, waarschijnlijk, enz., die er telkens aan moeten herinneren, dat hier nog niet alles vaststaat, evenmin als in de biografie.Toen Kant de academie verliet, was hij in de metafysica een aanhanger van Wolff. Hij dacht, als alle rationalisten, dat er een zekere, gewisse kennis der wereld te verkrijgen was op redelijken grondslag. Echt kind der aufklärung zag hij, het onwetende gepeupel verachtend, in verstandsontwikkeling de taak en de waarde van den mensch. Op natuurwetenschappelijk gebied sloot hij zich meer aan bij Newton en tot ’60 blijft zijn aandacht meer op natuurwetenschappelijke vraagstukken gevestigd. Met groote liefde behandelde hij ook kwesties van aardrijkskundigen aard. Had zijn roem als wijsgeerig denker niet zijn beteekenis op dit gebied overstraald, hij zou als een baanbrekende geest op geographisch gebied zijn gehuldigd. Als hoogleeraar gaf hij gaarne colleges over de natuurkundige aardrijkskunde. Zijn scheppendebeteekenis hier blijkt misschien wel ’t duidelijkst uit ’t volgende feit: Bij koninklijk besluit werd bepaald, dat hoogleeraren bij hun colleges gebruik moesten maken van handboeken. Met name echter werd Kant voor zijn college over physische geografie daarvan vrijgesteld, omdat er … geen handboek was.Omtrent 1760 wendt Kant’s blik zich meer van de buitenwereld naar de binnenwereld: de mensch begint hem te interesseeren en hij ging inzien, dat diens waarde niet alleen lag in zijn verstandelijke ontwikkeling. Hier werkte, naar Kant’s eigen woorden, de invloed van Rousseau, wiens Emile in 1762 verscheen. “Rousseau heeft mij terecht gebracht.†Voor Rousseau was het geloof aan God niet gevolg van verstandelijke overwegingen, maar het ontsprong aan de behoeften van zijn gemoed. De kennismaking met deze overtuiging, haar toppunt bereikend in het: “le sentiment est plus que la raisonâ€(het gevoel is meer dan het verstand) mag Kant er toe gebracht hebben, om den rug te keeren aan de Wolffsche natuurlijke theologie. Maar ook op het terrein der kennistheorie kwam een wending. Ook hier verliet hij het rationalisme, om een meer empirische richting in te slaan. In de jaren tusschen ’60 en ’70 is er soms een zekere sceptische toon merkbaar. Dikwijls duidt men deze periode, volgend op zijn rationalistische, aan met den naam empirisch-sceptische. Of die kwalificeering juist is? Niet onwaarschijnlijk is het, dat Kant’s denken in dien tijd geslingerd heeft tusschen empirisme en rationalisme. De invloed van Hume, met wiens werken hij in allen gevalle slechts gedeeltelijk bekend was, had hem, naar zijn eigen woorden, uit den dogmatischen sluimer wakker geschud. Wanneer? Misschien tusschen ’60 en ’65, misschien tusschen ’65 en ’70, misschien na ’72, misschien heeft hij meermalenHume’s invloed ondergaan. Maar in den tijd van ’60–’70 valt ook de verschijning van Leibniz’Nouveaux Essais, (vergel. I pag. 296) welks lectuur weer naar het rationalisme trok.We zouden dus dit kunnen zeggen:Het Wolffsche rationalisme heeft Kant na 1760 beslist verlaten.Tot het standpunt, dat in ’70, bij de aanvaarding van het professoraat werd ingenomen, is hij beslist nog niet gekomen.Hij neigt in dezen tijd sterk tot het empirisme. Maar het mag betwijfeld worden, of hij in deze jaren gemeend heeft, dat al onze kennis uitsluitend uit ervaringselementen opgebouwd was. Evenmin is met zekerheid te zeggen, dat hij gewanhoopt heeft aan de mogelijkheid, om kennis te krijgen van de dingen der zinnelijke wereld, zooals zij zijn.Spreken wij dus van Kant’s sceptische-empirische periode, dan dient dit woord met groote omzichtigheid aanvaard te worden.Preisschrift. Wiskunde en wijsbegeerte.Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde hij een prijsvraag. In het “Preisschrift†komt tot de conclusie, dat wiskunde en wijsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen, breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar de wijze der meetkunde had behandeld, zij ’t niet in zoo streng wiskundigen vorm als Spinoza.Wat is dan het verschil?De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we dit toe.De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan bijv. een rechthoekigen driehoek nemen en die om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus rustig verder werken.Maar neem nu bijv. den natuurkundige.Hij heeft ijzer, dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het heeft eenbepaaldsoortelijk gewicht: 1 dM3. weegt 7,17 KG. Het heeft eenbepaaldeuitzetting, bij 1°C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één M3. 1,000036. Het heeft eenbepaaldsmeltpunt: bij 1200–1400°C. smelt het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet de natuurkundigeopzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals de wiskundige zeggen, dit versta ik onder ijzer, maar heeft tot taak, het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen.Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook geen verschil in methode. “De ware methode der metafysica is in den grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde.†Het onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica bestudeert de gegevens van ’t feitelijk denken.Bewijzen voor ’t Godsbestaan.In hetzelfde jaar geeft Kant een werkje uit: “Eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God.†Hierin critiseert hij de tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God, en draagt zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in eenander verband (zie bladz. 36 v.v.), terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, dat reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God, maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze.Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken: “Droomen van een geestenziener†(1766).In dien tijd maakte een mysticus, de ZweedSwedenborg(1688–1772) verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen, enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborg’s werken uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een geestenleer van wezens, die tot een “intelligibele wereld†behooren, niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste kiem van Kant’s latere intelligibele wereld.Vervolgens schetst hij de spiritistische verschijningen, die hij van naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën vanSwedenborg, om te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt, zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten, zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken; of er krachten zijn als die, welkeSwedenborgmeende te bezitten, kan men slechts door de ervaring, niet door redeneeringalleen beslissen. Maar over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen, waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen vanSwedenborgbehoeven we de onsterfelijkheid der ziel te bouwen: haar steun vindt ze in het zedelijk geloof.Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed van Rousseau’s gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van Hume’s scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot zijn eigen opvatting: hetcriticisme. Kant zelf onderscheidt in zijn leven twee groote perioden: de voorcritische en de critische. Alleen de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn meening uitdrukkende.§ 3.Werken en Ontwikkelingsgang.De critische periode.Men kan twijfelen aan de juistheid, de zekerheid der tot dusver verkregen kennis. Dat deed Descartes. Maar eenmaal een grondslag gevonden hebbende, die onmiskenbaar zeker voor hem was, “ik heb bewustzijn, dus ben ik,†bouwde hij daarop voort en meende zoo een zekere kennis der geheele werkelijkheid te kunnen verkrijgen. Descartes werd de vader van het rationalisme in de nieuwere wijsbegeerte. Waarin Malebranche, Spinoza, Leibniz en Wolff ook met hemmogen verschild hebben, niet in de overtuiging, dat er een geheel van kennis op redelijken grondslag was te verkrijgen. Zonder nader onderzoek aanvaarden deze denkers dus onze rede, als een werktuig (dat misschien verkeerd kon aangewend, foutief gehanteerd worden) om tot zekere kennis te komen van de dingen, zooals ze zijn. Dit standpunt om onze rede zonder onderzoek te aanvaarden, noemt Kant hetdogmatische.Anders ging Locke te werk. Toen hij vastliep, vroeg hij of het mogelijk was kennis te verkrijgen, of ons verstand daartoe geschikt was. Zijn theorie werd door Hume voortgezet en deze ondergroef theoretisch eigenlijk de mogelijkheid van wetenschap, door het causaliteitsbeginsel te verklaren als een subjectieve verwachting zonder meer, gevolg van associatie van voorstellingen. (zie I pag. 321).Zij gingen uit van de feiten der ervaring, volgden een inductieve methode.Dit standpunt nu noemt Kant hetsceptische.Zetten we nog even scherp de kenmerken van beide tegenover elkaar.Dogmatisme.Empirisme of Scepticisme.Van te voren vertrouwen op onze rede.Van te voren wantrouwen jegens onze rede.Kennis door deductie.Kennis door inductie.Het denken geeft de ware zuivere kennis, de zinnen onklare, dikwerf bedriegelijke.De zinnen geven ons onze kennis, denken is een veranderd waarnemen.In dezen strijd nu neemt Kant een eigen standpunt in door zijncriticisme, een leer, die beide richtingen wil overspannen. Het criticisme wil nietonderzoeken of we kennis kunnen verkrijgen, (hiervan mòet de wetenschap noodwendiger wijze uitgaan) maarhoeenwaardoorze mogelijk is.Het criticisme is de eigenlijke leer van Kant. Het vertoont zich, zij ’t niet in volle rijpheid in de rede, waarmee hij in 1770 zijn hoogleeraarsambt aanvaardde.In deze rede, gewoonlijk de Dissertatie genoemd (Latijnsche titel:Dissertatio de mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis—verhandeling over den vorm en de beginselen der zinnelijke en intelligibele wereld) komen nog niet alle, maar enkele zeer belangrijke beginselen voor der latere kennistheorie. Het wijst aan, dat de waarnemer en het waargenomene samenwerken, voor het ontstaan onzer kennis, dat subject en object samen de kennis vormen. Devormwaarin de kennis opgenomen wordt, hangt af van het subject. Dit bepaalt het formeele karakter der kennis. De bizondere, specialeinhoudder waarneming, het materieel gedeelte onzer kennis, hangt af van ’t object. In onze kennis zijn dus idieele, niet uit de ervaring komende elementen. Dit richt zich tegen het empirisme. Maar de vormen, waarin onze kennis zich voegt, blijven ledig, beteekenen niets, wanneer er geen ervaring komt, die ze vult. Ook ervaring is dus noodig: de ons door de zinnen verstrekte gegevens zijn niet als schijn te verwerpen. Dit richt zich tegen het dogmatisme.Bij deze opvattingen nu bleef Kant niet staan. Doordenkende in deze richting stuitte hij op moeilijkheden. Wij vinden ze aangewezen in een brief aan Marcus Herz van 21 Febr. 1772.Hij vroeg zich af: Welk recht heb ik, om nu aan die, door het subject meegebrachte elementen, die absoluut onafhankelijk van de dingen zijn, geldigheid toe te schrijven voor de wereld der dingen?In het peinzen over deze en andere vragen daarmee samenhangend, is Kant oud en moe geworden. Het werk dat in 1781 verscheen, “De critiek der zuivere rede†is de arbeid van een groot, maar een oud man. Het is een moeilijk te lezen werk. De stijl is zwaar. De zinnen zijn lang. Herhalingen matten af. Uitweidingen ontbreken niet. Sommige gedeelten zijn vergeleken met een eentonig, troosteloos duinenlandschap. Toch heeft dit werk ongemeene beteekenis en blijft het ’t hoofdwerk van den denker.1In 1783 gaf Kant de Prolegomena, die de hoofdgedachten wat korter en klaarder behandelden dan de kritiek. Deze verscheen in 1787 in tweeden druk, waarin zij sterke wijzigingen had ondergaan. Haar volgden een Critiek der praktische rede (1788) en een der Oordeelskracht (1790).De critiek der zuivere rede behandelt de kennisleer, die der practische rede de zedeleer, die der oordeelskracht handelt over onze aesthetische waardeeringsoordeelen.
§ 1.Leven en persoonlijkheid.Immanuel Kant werd den 22 April 1724 te Koningsbergen als zoon van eenvoudige burgers geboren. Zijn vader, een zadelmaker, was een ernstig, eerzaam, vlijtig handwerksman. Zijn moeder had een innig, vroom gemoed, een helder, gezond verstand, een open oog voor de natuur. Beide ouders waren op godsdienstig gebied de piëtistische richting toegedaan. Er heerschte in het huisgezin, waar de jonge Immanuel opgroeide, een ernstige, zedelijke stemming, wat diepen indruk op hem gemaakt heeft. Zijn geloof aan God, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan ’s menschen zedelijke vrijheid, kon hij uit het ouderhuis als onwrikbare overtuiging meenemen.Reeds vroeg grooten aanleg vertoonende, werd hij op raad van den “huispredikant†der familie, in ’t najaar van 1732 leerling van een school voor voorbereidend hooger onderwijs, (’tcollegium Fridericianum) waar hij zeer goed latijn leerde, maar ook onder “strenge tucht van dwepers†stond enwaar hij heel wat godsdienstplichten vervullen moest.In 1740 kwam Kant als student aan de hoogeschool te Koningsbergen, waar hij in ’t bizonder wis- en natuurkunde studeerde. Eigenlijk was de filosofische faculteit slechts een voorbereiding tot de andere. Kant echter, al heeft hij de theologische gekozen en misschien zelfs als candidaat in de omgeving gepreekt, gevoelde zich ’t meest tot wis- en natuurkundige studies aangetrokken.En met een natuurkundige verhandeling—zijn eerstelingsarbeid—nam hij in 1746 afscheid van de academie, waar hij slechts weinig uitnemende leermeesters had aangetroffen.Naar de gewoonte dier dagen ging de onbemiddelde jonge man zijn brood als huisonderwijzer verdienen. Als zoodanig was hij in verschillende aanzienlijke families in Oost-Pruisen werkzaam. Zoo kon hij—de zadelmakerszoon uit piëtistische omgeving—de fijne, tactvolle man der wereld worden, die hij later, als hij wou, kon zijn.Over zijn gaven als opvoeder was Kant zelf slecht tevreden. Hij wist, naar eigen zeggen, meer van de theorie dan van de practijk. Heel slecht schijnt die practijk intusschen niet geweest te zijn. Het is zeker geen bloot toeval, dat velen van Kant’s leerlingen voorgingen in de afschaffing der lijfeigenschap. “De ingewanden keerden mij in ’t lichaam om, wanneer ik dacht aan de schande der lijfeigenschap in mijn land,†zei hij eens.In 1755 meende Kant genoeg geld overgehouden en voldoende kennis vergaderd te hebben, om zich—voorbereiding voor het professoraat—als privaatdocent te kunnen vestigen. Hij bleef dit tot 1770, toen er eerst een professoraat voor hem kwam. Het eenige bezoldigde ambt—het gaf nog geen honderdthaler—dat hij tot dien tijd bekleedde, was dat van onder-bibliothecaris. Toch moet men zich Kant’s positie in dien tijd niet als zeer slecht voorstellen. Hij zelf placht dit later de gelukkigste periode van zijn leven te noemen, en zijn werken uit die jaren zijn in een levendigen, pittigen, dikwijls geestigen stijl geschreven. Als docent stond hij ook toen in volle kracht. Herder, de dichter-denker, heeft ons het beeld van Kant als academisch leeraar uit het begin der zestiger jaren met frissche kleuren geteekend.Boeiend en geestig, zelf nimmer aanmatigend, de waarheid boven alles liefhebbend, zijn leerlingen liefde voor de waarheid en lust tot studie inboezemend, gaf hij, zonder ooit te vervelen, college over de meest verschillende onderwerpen, “en niets wetenswaardigs was hem onverschillig.â€Na de aanvaarding van zijn professoraat heeft Kant een geruimen tijd niets in ’t licht gegeven. Ingespannen denkarbeid hield hem bezig. In 1781 kwam zijn hoofdwerk, de critiek der zuivere rede. Over de geschiedenis van Kants werken spreken we in de volgende §§.Van zijn uiterlijk leven valt weinig te vertellen. Als zoovele groote wijsgeeren was ook Kant ongetrouwd. Hij leidde een buitengewoon regelmatig geleerdenleven: 5 uur op, 10 uur naar bed, op vaste tijden arbeiden en wandelen. Aan tafel zag hij gaarne een paar vrienden en hij voerde het tafelgesprek ver over het uur. Zijn stoffelijke omstandigheden waren langzamerhand gunstig geworden: hij liet nog een huis en een 30.000 thaler na.Een bitter verdriet werd den denker, wiens roem zich reeds bij zijn leven over beschaafd Europa had verspreid en om wien te hooren en te zien menschenvan heinde en ver naar Koningsbergen kwamen, nog in zijn 70ste jaar aangedaan.Tijdens de regeering van Frederik den Groote had hij zich mogen verheugen in volle leervrijheid en achting. Waarschijnlijk heeft Frederik nooit iets bijzonders van Kant geweten, misschien den naam niet eens gekend. Maar zijn minister voor onderwijszaken, Von Zedlitz, koesterde grooten eerbied voor Kant en had zich van zijn leer op de hoogte laten brengen. Aan hem is dan ook de critiek der zuivere rede opgedragen. De opvolger van Frederik den Groote was echter een bekrompen, dweepziek man, die Von Zedlitz ontsloeg en in diens plaats een zijner geestverwanten benoemde, die de vrije gedachtenuiting zooveel mogelijk tegenging. Toen nu Kant in 1794 een werkje over den godsdienst uitgaf, waarin hij o. a. opkwam tegen de orthodoxe opvatting van het christendom, barstte de bom. Er kwam een berispend schrijven uit het kabinet des konings waarin bedreiging met strengere maatregelen, indien hij in deze richting voortging. Kant overwoog ernstig wat hem te doen stond. Herroepen wilde hij niet. Hij verdedigde veeleer in een schrijven de vrijheid van den leeraar der hoogeschool, verbond zich echter, als gehoorzame dienaar van Zijne Majesteit, niet meer over religie, ’t zij de geopenbaarde, ’t zij de natuurlijke, te schrijven.Onder zijn onvermoeid denken is Kant vroeg oud geworden. Reeds zijn werken van 1781 dragen daarvan de sporen. Zijn laatste levensjaren zat hij in frissche oogenblikken nog aan zijn schrijftafel, maar produceerde niet veel van beteekenis. Zijn vermogen om te combineeren was gewoonlijk weg, herinnering ontbrak. Dwangvoorstellingen, rijen woorden, wijzen uit zijn kinderjaren, drongen zich aan hem op. Bangedroomen kwelden hem ’s nachts, onrust des daags. Den 12den Februari 1804 overleed hij na langzaam afsterven. “Het is goed,†waren zijn laatste woorden. Hij is begraven in den Koningsberger dom, waar voor een passende omgeving is gezorgd.Persoonlijkheid.Kant was een flegmatische, weinig door emoties bewogen natuur,een verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.) veel om op te merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot Kants liefste lectuur. Ook sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over ’t geheel slecht bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne.Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van godsdienstvormen, die hij ledig achtte had hij echter een besliste afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te schatten. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote rijk der wetenschapdoorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van ’t politieke leven belangstellend ’t oog hield gericht.
§ 1.Leven en persoonlijkheid.
Immanuel Kant werd den 22 April 1724 te Koningsbergen als zoon van eenvoudige burgers geboren. Zijn vader, een zadelmaker, was een ernstig, eerzaam, vlijtig handwerksman. Zijn moeder had een innig, vroom gemoed, een helder, gezond verstand, een open oog voor de natuur. Beide ouders waren op godsdienstig gebied de piëtistische richting toegedaan. Er heerschte in het huisgezin, waar de jonge Immanuel opgroeide, een ernstige, zedelijke stemming, wat diepen indruk op hem gemaakt heeft. Zijn geloof aan God, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan ’s menschen zedelijke vrijheid, kon hij uit het ouderhuis als onwrikbare overtuiging meenemen.Reeds vroeg grooten aanleg vertoonende, werd hij op raad van den “huispredikant†der familie, in ’t najaar van 1732 leerling van een school voor voorbereidend hooger onderwijs, (’tcollegium Fridericianum) waar hij zeer goed latijn leerde, maar ook onder “strenge tucht van dwepers†stond enwaar hij heel wat godsdienstplichten vervullen moest.In 1740 kwam Kant als student aan de hoogeschool te Koningsbergen, waar hij in ’t bizonder wis- en natuurkunde studeerde. Eigenlijk was de filosofische faculteit slechts een voorbereiding tot de andere. Kant echter, al heeft hij de theologische gekozen en misschien zelfs als candidaat in de omgeving gepreekt, gevoelde zich ’t meest tot wis- en natuurkundige studies aangetrokken.En met een natuurkundige verhandeling—zijn eerstelingsarbeid—nam hij in 1746 afscheid van de academie, waar hij slechts weinig uitnemende leermeesters had aangetroffen.Naar de gewoonte dier dagen ging de onbemiddelde jonge man zijn brood als huisonderwijzer verdienen. Als zoodanig was hij in verschillende aanzienlijke families in Oost-Pruisen werkzaam. Zoo kon hij—de zadelmakerszoon uit piëtistische omgeving—de fijne, tactvolle man der wereld worden, die hij later, als hij wou, kon zijn.Over zijn gaven als opvoeder was Kant zelf slecht tevreden. Hij wist, naar eigen zeggen, meer van de theorie dan van de practijk. Heel slecht schijnt die practijk intusschen niet geweest te zijn. Het is zeker geen bloot toeval, dat velen van Kant’s leerlingen voorgingen in de afschaffing der lijfeigenschap. “De ingewanden keerden mij in ’t lichaam om, wanneer ik dacht aan de schande der lijfeigenschap in mijn land,†zei hij eens.In 1755 meende Kant genoeg geld overgehouden en voldoende kennis vergaderd te hebben, om zich—voorbereiding voor het professoraat—als privaatdocent te kunnen vestigen. Hij bleef dit tot 1770, toen er eerst een professoraat voor hem kwam. Het eenige bezoldigde ambt—het gaf nog geen honderdthaler—dat hij tot dien tijd bekleedde, was dat van onder-bibliothecaris. Toch moet men zich Kant’s positie in dien tijd niet als zeer slecht voorstellen. Hij zelf placht dit later de gelukkigste periode van zijn leven te noemen, en zijn werken uit die jaren zijn in een levendigen, pittigen, dikwijls geestigen stijl geschreven. Als docent stond hij ook toen in volle kracht. Herder, de dichter-denker, heeft ons het beeld van Kant als academisch leeraar uit het begin der zestiger jaren met frissche kleuren geteekend.Boeiend en geestig, zelf nimmer aanmatigend, de waarheid boven alles liefhebbend, zijn leerlingen liefde voor de waarheid en lust tot studie inboezemend, gaf hij, zonder ooit te vervelen, college over de meest verschillende onderwerpen, “en niets wetenswaardigs was hem onverschillig.â€Na de aanvaarding van zijn professoraat heeft Kant een geruimen tijd niets in ’t licht gegeven. Ingespannen denkarbeid hield hem bezig. In 1781 kwam zijn hoofdwerk, de critiek der zuivere rede. Over de geschiedenis van Kants werken spreken we in de volgende §§.Van zijn uiterlijk leven valt weinig te vertellen. Als zoovele groote wijsgeeren was ook Kant ongetrouwd. Hij leidde een buitengewoon regelmatig geleerdenleven: 5 uur op, 10 uur naar bed, op vaste tijden arbeiden en wandelen. Aan tafel zag hij gaarne een paar vrienden en hij voerde het tafelgesprek ver over het uur. Zijn stoffelijke omstandigheden waren langzamerhand gunstig geworden: hij liet nog een huis en een 30.000 thaler na.Een bitter verdriet werd den denker, wiens roem zich reeds bij zijn leven over beschaafd Europa had verspreid en om wien te hooren en te zien menschenvan heinde en ver naar Koningsbergen kwamen, nog in zijn 70ste jaar aangedaan.Tijdens de regeering van Frederik den Groote had hij zich mogen verheugen in volle leervrijheid en achting. Waarschijnlijk heeft Frederik nooit iets bijzonders van Kant geweten, misschien den naam niet eens gekend. Maar zijn minister voor onderwijszaken, Von Zedlitz, koesterde grooten eerbied voor Kant en had zich van zijn leer op de hoogte laten brengen. Aan hem is dan ook de critiek der zuivere rede opgedragen. De opvolger van Frederik den Groote was echter een bekrompen, dweepziek man, die Von Zedlitz ontsloeg en in diens plaats een zijner geestverwanten benoemde, die de vrije gedachtenuiting zooveel mogelijk tegenging. Toen nu Kant in 1794 een werkje over den godsdienst uitgaf, waarin hij o. a. opkwam tegen de orthodoxe opvatting van het christendom, barstte de bom. Er kwam een berispend schrijven uit het kabinet des konings waarin bedreiging met strengere maatregelen, indien hij in deze richting voortging. Kant overwoog ernstig wat hem te doen stond. Herroepen wilde hij niet. Hij verdedigde veeleer in een schrijven de vrijheid van den leeraar der hoogeschool, verbond zich echter, als gehoorzame dienaar van Zijne Majesteit, niet meer over religie, ’t zij de geopenbaarde, ’t zij de natuurlijke, te schrijven.Onder zijn onvermoeid denken is Kant vroeg oud geworden. Reeds zijn werken van 1781 dragen daarvan de sporen. Zijn laatste levensjaren zat hij in frissche oogenblikken nog aan zijn schrijftafel, maar produceerde niet veel van beteekenis. Zijn vermogen om te combineeren was gewoonlijk weg, herinnering ontbrak. Dwangvoorstellingen, rijen woorden, wijzen uit zijn kinderjaren, drongen zich aan hem op. Bangedroomen kwelden hem ’s nachts, onrust des daags. Den 12den Februari 1804 overleed hij na langzaam afsterven. “Het is goed,†waren zijn laatste woorden. Hij is begraven in den Koningsberger dom, waar voor een passende omgeving is gezorgd.Persoonlijkheid.Kant was een flegmatische, weinig door emoties bewogen natuur,een verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.) veel om op te merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot Kants liefste lectuur. Ook sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over ’t geheel slecht bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne.Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van godsdienstvormen, die hij ledig achtte had hij echter een besliste afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te schatten. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote rijk der wetenschapdoorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van ’t politieke leven belangstellend ’t oog hield gericht.
Immanuel Kant werd den 22 April 1724 te Koningsbergen als zoon van eenvoudige burgers geboren. Zijn vader, een zadelmaker, was een ernstig, eerzaam, vlijtig handwerksman. Zijn moeder had een innig, vroom gemoed, een helder, gezond verstand, een open oog voor de natuur. Beide ouders waren op godsdienstig gebied de piëtistische richting toegedaan. Er heerschte in het huisgezin, waar de jonge Immanuel opgroeide, een ernstige, zedelijke stemming, wat diepen indruk op hem gemaakt heeft. Zijn geloof aan God, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan ’s menschen zedelijke vrijheid, kon hij uit het ouderhuis als onwrikbare overtuiging meenemen.
Reeds vroeg grooten aanleg vertoonende, werd hij op raad van den “huispredikant†der familie, in ’t najaar van 1732 leerling van een school voor voorbereidend hooger onderwijs, (’tcollegium Fridericianum) waar hij zeer goed latijn leerde, maar ook onder “strenge tucht van dwepers†stond enwaar hij heel wat godsdienstplichten vervullen moest.
In 1740 kwam Kant als student aan de hoogeschool te Koningsbergen, waar hij in ’t bizonder wis- en natuurkunde studeerde. Eigenlijk was de filosofische faculteit slechts een voorbereiding tot de andere. Kant echter, al heeft hij de theologische gekozen en misschien zelfs als candidaat in de omgeving gepreekt, gevoelde zich ’t meest tot wis- en natuurkundige studies aangetrokken.
En met een natuurkundige verhandeling—zijn eerstelingsarbeid—nam hij in 1746 afscheid van de academie, waar hij slechts weinig uitnemende leermeesters had aangetroffen.
Naar de gewoonte dier dagen ging de onbemiddelde jonge man zijn brood als huisonderwijzer verdienen. Als zoodanig was hij in verschillende aanzienlijke families in Oost-Pruisen werkzaam. Zoo kon hij—de zadelmakerszoon uit piëtistische omgeving—de fijne, tactvolle man der wereld worden, die hij later, als hij wou, kon zijn.
Over zijn gaven als opvoeder was Kant zelf slecht tevreden. Hij wist, naar eigen zeggen, meer van de theorie dan van de practijk. Heel slecht schijnt die practijk intusschen niet geweest te zijn. Het is zeker geen bloot toeval, dat velen van Kant’s leerlingen voorgingen in de afschaffing der lijfeigenschap. “De ingewanden keerden mij in ’t lichaam om, wanneer ik dacht aan de schande der lijfeigenschap in mijn land,†zei hij eens.
In 1755 meende Kant genoeg geld overgehouden en voldoende kennis vergaderd te hebben, om zich—voorbereiding voor het professoraat—als privaatdocent te kunnen vestigen. Hij bleef dit tot 1770, toen er eerst een professoraat voor hem kwam. Het eenige bezoldigde ambt—het gaf nog geen honderdthaler—dat hij tot dien tijd bekleedde, was dat van onder-bibliothecaris. Toch moet men zich Kant’s positie in dien tijd niet als zeer slecht voorstellen. Hij zelf placht dit later de gelukkigste periode van zijn leven te noemen, en zijn werken uit die jaren zijn in een levendigen, pittigen, dikwijls geestigen stijl geschreven. Als docent stond hij ook toen in volle kracht. Herder, de dichter-denker, heeft ons het beeld van Kant als academisch leeraar uit het begin der zestiger jaren met frissche kleuren geteekend.
Boeiend en geestig, zelf nimmer aanmatigend, de waarheid boven alles liefhebbend, zijn leerlingen liefde voor de waarheid en lust tot studie inboezemend, gaf hij, zonder ooit te vervelen, college over de meest verschillende onderwerpen, “en niets wetenswaardigs was hem onverschillig.â€
Na de aanvaarding van zijn professoraat heeft Kant een geruimen tijd niets in ’t licht gegeven. Ingespannen denkarbeid hield hem bezig. In 1781 kwam zijn hoofdwerk, de critiek der zuivere rede. Over de geschiedenis van Kants werken spreken we in de volgende §§.
Van zijn uiterlijk leven valt weinig te vertellen. Als zoovele groote wijsgeeren was ook Kant ongetrouwd. Hij leidde een buitengewoon regelmatig geleerdenleven: 5 uur op, 10 uur naar bed, op vaste tijden arbeiden en wandelen. Aan tafel zag hij gaarne een paar vrienden en hij voerde het tafelgesprek ver over het uur. Zijn stoffelijke omstandigheden waren langzamerhand gunstig geworden: hij liet nog een huis en een 30.000 thaler na.
Een bitter verdriet werd den denker, wiens roem zich reeds bij zijn leven over beschaafd Europa had verspreid en om wien te hooren en te zien menschenvan heinde en ver naar Koningsbergen kwamen, nog in zijn 70ste jaar aangedaan.
Tijdens de regeering van Frederik den Groote had hij zich mogen verheugen in volle leervrijheid en achting. Waarschijnlijk heeft Frederik nooit iets bijzonders van Kant geweten, misschien den naam niet eens gekend. Maar zijn minister voor onderwijszaken, Von Zedlitz, koesterde grooten eerbied voor Kant en had zich van zijn leer op de hoogte laten brengen. Aan hem is dan ook de critiek der zuivere rede opgedragen. De opvolger van Frederik den Groote was echter een bekrompen, dweepziek man, die Von Zedlitz ontsloeg en in diens plaats een zijner geestverwanten benoemde, die de vrije gedachtenuiting zooveel mogelijk tegenging. Toen nu Kant in 1794 een werkje over den godsdienst uitgaf, waarin hij o. a. opkwam tegen de orthodoxe opvatting van het christendom, barstte de bom. Er kwam een berispend schrijven uit het kabinet des konings waarin bedreiging met strengere maatregelen, indien hij in deze richting voortging. Kant overwoog ernstig wat hem te doen stond. Herroepen wilde hij niet. Hij verdedigde veeleer in een schrijven de vrijheid van den leeraar der hoogeschool, verbond zich echter, als gehoorzame dienaar van Zijne Majesteit, niet meer over religie, ’t zij de geopenbaarde, ’t zij de natuurlijke, te schrijven.
Onder zijn onvermoeid denken is Kant vroeg oud geworden. Reeds zijn werken van 1781 dragen daarvan de sporen. Zijn laatste levensjaren zat hij in frissche oogenblikken nog aan zijn schrijftafel, maar produceerde niet veel van beteekenis. Zijn vermogen om te combineeren was gewoonlijk weg, herinnering ontbrak. Dwangvoorstellingen, rijen woorden, wijzen uit zijn kinderjaren, drongen zich aan hem op. Bangedroomen kwelden hem ’s nachts, onrust des daags. Den 12den Februari 1804 overleed hij na langzaam afsterven. “Het is goed,†waren zijn laatste woorden. Hij is begraven in den Koningsberger dom, waar voor een passende omgeving is gezorgd.
Persoonlijkheid.Kant was een flegmatische, weinig door emoties bewogen natuur,een verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.) veel om op te merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot Kants liefste lectuur. Ook sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over ’t geheel slecht bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne.Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van godsdienstvormen, die hij ledig achtte had hij echter een besliste afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te schatten. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote rijk der wetenschapdoorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van ’t politieke leven belangstellend ’t oog hield gericht.
Persoonlijkheid.
Kant was een flegmatische, weinig door emoties bewogen natuur,een verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.) veel om op te merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot Kants liefste lectuur. Ook sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over ’t geheel slecht bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne.Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van godsdienstvormen, die hij ledig achtte had hij echter een besliste afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te schatten. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote rijk der wetenschapdoorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van ’t politieke leven belangstellend ’t oog hield gericht.
Kant was een flegmatische, weinig door emoties bewogen natuur,een verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.) veel om op te merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot Kants liefste lectuur. Ook sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over ’t geheel slecht bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne.
Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van godsdienstvormen, die hij ledig achtte had hij echter een besliste afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te schatten. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote rijk der wetenschapdoorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van ’t politieke leven belangstellend ’t oog hield gericht.
§ 2.Werken en Ontwikkelingsgang.De voorcritische periode.Toen Kant zijn hoofdwerk schreef was hij 57 jaar oud. Hij had een belangwekkenden ontwikkelingsgang doorloopen, voor hij tot den opbouw van zijn leer kwam. De voortreffelijkste Kant-kenners verschillen onderling over de invloeden, die op Kant hebben ingewerkt, over de vraag, welke richtingen achtereenvolgens de zijne zijn geweest. In een populaire uiteenzetting kan op de bizonderheden niet ingegaan worden, maar het is wenschelijk, reeds bij den aanvang de aandacht te vestigen op het gebruik der woorden: het schijnt, waarschijnlijk, enz., die er telkens aan moeten herinneren, dat hier nog niet alles vaststaat, evenmin als in de biografie.Toen Kant de academie verliet, was hij in de metafysica een aanhanger van Wolff. Hij dacht, als alle rationalisten, dat er een zekere, gewisse kennis der wereld te verkrijgen was op redelijken grondslag. Echt kind der aufklärung zag hij, het onwetende gepeupel verachtend, in verstandsontwikkeling de taak en de waarde van den mensch. Op natuurwetenschappelijk gebied sloot hij zich meer aan bij Newton en tot ’60 blijft zijn aandacht meer op natuurwetenschappelijke vraagstukken gevestigd. Met groote liefde behandelde hij ook kwesties van aardrijkskundigen aard. Had zijn roem als wijsgeerig denker niet zijn beteekenis op dit gebied overstraald, hij zou als een baanbrekende geest op geographisch gebied zijn gehuldigd. Als hoogleeraar gaf hij gaarne colleges over de natuurkundige aardrijkskunde. Zijn scheppendebeteekenis hier blijkt misschien wel ’t duidelijkst uit ’t volgende feit: Bij koninklijk besluit werd bepaald, dat hoogleeraren bij hun colleges gebruik moesten maken van handboeken. Met name echter werd Kant voor zijn college over physische geografie daarvan vrijgesteld, omdat er … geen handboek was.Omtrent 1760 wendt Kant’s blik zich meer van de buitenwereld naar de binnenwereld: de mensch begint hem te interesseeren en hij ging inzien, dat diens waarde niet alleen lag in zijn verstandelijke ontwikkeling. Hier werkte, naar Kant’s eigen woorden, de invloed van Rousseau, wiens Emile in 1762 verscheen. “Rousseau heeft mij terecht gebracht.†Voor Rousseau was het geloof aan God niet gevolg van verstandelijke overwegingen, maar het ontsprong aan de behoeften van zijn gemoed. De kennismaking met deze overtuiging, haar toppunt bereikend in het: “le sentiment est plus que la raisonâ€(het gevoel is meer dan het verstand) mag Kant er toe gebracht hebben, om den rug te keeren aan de Wolffsche natuurlijke theologie. Maar ook op het terrein der kennistheorie kwam een wending. Ook hier verliet hij het rationalisme, om een meer empirische richting in te slaan. In de jaren tusschen ’60 en ’70 is er soms een zekere sceptische toon merkbaar. Dikwijls duidt men deze periode, volgend op zijn rationalistische, aan met den naam empirisch-sceptische. Of die kwalificeering juist is? Niet onwaarschijnlijk is het, dat Kant’s denken in dien tijd geslingerd heeft tusschen empirisme en rationalisme. De invloed van Hume, met wiens werken hij in allen gevalle slechts gedeeltelijk bekend was, had hem, naar zijn eigen woorden, uit den dogmatischen sluimer wakker geschud. Wanneer? Misschien tusschen ’60 en ’65, misschien tusschen ’65 en ’70, misschien na ’72, misschien heeft hij meermalenHume’s invloed ondergaan. Maar in den tijd van ’60–’70 valt ook de verschijning van Leibniz’Nouveaux Essais, (vergel. I pag. 296) welks lectuur weer naar het rationalisme trok.We zouden dus dit kunnen zeggen:Het Wolffsche rationalisme heeft Kant na 1760 beslist verlaten.Tot het standpunt, dat in ’70, bij de aanvaarding van het professoraat werd ingenomen, is hij beslist nog niet gekomen.Hij neigt in dezen tijd sterk tot het empirisme. Maar het mag betwijfeld worden, of hij in deze jaren gemeend heeft, dat al onze kennis uitsluitend uit ervaringselementen opgebouwd was. Evenmin is met zekerheid te zeggen, dat hij gewanhoopt heeft aan de mogelijkheid, om kennis te krijgen van de dingen der zinnelijke wereld, zooals zij zijn.Spreken wij dus van Kant’s sceptische-empirische periode, dan dient dit woord met groote omzichtigheid aanvaard te worden.Preisschrift. Wiskunde en wijsbegeerte.Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde hij een prijsvraag. In het “Preisschrift†komt tot de conclusie, dat wiskunde en wijsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen, breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar de wijze der meetkunde had behandeld, zij ’t niet in zoo streng wiskundigen vorm als Spinoza.Wat is dan het verschil?De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we dit toe.De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan bijv. een rechthoekigen driehoek nemen en die om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus rustig verder werken.Maar neem nu bijv. den natuurkundige.Hij heeft ijzer, dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het heeft eenbepaaldsoortelijk gewicht: 1 dM3. weegt 7,17 KG. Het heeft eenbepaaldeuitzetting, bij 1°C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één M3. 1,000036. Het heeft eenbepaaldsmeltpunt: bij 1200–1400°C. smelt het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet de natuurkundigeopzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals de wiskundige zeggen, dit versta ik onder ijzer, maar heeft tot taak, het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen.Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook geen verschil in methode. “De ware methode der metafysica is in den grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde.†Het onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica bestudeert de gegevens van ’t feitelijk denken.Bewijzen voor ’t Godsbestaan.In hetzelfde jaar geeft Kant een werkje uit: “Eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God.†Hierin critiseert hij de tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God, en draagt zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in eenander verband (zie bladz. 36 v.v.), terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, dat reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God, maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze.Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken: “Droomen van een geestenziener†(1766).In dien tijd maakte een mysticus, de ZweedSwedenborg(1688–1772) verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen, enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborg’s werken uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een geestenleer van wezens, die tot een “intelligibele wereld†behooren, niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste kiem van Kant’s latere intelligibele wereld.Vervolgens schetst hij de spiritistische verschijningen, die hij van naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën vanSwedenborg, om te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt, zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten, zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken; of er krachten zijn als die, welkeSwedenborgmeende te bezitten, kan men slechts door de ervaring, niet door redeneeringalleen beslissen. Maar over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen, waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen vanSwedenborgbehoeven we de onsterfelijkheid der ziel te bouwen: haar steun vindt ze in het zedelijk geloof.Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed van Rousseau’s gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van Hume’s scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot zijn eigen opvatting: hetcriticisme. Kant zelf onderscheidt in zijn leven twee groote perioden: de voorcritische en de critische. Alleen de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn meening uitdrukkende.
§ 2.Werken en Ontwikkelingsgang.De voorcritische periode.
Toen Kant zijn hoofdwerk schreef was hij 57 jaar oud. Hij had een belangwekkenden ontwikkelingsgang doorloopen, voor hij tot den opbouw van zijn leer kwam. De voortreffelijkste Kant-kenners verschillen onderling over de invloeden, die op Kant hebben ingewerkt, over de vraag, welke richtingen achtereenvolgens de zijne zijn geweest. In een populaire uiteenzetting kan op de bizonderheden niet ingegaan worden, maar het is wenschelijk, reeds bij den aanvang de aandacht te vestigen op het gebruik der woorden: het schijnt, waarschijnlijk, enz., die er telkens aan moeten herinneren, dat hier nog niet alles vaststaat, evenmin als in de biografie.Toen Kant de academie verliet, was hij in de metafysica een aanhanger van Wolff. Hij dacht, als alle rationalisten, dat er een zekere, gewisse kennis der wereld te verkrijgen was op redelijken grondslag. Echt kind der aufklärung zag hij, het onwetende gepeupel verachtend, in verstandsontwikkeling de taak en de waarde van den mensch. Op natuurwetenschappelijk gebied sloot hij zich meer aan bij Newton en tot ’60 blijft zijn aandacht meer op natuurwetenschappelijke vraagstukken gevestigd. Met groote liefde behandelde hij ook kwesties van aardrijkskundigen aard. Had zijn roem als wijsgeerig denker niet zijn beteekenis op dit gebied overstraald, hij zou als een baanbrekende geest op geographisch gebied zijn gehuldigd. Als hoogleeraar gaf hij gaarne colleges over de natuurkundige aardrijkskunde. Zijn scheppendebeteekenis hier blijkt misschien wel ’t duidelijkst uit ’t volgende feit: Bij koninklijk besluit werd bepaald, dat hoogleeraren bij hun colleges gebruik moesten maken van handboeken. Met name echter werd Kant voor zijn college over physische geografie daarvan vrijgesteld, omdat er … geen handboek was.Omtrent 1760 wendt Kant’s blik zich meer van de buitenwereld naar de binnenwereld: de mensch begint hem te interesseeren en hij ging inzien, dat diens waarde niet alleen lag in zijn verstandelijke ontwikkeling. Hier werkte, naar Kant’s eigen woorden, de invloed van Rousseau, wiens Emile in 1762 verscheen. “Rousseau heeft mij terecht gebracht.†Voor Rousseau was het geloof aan God niet gevolg van verstandelijke overwegingen, maar het ontsprong aan de behoeften van zijn gemoed. De kennismaking met deze overtuiging, haar toppunt bereikend in het: “le sentiment est plus que la raisonâ€(het gevoel is meer dan het verstand) mag Kant er toe gebracht hebben, om den rug te keeren aan de Wolffsche natuurlijke theologie. Maar ook op het terrein der kennistheorie kwam een wending. Ook hier verliet hij het rationalisme, om een meer empirische richting in te slaan. In de jaren tusschen ’60 en ’70 is er soms een zekere sceptische toon merkbaar. Dikwijls duidt men deze periode, volgend op zijn rationalistische, aan met den naam empirisch-sceptische. Of die kwalificeering juist is? Niet onwaarschijnlijk is het, dat Kant’s denken in dien tijd geslingerd heeft tusschen empirisme en rationalisme. De invloed van Hume, met wiens werken hij in allen gevalle slechts gedeeltelijk bekend was, had hem, naar zijn eigen woorden, uit den dogmatischen sluimer wakker geschud. Wanneer? Misschien tusschen ’60 en ’65, misschien tusschen ’65 en ’70, misschien na ’72, misschien heeft hij meermalenHume’s invloed ondergaan. Maar in den tijd van ’60–’70 valt ook de verschijning van Leibniz’Nouveaux Essais, (vergel. I pag. 296) welks lectuur weer naar het rationalisme trok.We zouden dus dit kunnen zeggen:Het Wolffsche rationalisme heeft Kant na 1760 beslist verlaten.Tot het standpunt, dat in ’70, bij de aanvaarding van het professoraat werd ingenomen, is hij beslist nog niet gekomen.Hij neigt in dezen tijd sterk tot het empirisme. Maar het mag betwijfeld worden, of hij in deze jaren gemeend heeft, dat al onze kennis uitsluitend uit ervaringselementen opgebouwd was. Evenmin is met zekerheid te zeggen, dat hij gewanhoopt heeft aan de mogelijkheid, om kennis te krijgen van de dingen der zinnelijke wereld, zooals zij zijn.Spreken wij dus van Kant’s sceptische-empirische periode, dan dient dit woord met groote omzichtigheid aanvaard te worden.Preisschrift. Wiskunde en wijsbegeerte.Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde hij een prijsvraag. In het “Preisschrift†komt tot de conclusie, dat wiskunde en wijsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen, breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar de wijze der meetkunde had behandeld, zij ’t niet in zoo streng wiskundigen vorm als Spinoza.Wat is dan het verschil?De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we dit toe.De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan bijv. een rechthoekigen driehoek nemen en die om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus rustig verder werken.Maar neem nu bijv. den natuurkundige.Hij heeft ijzer, dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het heeft eenbepaaldsoortelijk gewicht: 1 dM3. weegt 7,17 KG. Het heeft eenbepaaldeuitzetting, bij 1°C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één M3. 1,000036. Het heeft eenbepaaldsmeltpunt: bij 1200–1400°C. smelt het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet de natuurkundigeopzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals de wiskundige zeggen, dit versta ik onder ijzer, maar heeft tot taak, het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen.Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook geen verschil in methode. “De ware methode der metafysica is in den grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde.†Het onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica bestudeert de gegevens van ’t feitelijk denken.Bewijzen voor ’t Godsbestaan.In hetzelfde jaar geeft Kant een werkje uit: “Eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God.†Hierin critiseert hij de tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God, en draagt zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in eenander verband (zie bladz. 36 v.v.), terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, dat reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God, maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze.Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken: “Droomen van een geestenziener†(1766).In dien tijd maakte een mysticus, de ZweedSwedenborg(1688–1772) verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen, enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborg’s werken uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een geestenleer van wezens, die tot een “intelligibele wereld†behooren, niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste kiem van Kant’s latere intelligibele wereld.Vervolgens schetst hij de spiritistische verschijningen, die hij van naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën vanSwedenborg, om te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt, zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten, zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken; of er krachten zijn als die, welkeSwedenborgmeende te bezitten, kan men slechts door de ervaring, niet door redeneeringalleen beslissen. Maar over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen, waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen vanSwedenborgbehoeven we de onsterfelijkheid der ziel te bouwen: haar steun vindt ze in het zedelijk geloof.Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed van Rousseau’s gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van Hume’s scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot zijn eigen opvatting: hetcriticisme. Kant zelf onderscheidt in zijn leven twee groote perioden: de voorcritische en de critische. Alleen de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn meening uitdrukkende.
Toen Kant zijn hoofdwerk schreef was hij 57 jaar oud. Hij had een belangwekkenden ontwikkelingsgang doorloopen, voor hij tot den opbouw van zijn leer kwam. De voortreffelijkste Kant-kenners verschillen onderling over de invloeden, die op Kant hebben ingewerkt, over de vraag, welke richtingen achtereenvolgens de zijne zijn geweest. In een populaire uiteenzetting kan op de bizonderheden niet ingegaan worden, maar het is wenschelijk, reeds bij den aanvang de aandacht te vestigen op het gebruik der woorden: het schijnt, waarschijnlijk, enz., die er telkens aan moeten herinneren, dat hier nog niet alles vaststaat, evenmin als in de biografie.
Toen Kant de academie verliet, was hij in de metafysica een aanhanger van Wolff. Hij dacht, als alle rationalisten, dat er een zekere, gewisse kennis der wereld te verkrijgen was op redelijken grondslag. Echt kind der aufklärung zag hij, het onwetende gepeupel verachtend, in verstandsontwikkeling de taak en de waarde van den mensch. Op natuurwetenschappelijk gebied sloot hij zich meer aan bij Newton en tot ’60 blijft zijn aandacht meer op natuurwetenschappelijke vraagstukken gevestigd. Met groote liefde behandelde hij ook kwesties van aardrijkskundigen aard. Had zijn roem als wijsgeerig denker niet zijn beteekenis op dit gebied overstraald, hij zou als een baanbrekende geest op geographisch gebied zijn gehuldigd. Als hoogleeraar gaf hij gaarne colleges over de natuurkundige aardrijkskunde. Zijn scheppendebeteekenis hier blijkt misschien wel ’t duidelijkst uit ’t volgende feit: Bij koninklijk besluit werd bepaald, dat hoogleeraren bij hun colleges gebruik moesten maken van handboeken. Met name echter werd Kant voor zijn college over physische geografie daarvan vrijgesteld, omdat er … geen handboek was.
Omtrent 1760 wendt Kant’s blik zich meer van de buitenwereld naar de binnenwereld: de mensch begint hem te interesseeren en hij ging inzien, dat diens waarde niet alleen lag in zijn verstandelijke ontwikkeling. Hier werkte, naar Kant’s eigen woorden, de invloed van Rousseau, wiens Emile in 1762 verscheen. “Rousseau heeft mij terecht gebracht.†Voor Rousseau was het geloof aan God niet gevolg van verstandelijke overwegingen, maar het ontsprong aan de behoeften van zijn gemoed. De kennismaking met deze overtuiging, haar toppunt bereikend in het: “le sentiment est plus que la raisonâ€(het gevoel is meer dan het verstand) mag Kant er toe gebracht hebben, om den rug te keeren aan de Wolffsche natuurlijke theologie. Maar ook op het terrein der kennistheorie kwam een wending. Ook hier verliet hij het rationalisme, om een meer empirische richting in te slaan. In de jaren tusschen ’60 en ’70 is er soms een zekere sceptische toon merkbaar. Dikwijls duidt men deze periode, volgend op zijn rationalistische, aan met den naam empirisch-sceptische. Of die kwalificeering juist is? Niet onwaarschijnlijk is het, dat Kant’s denken in dien tijd geslingerd heeft tusschen empirisme en rationalisme. De invloed van Hume, met wiens werken hij in allen gevalle slechts gedeeltelijk bekend was, had hem, naar zijn eigen woorden, uit den dogmatischen sluimer wakker geschud. Wanneer? Misschien tusschen ’60 en ’65, misschien tusschen ’65 en ’70, misschien na ’72, misschien heeft hij meermalenHume’s invloed ondergaan. Maar in den tijd van ’60–’70 valt ook de verschijning van Leibniz’Nouveaux Essais, (vergel. I pag. 296) welks lectuur weer naar het rationalisme trok.
We zouden dus dit kunnen zeggen:
Het Wolffsche rationalisme heeft Kant na 1760 beslist verlaten.
Tot het standpunt, dat in ’70, bij de aanvaarding van het professoraat werd ingenomen, is hij beslist nog niet gekomen.
Hij neigt in dezen tijd sterk tot het empirisme. Maar het mag betwijfeld worden, of hij in deze jaren gemeend heeft, dat al onze kennis uitsluitend uit ervaringselementen opgebouwd was. Evenmin is met zekerheid te zeggen, dat hij gewanhoopt heeft aan de mogelijkheid, om kennis te krijgen van de dingen der zinnelijke wereld, zooals zij zijn.
Spreken wij dus van Kant’s sceptische-empirische periode, dan dient dit woord met groote omzichtigheid aanvaard te worden.
Preisschrift. Wiskunde en wijsbegeerte.Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde hij een prijsvraag. In het “Preisschrift†komt tot de conclusie, dat wiskunde en wijsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen, breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar de wijze der meetkunde had behandeld, zij ’t niet in zoo streng wiskundigen vorm als Spinoza.Wat is dan het verschil?De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we dit toe.De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan bijv. een rechthoekigen driehoek nemen en die om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus rustig verder werken.Maar neem nu bijv. den natuurkundige.Hij heeft ijzer, dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het heeft eenbepaaldsoortelijk gewicht: 1 dM3. weegt 7,17 KG. Het heeft eenbepaaldeuitzetting, bij 1°C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één M3. 1,000036. Het heeft eenbepaaldsmeltpunt: bij 1200–1400°C. smelt het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet de natuurkundigeopzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals de wiskundige zeggen, dit versta ik onder ijzer, maar heeft tot taak, het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen.Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook geen verschil in methode. “De ware methode der metafysica is in den grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde.†Het onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica bestudeert de gegevens van ’t feitelijk denken.
Preisschrift. Wiskunde en wijsbegeerte.
Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde hij een prijsvraag. In het “Preisschrift†komt tot de conclusie, dat wiskunde en wijsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen, breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar de wijze der meetkunde had behandeld, zij ’t niet in zoo streng wiskundigen vorm als Spinoza.Wat is dan het verschil?De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we dit toe.De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan bijv. een rechthoekigen driehoek nemen en die om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus rustig verder werken.Maar neem nu bijv. den natuurkundige.Hij heeft ijzer, dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het heeft eenbepaaldsoortelijk gewicht: 1 dM3. weegt 7,17 KG. Het heeft eenbepaaldeuitzetting, bij 1°C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één M3. 1,000036. Het heeft eenbepaaldsmeltpunt: bij 1200–1400°C. smelt het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet de natuurkundigeopzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals de wiskundige zeggen, dit versta ik onder ijzer, maar heeft tot taak, het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen.Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook geen verschil in methode. “De ware methode der metafysica is in den grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde.†Het onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica bestudeert de gegevens van ’t feitelijk denken.
Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde hij een prijsvraag. In het “Preisschrift†komt tot de conclusie, dat wiskunde en wijsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen, breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar de wijze der meetkunde had behandeld, zij ’t niet in zoo streng wiskundigen vorm als Spinoza.
Wat is dan het verschil?
De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we dit toe.
De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan bijv. een rechthoekigen driehoek nemen en die om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus rustig verder werken.
Maar neem nu bijv. den natuurkundige.
Hij heeft ijzer, dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het heeft eenbepaaldsoortelijk gewicht: 1 dM3. weegt 7,17 KG. Het heeft eenbepaaldeuitzetting, bij 1°C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één M3. 1,000036. Het heeft eenbepaaldsmeltpunt: bij 1200–1400°C. smelt het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet de natuurkundigeopzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals de wiskundige zeggen, dit versta ik onder ijzer, maar heeft tot taak, het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen.
Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook geen verschil in methode. “De ware methode der metafysica is in den grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde.†Het onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica bestudeert de gegevens van ’t feitelijk denken.
Bewijzen voor ’t Godsbestaan.In hetzelfde jaar geeft Kant een werkje uit: “Eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God.†Hierin critiseert hij de tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God, en draagt zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in eenander verband (zie bladz. 36 v.v.), terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, dat reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God, maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze.Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken: “Droomen van een geestenziener†(1766).In dien tijd maakte een mysticus, de ZweedSwedenborg(1688–1772) verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen, enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborg’s werken uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een geestenleer van wezens, die tot een “intelligibele wereld†behooren, niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste kiem van Kant’s latere intelligibele wereld.Vervolgens schetst hij de spiritistische verschijningen, die hij van naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën vanSwedenborg, om te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt, zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten, zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken; of er krachten zijn als die, welkeSwedenborgmeende te bezitten, kan men slechts door de ervaring, niet door redeneeringalleen beslissen. Maar over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen, waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen vanSwedenborgbehoeven we de onsterfelijkheid der ziel te bouwen: haar steun vindt ze in het zedelijk geloof.Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed van Rousseau’s gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van Hume’s scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot zijn eigen opvatting: hetcriticisme. Kant zelf onderscheidt in zijn leven twee groote perioden: de voorcritische en de critische. Alleen de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn meening uitdrukkende.
Bewijzen voor ’t Godsbestaan.
In hetzelfde jaar geeft Kant een werkje uit: “Eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God.†Hierin critiseert hij de tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God, en draagt zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in eenander verband (zie bladz. 36 v.v.), terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, dat reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God, maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze.Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken: “Droomen van een geestenziener†(1766).In dien tijd maakte een mysticus, de ZweedSwedenborg(1688–1772) verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen, enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborg’s werken uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een geestenleer van wezens, die tot een “intelligibele wereld†behooren, niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste kiem van Kant’s latere intelligibele wereld.Vervolgens schetst hij de spiritistische verschijningen, die hij van naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën vanSwedenborg, om te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt, zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten, zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken; of er krachten zijn als die, welkeSwedenborgmeende te bezitten, kan men slechts door de ervaring, niet door redeneeringalleen beslissen. Maar over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen, waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen vanSwedenborgbehoeven we de onsterfelijkheid der ziel te bouwen: haar steun vindt ze in het zedelijk geloof.Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed van Rousseau’s gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van Hume’s scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot zijn eigen opvatting: hetcriticisme. Kant zelf onderscheidt in zijn leven twee groote perioden: de voorcritische en de critische. Alleen de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn meening uitdrukkende.
In hetzelfde jaar geeft Kant een werkje uit: “Eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God.†Hierin critiseert hij de tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God, en draagt zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in eenander verband (zie bladz. 36 v.v.), terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, dat reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God, maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze.
Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken: “Droomen van een geestenziener†(1766).
In dien tijd maakte een mysticus, de ZweedSwedenborg(1688–1772) verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen, enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborg’s werken uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een geestenleer van wezens, die tot een “intelligibele wereld†behooren, niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste kiem van Kant’s latere intelligibele wereld.
Vervolgens schetst hij de spiritistische verschijningen, die hij van naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën vanSwedenborg, om te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt, zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten, zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken; of er krachten zijn als die, welkeSwedenborgmeende te bezitten, kan men slechts door de ervaring, niet door redeneeringalleen beslissen. Maar over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen, waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.
Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen vanSwedenborgbehoeven we de onsterfelijkheid der ziel te bouwen: haar steun vindt ze in het zedelijk geloof.
Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed van Rousseau’s gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van Hume’s scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot zijn eigen opvatting: hetcriticisme. Kant zelf onderscheidt in zijn leven twee groote perioden: de voorcritische en de critische. Alleen de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn meening uitdrukkende.
§ 3.Werken en Ontwikkelingsgang.De critische periode.Men kan twijfelen aan de juistheid, de zekerheid der tot dusver verkregen kennis. Dat deed Descartes. Maar eenmaal een grondslag gevonden hebbende, die onmiskenbaar zeker voor hem was, “ik heb bewustzijn, dus ben ik,†bouwde hij daarop voort en meende zoo een zekere kennis der geheele werkelijkheid te kunnen verkrijgen. Descartes werd de vader van het rationalisme in de nieuwere wijsbegeerte. Waarin Malebranche, Spinoza, Leibniz en Wolff ook met hemmogen verschild hebben, niet in de overtuiging, dat er een geheel van kennis op redelijken grondslag was te verkrijgen. Zonder nader onderzoek aanvaarden deze denkers dus onze rede, als een werktuig (dat misschien verkeerd kon aangewend, foutief gehanteerd worden) om tot zekere kennis te komen van de dingen, zooals ze zijn. Dit standpunt om onze rede zonder onderzoek te aanvaarden, noemt Kant hetdogmatische.Anders ging Locke te werk. Toen hij vastliep, vroeg hij of het mogelijk was kennis te verkrijgen, of ons verstand daartoe geschikt was. Zijn theorie werd door Hume voortgezet en deze ondergroef theoretisch eigenlijk de mogelijkheid van wetenschap, door het causaliteitsbeginsel te verklaren als een subjectieve verwachting zonder meer, gevolg van associatie van voorstellingen. (zie I pag. 321).Zij gingen uit van de feiten der ervaring, volgden een inductieve methode.Dit standpunt nu noemt Kant hetsceptische.Zetten we nog even scherp de kenmerken van beide tegenover elkaar.Dogmatisme.Empirisme of Scepticisme.Van te voren vertrouwen op onze rede.Van te voren wantrouwen jegens onze rede.Kennis door deductie.Kennis door inductie.Het denken geeft de ware zuivere kennis, de zinnen onklare, dikwerf bedriegelijke.De zinnen geven ons onze kennis, denken is een veranderd waarnemen.In dezen strijd nu neemt Kant een eigen standpunt in door zijncriticisme, een leer, die beide richtingen wil overspannen. Het criticisme wil nietonderzoeken of we kennis kunnen verkrijgen, (hiervan mòet de wetenschap noodwendiger wijze uitgaan) maarhoeenwaardoorze mogelijk is.Het criticisme is de eigenlijke leer van Kant. Het vertoont zich, zij ’t niet in volle rijpheid in de rede, waarmee hij in 1770 zijn hoogleeraarsambt aanvaardde.In deze rede, gewoonlijk de Dissertatie genoemd (Latijnsche titel:Dissertatio de mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis—verhandeling over den vorm en de beginselen der zinnelijke en intelligibele wereld) komen nog niet alle, maar enkele zeer belangrijke beginselen voor der latere kennistheorie. Het wijst aan, dat de waarnemer en het waargenomene samenwerken, voor het ontstaan onzer kennis, dat subject en object samen de kennis vormen. Devormwaarin de kennis opgenomen wordt, hangt af van het subject. Dit bepaalt het formeele karakter der kennis. De bizondere, specialeinhoudder waarneming, het materieel gedeelte onzer kennis, hangt af van ’t object. In onze kennis zijn dus idieele, niet uit de ervaring komende elementen. Dit richt zich tegen het empirisme. Maar de vormen, waarin onze kennis zich voegt, blijven ledig, beteekenen niets, wanneer er geen ervaring komt, die ze vult. Ook ervaring is dus noodig: de ons door de zinnen verstrekte gegevens zijn niet als schijn te verwerpen. Dit richt zich tegen het dogmatisme.Bij deze opvattingen nu bleef Kant niet staan. Doordenkende in deze richting stuitte hij op moeilijkheden. Wij vinden ze aangewezen in een brief aan Marcus Herz van 21 Febr. 1772.Hij vroeg zich af: Welk recht heb ik, om nu aan die, door het subject meegebrachte elementen, die absoluut onafhankelijk van de dingen zijn, geldigheid toe te schrijven voor de wereld der dingen?In het peinzen over deze en andere vragen daarmee samenhangend, is Kant oud en moe geworden. Het werk dat in 1781 verscheen, “De critiek der zuivere rede†is de arbeid van een groot, maar een oud man. Het is een moeilijk te lezen werk. De stijl is zwaar. De zinnen zijn lang. Herhalingen matten af. Uitweidingen ontbreken niet. Sommige gedeelten zijn vergeleken met een eentonig, troosteloos duinenlandschap. Toch heeft dit werk ongemeene beteekenis en blijft het ’t hoofdwerk van den denker.1In 1783 gaf Kant de Prolegomena, die de hoofdgedachten wat korter en klaarder behandelden dan de kritiek. Deze verscheen in 1787 in tweeden druk, waarin zij sterke wijzigingen had ondergaan. Haar volgden een Critiek der praktische rede (1788) en een der Oordeelskracht (1790).De critiek der zuivere rede behandelt de kennisleer, die der practische rede de zedeleer, die der oordeelskracht handelt over onze aesthetische waardeeringsoordeelen.
§ 3.Werken en Ontwikkelingsgang.De critische periode.
Men kan twijfelen aan de juistheid, de zekerheid der tot dusver verkregen kennis. Dat deed Descartes. Maar eenmaal een grondslag gevonden hebbende, die onmiskenbaar zeker voor hem was, “ik heb bewustzijn, dus ben ik,†bouwde hij daarop voort en meende zoo een zekere kennis der geheele werkelijkheid te kunnen verkrijgen. Descartes werd de vader van het rationalisme in de nieuwere wijsbegeerte. Waarin Malebranche, Spinoza, Leibniz en Wolff ook met hemmogen verschild hebben, niet in de overtuiging, dat er een geheel van kennis op redelijken grondslag was te verkrijgen. Zonder nader onderzoek aanvaarden deze denkers dus onze rede, als een werktuig (dat misschien verkeerd kon aangewend, foutief gehanteerd worden) om tot zekere kennis te komen van de dingen, zooals ze zijn. Dit standpunt om onze rede zonder onderzoek te aanvaarden, noemt Kant hetdogmatische.Anders ging Locke te werk. Toen hij vastliep, vroeg hij of het mogelijk was kennis te verkrijgen, of ons verstand daartoe geschikt was. Zijn theorie werd door Hume voortgezet en deze ondergroef theoretisch eigenlijk de mogelijkheid van wetenschap, door het causaliteitsbeginsel te verklaren als een subjectieve verwachting zonder meer, gevolg van associatie van voorstellingen. (zie I pag. 321).Zij gingen uit van de feiten der ervaring, volgden een inductieve methode.Dit standpunt nu noemt Kant hetsceptische.Zetten we nog even scherp de kenmerken van beide tegenover elkaar.Dogmatisme.Empirisme of Scepticisme.Van te voren vertrouwen op onze rede.Van te voren wantrouwen jegens onze rede.Kennis door deductie.Kennis door inductie.Het denken geeft de ware zuivere kennis, de zinnen onklare, dikwerf bedriegelijke.De zinnen geven ons onze kennis, denken is een veranderd waarnemen.In dezen strijd nu neemt Kant een eigen standpunt in door zijncriticisme, een leer, die beide richtingen wil overspannen. Het criticisme wil nietonderzoeken of we kennis kunnen verkrijgen, (hiervan mòet de wetenschap noodwendiger wijze uitgaan) maarhoeenwaardoorze mogelijk is.Het criticisme is de eigenlijke leer van Kant. Het vertoont zich, zij ’t niet in volle rijpheid in de rede, waarmee hij in 1770 zijn hoogleeraarsambt aanvaardde.In deze rede, gewoonlijk de Dissertatie genoemd (Latijnsche titel:Dissertatio de mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis—verhandeling over den vorm en de beginselen der zinnelijke en intelligibele wereld) komen nog niet alle, maar enkele zeer belangrijke beginselen voor der latere kennistheorie. Het wijst aan, dat de waarnemer en het waargenomene samenwerken, voor het ontstaan onzer kennis, dat subject en object samen de kennis vormen. Devormwaarin de kennis opgenomen wordt, hangt af van het subject. Dit bepaalt het formeele karakter der kennis. De bizondere, specialeinhoudder waarneming, het materieel gedeelte onzer kennis, hangt af van ’t object. In onze kennis zijn dus idieele, niet uit de ervaring komende elementen. Dit richt zich tegen het empirisme. Maar de vormen, waarin onze kennis zich voegt, blijven ledig, beteekenen niets, wanneer er geen ervaring komt, die ze vult. Ook ervaring is dus noodig: de ons door de zinnen verstrekte gegevens zijn niet als schijn te verwerpen. Dit richt zich tegen het dogmatisme.Bij deze opvattingen nu bleef Kant niet staan. Doordenkende in deze richting stuitte hij op moeilijkheden. Wij vinden ze aangewezen in een brief aan Marcus Herz van 21 Febr. 1772.Hij vroeg zich af: Welk recht heb ik, om nu aan die, door het subject meegebrachte elementen, die absoluut onafhankelijk van de dingen zijn, geldigheid toe te schrijven voor de wereld der dingen?In het peinzen over deze en andere vragen daarmee samenhangend, is Kant oud en moe geworden. Het werk dat in 1781 verscheen, “De critiek der zuivere rede†is de arbeid van een groot, maar een oud man. Het is een moeilijk te lezen werk. De stijl is zwaar. De zinnen zijn lang. Herhalingen matten af. Uitweidingen ontbreken niet. Sommige gedeelten zijn vergeleken met een eentonig, troosteloos duinenlandschap. Toch heeft dit werk ongemeene beteekenis en blijft het ’t hoofdwerk van den denker.1In 1783 gaf Kant de Prolegomena, die de hoofdgedachten wat korter en klaarder behandelden dan de kritiek. Deze verscheen in 1787 in tweeden druk, waarin zij sterke wijzigingen had ondergaan. Haar volgden een Critiek der praktische rede (1788) en een der Oordeelskracht (1790).De critiek der zuivere rede behandelt de kennisleer, die der practische rede de zedeleer, die der oordeelskracht handelt over onze aesthetische waardeeringsoordeelen.
Men kan twijfelen aan de juistheid, de zekerheid der tot dusver verkregen kennis. Dat deed Descartes. Maar eenmaal een grondslag gevonden hebbende, die onmiskenbaar zeker voor hem was, “ik heb bewustzijn, dus ben ik,†bouwde hij daarop voort en meende zoo een zekere kennis der geheele werkelijkheid te kunnen verkrijgen. Descartes werd de vader van het rationalisme in de nieuwere wijsbegeerte. Waarin Malebranche, Spinoza, Leibniz en Wolff ook met hemmogen verschild hebben, niet in de overtuiging, dat er een geheel van kennis op redelijken grondslag was te verkrijgen. Zonder nader onderzoek aanvaarden deze denkers dus onze rede, als een werktuig (dat misschien verkeerd kon aangewend, foutief gehanteerd worden) om tot zekere kennis te komen van de dingen, zooals ze zijn. Dit standpunt om onze rede zonder onderzoek te aanvaarden, noemt Kant hetdogmatische.
Anders ging Locke te werk. Toen hij vastliep, vroeg hij of het mogelijk was kennis te verkrijgen, of ons verstand daartoe geschikt was. Zijn theorie werd door Hume voortgezet en deze ondergroef theoretisch eigenlijk de mogelijkheid van wetenschap, door het causaliteitsbeginsel te verklaren als een subjectieve verwachting zonder meer, gevolg van associatie van voorstellingen. (zie I pag. 321).
Zij gingen uit van de feiten der ervaring, volgden een inductieve methode.
Dit standpunt nu noemt Kant hetsceptische.
Zetten we nog even scherp de kenmerken van beide tegenover elkaar.
Dogmatisme.Empirisme of Scepticisme.Van te voren vertrouwen op onze rede.Van te voren wantrouwen jegens onze rede.Kennis door deductie.Kennis door inductie.Het denken geeft de ware zuivere kennis, de zinnen onklare, dikwerf bedriegelijke.De zinnen geven ons onze kennis, denken is een veranderd waarnemen.
In dezen strijd nu neemt Kant een eigen standpunt in door zijncriticisme, een leer, die beide richtingen wil overspannen. Het criticisme wil nietonderzoeken of we kennis kunnen verkrijgen, (hiervan mòet de wetenschap noodwendiger wijze uitgaan) maarhoeenwaardoorze mogelijk is.
Het criticisme is de eigenlijke leer van Kant. Het vertoont zich, zij ’t niet in volle rijpheid in de rede, waarmee hij in 1770 zijn hoogleeraarsambt aanvaardde.
In deze rede, gewoonlijk de Dissertatie genoemd (Latijnsche titel:Dissertatio de mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis—verhandeling over den vorm en de beginselen der zinnelijke en intelligibele wereld) komen nog niet alle, maar enkele zeer belangrijke beginselen voor der latere kennistheorie. Het wijst aan, dat de waarnemer en het waargenomene samenwerken, voor het ontstaan onzer kennis, dat subject en object samen de kennis vormen. Devormwaarin de kennis opgenomen wordt, hangt af van het subject. Dit bepaalt het formeele karakter der kennis. De bizondere, specialeinhoudder waarneming, het materieel gedeelte onzer kennis, hangt af van ’t object. In onze kennis zijn dus idieele, niet uit de ervaring komende elementen. Dit richt zich tegen het empirisme. Maar de vormen, waarin onze kennis zich voegt, blijven ledig, beteekenen niets, wanneer er geen ervaring komt, die ze vult. Ook ervaring is dus noodig: de ons door de zinnen verstrekte gegevens zijn niet als schijn te verwerpen. Dit richt zich tegen het dogmatisme.
Bij deze opvattingen nu bleef Kant niet staan. Doordenkende in deze richting stuitte hij op moeilijkheden. Wij vinden ze aangewezen in een brief aan Marcus Herz van 21 Febr. 1772.
Hij vroeg zich af: Welk recht heb ik, om nu aan die, door het subject meegebrachte elementen, die absoluut onafhankelijk van de dingen zijn, geldigheid toe te schrijven voor de wereld der dingen?
In het peinzen over deze en andere vragen daarmee samenhangend, is Kant oud en moe geworden. Het werk dat in 1781 verscheen, “De critiek der zuivere rede†is de arbeid van een groot, maar een oud man. Het is een moeilijk te lezen werk. De stijl is zwaar. De zinnen zijn lang. Herhalingen matten af. Uitweidingen ontbreken niet. Sommige gedeelten zijn vergeleken met een eentonig, troosteloos duinenlandschap. Toch heeft dit werk ongemeene beteekenis en blijft het ’t hoofdwerk van den denker.1
In 1783 gaf Kant de Prolegomena, die de hoofdgedachten wat korter en klaarder behandelden dan de kritiek. Deze verscheen in 1787 in tweeden druk, waarin zij sterke wijzigingen had ondergaan. Haar volgden een Critiek der praktische rede (1788) en een der Oordeelskracht (1790).
De critiek der zuivere rede behandelt de kennisleer, die der practische rede de zedeleer, die der oordeelskracht handelt over onze aesthetische waardeeringsoordeelen.
1Het is aanbevelenswaard, het met een toelichting te lezen. Die van Vaihinger, voorzoover voltooid, wordt zeer geprezen.↑
1Het is aanbevelenswaard, het met een toelichting te lezen. Die van Vaihinger, voorzoover voltooid, wordt zeer geprezen.↑
1Het is aanbevelenswaard, het met een toelichting te lezen. Die van Vaihinger, voorzoover voltooid, wordt zeer geprezen.↑
HOOFDSTUK II.De kennisleer.§ 4.Ruimte en Tijd. Inhoud enVorm.Stel eenig willekeurig ding tegenover u, bijv. een boek. Dat heeft verschillende kenmerken: dikte, lengte, breedte, kleur, zwaarte, enz. Neem een geheel ander ding: een stoel. Ook die heeft zijn eigenschappen, evenals de tafel, waaraan ge zit, de lamp, die u beschijnt. Ge kunt u van al die dingen kenmerken veranderd denken of wegdenken, ja, ge zoudt u kunnen voorstellen, dat het boek, de tafel, de stoel, de lamp er in ’t geheel niet waren.Die dingen nemen een zekere ruimte in. En, nu kunt ge u wèl voorstellen, dat die dingen er niet meer waren, maar niét, dat die ruimte er niet zou zijn. Alle dingen die we in de buitenwereld waarnemen zijninde ruimte en die ruimte zelf is niet wegdenkbaar.Niet anders is het met den tijd. Alle gebeurtenissen, zoowel de geestelijke als de stoffelijke, vinden plaats in den tijd, die evenmin wegdenkbaar is. Ruimte en tijd zijnaanschouwingsvormen.Het zijn geen begrippen. Waarom niet? Nemen we bijv. het begrip zoogdier. Dit heeftonderzich andere begrippen en voorstellingen: bijv. knaagdier, roofdier, dÃe hond, mijn paard, enz. Wolff nu had gemeend, dat ruimte en tijd abstracte begrippen waren, verkregen, doordat we aan alle dingen ruimte, aan alle gebeurtenissen tijd waarnemen; zooals we bijv. het begrip zoogdier krijgen door aan vele dieren het zoogen der jongen, zeven halswervels, warm bloed, enz. waar te nemen en die kenmerken tot één begrip te vereenigen. Maar dit is onjuist. Immers de ruimte en de tijd hebben de afzonderlijke tijden en ruimten nietonderzich, maar dat zijnstukken vanden éénen tijd, van de ééne ruimte. De afzonderlijke tijden en ruimten zijninden tijd en de ruimte, er niet onder.Alles wat wij waarnemen, nemen we dus noodwendig in de ruimte en in den tijd waar.Dà t er ruimte en tijd is, ontdekken wij eerstmetenbijde ervaring, maar de aanschouwingsvormen krijgen wij nietdoorde ervaring, zij zijn voor de ervaring, gegeven door de organisatie van onzen geest. Voor ónze ervaring hebben ruimte en tijd dus een werkelijk bestaan. Of ze ook buiten onze ervaring bestaan, en of anders georganiseerde wezens ook de dingen en gebeurtenissen tijdelijk en ruimtelijk geordend zouden aanschouwen, valt voor ons niet uit te maken.Deze opvatting nu der ruimte maakt eenverklaring mogelijk van de eigenaardigheden der wiskundige oordeelen.Welke zijn die?Nemen we een eenvoudig oordeel: De som der hoeken van een driehoek is 180°. We zijn overtuigd, dat dit niet anders kan. Het isnoodzakelijk, dat dit zoo is.Als gij zegt: dit boek is uitgegeven in de Wereld-bibliotheek, zegt ge óók een waarheid.Maar ’t zou best anders kunnen zijn.Het zou ook uitgegeven kunnen zijn door Wolters of Van Looy of wie ook.Maar de hoeken van een driehoek kunnen samen niet anders dan 180° zijn.Eveneens zijn we overtuigd van de volstrektenauwkeurigheid. Samen zijn die hoeken precies 180°. Met de oordeelen uit de natuurwetenschap is dat anders. Zeg ik: bij verwarming van 0° op 1° C. zet zich een gas 1â„278​ van zijn volume uit, dan ben ik niet zeker, dat, als ik nòg nauwkeuriger methoden van meting vond, ik niet een getal zou vinden dat, zij ’t ook nog zoo’n beetje, grooter of kleiner was dan 1â„278​.En eindelijk zijn de wiskundige oordeelenalgemeen geldig. Ik ben er zeker van, dat de hoeken van een driehoek niet alleen hier, in Den Haag, maar ook in Maastricht, in Australië, maar ook op de maan, op elke willekeurige plek van het heelal 180° zijn.Hoe zijn die drie kenmerken te verklaren? De ervaring geeft ons nooit noodwendigheid; alleen ’t feitelijk gegevene is te aanschouwen. Honderden malen mogen we opmerken, dat met A B gepaard gaat, in ons geval, dat met het driehoek zijn gepaard gaat ’t hebben van hoeken, die samen twee rechten zijn,—nimmer kunnen we het element vannoodzakelijkheidwaarnemen, dat het zóó móet zijn en niet anders. En de preciesheid kunnen we evenmin ervaren. We liggen met metingen bloot voor vergissingen niet alleen, maar bereiken nimmer absolute nauwkeurigheid. En met de algemeene geldigheid is het eveneens.We spreken dus iets uit over de ruimte dat we niet uit de ervaring hebben en we zijn zeker, dat onze uitspraak doorgaat. Dat nu kan begrepen worden, als wij inzien, datwij, de waarnemende subjecten, de ruimtelijke ordening aan de gewaarwordingen geven, dat de ruimte de noodzakelijke vorm is, waarin wij de dingen aanschouwen.Verduidelijke een eenvoudig beeld dit nog. Iemand zet een blauwen bril op. Hij kan nu van te voren zeggen, dat hij, waar hij ook komt, de dingen, onverschillig welke, blauw getint zal zien. Dit ligt niet in de dingen, maar in de organisatie van het zintuig, dat nu met een blauwen bril is voorzien.Zoo treden wij tot de dingen, zoodanig georganiseerd, dat wij alles tijdelijk en ruimtelijk geordend waarnemen.Aan den inhoud, aan de stof voegen we dus nog een vorm toe. Subject en object werken samen bij het ontstaan van kennis: van het eerste de vorm, van het tweede de inhoud.Merken we nu ten slotte op, dat het eigenaardig karakter, door Kant aan ruimte en tijd toegekend, niet hetzelfde is als het karakter der secundaire kwaliteiten. De roosisniet rood, de suiker niet zoet. Dat zijn opvattingswijzen van het subject, waarop de prikkels der buitenwereld inwerken. Zij zijn verschillend bij de individuen onderling, worden bepaald door de inrichting der zintuigen. De ruimte en tijdaanschouwing is iets algemeen-menschelijks, is noodzakelijk.§ 5.Het ding op zich zelf. Schijn en verschijning.In de ruimte en in den tijd aanschouwen we nu de dingen. Nemen wij de dingen waar, zooals ze onsverschijnen, of zooals zezijn? Wij krijgen alleen verschijningen der dingen. Daar ligt een boek voor u. Ge krijgt indrukken van witachtig papier, stevige zwarte letters. Dit boek nu, dat ge waarneemt, betrekt ge op iets buiten u, dat de verschijning boek veroorzaakt. Hoe dat ding op zichzelf is; niet voor u? Wij weten ’t niet. We nemen aan, dat het er is. Maar de kennis ervan ligt buiten onze ervaring. Het is eengrensbegrip. Zoo spoedig we zoover zijn, dat we het begrip vormen van het ding, niet zooals voor óns bestaat, maar zooals het voor zich bestaat en op zich zelve is, zijn we aan de grenzen van het rijk der ervaring, en willen we meer van dit begrip zeggen, dan gaan we buiten ons bereik.We hebben dus alleen onze ervaringen van verschijningen. Maar, men houde wel in ’t oog, dat deze niet hetzelfde zijn alsschijn.Hierin ligt allereerst het verschil van Kant met deechte idealisten.De Eleaten hadden ook van het zijnde en een wereld der verschijningen gesproken. Het zijnde konden wij aanschouwen noch kennen, en wat wij waarnamen was schijn, doxa. (I, pag. 31).Uitdrukkelijk wijst Kant er op, dat zijn leer niet met dit idealisme mag gelijk gesteld worden. De verschijningen zijn geen schijn, maarwerkelijkheid. Het boek dat ge ziet, is een verschijning, maar een realiteit, die er niets minder werkelijk om wordt, dat ze de verschijning is van een niet nader te kennen op zich zelf staand ding.Het Kantiaansch begrip van verschijning onderscheide men dus wel van het physische. Een natuurkundige noemt de regenboog bijv. een verschijnsel, omdat hij als zoodanig niet bestaat: het verschijnsel ontstaat door de lichtbreking der zonnestralen in de waterdropjes. Werkelijkheid zijn voor den natuurkundige aethertrillingen van het licht, de waterdroppeltjes. Maar die droppeltjes zijn voor Kant óók verschijning, verschijning van een op zichzelf staand ding.Voor Kant bestaan dus:1. De dingen op zichzelf, grond van de door ons te kennen verschijningen.2. De verschijningen.3. Onze voorstellingen van die verschijningen, opgevat naar onzen aard.We zouden dit schematisch dus kunnen voorstellen:X(ding op zich zelf)↓Y(verschijning)↓Z(onze voorstelling).Van de verhouding van X tot Y kunnen we niets zeggen.De verhouding van Y tot Z te onderzoeken, is juist de taak der kennisleer: we hebben gezien, dat Z ontstaat door de inwerking van Y op een waarnemend subject, dat die inwerking op eÃgen wijze ontvangt. Allereerst door alle waarneming in ruimte en tijd geordend op te nemen. Maar ook op andere manier nog. Hoe, zien we in de volgende §.Opmerking.Kant gebruikt graag vreemde, moeilijke termen. Om het overzicht te vergemakkelijken, is in het voorgaande dit gedeelte zoo eenvoudig mogelijk weergegeven. Wij vatten het nu kortelings samen in Kant’s terminologie.Het eerste gedeelte der “Kritiek der Zuivere Rede†is detranscendentale aesthetiek, de waarnemingsleer naar de logische wetten. Kant gebruikt hier transcendentaal, wel te onderscheiden van het later te bezigen transcendent. Aesthetiek wordt hier in zijn eerste beteekenis genomen: niet in die van schoonheidsleer. (Aisthènomai= ik neem waar).De transcendentale aesthetiek leert, dat ruimte en tijdaprioristische aanschouwingsvormen zijn van het waarnemende Subject. Wij nemen de verschijningen waar: ons is alleen gegeven dephenomenalewereld. (Gr.phainomai= verschijnen). Onttrokken aan onze waarneming blijve dedinge an sich, de achter de verschijning liggendenoumenalewereld.§ 6.Verstand en Zinnelijkheid. Kategorieën.Wij leerden in deel I Berkeley kennen. Locke had als drager van een aantal kwaliteiten, als daaraan te gronde liggend substraat een zelfstandigheid, een groote X, aangenomen. Berkeley had critiek uitgeoefend op dat substantiebegrip en het verklaard voor niet noodig en inconsequent. Hij was, de stoffelijke wereld ontkennend, gekomen tot z’n: zijn is waargenomen worden.Is dat waar, dan bestaat iets voor den mensch, zoolang hij ’t waarneemt. Dit boek bestaat dus niet voor u, als ge uit de kamer gaat, als ge uw oogen sluit en ’t niet in de hand houdt, enz.Maar het normale menschenverstand is toch wel overtuigd, dát het boek blijft bestaan. Locke had het substantiebegrip gemaakt tot het substantieprobleem.Berkeley had het voor de zinnelijke substanties doen verdwijnen, door de substanties te ontkennen. Hume, dit voortzettend op geestelijk gebied, had ons bewustzijn als een steeds wisselenden stroom van impressies en ideeën beschouwd, en de geestelijkesubstantie ontkend. Tegelijkertijd had de groote Schotsche denker een nieuw probleem ontdekt: het causaliteits-probleem. Helder had hij ingezien: dat de waarneming ons nooit meer geeft dan feiten, nimmer hetnoodzakelijk verbanddaartusschen.Kant stond ook voor deze feiten en vragen, en aan hunne oplossing wijdt hij een der moeilijkste gedeelten van zijn onderzoek. Zijn oplossing in ’t kort gezegd is deze:De zinnelijkheid geeft ons waarnemingen. Voor de wetenschap krijgen deze eerst beteekenis wanneer het verstand er ervaringen van maakt.Het verstand doet dat, door de aanschouwingen in bepaalde vormen op te vatten. Die vormen vóór de ervaring, zijn aprioristisch. Zij heeten kategorieën. De belangrijkste daarvan zijn substantie en causaliteit. De door ons verkregen, tijdelijk en ruimtelijk geordende gewaarwordingen kunnen nu, doordat ze passen in een kategorie, b.v. die van causaliteit of substantie, tot wetenschappelijke kennis worden.Lichten we dit nader toe.Daar ligt een steen, waarop de zon schijnt. Ik voel den steen. Hij is warm. Ik zeg nu, de steen is warm, de zon beschijnt hem.Dat is een waarnemingsoordeel.Maar nu zeg ik: de zon verwarmt den steen. Dat is een ervaring. Ik deel nu niet twee feiten mee, zooals eerst, los en op zich zelf staande, maar een algemeene, noodzakelijke waarheid. Zij geldt ook voor morgen en overmorgen, voor Nederland en België als voor Rusland. Ik ben overtuigd dat ’t moet. Ervaringsoordeelen nu vormen de eigenlijke wetenschap.De zinnelijkheid geeft mij niet dat algemeen, noodzakelijk geldende. Die biedt mij niets dan gewaarwordingen,tijdelijk en ruimtelijk geordend. Het is mijn verstand, dat die gewaarwordingen opvat in bepaalde vormen.De zinnelijkheid had hare aprioristische aanschouwingsvormen: tijd en ruimte. Het verstand heeft zijne aprioristische begrippen, vormen, waarin alle kennis gebracht wordt. Die vormen, die zuivere verstandsbegrippen, heeten kategorieën. Zonder aanschouwingen zijn zij leeg, gelijk zonder hen deze laatste blind zijn.Trachten we nog een heel eenvoudig, aanschouwelijk beeld te vinden, om dit toe te lichten.De expeditiezaal van een groot postkantoor.Door vele poorten komen brieven in, uit de bus aan ’t hoofdkantoor, uit de bussen in de stad, uit de bijkantoren. Die brieven hebben alle een adres. Dit maakt het mogelijk, hen te behandelen. Zonder adres weet men er geen raad mee.Nu zijn er verschillende loketten en vakken, waarin ten slotte alle brieven terecht komen. Die vakjes zijn er al, maar hun beteekenis, hun dienst blijkt eerst, als er de brieven in komen. Anders zijn ze leeg. En de brieven kunnen pas verzonden worden als ze in de afdeelingen zijn, zijn ze daarin niet, dan zijn ze ongeordend. Wanneer de treinenloop anders was, wanneer er andere communicatiemiddelen waren, zou zoo’n zaal er heel anders kunnen uitzien, maar nú heeft ze zóó’n indeeling en alle brieven komen zóó ingedeeld terecht! Maar we zouden ons kunnen voorstellen, dat in een anders ingerichte zaal heel wat anders uit die brieven zou worden.Brengen we deze beeldspraak over.Onze zinnen voeren ons gewaarwordingen toe reeds “van een adres voorzien.†Ze zijn al tijdelijk geordend en daar de tijd aprioristisch is, is er al een elementà priori in onze aanschouwingen. Dat element nu maakt het mogelijk, om de aanschouwingen onder te brengen in de aprioristische vakjes, ze te rangschikken onder de verstandsbegrippen. Onze geest heeft nu eenmaal een bepaalde inrichting. We kunnen ons wel denken, niet voorstellen, dat een andere geest heel anders zou zijn georganiseerd en dus van dezelfde noumenale wereld een heel anderen indruk zou kunnen krijgen, evenals in een anders ingerichte zaal de brieven anders zouden terecht komen.Dit beeld geeft o. a. aanleiding tot één groot gevaar: dat men meent, dat er een opvolgend proces plaats vindt, datachtereenvolgensverschillende bewerkingen plaats vinden en dat de vakjes, de verstandsbegrippen a. h. w. klaar staan en men zich van hun bestaan helder bewust zou zijn, zooals men ook de vakjes in onze zaal ziet staan. Dit is niet zoo. Wij kunnen onze ervaringen ontleden in elementen, maar zij blijven eengeheel. Er is niet een oogenblik, dat we alleen nog maar gewaarwordingen hebben zonder ruimte en tijd, dan nog maar alleen aanschouwingen, die nog niet onder verstandsbegrippen ondergebracht zijn. Hier zou men met een ander beeld kunnen zeggen: als wij vloeistof putten uit een vat, brengen wij den vorm mee, maar zoo spoedig we iets hebben, hebben we de stof ook in den vorm van het ding, waarmee wij scheppen. Inhoud en vorm zijn gelijkertijd gegeven. Ook moeten we niet meenen, dat die verstandsbegrippen ons helder voor den geest staan. Zooals iemand altijd kan hebben geademd met zijn longen, zonder ooit van zijn longen gehoord te hebben, zoo kan iemand ook altijd zijn verstandsbegrippen aanwenden, zonder ze zich bewust te maken.Ook de kategorieën moeten dus vooral niet verward worden met de ingeboren begrippen, zij zijn geenbezit van den geest, geen bewustzijnsinhoud, maar de werkwijze, de organisatievorm van ons bewustzijn.En dit laatste nu maakt het juist zoo moeilijk antwoord te geven op die vraag: welke zijn dan die kategorieën? Over welke zuivere verstandsbegrippen beschikken we? Het denken staat dus hier voor de moeilijke opgave, zichzelf tot voorwerp van onderzoek te maken en te letten op die dingen, die hem ’t meest gewoon zijn, wijl altijd weer aan gebruikt zonder extra inspanning. (Met veel eenvoudiger dingen gaat dat gewoonlijk al zoo. Dat iets een eigenaardige gewoonte is in zekeren levenskring, merkt men soms pas, als men uit dien kring komt en andere ziet. Zoo herinner ik me nog een jong meisje van 16 jaar, dat met groote verbazing hoorde, dat er ook menschen waren, die nog niet eens Æ’Â 20.000 hadden.)Kant heeft, om de kategorieën te vinden, den empirischen weg verlaten en heeft een kunstig stelsel van kategorieën opgebouwd. Vrijwel algemeen wordt het gekunstelde hiervan erkend. Gevoegelijk slaan we dit dus over.We zagen nu, dat er kategorieën zijn, en dat alle waarnemingen volgens de kategorieën opgenomen worden. Ervaring Ãs er dus eerst door de kategorieën: zijmakende ervaring, en omdat zij dat doen,geldenzij voor de ervaring. Waarom kunnen we van te voren zeggen, dat alle brieven hun plaats zullen vinden en zóó en niet anders verdeeld worden? Omdat die indeeling ligt aan devakjes, niet aan de brieven.En nu kunnen we komen tot de groote stelling van Kant:dat de dingen zich richten naar ons, en wij ons niet richten naar de dingen.Ziehier het tegendeel, van wat tot dusver geleerd was. De dingen, op ons inwerkend, geven afdrukkenin onze ziel, onze kennis is een weerspiegeling dier dingen. Kant zegt: neen, wij maken de dingen zóó, als ze zijn, ons bewustzijn is niet bloot ontvangend en lijdelijk: het is actief, het heeft spontaneïteit.Kant heeft zichzelven dan ook met Copernicus vergeleken. Deze had, tegen den zinnelijken schijn in, geleerd, dat de aarde zich om de zon bewoog. Kant leerde, dat de dingen zich schikten naar den mensch, niet de mensch naar de dingen.Hoe kan men nu de waarnemingen, die tot de zinnen behooren, rangschikken onder de kategorieën? Is er iets gemeenschappelijks? Waarom kan ik een tafelbord onder den cirkel rangschikken: het is rond. Hebben de waarnemingen nu ook een kenmerk, dat eveneens de kategorieën toekomt? Ja!In elke waarneming is ietstijdelijks, dus ietsaprioristisch. Zeer vernuftig wordt nu aangetoond, dat elke kategorie ook overeenkomt met ietstijdelijks. (De kategorie-veelheid b.v. is na elkander komen van een eenheid: 4 is 1 + 1 + 1 + 1; veelheid en eenheid hooren tot hetschemavan de tijdrij). De tijd is het gemeenschappelijke: Uit deze schema’s nu worden weer de zuivere verstandsregelen afgeleid, welke aan onze wetenschappelijke natuurkennis ten grondslag liggen. Er zijn dus evengoed aprioristische oordeelen voor de natuurwetenschap als voor de wiskunde. Een dier beginselen b.v. is:Bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie onveranderd.Kant ziet in de substanties iets blijvends, dat noch verminderd noch vermeerderd wordt. Zelfs in het vuur gaat niets te loor. Dit beginsel past—desnoods zonder er zich rekenschap van te geven—de natuurkundige altijd toe. Hang bijv. aan den arm eener balans een magneet en daaraan ijzervijlsel. Maakevenwicht. Verbrand het ijzervijlsel. De balans slaat door. Het blijkt dat het ijzervijlsel zwaarder is geworden.Nu zegt de natuurkundige: bij dat ijzervijlsel is wat gekomen: het is zwaarder. Hij weet thans, dat dit de zuurstof uit de lucht is, die zich met het ijzervijlsel heeft verbonden.De stof blijft en wordt niet vermeerderd.Zet een schaaltje water in een kamer en weeg het precies of meet het.Kom er na een poos bij. Er is minder water. De natuurkundige is overtuigd, dat er niet maar zoo water is verdwenen. Hij neemt aan, dat dit water ergens is gebleven. Waar? Het is uiterst fijn verdeeld in de lucht. Er is een gedeelte verdampt.Wij zien dus, dat Kant hier een aprioristisch substantie-begrip aanneemt, dat voor hem de substantie het blijvende is. Eveneens beschouwt hij het causaliteitsbeginsel als aprioristisch. Met Hume erkent hij ten volle, dat het niet gegeven is in de waarneming der feiten, maar, zegt Kant, het is een grondstelling van het zuiver verstand, dat alles geschiedt naar de wet van oorzaak en werking.Dat wij dus, als wij A en B oorzaak en gevolg achten, het optreden van A veronderstellen, als wij B zien en omgekeerd, B verwachten, als wij A zien, schrijft Kant niet toe aan een door gewenning, door associatie ontstane verwachting, zooals Hume doet, maar hij acht dit een der regelen, waarnaar wij ervaren.Ge komt op een avond in uw kamer en het gas is aan. Nu twijfelt ge er niet aan, of iemand moet de gaskraan opengezet hebben en de lamp aangestoken.Stel, dat uw huisgenooten het zouden willen ontkennen,dan zoudt ge zeggen: maar het gas is toch òp en met onweerstaanbaarheid moet ge aannemen, dat iemand, wie dan ook, het, op welke wijze dan ook, opgestoken heeft. Ge ziet B en ge veronderstelt A.Ge komt op uwe kamer, steekt een lucifer aan, draait de kraan open: na verwacht ge zeker, dat het licht op gaat. En doet het dit niet, dan zoekt ge dadelijk naar de oorzaak: de hoofdkraan was dicht, er was lucht in de gaspijp, er is een lek of zoo iets. A was aanwezig, ge rekent op B. Blijft B uit, dan zijt ge overtuigd, dat er andere omstandigheden, die er anders nièt zijn, aanwezig zijn.Opm.Het hier behandelde is deTRANSCENDENTALE ANALYTIEK, die de zuivere verstandsbegrippen opspoort, zooals de transcendentale aesthetiek de aprioristische aanschouwingsvormen zocht. Deze moet aantoonen, dat er zuivere wiskunde is, gene, dat er zuivere verstandsbeginselen zijn voor de natuurwetenschap. Kant behandelt eerst de begrippen: de kategorieën, waarvan hij er twaalf (4 × 3) aanneemt.Daarna wijst hij in deDEDUCTIEaan, waarom die kategorieën passen voor de werkelijkheid ook buiten ons. Zijmakendeervaring, door haar algemeen-geldig en noodwendig karakter te onderscheiden van de waarneming. De waarnemingen passen in deSCHEMA’Sen door hen kunnen de kategorieën op deze worden aangewend. Na hettranscendentale schematisme van het verstand, behandelt Kant degrondstellingen van het zuivere verstand, waarvan wij twee noemden, die behooren tot de groep vananalogieën der ervaring.§ 7.Ziel, Wereld en God.Nemen wij een sluitrede.Alle metalen zijn smeltbaar.Goud is een metaal.Goud is smeltbaar.Het laatste oordeel grondt zich op de beide eerste. Maar nu kan ik ook weer vragen: hoe kom ik aan het eerste en tweede oordeel? En als ik dat aangewezen heb, kan ik weer verder vragen. Kan ik zoo eindeloos doorgaan? Neen! Ik wil ten slotte komen tot iets dat vaststaat, iets, dat de eerste schakel is in mijn keten van conclusies. Als zoodanige vind ik nu: ziel, wereld, God.Deze begrippen zijn onafhankelijk, niet betrekkelijk, maar volstrekt; niet onvolledig, maar volledig. Zij vereenigen alle ervaringen in een eenheid. Zinnelijkheid deed ons waarnemen, het verstand gaf ons onze ervaringen, het is de rede, die ons tot deze hoogste eenheden voert, door Kantideeëngenoemd.Alles, wat wij waarnemen en ervaren, betrekken wij op een ik, als het waarnemend en ervarend subject. Dit ik is het redebegrip derziel.Alles, wat ik waarneem in, ervaar van de natuur, beschouw ik als een deel van een al-omvattend geheel. Dit geheel is dewereld.Dat à l, de wereld, wordt aangezien voor het werk van een allerhoogste Rede. Zoo kom ik tot de derde Idee:God.Deze ideeën echter zijn niet in de ervaring gegeven: ze liggenbuiten de grenzen van het kenbare. Ze lokken ons wel, leiden ons op den weg naar onderzoek en hebben als zoodanig waarde, maar ze stellen onze ervaring niet samen, zooals de verstandsbegrippen. Het is verkeerd om te meenen, dat wij kennis kunnen hebben van de objecten, die met hen overeenkomen. Het is eenwaan, (waaraan velen zich overgeven), dat dit kan, en uit dien waan zijn drie “zuivere wetenschappen†ontsprongen.Op de idee der ziel heeft men deRATIONALISTISCHE ZIELKUNDEwillen opbouwen. Kant echter kent alleenzielkunde, op ervaring gebouwd, op onderzoek van de gegevens van het bewustzijn berustend. De onstoffelijkheid, de eenheid en daarmee de onsterfelijkheid der ziel kan niet bewezen, doch ookniet wederlegdworden. Dit is een groot voordeel, want de zekerheid voor de onsterfelijkheid der ziel wordt ons wel anderwege gegeven. (zie pag. 45 v.v.).DeLEER DER WERELDberust op de idee wereld. Wanneer men over die wereld, over den kosmos gaat handelen, verstrikt het verstand in tegenstellingen. Men kan dan evengoed bewijzen, dat de wereld een begin, als dat zij geen begin moet hebben gehad; dat zij ruimtelijk zoowel onbegrensd als begrensd kan zijn, dat alle samengestelde zelfstandigheden uit enkele deeltjes bestaan, alsook dat er niets enkels is in de wereld.Er is vrijheid, d. w. z. er zijn verschijningen, die niet volgens de wet der causaliteit kunnen verklaard worden; daar staat tegenover: er is geene vrijheid, maar alles geschiedt met noodwendigheid naar natuurwetten.Kant behandelt die tegenstellingen ook en tracht ze op te lossen. Merkwaardig is, wat hij zegt van de laatste. De mensch is burger van twee werelden: als verschijning is hij onderworpen aan de natuurwetten, als “ding an sich†is hij vrij. In de phaenomenale wereld heerscht alleen causaliteit naar natuurwetten. In de intelligibele wereld is de mensch vrij. In zijn causaal bepaald karakter, zooals dat in de phaenomenale wereld uitkomt, weerspiegelt zich echter zijn intelligibel karakter en daarom ook is hij verantwoordelijk.Op de idee God berust deSPECULATIEVE THEOLOGIE, die eveneens door Kant wordt verworpen. Geen der drie bewijzen voor het bestaan van God acht hijhoudbaar. Allereerst verwerpt hij het door hem met onderscheiding behandelde bewijs, dat Gods bestaan uit de doelmatigheid der wereld afleidt. Het physisch-theleologisch bewijs is o. a. daarom niet houdbaar, wijl het alleen maar verklaren kan dat de bouwmeester van het heelal zeer machtig en wijs, niet almachtig en alwijs kan geweest zijn.Hetkosmologisch bewijsstelt God als de eerste oorzaak. Maar omdat wij een eerste oorzaak willen aannemen, ja, bijna moeten, om tot eenheid van kennis te geraken, daarom mogen wij aan die hypothetisch gestelde oorzaak, die buiten de grenzen der ervaring ligt, geen werkelijk bestaan toekennen.Het ontologische bewijs (Deel I, pag. 189), dat uit het begrip God zijn bestaan afleidt, wordt verworpen, wijl hetbestaan niet tot de kenmerkenvan een begrip behoort. “Honderd werkelijke daalders bevatten niets meer dan honderd gedachte.†Het bestaan zegt hoe een ding zich tot onze kennis verhoudt, het moetbijeen begrip gevoegd worden en dan krijgt men een oordeel, waarin een bestaan wordt uitgesproken. Uit God als begrip kan ik niet zijn bestaan halen. Ik moet dan zeggen: Godis. In het begrip God zijn dan echter geen meer kenmerken gekomen, het is als bestaande gezet [geponeerd].Zoo is dus de speculatieve theologie ook afgebroken. Het voordeel is ook weer hier, dat daarmee meteen aan degodloocheninghet wapen uit de hand is geslagen. Men kan ook niet bewijzen, dat God er niet is. Er is dus plaats voor geloof. En gelóóft men eenmaal aan God, dà n kan de speculatieve idee het Godsbegrip louteren en zuiveren, en daaruit alle elementen verwijderen, die er niet in hooren.Opm.Dit gedeelte behandelt Kant in de transcendentaleDIALECTIEK, die dus den schijn moet behandelen, niet de waan,die individueel is en òf door slordig waarnemen òf slordig nadenken ontstaat, maar de waan indenmensch, die natuurlijker wijze ontstaat. De rede ontwerpt hier begrippen, die wijideeënkunnen noemen. Zij zijn nietkonstitutief, maarregulatief. Drie dezer ideeën zijn er: ziel, wereld, God.Deze ideeën liggen buiten het gebied der ervaring: ze zijntranscendent(wel te onderscheiden van transcendentaal, wat Kant zelf helaas niet altijd heeft gedaan). Door deze transcendente ideeën als objecten voor kennis te behandelen, heeft men de rationeele psychologie, kosmologie en theologie gekregen. De eerste brengt tot alogische redeneeringen, totparalogismen, de tweede tot de vier beroemdeantinomiën, waarintheseenantithesebeide gerechtigd schijnen, de derde tot de drie, niet houdbare bewijzen voor ’t Godsbestaan.Overblikken wij nu de kritiek der zuivere rede.Onze zinnelijkheid geeft ons waarnemingen, door de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd, die aprioristisch zijn, geordend. Ons verstand voegt de waarnemingen onder dekategorieëndoor middel derschema’s.Zuivere wiskunde is mogelijk en ontleent haar algemeen geldig en volstrekt karakter aan de aprioriteit van tijd en ruimte. Uit de aprioriteit der kategorieën volgen enkele aprioristische grondregels, waarnaar wij onze ervaring opbouwen.De dingen schikken zich naar ons.Het substantie- en causaliteitsbegrip zijn hier het voornaamste. Gaan wij de ervaring overschrijden, dan brengt de rede ons tot de ideeën van ziel, wereld en God, die ons verborgen blijven en geen eigenlijk voorwerp van kennis zijn. Het zijn grensbegrippen.Onze kennis, die dit eerst wordt, als we ervaringen (geen waarnemingen) hebben, blijft beperkt tot de wereld der verschijnselen. De achter de phaenomenale wereld gelegen noumenale wereld blijft ons verborgen. We weten alleen dat ze bestaat. We moeten onshoeden voor de dwaling, verschijning als schijn op te vatten. Ook de verschijningswereld iswerkelijk.Opm.We geven hier nog een kort schema.Kritiek der Zuivere Rede.Transcendentale aesthetiek.Transcendentale analytik.Transcendentale dialectiek.———Ruimte en tijd.Kategorieën.De redebegrippen of Ideeën.Aprioristische aanschouwingsvormen.Zuivere verstandsbegrippen.—Phaenomena.—Ziel.Noumena.Deductie.Paralogismen der psychologie.Ding an sich.—Wereld.Transcendentaal schematisme van ’t verstand.Antinomiën. (theses en antitheses) der rationeele kosmologie.Grondstellingen van ’t verstand. (o. a. analogieën der ervaring.)God.De substantie blijft.De drie bewijzen der speculatieve theologie.Causaliteit.
HOOFDSTUK II.De kennisleer.
§ 4.Ruimte en Tijd. Inhoud enVorm.Stel eenig willekeurig ding tegenover u, bijv. een boek. Dat heeft verschillende kenmerken: dikte, lengte, breedte, kleur, zwaarte, enz. Neem een geheel ander ding: een stoel. Ook die heeft zijn eigenschappen, evenals de tafel, waaraan ge zit, de lamp, die u beschijnt. Ge kunt u van al die dingen kenmerken veranderd denken of wegdenken, ja, ge zoudt u kunnen voorstellen, dat het boek, de tafel, de stoel, de lamp er in ’t geheel niet waren.Die dingen nemen een zekere ruimte in. En, nu kunt ge u wèl voorstellen, dat die dingen er niet meer waren, maar niét, dat die ruimte er niet zou zijn. Alle dingen die we in de buitenwereld waarnemen zijninde ruimte en die ruimte zelf is niet wegdenkbaar.Niet anders is het met den tijd. Alle gebeurtenissen, zoowel de geestelijke als de stoffelijke, vinden plaats in den tijd, die evenmin wegdenkbaar is. Ruimte en tijd zijnaanschouwingsvormen.Het zijn geen begrippen. Waarom niet? Nemen we bijv. het begrip zoogdier. Dit heeftonderzich andere begrippen en voorstellingen: bijv. knaagdier, roofdier, dÃe hond, mijn paard, enz. Wolff nu had gemeend, dat ruimte en tijd abstracte begrippen waren, verkregen, doordat we aan alle dingen ruimte, aan alle gebeurtenissen tijd waarnemen; zooals we bijv. het begrip zoogdier krijgen door aan vele dieren het zoogen der jongen, zeven halswervels, warm bloed, enz. waar te nemen en die kenmerken tot één begrip te vereenigen. Maar dit is onjuist. Immers de ruimte en de tijd hebben de afzonderlijke tijden en ruimten nietonderzich, maar dat zijnstukken vanden éénen tijd, van de ééne ruimte. De afzonderlijke tijden en ruimten zijninden tijd en de ruimte, er niet onder.Alles wat wij waarnemen, nemen we dus noodwendig in de ruimte en in den tijd waar.Dà t er ruimte en tijd is, ontdekken wij eerstmetenbijde ervaring, maar de aanschouwingsvormen krijgen wij nietdoorde ervaring, zij zijn voor de ervaring, gegeven door de organisatie van onzen geest. Voor ónze ervaring hebben ruimte en tijd dus een werkelijk bestaan. Of ze ook buiten onze ervaring bestaan, en of anders georganiseerde wezens ook de dingen en gebeurtenissen tijdelijk en ruimtelijk geordend zouden aanschouwen, valt voor ons niet uit te maken.Deze opvatting nu der ruimte maakt eenverklaring mogelijk van de eigenaardigheden der wiskundige oordeelen.Welke zijn die?Nemen we een eenvoudig oordeel: De som der hoeken van een driehoek is 180°. We zijn overtuigd, dat dit niet anders kan. Het isnoodzakelijk, dat dit zoo is.Als gij zegt: dit boek is uitgegeven in de Wereld-bibliotheek, zegt ge óók een waarheid.Maar ’t zou best anders kunnen zijn.Het zou ook uitgegeven kunnen zijn door Wolters of Van Looy of wie ook.Maar de hoeken van een driehoek kunnen samen niet anders dan 180° zijn.Eveneens zijn we overtuigd van de volstrektenauwkeurigheid. Samen zijn die hoeken precies 180°. Met de oordeelen uit de natuurwetenschap is dat anders. Zeg ik: bij verwarming van 0° op 1° C. zet zich een gas 1â„278​ van zijn volume uit, dan ben ik niet zeker, dat, als ik nòg nauwkeuriger methoden van meting vond, ik niet een getal zou vinden dat, zij ’t ook nog zoo’n beetje, grooter of kleiner was dan 1â„278​.En eindelijk zijn de wiskundige oordeelenalgemeen geldig. Ik ben er zeker van, dat de hoeken van een driehoek niet alleen hier, in Den Haag, maar ook in Maastricht, in Australië, maar ook op de maan, op elke willekeurige plek van het heelal 180° zijn.Hoe zijn die drie kenmerken te verklaren? De ervaring geeft ons nooit noodwendigheid; alleen ’t feitelijk gegevene is te aanschouwen. Honderden malen mogen we opmerken, dat met A B gepaard gaat, in ons geval, dat met het driehoek zijn gepaard gaat ’t hebben van hoeken, die samen twee rechten zijn,—nimmer kunnen we het element vannoodzakelijkheidwaarnemen, dat het zóó móet zijn en niet anders. En de preciesheid kunnen we evenmin ervaren. We liggen met metingen bloot voor vergissingen niet alleen, maar bereiken nimmer absolute nauwkeurigheid. En met de algemeene geldigheid is het eveneens.We spreken dus iets uit over de ruimte dat we niet uit de ervaring hebben en we zijn zeker, dat onze uitspraak doorgaat. Dat nu kan begrepen worden, als wij inzien, datwij, de waarnemende subjecten, de ruimtelijke ordening aan de gewaarwordingen geven, dat de ruimte de noodzakelijke vorm is, waarin wij de dingen aanschouwen.Verduidelijke een eenvoudig beeld dit nog. Iemand zet een blauwen bril op. Hij kan nu van te voren zeggen, dat hij, waar hij ook komt, de dingen, onverschillig welke, blauw getint zal zien. Dit ligt niet in de dingen, maar in de organisatie van het zintuig, dat nu met een blauwen bril is voorzien.Zoo treden wij tot de dingen, zoodanig georganiseerd, dat wij alles tijdelijk en ruimtelijk geordend waarnemen.Aan den inhoud, aan de stof voegen we dus nog een vorm toe. Subject en object werken samen bij het ontstaan van kennis: van het eerste de vorm, van het tweede de inhoud.Merken we nu ten slotte op, dat het eigenaardig karakter, door Kant aan ruimte en tijd toegekend, niet hetzelfde is als het karakter der secundaire kwaliteiten. De roosisniet rood, de suiker niet zoet. Dat zijn opvattingswijzen van het subject, waarop de prikkels der buitenwereld inwerken. Zij zijn verschillend bij de individuen onderling, worden bepaald door de inrichting der zintuigen. De ruimte en tijdaanschouwing is iets algemeen-menschelijks, is noodzakelijk.§ 5.Het ding op zich zelf. Schijn en verschijning.In de ruimte en in den tijd aanschouwen we nu de dingen. Nemen wij de dingen waar, zooals ze onsverschijnen, of zooals zezijn? Wij krijgen alleen verschijningen der dingen. Daar ligt een boek voor u. Ge krijgt indrukken van witachtig papier, stevige zwarte letters. Dit boek nu, dat ge waarneemt, betrekt ge op iets buiten u, dat de verschijning boek veroorzaakt. Hoe dat ding op zichzelf is; niet voor u? Wij weten ’t niet. We nemen aan, dat het er is. Maar de kennis ervan ligt buiten onze ervaring. Het is eengrensbegrip. Zoo spoedig we zoover zijn, dat we het begrip vormen van het ding, niet zooals voor óns bestaat, maar zooals het voor zich bestaat en op zich zelve is, zijn we aan de grenzen van het rijk der ervaring, en willen we meer van dit begrip zeggen, dan gaan we buiten ons bereik.We hebben dus alleen onze ervaringen van verschijningen. Maar, men houde wel in ’t oog, dat deze niet hetzelfde zijn alsschijn.Hierin ligt allereerst het verschil van Kant met deechte idealisten.De Eleaten hadden ook van het zijnde en een wereld der verschijningen gesproken. Het zijnde konden wij aanschouwen noch kennen, en wat wij waarnamen was schijn, doxa. (I, pag. 31).Uitdrukkelijk wijst Kant er op, dat zijn leer niet met dit idealisme mag gelijk gesteld worden. De verschijningen zijn geen schijn, maarwerkelijkheid. Het boek dat ge ziet, is een verschijning, maar een realiteit, die er niets minder werkelijk om wordt, dat ze de verschijning is van een niet nader te kennen op zich zelf staand ding.Het Kantiaansch begrip van verschijning onderscheide men dus wel van het physische. Een natuurkundige noemt de regenboog bijv. een verschijnsel, omdat hij als zoodanig niet bestaat: het verschijnsel ontstaat door de lichtbreking der zonnestralen in de waterdropjes. Werkelijkheid zijn voor den natuurkundige aethertrillingen van het licht, de waterdroppeltjes. Maar die droppeltjes zijn voor Kant óók verschijning, verschijning van een op zichzelf staand ding.Voor Kant bestaan dus:1. De dingen op zichzelf, grond van de door ons te kennen verschijningen.2. De verschijningen.3. Onze voorstellingen van die verschijningen, opgevat naar onzen aard.We zouden dit schematisch dus kunnen voorstellen:X(ding op zich zelf)↓Y(verschijning)↓Z(onze voorstelling).Van de verhouding van X tot Y kunnen we niets zeggen.De verhouding van Y tot Z te onderzoeken, is juist de taak der kennisleer: we hebben gezien, dat Z ontstaat door de inwerking van Y op een waarnemend subject, dat die inwerking op eÃgen wijze ontvangt. Allereerst door alle waarneming in ruimte en tijd geordend op te nemen. Maar ook op andere manier nog. Hoe, zien we in de volgende §.Opmerking.Kant gebruikt graag vreemde, moeilijke termen. Om het overzicht te vergemakkelijken, is in het voorgaande dit gedeelte zoo eenvoudig mogelijk weergegeven. Wij vatten het nu kortelings samen in Kant’s terminologie.Het eerste gedeelte der “Kritiek der Zuivere Rede†is detranscendentale aesthetiek, de waarnemingsleer naar de logische wetten. Kant gebruikt hier transcendentaal, wel te onderscheiden van het later te bezigen transcendent. Aesthetiek wordt hier in zijn eerste beteekenis genomen: niet in die van schoonheidsleer. (Aisthènomai= ik neem waar).De transcendentale aesthetiek leert, dat ruimte en tijdaprioristische aanschouwingsvormen zijn van het waarnemende Subject. Wij nemen de verschijningen waar: ons is alleen gegeven dephenomenalewereld. (Gr.phainomai= verschijnen). Onttrokken aan onze waarneming blijve dedinge an sich, de achter de verschijning liggendenoumenalewereld.§ 6.Verstand en Zinnelijkheid. Kategorieën.Wij leerden in deel I Berkeley kennen. Locke had als drager van een aantal kwaliteiten, als daaraan te gronde liggend substraat een zelfstandigheid, een groote X, aangenomen. Berkeley had critiek uitgeoefend op dat substantiebegrip en het verklaard voor niet noodig en inconsequent. Hij was, de stoffelijke wereld ontkennend, gekomen tot z’n: zijn is waargenomen worden.Is dat waar, dan bestaat iets voor den mensch, zoolang hij ’t waarneemt. Dit boek bestaat dus niet voor u, als ge uit de kamer gaat, als ge uw oogen sluit en ’t niet in de hand houdt, enz.Maar het normale menschenverstand is toch wel overtuigd, dát het boek blijft bestaan. Locke had het substantiebegrip gemaakt tot het substantieprobleem.Berkeley had het voor de zinnelijke substanties doen verdwijnen, door de substanties te ontkennen. Hume, dit voortzettend op geestelijk gebied, had ons bewustzijn als een steeds wisselenden stroom van impressies en ideeën beschouwd, en de geestelijkesubstantie ontkend. Tegelijkertijd had de groote Schotsche denker een nieuw probleem ontdekt: het causaliteits-probleem. Helder had hij ingezien: dat de waarneming ons nooit meer geeft dan feiten, nimmer hetnoodzakelijk verbanddaartusschen.Kant stond ook voor deze feiten en vragen, en aan hunne oplossing wijdt hij een der moeilijkste gedeelten van zijn onderzoek. Zijn oplossing in ’t kort gezegd is deze:De zinnelijkheid geeft ons waarnemingen. Voor de wetenschap krijgen deze eerst beteekenis wanneer het verstand er ervaringen van maakt.Het verstand doet dat, door de aanschouwingen in bepaalde vormen op te vatten. Die vormen vóór de ervaring, zijn aprioristisch. Zij heeten kategorieën. De belangrijkste daarvan zijn substantie en causaliteit. De door ons verkregen, tijdelijk en ruimtelijk geordende gewaarwordingen kunnen nu, doordat ze passen in een kategorie, b.v. die van causaliteit of substantie, tot wetenschappelijke kennis worden.Lichten we dit nader toe.Daar ligt een steen, waarop de zon schijnt. Ik voel den steen. Hij is warm. Ik zeg nu, de steen is warm, de zon beschijnt hem.Dat is een waarnemingsoordeel.Maar nu zeg ik: de zon verwarmt den steen. Dat is een ervaring. Ik deel nu niet twee feiten mee, zooals eerst, los en op zich zelf staande, maar een algemeene, noodzakelijke waarheid. Zij geldt ook voor morgen en overmorgen, voor Nederland en België als voor Rusland. Ik ben overtuigd dat ’t moet. Ervaringsoordeelen nu vormen de eigenlijke wetenschap.De zinnelijkheid geeft mij niet dat algemeen, noodzakelijk geldende. Die biedt mij niets dan gewaarwordingen,tijdelijk en ruimtelijk geordend. Het is mijn verstand, dat die gewaarwordingen opvat in bepaalde vormen.De zinnelijkheid had hare aprioristische aanschouwingsvormen: tijd en ruimte. Het verstand heeft zijne aprioristische begrippen, vormen, waarin alle kennis gebracht wordt. Die vormen, die zuivere verstandsbegrippen, heeten kategorieën. Zonder aanschouwingen zijn zij leeg, gelijk zonder hen deze laatste blind zijn.Trachten we nog een heel eenvoudig, aanschouwelijk beeld te vinden, om dit toe te lichten.De expeditiezaal van een groot postkantoor.Door vele poorten komen brieven in, uit de bus aan ’t hoofdkantoor, uit de bussen in de stad, uit de bijkantoren. Die brieven hebben alle een adres. Dit maakt het mogelijk, hen te behandelen. Zonder adres weet men er geen raad mee.Nu zijn er verschillende loketten en vakken, waarin ten slotte alle brieven terecht komen. Die vakjes zijn er al, maar hun beteekenis, hun dienst blijkt eerst, als er de brieven in komen. Anders zijn ze leeg. En de brieven kunnen pas verzonden worden als ze in de afdeelingen zijn, zijn ze daarin niet, dan zijn ze ongeordend. Wanneer de treinenloop anders was, wanneer er andere communicatiemiddelen waren, zou zoo’n zaal er heel anders kunnen uitzien, maar nú heeft ze zóó’n indeeling en alle brieven komen zóó ingedeeld terecht! Maar we zouden ons kunnen voorstellen, dat in een anders ingerichte zaal heel wat anders uit die brieven zou worden.Brengen we deze beeldspraak over.Onze zinnen voeren ons gewaarwordingen toe reeds “van een adres voorzien.†Ze zijn al tijdelijk geordend en daar de tijd aprioristisch is, is er al een elementà priori in onze aanschouwingen. Dat element nu maakt het mogelijk, om de aanschouwingen onder te brengen in de aprioristische vakjes, ze te rangschikken onder de verstandsbegrippen. Onze geest heeft nu eenmaal een bepaalde inrichting. We kunnen ons wel denken, niet voorstellen, dat een andere geest heel anders zou zijn georganiseerd en dus van dezelfde noumenale wereld een heel anderen indruk zou kunnen krijgen, evenals in een anders ingerichte zaal de brieven anders zouden terecht komen.Dit beeld geeft o. a. aanleiding tot één groot gevaar: dat men meent, dat er een opvolgend proces plaats vindt, datachtereenvolgensverschillende bewerkingen plaats vinden en dat de vakjes, de verstandsbegrippen a. h. w. klaar staan en men zich van hun bestaan helder bewust zou zijn, zooals men ook de vakjes in onze zaal ziet staan. Dit is niet zoo. Wij kunnen onze ervaringen ontleden in elementen, maar zij blijven eengeheel. Er is niet een oogenblik, dat we alleen nog maar gewaarwordingen hebben zonder ruimte en tijd, dan nog maar alleen aanschouwingen, die nog niet onder verstandsbegrippen ondergebracht zijn. Hier zou men met een ander beeld kunnen zeggen: als wij vloeistof putten uit een vat, brengen wij den vorm mee, maar zoo spoedig we iets hebben, hebben we de stof ook in den vorm van het ding, waarmee wij scheppen. Inhoud en vorm zijn gelijkertijd gegeven. Ook moeten we niet meenen, dat die verstandsbegrippen ons helder voor den geest staan. Zooals iemand altijd kan hebben geademd met zijn longen, zonder ooit van zijn longen gehoord te hebben, zoo kan iemand ook altijd zijn verstandsbegrippen aanwenden, zonder ze zich bewust te maken.Ook de kategorieën moeten dus vooral niet verward worden met de ingeboren begrippen, zij zijn geenbezit van den geest, geen bewustzijnsinhoud, maar de werkwijze, de organisatievorm van ons bewustzijn.En dit laatste nu maakt het juist zoo moeilijk antwoord te geven op die vraag: welke zijn dan die kategorieën? Over welke zuivere verstandsbegrippen beschikken we? Het denken staat dus hier voor de moeilijke opgave, zichzelf tot voorwerp van onderzoek te maken en te letten op die dingen, die hem ’t meest gewoon zijn, wijl altijd weer aan gebruikt zonder extra inspanning. (Met veel eenvoudiger dingen gaat dat gewoonlijk al zoo. Dat iets een eigenaardige gewoonte is in zekeren levenskring, merkt men soms pas, als men uit dien kring komt en andere ziet. Zoo herinner ik me nog een jong meisje van 16 jaar, dat met groote verbazing hoorde, dat er ook menschen waren, die nog niet eens Æ’Â 20.000 hadden.)Kant heeft, om de kategorieën te vinden, den empirischen weg verlaten en heeft een kunstig stelsel van kategorieën opgebouwd. Vrijwel algemeen wordt het gekunstelde hiervan erkend. Gevoegelijk slaan we dit dus over.We zagen nu, dat er kategorieën zijn, en dat alle waarnemingen volgens de kategorieën opgenomen worden. Ervaring Ãs er dus eerst door de kategorieën: zijmakende ervaring, en omdat zij dat doen,geldenzij voor de ervaring. Waarom kunnen we van te voren zeggen, dat alle brieven hun plaats zullen vinden en zóó en niet anders verdeeld worden? Omdat die indeeling ligt aan devakjes, niet aan de brieven.En nu kunnen we komen tot de groote stelling van Kant:dat de dingen zich richten naar ons, en wij ons niet richten naar de dingen.Ziehier het tegendeel, van wat tot dusver geleerd was. De dingen, op ons inwerkend, geven afdrukkenin onze ziel, onze kennis is een weerspiegeling dier dingen. Kant zegt: neen, wij maken de dingen zóó, als ze zijn, ons bewustzijn is niet bloot ontvangend en lijdelijk: het is actief, het heeft spontaneïteit.Kant heeft zichzelven dan ook met Copernicus vergeleken. Deze had, tegen den zinnelijken schijn in, geleerd, dat de aarde zich om de zon bewoog. Kant leerde, dat de dingen zich schikten naar den mensch, niet de mensch naar de dingen.Hoe kan men nu de waarnemingen, die tot de zinnen behooren, rangschikken onder de kategorieën? Is er iets gemeenschappelijks? Waarom kan ik een tafelbord onder den cirkel rangschikken: het is rond. Hebben de waarnemingen nu ook een kenmerk, dat eveneens de kategorieën toekomt? Ja!In elke waarneming is ietstijdelijks, dus ietsaprioristisch. Zeer vernuftig wordt nu aangetoond, dat elke kategorie ook overeenkomt met ietstijdelijks. (De kategorie-veelheid b.v. is na elkander komen van een eenheid: 4 is 1 + 1 + 1 + 1; veelheid en eenheid hooren tot hetschemavan de tijdrij). De tijd is het gemeenschappelijke: Uit deze schema’s nu worden weer de zuivere verstandsregelen afgeleid, welke aan onze wetenschappelijke natuurkennis ten grondslag liggen. Er zijn dus evengoed aprioristische oordeelen voor de natuurwetenschap als voor de wiskunde. Een dier beginselen b.v. is:Bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie onveranderd.Kant ziet in de substanties iets blijvends, dat noch verminderd noch vermeerderd wordt. Zelfs in het vuur gaat niets te loor. Dit beginsel past—desnoods zonder er zich rekenschap van te geven—de natuurkundige altijd toe. Hang bijv. aan den arm eener balans een magneet en daaraan ijzervijlsel. Maakevenwicht. Verbrand het ijzervijlsel. De balans slaat door. Het blijkt dat het ijzervijlsel zwaarder is geworden.Nu zegt de natuurkundige: bij dat ijzervijlsel is wat gekomen: het is zwaarder. Hij weet thans, dat dit de zuurstof uit de lucht is, die zich met het ijzervijlsel heeft verbonden.De stof blijft en wordt niet vermeerderd.Zet een schaaltje water in een kamer en weeg het precies of meet het.Kom er na een poos bij. Er is minder water. De natuurkundige is overtuigd, dat er niet maar zoo water is verdwenen. Hij neemt aan, dat dit water ergens is gebleven. Waar? Het is uiterst fijn verdeeld in de lucht. Er is een gedeelte verdampt.Wij zien dus, dat Kant hier een aprioristisch substantie-begrip aanneemt, dat voor hem de substantie het blijvende is. Eveneens beschouwt hij het causaliteitsbeginsel als aprioristisch. Met Hume erkent hij ten volle, dat het niet gegeven is in de waarneming der feiten, maar, zegt Kant, het is een grondstelling van het zuiver verstand, dat alles geschiedt naar de wet van oorzaak en werking.Dat wij dus, als wij A en B oorzaak en gevolg achten, het optreden van A veronderstellen, als wij B zien en omgekeerd, B verwachten, als wij A zien, schrijft Kant niet toe aan een door gewenning, door associatie ontstane verwachting, zooals Hume doet, maar hij acht dit een der regelen, waarnaar wij ervaren.Ge komt op een avond in uw kamer en het gas is aan. Nu twijfelt ge er niet aan, of iemand moet de gaskraan opengezet hebben en de lamp aangestoken.Stel, dat uw huisgenooten het zouden willen ontkennen,dan zoudt ge zeggen: maar het gas is toch òp en met onweerstaanbaarheid moet ge aannemen, dat iemand, wie dan ook, het, op welke wijze dan ook, opgestoken heeft. Ge ziet B en ge veronderstelt A.Ge komt op uwe kamer, steekt een lucifer aan, draait de kraan open: na verwacht ge zeker, dat het licht op gaat. En doet het dit niet, dan zoekt ge dadelijk naar de oorzaak: de hoofdkraan was dicht, er was lucht in de gaspijp, er is een lek of zoo iets. A was aanwezig, ge rekent op B. Blijft B uit, dan zijt ge overtuigd, dat er andere omstandigheden, die er anders nièt zijn, aanwezig zijn.Opm.Het hier behandelde is deTRANSCENDENTALE ANALYTIEK, die de zuivere verstandsbegrippen opspoort, zooals de transcendentale aesthetiek de aprioristische aanschouwingsvormen zocht. Deze moet aantoonen, dat er zuivere wiskunde is, gene, dat er zuivere verstandsbeginselen zijn voor de natuurwetenschap. Kant behandelt eerst de begrippen: de kategorieën, waarvan hij er twaalf (4 × 3) aanneemt.Daarna wijst hij in deDEDUCTIEaan, waarom die kategorieën passen voor de werkelijkheid ook buiten ons. Zijmakendeervaring, door haar algemeen-geldig en noodwendig karakter te onderscheiden van de waarneming. De waarnemingen passen in deSCHEMA’Sen door hen kunnen de kategorieën op deze worden aangewend. Na hettranscendentale schematisme van het verstand, behandelt Kant degrondstellingen van het zuivere verstand, waarvan wij twee noemden, die behooren tot de groep vananalogieën der ervaring.§ 7.Ziel, Wereld en God.Nemen wij een sluitrede.Alle metalen zijn smeltbaar.Goud is een metaal.Goud is smeltbaar.Het laatste oordeel grondt zich op de beide eerste. Maar nu kan ik ook weer vragen: hoe kom ik aan het eerste en tweede oordeel? En als ik dat aangewezen heb, kan ik weer verder vragen. Kan ik zoo eindeloos doorgaan? Neen! Ik wil ten slotte komen tot iets dat vaststaat, iets, dat de eerste schakel is in mijn keten van conclusies. Als zoodanige vind ik nu: ziel, wereld, God.Deze begrippen zijn onafhankelijk, niet betrekkelijk, maar volstrekt; niet onvolledig, maar volledig. Zij vereenigen alle ervaringen in een eenheid. Zinnelijkheid deed ons waarnemen, het verstand gaf ons onze ervaringen, het is de rede, die ons tot deze hoogste eenheden voert, door Kantideeëngenoemd.Alles, wat wij waarnemen en ervaren, betrekken wij op een ik, als het waarnemend en ervarend subject. Dit ik is het redebegrip derziel.Alles, wat ik waarneem in, ervaar van de natuur, beschouw ik als een deel van een al-omvattend geheel. Dit geheel is dewereld.Dat à l, de wereld, wordt aangezien voor het werk van een allerhoogste Rede. Zoo kom ik tot de derde Idee:God.Deze ideeën echter zijn niet in de ervaring gegeven: ze liggenbuiten de grenzen van het kenbare. Ze lokken ons wel, leiden ons op den weg naar onderzoek en hebben als zoodanig waarde, maar ze stellen onze ervaring niet samen, zooals de verstandsbegrippen. Het is verkeerd om te meenen, dat wij kennis kunnen hebben van de objecten, die met hen overeenkomen. Het is eenwaan, (waaraan velen zich overgeven), dat dit kan, en uit dien waan zijn drie “zuivere wetenschappen†ontsprongen.Op de idee der ziel heeft men deRATIONALISTISCHE ZIELKUNDEwillen opbouwen. Kant echter kent alleenzielkunde, op ervaring gebouwd, op onderzoek van de gegevens van het bewustzijn berustend. De onstoffelijkheid, de eenheid en daarmee de onsterfelijkheid der ziel kan niet bewezen, doch ookniet wederlegdworden. Dit is een groot voordeel, want de zekerheid voor de onsterfelijkheid der ziel wordt ons wel anderwege gegeven. (zie pag. 45 v.v.).DeLEER DER WERELDberust op de idee wereld. Wanneer men over die wereld, over den kosmos gaat handelen, verstrikt het verstand in tegenstellingen. Men kan dan evengoed bewijzen, dat de wereld een begin, als dat zij geen begin moet hebben gehad; dat zij ruimtelijk zoowel onbegrensd als begrensd kan zijn, dat alle samengestelde zelfstandigheden uit enkele deeltjes bestaan, alsook dat er niets enkels is in de wereld.Er is vrijheid, d. w. z. er zijn verschijningen, die niet volgens de wet der causaliteit kunnen verklaard worden; daar staat tegenover: er is geene vrijheid, maar alles geschiedt met noodwendigheid naar natuurwetten.Kant behandelt die tegenstellingen ook en tracht ze op te lossen. Merkwaardig is, wat hij zegt van de laatste. De mensch is burger van twee werelden: als verschijning is hij onderworpen aan de natuurwetten, als “ding an sich†is hij vrij. In de phaenomenale wereld heerscht alleen causaliteit naar natuurwetten. In de intelligibele wereld is de mensch vrij. In zijn causaal bepaald karakter, zooals dat in de phaenomenale wereld uitkomt, weerspiegelt zich echter zijn intelligibel karakter en daarom ook is hij verantwoordelijk.Op de idee God berust deSPECULATIEVE THEOLOGIE, die eveneens door Kant wordt verworpen. Geen der drie bewijzen voor het bestaan van God acht hijhoudbaar. Allereerst verwerpt hij het door hem met onderscheiding behandelde bewijs, dat Gods bestaan uit de doelmatigheid der wereld afleidt. Het physisch-theleologisch bewijs is o. a. daarom niet houdbaar, wijl het alleen maar verklaren kan dat de bouwmeester van het heelal zeer machtig en wijs, niet almachtig en alwijs kan geweest zijn.Hetkosmologisch bewijsstelt God als de eerste oorzaak. Maar omdat wij een eerste oorzaak willen aannemen, ja, bijna moeten, om tot eenheid van kennis te geraken, daarom mogen wij aan die hypothetisch gestelde oorzaak, die buiten de grenzen der ervaring ligt, geen werkelijk bestaan toekennen.Het ontologische bewijs (Deel I, pag. 189), dat uit het begrip God zijn bestaan afleidt, wordt verworpen, wijl hetbestaan niet tot de kenmerkenvan een begrip behoort. “Honderd werkelijke daalders bevatten niets meer dan honderd gedachte.†Het bestaan zegt hoe een ding zich tot onze kennis verhoudt, het moetbijeen begrip gevoegd worden en dan krijgt men een oordeel, waarin een bestaan wordt uitgesproken. Uit God als begrip kan ik niet zijn bestaan halen. Ik moet dan zeggen: Godis. In het begrip God zijn dan echter geen meer kenmerken gekomen, het is als bestaande gezet [geponeerd].Zoo is dus de speculatieve theologie ook afgebroken. Het voordeel is ook weer hier, dat daarmee meteen aan degodloocheninghet wapen uit de hand is geslagen. Men kan ook niet bewijzen, dat God er niet is. Er is dus plaats voor geloof. En gelóóft men eenmaal aan God, dà n kan de speculatieve idee het Godsbegrip louteren en zuiveren, en daaruit alle elementen verwijderen, die er niet in hooren.Opm.Dit gedeelte behandelt Kant in de transcendentaleDIALECTIEK, die dus den schijn moet behandelen, niet de waan,die individueel is en òf door slordig waarnemen òf slordig nadenken ontstaat, maar de waan indenmensch, die natuurlijker wijze ontstaat. De rede ontwerpt hier begrippen, die wijideeënkunnen noemen. Zij zijn nietkonstitutief, maarregulatief. Drie dezer ideeën zijn er: ziel, wereld, God.Deze ideeën liggen buiten het gebied der ervaring: ze zijntranscendent(wel te onderscheiden van transcendentaal, wat Kant zelf helaas niet altijd heeft gedaan). Door deze transcendente ideeën als objecten voor kennis te behandelen, heeft men de rationeele psychologie, kosmologie en theologie gekregen. De eerste brengt tot alogische redeneeringen, totparalogismen, de tweede tot de vier beroemdeantinomiën, waarintheseenantithesebeide gerechtigd schijnen, de derde tot de drie, niet houdbare bewijzen voor ’t Godsbestaan.Overblikken wij nu de kritiek der zuivere rede.Onze zinnelijkheid geeft ons waarnemingen, door de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd, die aprioristisch zijn, geordend. Ons verstand voegt de waarnemingen onder dekategorieëndoor middel derschema’s.Zuivere wiskunde is mogelijk en ontleent haar algemeen geldig en volstrekt karakter aan de aprioriteit van tijd en ruimte. Uit de aprioriteit der kategorieën volgen enkele aprioristische grondregels, waarnaar wij onze ervaring opbouwen.De dingen schikken zich naar ons.Het substantie- en causaliteitsbegrip zijn hier het voornaamste. Gaan wij de ervaring overschrijden, dan brengt de rede ons tot de ideeën van ziel, wereld en God, die ons verborgen blijven en geen eigenlijk voorwerp van kennis zijn. Het zijn grensbegrippen.Onze kennis, die dit eerst wordt, als we ervaringen (geen waarnemingen) hebben, blijft beperkt tot de wereld der verschijnselen. De achter de phaenomenale wereld gelegen noumenale wereld blijft ons verborgen. We weten alleen dat ze bestaat. We moeten onshoeden voor de dwaling, verschijning als schijn op te vatten. Ook de verschijningswereld iswerkelijk.Opm.We geven hier nog een kort schema.Kritiek der Zuivere Rede.Transcendentale aesthetiek.Transcendentale analytik.Transcendentale dialectiek.———Ruimte en tijd.Kategorieën.De redebegrippen of Ideeën.Aprioristische aanschouwingsvormen.Zuivere verstandsbegrippen.—Phaenomena.—Ziel.Noumena.Deductie.Paralogismen der psychologie.Ding an sich.—Wereld.Transcendentaal schematisme van ’t verstand.Antinomiën. (theses en antitheses) der rationeele kosmologie.Grondstellingen van ’t verstand. (o. a. analogieën der ervaring.)God.De substantie blijft.De drie bewijzen der speculatieve theologie.Causaliteit.
§ 4.Ruimte en Tijd. Inhoud enVorm.Stel eenig willekeurig ding tegenover u, bijv. een boek. Dat heeft verschillende kenmerken: dikte, lengte, breedte, kleur, zwaarte, enz. Neem een geheel ander ding: een stoel. Ook die heeft zijn eigenschappen, evenals de tafel, waaraan ge zit, de lamp, die u beschijnt. Ge kunt u van al die dingen kenmerken veranderd denken of wegdenken, ja, ge zoudt u kunnen voorstellen, dat het boek, de tafel, de stoel, de lamp er in ’t geheel niet waren.Die dingen nemen een zekere ruimte in. En, nu kunt ge u wèl voorstellen, dat die dingen er niet meer waren, maar niét, dat die ruimte er niet zou zijn. Alle dingen die we in de buitenwereld waarnemen zijninde ruimte en die ruimte zelf is niet wegdenkbaar.Niet anders is het met den tijd. Alle gebeurtenissen, zoowel de geestelijke als de stoffelijke, vinden plaats in den tijd, die evenmin wegdenkbaar is. Ruimte en tijd zijnaanschouwingsvormen.Het zijn geen begrippen. Waarom niet? Nemen we bijv. het begrip zoogdier. Dit heeftonderzich andere begrippen en voorstellingen: bijv. knaagdier, roofdier, dÃe hond, mijn paard, enz. Wolff nu had gemeend, dat ruimte en tijd abstracte begrippen waren, verkregen, doordat we aan alle dingen ruimte, aan alle gebeurtenissen tijd waarnemen; zooals we bijv. het begrip zoogdier krijgen door aan vele dieren het zoogen der jongen, zeven halswervels, warm bloed, enz. waar te nemen en die kenmerken tot één begrip te vereenigen. Maar dit is onjuist. Immers de ruimte en de tijd hebben de afzonderlijke tijden en ruimten nietonderzich, maar dat zijnstukken vanden éénen tijd, van de ééne ruimte. De afzonderlijke tijden en ruimten zijninden tijd en de ruimte, er niet onder.Alles wat wij waarnemen, nemen we dus noodwendig in de ruimte en in den tijd waar.Dà t er ruimte en tijd is, ontdekken wij eerstmetenbijde ervaring, maar de aanschouwingsvormen krijgen wij nietdoorde ervaring, zij zijn voor de ervaring, gegeven door de organisatie van onzen geest. Voor ónze ervaring hebben ruimte en tijd dus een werkelijk bestaan. Of ze ook buiten onze ervaring bestaan, en of anders georganiseerde wezens ook de dingen en gebeurtenissen tijdelijk en ruimtelijk geordend zouden aanschouwen, valt voor ons niet uit te maken.Deze opvatting nu der ruimte maakt eenverklaring mogelijk van de eigenaardigheden der wiskundige oordeelen.Welke zijn die?Nemen we een eenvoudig oordeel: De som der hoeken van een driehoek is 180°. We zijn overtuigd, dat dit niet anders kan. Het isnoodzakelijk, dat dit zoo is.Als gij zegt: dit boek is uitgegeven in de Wereld-bibliotheek, zegt ge óók een waarheid.Maar ’t zou best anders kunnen zijn.Het zou ook uitgegeven kunnen zijn door Wolters of Van Looy of wie ook.Maar de hoeken van een driehoek kunnen samen niet anders dan 180° zijn.Eveneens zijn we overtuigd van de volstrektenauwkeurigheid. Samen zijn die hoeken precies 180°. Met de oordeelen uit de natuurwetenschap is dat anders. Zeg ik: bij verwarming van 0° op 1° C. zet zich een gas 1â„278​ van zijn volume uit, dan ben ik niet zeker, dat, als ik nòg nauwkeuriger methoden van meting vond, ik niet een getal zou vinden dat, zij ’t ook nog zoo’n beetje, grooter of kleiner was dan 1â„278​.En eindelijk zijn de wiskundige oordeelenalgemeen geldig. Ik ben er zeker van, dat de hoeken van een driehoek niet alleen hier, in Den Haag, maar ook in Maastricht, in Australië, maar ook op de maan, op elke willekeurige plek van het heelal 180° zijn.Hoe zijn die drie kenmerken te verklaren? De ervaring geeft ons nooit noodwendigheid; alleen ’t feitelijk gegevene is te aanschouwen. Honderden malen mogen we opmerken, dat met A B gepaard gaat, in ons geval, dat met het driehoek zijn gepaard gaat ’t hebben van hoeken, die samen twee rechten zijn,—nimmer kunnen we het element vannoodzakelijkheidwaarnemen, dat het zóó móet zijn en niet anders. En de preciesheid kunnen we evenmin ervaren. We liggen met metingen bloot voor vergissingen niet alleen, maar bereiken nimmer absolute nauwkeurigheid. En met de algemeene geldigheid is het eveneens.We spreken dus iets uit over de ruimte dat we niet uit de ervaring hebben en we zijn zeker, dat onze uitspraak doorgaat. Dat nu kan begrepen worden, als wij inzien, datwij, de waarnemende subjecten, de ruimtelijke ordening aan de gewaarwordingen geven, dat de ruimte de noodzakelijke vorm is, waarin wij de dingen aanschouwen.Verduidelijke een eenvoudig beeld dit nog. Iemand zet een blauwen bril op. Hij kan nu van te voren zeggen, dat hij, waar hij ook komt, de dingen, onverschillig welke, blauw getint zal zien. Dit ligt niet in de dingen, maar in de organisatie van het zintuig, dat nu met een blauwen bril is voorzien.Zoo treden wij tot de dingen, zoodanig georganiseerd, dat wij alles tijdelijk en ruimtelijk geordend waarnemen.Aan den inhoud, aan de stof voegen we dus nog een vorm toe. Subject en object werken samen bij het ontstaan van kennis: van het eerste de vorm, van het tweede de inhoud.Merken we nu ten slotte op, dat het eigenaardig karakter, door Kant aan ruimte en tijd toegekend, niet hetzelfde is als het karakter der secundaire kwaliteiten. De roosisniet rood, de suiker niet zoet. Dat zijn opvattingswijzen van het subject, waarop de prikkels der buitenwereld inwerken. Zij zijn verschillend bij de individuen onderling, worden bepaald door de inrichting der zintuigen. De ruimte en tijdaanschouwing is iets algemeen-menschelijks, is noodzakelijk.
§ 4.Ruimte en Tijd. Inhoud enVorm.
Stel eenig willekeurig ding tegenover u, bijv. een boek. Dat heeft verschillende kenmerken: dikte, lengte, breedte, kleur, zwaarte, enz. Neem een geheel ander ding: een stoel. Ook die heeft zijn eigenschappen, evenals de tafel, waaraan ge zit, de lamp, die u beschijnt. Ge kunt u van al die dingen kenmerken veranderd denken of wegdenken, ja, ge zoudt u kunnen voorstellen, dat het boek, de tafel, de stoel, de lamp er in ’t geheel niet waren.Die dingen nemen een zekere ruimte in. En, nu kunt ge u wèl voorstellen, dat die dingen er niet meer waren, maar niét, dat die ruimte er niet zou zijn. Alle dingen die we in de buitenwereld waarnemen zijninde ruimte en die ruimte zelf is niet wegdenkbaar.Niet anders is het met den tijd. Alle gebeurtenissen, zoowel de geestelijke als de stoffelijke, vinden plaats in den tijd, die evenmin wegdenkbaar is. Ruimte en tijd zijnaanschouwingsvormen.Het zijn geen begrippen. Waarom niet? Nemen we bijv. het begrip zoogdier. Dit heeftonderzich andere begrippen en voorstellingen: bijv. knaagdier, roofdier, dÃe hond, mijn paard, enz. Wolff nu had gemeend, dat ruimte en tijd abstracte begrippen waren, verkregen, doordat we aan alle dingen ruimte, aan alle gebeurtenissen tijd waarnemen; zooals we bijv. het begrip zoogdier krijgen door aan vele dieren het zoogen der jongen, zeven halswervels, warm bloed, enz. waar te nemen en die kenmerken tot één begrip te vereenigen. Maar dit is onjuist. Immers de ruimte en de tijd hebben de afzonderlijke tijden en ruimten nietonderzich, maar dat zijnstukken vanden éénen tijd, van de ééne ruimte. De afzonderlijke tijden en ruimten zijninden tijd en de ruimte, er niet onder.Alles wat wij waarnemen, nemen we dus noodwendig in de ruimte en in den tijd waar.Dà t er ruimte en tijd is, ontdekken wij eerstmetenbijde ervaring, maar de aanschouwingsvormen krijgen wij nietdoorde ervaring, zij zijn voor de ervaring, gegeven door de organisatie van onzen geest. Voor ónze ervaring hebben ruimte en tijd dus een werkelijk bestaan. Of ze ook buiten onze ervaring bestaan, en of anders georganiseerde wezens ook de dingen en gebeurtenissen tijdelijk en ruimtelijk geordend zouden aanschouwen, valt voor ons niet uit te maken.Deze opvatting nu der ruimte maakt eenverklaring mogelijk van de eigenaardigheden der wiskundige oordeelen.Welke zijn die?Nemen we een eenvoudig oordeel: De som der hoeken van een driehoek is 180°. We zijn overtuigd, dat dit niet anders kan. Het isnoodzakelijk, dat dit zoo is.Als gij zegt: dit boek is uitgegeven in de Wereld-bibliotheek, zegt ge óók een waarheid.Maar ’t zou best anders kunnen zijn.Het zou ook uitgegeven kunnen zijn door Wolters of Van Looy of wie ook.Maar de hoeken van een driehoek kunnen samen niet anders dan 180° zijn.Eveneens zijn we overtuigd van de volstrektenauwkeurigheid. Samen zijn die hoeken precies 180°. Met de oordeelen uit de natuurwetenschap is dat anders. Zeg ik: bij verwarming van 0° op 1° C. zet zich een gas 1â„278​ van zijn volume uit, dan ben ik niet zeker, dat, als ik nòg nauwkeuriger methoden van meting vond, ik niet een getal zou vinden dat, zij ’t ook nog zoo’n beetje, grooter of kleiner was dan 1â„278​.En eindelijk zijn de wiskundige oordeelenalgemeen geldig. Ik ben er zeker van, dat de hoeken van een driehoek niet alleen hier, in Den Haag, maar ook in Maastricht, in Australië, maar ook op de maan, op elke willekeurige plek van het heelal 180° zijn.Hoe zijn die drie kenmerken te verklaren? De ervaring geeft ons nooit noodwendigheid; alleen ’t feitelijk gegevene is te aanschouwen. Honderden malen mogen we opmerken, dat met A B gepaard gaat, in ons geval, dat met het driehoek zijn gepaard gaat ’t hebben van hoeken, die samen twee rechten zijn,—nimmer kunnen we het element vannoodzakelijkheidwaarnemen, dat het zóó móet zijn en niet anders. En de preciesheid kunnen we evenmin ervaren. We liggen met metingen bloot voor vergissingen niet alleen, maar bereiken nimmer absolute nauwkeurigheid. En met de algemeene geldigheid is het eveneens.We spreken dus iets uit over de ruimte dat we niet uit de ervaring hebben en we zijn zeker, dat onze uitspraak doorgaat. Dat nu kan begrepen worden, als wij inzien, datwij, de waarnemende subjecten, de ruimtelijke ordening aan de gewaarwordingen geven, dat de ruimte de noodzakelijke vorm is, waarin wij de dingen aanschouwen.Verduidelijke een eenvoudig beeld dit nog. Iemand zet een blauwen bril op. Hij kan nu van te voren zeggen, dat hij, waar hij ook komt, de dingen, onverschillig welke, blauw getint zal zien. Dit ligt niet in de dingen, maar in de organisatie van het zintuig, dat nu met een blauwen bril is voorzien.Zoo treden wij tot de dingen, zoodanig georganiseerd, dat wij alles tijdelijk en ruimtelijk geordend waarnemen.Aan den inhoud, aan de stof voegen we dus nog een vorm toe. Subject en object werken samen bij het ontstaan van kennis: van het eerste de vorm, van het tweede de inhoud.Merken we nu ten slotte op, dat het eigenaardig karakter, door Kant aan ruimte en tijd toegekend, niet hetzelfde is als het karakter der secundaire kwaliteiten. De roosisniet rood, de suiker niet zoet. Dat zijn opvattingswijzen van het subject, waarop de prikkels der buitenwereld inwerken. Zij zijn verschillend bij de individuen onderling, worden bepaald door de inrichting der zintuigen. De ruimte en tijdaanschouwing is iets algemeen-menschelijks, is noodzakelijk.
Stel eenig willekeurig ding tegenover u, bijv. een boek. Dat heeft verschillende kenmerken: dikte, lengte, breedte, kleur, zwaarte, enz. Neem een geheel ander ding: een stoel. Ook die heeft zijn eigenschappen, evenals de tafel, waaraan ge zit, de lamp, die u beschijnt. Ge kunt u van al die dingen kenmerken veranderd denken of wegdenken, ja, ge zoudt u kunnen voorstellen, dat het boek, de tafel, de stoel, de lamp er in ’t geheel niet waren.
Die dingen nemen een zekere ruimte in. En, nu kunt ge u wèl voorstellen, dat die dingen er niet meer waren, maar niét, dat die ruimte er niet zou zijn. Alle dingen die we in de buitenwereld waarnemen zijninde ruimte en die ruimte zelf is niet wegdenkbaar.
Niet anders is het met den tijd. Alle gebeurtenissen, zoowel de geestelijke als de stoffelijke, vinden plaats in den tijd, die evenmin wegdenkbaar is. Ruimte en tijd zijnaanschouwingsvormen.
Het zijn geen begrippen. Waarom niet? Nemen we bijv. het begrip zoogdier. Dit heeftonderzich andere begrippen en voorstellingen: bijv. knaagdier, roofdier, dÃe hond, mijn paard, enz. Wolff nu had gemeend, dat ruimte en tijd abstracte begrippen waren, verkregen, doordat we aan alle dingen ruimte, aan alle gebeurtenissen tijd waarnemen; zooals we bijv. het begrip zoogdier krijgen door aan vele dieren het zoogen der jongen, zeven halswervels, warm bloed, enz. waar te nemen en die kenmerken tot één begrip te vereenigen. Maar dit is onjuist. Immers de ruimte en de tijd hebben de afzonderlijke tijden en ruimten nietonderzich, maar dat zijnstukken vanden éénen tijd, van de ééne ruimte. De afzonderlijke tijden en ruimten zijninden tijd en de ruimte, er niet onder.
Alles wat wij waarnemen, nemen we dus noodwendig in de ruimte en in den tijd waar.
Dà t er ruimte en tijd is, ontdekken wij eerstmetenbijde ervaring, maar de aanschouwingsvormen krijgen wij nietdoorde ervaring, zij zijn voor de ervaring, gegeven door de organisatie van onzen geest. Voor ónze ervaring hebben ruimte en tijd dus een werkelijk bestaan. Of ze ook buiten onze ervaring bestaan, en of anders georganiseerde wezens ook de dingen en gebeurtenissen tijdelijk en ruimtelijk geordend zouden aanschouwen, valt voor ons niet uit te maken.
Deze opvatting nu der ruimte maakt eenverklaring mogelijk van de eigenaardigheden der wiskundige oordeelen.
Welke zijn die?
Nemen we een eenvoudig oordeel: De som der hoeken van een driehoek is 180°. We zijn overtuigd, dat dit niet anders kan. Het isnoodzakelijk, dat dit zoo is.
Als gij zegt: dit boek is uitgegeven in de Wereld-bibliotheek, zegt ge óók een waarheid.
Maar ’t zou best anders kunnen zijn.
Het zou ook uitgegeven kunnen zijn door Wolters of Van Looy of wie ook.
Maar de hoeken van een driehoek kunnen samen niet anders dan 180° zijn.
Eveneens zijn we overtuigd van de volstrektenauwkeurigheid. Samen zijn die hoeken precies 180°. Met de oordeelen uit de natuurwetenschap is dat anders. Zeg ik: bij verwarming van 0° op 1° C. zet zich een gas 1â„278​ van zijn volume uit, dan ben ik niet zeker, dat, als ik nòg nauwkeuriger methoden van meting vond, ik niet een getal zou vinden dat, zij ’t ook nog zoo’n beetje, grooter of kleiner was dan 1â„278​.
En eindelijk zijn de wiskundige oordeelenalgemeen geldig. Ik ben er zeker van, dat de hoeken van een driehoek niet alleen hier, in Den Haag, maar ook in Maastricht, in Australië, maar ook op de maan, op elke willekeurige plek van het heelal 180° zijn.
Hoe zijn die drie kenmerken te verklaren? De ervaring geeft ons nooit noodwendigheid; alleen ’t feitelijk gegevene is te aanschouwen. Honderden malen mogen we opmerken, dat met A B gepaard gaat, in ons geval, dat met het driehoek zijn gepaard gaat ’t hebben van hoeken, die samen twee rechten zijn,—nimmer kunnen we het element vannoodzakelijkheidwaarnemen, dat het zóó móet zijn en niet anders. En de preciesheid kunnen we evenmin ervaren. We liggen met metingen bloot voor vergissingen niet alleen, maar bereiken nimmer absolute nauwkeurigheid. En met de algemeene geldigheid is het eveneens.
We spreken dus iets uit over de ruimte dat we niet uit de ervaring hebben en we zijn zeker, dat onze uitspraak doorgaat. Dat nu kan begrepen worden, als wij inzien, datwij, de waarnemende subjecten, de ruimtelijke ordening aan de gewaarwordingen geven, dat de ruimte de noodzakelijke vorm is, waarin wij de dingen aanschouwen.
Verduidelijke een eenvoudig beeld dit nog. Iemand zet een blauwen bril op. Hij kan nu van te voren zeggen, dat hij, waar hij ook komt, de dingen, onverschillig welke, blauw getint zal zien. Dit ligt niet in de dingen, maar in de organisatie van het zintuig, dat nu met een blauwen bril is voorzien.
Zoo treden wij tot de dingen, zoodanig georganiseerd, dat wij alles tijdelijk en ruimtelijk geordend waarnemen.
Aan den inhoud, aan de stof voegen we dus nog een vorm toe. Subject en object werken samen bij het ontstaan van kennis: van het eerste de vorm, van het tweede de inhoud.
Merken we nu ten slotte op, dat het eigenaardig karakter, door Kant aan ruimte en tijd toegekend, niet hetzelfde is als het karakter der secundaire kwaliteiten. De roosisniet rood, de suiker niet zoet. Dat zijn opvattingswijzen van het subject, waarop de prikkels der buitenwereld inwerken. Zij zijn verschillend bij de individuen onderling, worden bepaald door de inrichting der zintuigen. De ruimte en tijdaanschouwing is iets algemeen-menschelijks, is noodzakelijk.
§ 5.Het ding op zich zelf. Schijn en verschijning.In de ruimte en in den tijd aanschouwen we nu de dingen. Nemen wij de dingen waar, zooals ze onsverschijnen, of zooals zezijn? Wij krijgen alleen verschijningen der dingen. Daar ligt een boek voor u. Ge krijgt indrukken van witachtig papier, stevige zwarte letters. Dit boek nu, dat ge waarneemt, betrekt ge op iets buiten u, dat de verschijning boek veroorzaakt. Hoe dat ding op zichzelf is; niet voor u? Wij weten ’t niet. We nemen aan, dat het er is. Maar de kennis ervan ligt buiten onze ervaring. Het is eengrensbegrip. Zoo spoedig we zoover zijn, dat we het begrip vormen van het ding, niet zooals voor óns bestaat, maar zooals het voor zich bestaat en op zich zelve is, zijn we aan de grenzen van het rijk der ervaring, en willen we meer van dit begrip zeggen, dan gaan we buiten ons bereik.We hebben dus alleen onze ervaringen van verschijningen. Maar, men houde wel in ’t oog, dat deze niet hetzelfde zijn alsschijn.Hierin ligt allereerst het verschil van Kant met deechte idealisten.De Eleaten hadden ook van het zijnde en een wereld der verschijningen gesproken. Het zijnde konden wij aanschouwen noch kennen, en wat wij waarnamen was schijn, doxa. (I, pag. 31).Uitdrukkelijk wijst Kant er op, dat zijn leer niet met dit idealisme mag gelijk gesteld worden. De verschijningen zijn geen schijn, maarwerkelijkheid. Het boek dat ge ziet, is een verschijning, maar een realiteit, die er niets minder werkelijk om wordt, dat ze de verschijning is van een niet nader te kennen op zich zelf staand ding.Het Kantiaansch begrip van verschijning onderscheide men dus wel van het physische. Een natuurkundige noemt de regenboog bijv. een verschijnsel, omdat hij als zoodanig niet bestaat: het verschijnsel ontstaat door de lichtbreking der zonnestralen in de waterdropjes. Werkelijkheid zijn voor den natuurkundige aethertrillingen van het licht, de waterdroppeltjes. Maar die droppeltjes zijn voor Kant óók verschijning, verschijning van een op zichzelf staand ding.Voor Kant bestaan dus:1. De dingen op zichzelf, grond van de door ons te kennen verschijningen.2. De verschijningen.3. Onze voorstellingen van die verschijningen, opgevat naar onzen aard.We zouden dit schematisch dus kunnen voorstellen:X(ding op zich zelf)↓Y(verschijning)↓Z(onze voorstelling).Van de verhouding van X tot Y kunnen we niets zeggen.De verhouding van Y tot Z te onderzoeken, is juist de taak der kennisleer: we hebben gezien, dat Z ontstaat door de inwerking van Y op een waarnemend subject, dat die inwerking op eÃgen wijze ontvangt. Allereerst door alle waarneming in ruimte en tijd geordend op te nemen. Maar ook op andere manier nog. Hoe, zien we in de volgende §.Opmerking.Kant gebruikt graag vreemde, moeilijke termen. Om het overzicht te vergemakkelijken, is in het voorgaande dit gedeelte zoo eenvoudig mogelijk weergegeven. Wij vatten het nu kortelings samen in Kant’s terminologie.Het eerste gedeelte der “Kritiek der Zuivere Rede†is detranscendentale aesthetiek, de waarnemingsleer naar de logische wetten. Kant gebruikt hier transcendentaal, wel te onderscheiden van het later te bezigen transcendent. Aesthetiek wordt hier in zijn eerste beteekenis genomen: niet in die van schoonheidsleer. (Aisthènomai= ik neem waar).De transcendentale aesthetiek leert, dat ruimte en tijdaprioristische aanschouwingsvormen zijn van het waarnemende Subject. Wij nemen de verschijningen waar: ons is alleen gegeven dephenomenalewereld. (Gr.phainomai= verschijnen). Onttrokken aan onze waarneming blijve dedinge an sich, de achter de verschijning liggendenoumenalewereld.
§ 5.Het ding op zich zelf. Schijn en verschijning.
In de ruimte en in den tijd aanschouwen we nu de dingen. Nemen wij de dingen waar, zooals ze onsverschijnen, of zooals zezijn? Wij krijgen alleen verschijningen der dingen. Daar ligt een boek voor u. Ge krijgt indrukken van witachtig papier, stevige zwarte letters. Dit boek nu, dat ge waarneemt, betrekt ge op iets buiten u, dat de verschijning boek veroorzaakt. Hoe dat ding op zichzelf is; niet voor u? Wij weten ’t niet. We nemen aan, dat het er is. Maar de kennis ervan ligt buiten onze ervaring. Het is eengrensbegrip. Zoo spoedig we zoover zijn, dat we het begrip vormen van het ding, niet zooals voor óns bestaat, maar zooals het voor zich bestaat en op zich zelve is, zijn we aan de grenzen van het rijk der ervaring, en willen we meer van dit begrip zeggen, dan gaan we buiten ons bereik.We hebben dus alleen onze ervaringen van verschijningen. Maar, men houde wel in ’t oog, dat deze niet hetzelfde zijn alsschijn.Hierin ligt allereerst het verschil van Kant met deechte idealisten.De Eleaten hadden ook van het zijnde en een wereld der verschijningen gesproken. Het zijnde konden wij aanschouwen noch kennen, en wat wij waarnamen was schijn, doxa. (I, pag. 31).Uitdrukkelijk wijst Kant er op, dat zijn leer niet met dit idealisme mag gelijk gesteld worden. De verschijningen zijn geen schijn, maarwerkelijkheid. Het boek dat ge ziet, is een verschijning, maar een realiteit, die er niets minder werkelijk om wordt, dat ze de verschijning is van een niet nader te kennen op zich zelf staand ding.Het Kantiaansch begrip van verschijning onderscheide men dus wel van het physische. Een natuurkundige noemt de regenboog bijv. een verschijnsel, omdat hij als zoodanig niet bestaat: het verschijnsel ontstaat door de lichtbreking der zonnestralen in de waterdropjes. Werkelijkheid zijn voor den natuurkundige aethertrillingen van het licht, de waterdroppeltjes. Maar die droppeltjes zijn voor Kant óók verschijning, verschijning van een op zichzelf staand ding.Voor Kant bestaan dus:1. De dingen op zichzelf, grond van de door ons te kennen verschijningen.2. De verschijningen.3. Onze voorstellingen van die verschijningen, opgevat naar onzen aard.We zouden dit schematisch dus kunnen voorstellen:X(ding op zich zelf)↓Y(verschijning)↓Z(onze voorstelling).Van de verhouding van X tot Y kunnen we niets zeggen.De verhouding van Y tot Z te onderzoeken, is juist de taak der kennisleer: we hebben gezien, dat Z ontstaat door de inwerking van Y op een waarnemend subject, dat die inwerking op eÃgen wijze ontvangt. Allereerst door alle waarneming in ruimte en tijd geordend op te nemen. Maar ook op andere manier nog. Hoe, zien we in de volgende §.Opmerking.Kant gebruikt graag vreemde, moeilijke termen. Om het overzicht te vergemakkelijken, is in het voorgaande dit gedeelte zoo eenvoudig mogelijk weergegeven. Wij vatten het nu kortelings samen in Kant’s terminologie.Het eerste gedeelte der “Kritiek der Zuivere Rede†is detranscendentale aesthetiek, de waarnemingsleer naar de logische wetten. Kant gebruikt hier transcendentaal, wel te onderscheiden van het later te bezigen transcendent. Aesthetiek wordt hier in zijn eerste beteekenis genomen: niet in die van schoonheidsleer. (Aisthènomai= ik neem waar).De transcendentale aesthetiek leert, dat ruimte en tijdaprioristische aanschouwingsvormen zijn van het waarnemende Subject. Wij nemen de verschijningen waar: ons is alleen gegeven dephenomenalewereld. (Gr.phainomai= verschijnen). Onttrokken aan onze waarneming blijve dedinge an sich, de achter de verschijning liggendenoumenalewereld.
In de ruimte en in den tijd aanschouwen we nu de dingen. Nemen wij de dingen waar, zooals ze onsverschijnen, of zooals zezijn? Wij krijgen alleen verschijningen der dingen. Daar ligt een boek voor u. Ge krijgt indrukken van witachtig papier, stevige zwarte letters. Dit boek nu, dat ge waarneemt, betrekt ge op iets buiten u, dat de verschijning boek veroorzaakt. Hoe dat ding op zichzelf is; niet voor u? Wij weten ’t niet. We nemen aan, dat het er is. Maar de kennis ervan ligt buiten onze ervaring. Het is eengrensbegrip. Zoo spoedig we zoover zijn, dat we het begrip vormen van het ding, niet zooals voor óns bestaat, maar zooals het voor zich bestaat en op zich zelve is, zijn we aan de grenzen van het rijk der ervaring, en willen we meer van dit begrip zeggen, dan gaan we buiten ons bereik.
We hebben dus alleen onze ervaringen van verschijningen. Maar, men houde wel in ’t oog, dat deze niet hetzelfde zijn alsschijn.
Hierin ligt allereerst het verschil van Kant met deechte idealisten.
De Eleaten hadden ook van het zijnde en een wereld der verschijningen gesproken. Het zijnde konden wij aanschouwen noch kennen, en wat wij waarnamen was schijn, doxa. (I, pag. 31).
Uitdrukkelijk wijst Kant er op, dat zijn leer niet met dit idealisme mag gelijk gesteld worden. De verschijningen zijn geen schijn, maarwerkelijkheid. Het boek dat ge ziet, is een verschijning, maar een realiteit, die er niets minder werkelijk om wordt, dat ze de verschijning is van een niet nader te kennen op zich zelf staand ding.
Het Kantiaansch begrip van verschijning onderscheide men dus wel van het physische. Een natuurkundige noemt de regenboog bijv. een verschijnsel, omdat hij als zoodanig niet bestaat: het verschijnsel ontstaat door de lichtbreking der zonnestralen in de waterdropjes. Werkelijkheid zijn voor den natuurkundige aethertrillingen van het licht, de waterdroppeltjes. Maar die droppeltjes zijn voor Kant óók verschijning, verschijning van een op zichzelf staand ding.
Voor Kant bestaan dus:
1. De dingen op zichzelf, grond van de door ons te kennen verschijningen.
2. De verschijningen.
3. Onze voorstellingen van die verschijningen, opgevat naar onzen aard.
We zouden dit schematisch dus kunnen voorstellen:
X(ding op zich zelf)↓Y(verschijning)↓Z(onze voorstelling).
Van de verhouding van X tot Y kunnen we niets zeggen.
De verhouding van Y tot Z te onderzoeken, is juist de taak der kennisleer: we hebben gezien, dat Z ontstaat door de inwerking van Y op een waarnemend subject, dat die inwerking op eÃgen wijze ontvangt. Allereerst door alle waarneming in ruimte en tijd geordend op te nemen. Maar ook op andere manier nog. Hoe, zien we in de volgende §.
Opmerking.Kant gebruikt graag vreemde, moeilijke termen. Om het overzicht te vergemakkelijken, is in het voorgaande dit gedeelte zoo eenvoudig mogelijk weergegeven. Wij vatten het nu kortelings samen in Kant’s terminologie.Het eerste gedeelte der “Kritiek der Zuivere Rede†is detranscendentale aesthetiek, de waarnemingsleer naar de logische wetten. Kant gebruikt hier transcendentaal, wel te onderscheiden van het later te bezigen transcendent. Aesthetiek wordt hier in zijn eerste beteekenis genomen: niet in die van schoonheidsleer. (Aisthènomai= ik neem waar).De transcendentale aesthetiek leert, dat ruimte en tijdaprioristische aanschouwingsvormen zijn van het waarnemende Subject. Wij nemen de verschijningen waar: ons is alleen gegeven dephenomenalewereld. (Gr.phainomai= verschijnen). Onttrokken aan onze waarneming blijve dedinge an sich, de achter de verschijning liggendenoumenalewereld.
Opmerking.Kant gebruikt graag vreemde, moeilijke termen. Om het overzicht te vergemakkelijken, is in het voorgaande dit gedeelte zoo eenvoudig mogelijk weergegeven. Wij vatten het nu kortelings samen in Kant’s terminologie.
Het eerste gedeelte der “Kritiek der Zuivere Rede†is detranscendentale aesthetiek, de waarnemingsleer naar de logische wetten. Kant gebruikt hier transcendentaal, wel te onderscheiden van het later te bezigen transcendent. Aesthetiek wordt hier in zijn eerste beteekenis genomen: niet in die van schoonheidsleer. (Aisthènomai= ik neem waar).
De transcendentale aesthetiek leert, dat ruimte en tijdaprioristische aanschouwingsvormen zijn van het waarnemende Subject. Wij nemen de verschijningen waar: ons is alleen gegeven dephenomenalewereld. (Gr.phainomai= verschijnen). Onttrokken aan onze waarneming blijve dedinge an sich, de achter de verschijning liggendenoumenalewereld.
§ 6.Verstand en Zinnelijkheid. Kategorieën.Wij leerden in deel I Berkeley kennen. Locke had als drager van een aantal kwaliteiten, als daaraan te gronde liggend substraat een zelfstandigheid, een groote X, aangenomen. Berkeley had critiek uitgeoefend op dat substantiebegrip en het verklaard voor niet noodig en inconsequent. Hij was, de stoffelijke wereld ontkennend, gekomen tot z’n: zijn is waargenomen worden.Is dat waar, dan bestaat iets voor den mensch, zoolang hij ’t waarneemt. Dit boek bestaat dus niet voor u, als ge uit de kamer gaat, als ge uw oogen sluit en ’t niet in de hand houdt, enz.Maar het normale menschenverstand is toch wel overtuigd, dát het boek blijft bestaan. Locke had het substantiebegrip gemaakt tot het substantieprobleem.Berkeley had het voor de zinnelijke substanties doen verdwijnen, door de substanties te ontkennen. Hume, dit voortzettend op geestelijk gebied, had ons bewustzijn als een steeds wisselenden stroom van impressies en ideeën beschouwd, en de geestelijkesubstantie ontkend. Tegelijkertijd had de groote Schotsche denker een nieuw probleem ontdekt: het causaliteits-probleem. Helder had hij ingezien: dat de waarneming ons nooit meer geeft dan feiten, nimmer hetnoodzakelijk verbanddaartusschen.Kant stond ook voor deze feiten en vragen, en aan hunne oplossing wijdt hij een der moeilijkste gedeelten van zijn onderzoek. Zijn oplossing in ’t kort gezegd is deze:De zinnelijkheid geeft ons waarnemingen. Voor de wetenschap krijgen deze eerst beteekenis wanneer het verstand er ervaringen van maakt.Het verstand doet dat, door de aanschouwingen in bepaalde vormen op te vatten. Die vormen vóór de ervaring, zijn aprioristisch. Zij heeten kategorieën. De belangrijkste daarvan zijn substantie en causaliteit. De door ons verkregen, tijdelijk en ruimtelijk geordende gewaarwordingen kunnen nu, doordat ze passen in een kategorie, b.v. die van causaliteit of substantie, tot wetenschappelijke kennis worden.Lichten we dit nader toe.Daar ligt een steen, waarop de zon schijnt. Ik voel den steen. Hij is warm. Ik zeg nu, de steen is warm, de zon beschijnt hem.Dat is een waarnemingsoordeel.Maar nu zeg ik: de zon verwarmt den steen. Dat is een ervaring. Ik deel nu niet twee feiten mee, zooals eerst, los en op zich zelf staande, maar een algemeene, noodzakelijke waarheid. Zij geldt ook voor morgen en overmorgen, voor Nederland en België als voor Rusland. Ik ben overtuigd dat ’t moet. Ervaringsoordeelen nu vormen de eigenlijke wetenschap.De zinnelijkheid geeft mij niet dat algemeen, noodzakelijk geldende. Die biedt mij niets dan gewaarwordingen,tijdelijk en ruimtelijk geordend. Het is mijn verstand, dat die gewaarwordingen opvat in bepaalde vormen.De zinnelijkheid had hare aprioristische aanschouwingsvormen: tijd en ruimte. Het verstand heeft zijne aprioristische begrippen, vormen, waarin alle kennis gebracht wordt. Die vormen, die zuivere verstandsbegrippen, heeten kategorieën. Zonder aanschouwingen zijn zij leeg, gelijk zonder hen deze laatste blind zijn.Trachten we nog een heel eenvoudig, aanschouwelijk beeld te vinden, om dit toe te lichten.De expeditiezaal van een groot postkantoor.Door vele poorten komen brieven in, uit de bus aan ’t hoofdkantoor, uit de bussen in de stad, uit de bijkantoren. Die brieven hebben alle een adres. Dit maakt het mogelijk, hen te behandelen. Zonder adres weet men er geen raad mee.Nu zijn er verschillende loketten en vakken, waarin ten slotte alle brieven terecht komen. Die vakjes zijn er al, maar hun beteekenis, hun dienst blijkt eerst, als er de brieven in komen. Anders zijn ze leeg. En de brieven kunnen pas verzonden worden als ze in de afdeelingen zijn, zijn ze daarin niet, dan zijn ze ongeordend. Wanneer de treinenloop anders was, wanneer er andere communicatiemiddelen waren, zou zoo’n zaal er heel anders kunnen uitzien, maar nú heeft ze zóó’n indeeling en alle brieven komen zóó ingedeeld terecht! Maar we zouden ons kunnen voorstellen, dat in een anders ingerichte zaal heel wat anders uit die brieven zou worden.Brengen we deze beeldspraak over.Onze zinnen voeren ons gewaarwordingen toe reeds “van een adres voorzien.†Ze zijn al tijdelijk geordend en daar de tijd aprioristisch is, is er al een elementà priori in onze aanschouwingen. Dat element nu maakt het mogelijk, om de aanschouwingen onder te brengen in de aprioristische vakjes, ze te rangschikken onder de verstandsbegrippen. Onze geest heeft nu eenmaal een bepaalde inrichting. We kunnen ons wel denken, niet voorstellen, dat een andere geest heel anders zou zijn georganiseerd en dus van dezelfde noumenale wereld een heel anderen indruk zou kunnen krijgen, evenals in een anders ingerichte zaal de brieven anders zouden terecht komen.Dit beeld geeft o. a. aanleiding tot één groot gevaar: dat men meent, dat er een opvolgend proces plaats vindt, datachtereenvolgensverschillende bewerkingen plaats vinden en dat de vakjes, de verstandsbegrippen a. h. w. klaar staan en men zich van hun bestaan helder bewust zou zijn, zooals men ook de vakjes in onze zaal ziet staan. Dit is niet zoo. Wij kunnen onze ervaringen ontleden in elementen, maar zij blijven eengeheel. Er is niet een oogenblik, dat we alleen nog maar gewaarwordingen hebben zonder ruimte en tijd, dan nog maar alleen aanschouwingen, die nog niet onder verstandsbegrippen ondergebracht zijn. Hier zou men met een ander beeld kunnen zeggen: als wij vloeistof putten uit een vat, brengen wij den vorm mee, maar zoo spoedig we iets hebben, hebben we de stof ook in den vorm van het ding, waarmee wij scheppen. Inhoud en vorm zijn gelijkertijd gegeven. Ook moeten we niet meenen, dat die verstandsbegrippen ons helder voor den geest staan. Zooals iemand altijd kan hebben geademd met zijn longen, zonder ooit van zijn longen gehoord te hebben, zoo kan iemand ook altijd zijn verstandsbegrippen aanwenden, zonder ze zich bewust te maken.Ook de kategorieën moeten dus vooral niet verward worden met de ingeboren begrippen, zij zijn geenbezit van den geest, geen bewustzijnsinhoud, maar de werkwijze, de organisatievorm van ons bewustzijn.En dit laatste nu maakt het juist zoo moeilijk antwoord te geven op die vraag: welke zijn dan die kategorieën? Over welke zuivere verstandsbegrippen beschikken we? Het denken staat dus hier voor de moeilijke opgave, zichzelf tot voorwerp van onderzoek te maken en te letten op die dingen, die hem ’t meest gewoon zijn, wijl altijd weer aan gebruikt zonder extra inspanning. (Met veel eenvoudiger dingen gaat dat gewoonlijk al zoo. Dat iets een eigenaardige gewoonte is in zekeren levenskring, merkt men soms pas, als men uit dien kring komt en andere ziet. Zoo herinner ik me nog een jong meisje van 16 jaar, dat met groote verbazing hoorde, dat er ook menschen waren, die nog niet eens Æ’Â 20.000 hadden.)Kant heeft, om de kategorieën te vinden, den empirischen weg verlaten en heeft een kunstig stelsel van kategorieën opgebouwd. Vrijwel algemeen wordt het gekunstelde hiervan erkend. Gevoegelijk slaan we dit dus over.We zagen nu, dat er kategorieën zijn, en dat alle waarnemingen volgens de kategorieën opgenomen worden. Ervaring Ãs er dus eerst door de kategorieën: zijmakende ervaring, en omdat zij dat doen,geldenzij voor de ervaring. Waarom kunnen we van te voren zeggen, dat alle brieven hun plaats zullen vinden en zóó en niet anders verdeeld worden? Omdat die indeeling ligt aan devakjes, niet aan de brieven.En nu kunnen we komen tot de groote stelling van Kant:dat de dingen zich richten naar ons, en wij ons niet richten naar de dingen.Ziehier het tegendeel, van wat tot dusver geleerd was. De dingen, op ons inwerkend, geven afdrukkenin onze ziel, onze kennis is een weerspiegeling dier dingen. Kant zegt: neen, wij maken de dingen zóó, als ze zijn, ons bewustzijn is niet bloot ontvangend en lijdelijk: het is actief, het heeft spontaneïteit.Kant heeft zichzelven dan ook met Copernicus vergeleken. Deze had, tegen den zinnelijken schijn in, geleerd, dat de aarde zich om de zon bewoog. Kant leerde, dat de dingen zich schikten naar den mensch, niet de mensch naar de dingen.Hoe kan men nu de waarnemingen, die tot de zinnen behooren, rangschikken onder de kategorieën? Is er iets gemeenschappelijks? Waarom kan ik een tafelbord onder den cirkel rangschikken: het is rond. Hebben de waarnemingen nu ook een kenmerk, dat eveneens de kategorieën toekomt? Ja!In elke waarneming is ietstijdelijks, dus ietsaprioristisch. Zeer vernuftig wordt nu aangetoond, dat elke kategorie ook overeenkomt met ietstijdelijks. (De kategorie-veelheid b.v. is na elkander komen van een eenheid: 4 is 1 + 1 + 1 + 1; veelheid en eenheid hooren tot hetschemavan de tijdrij). De tijd is het gemeenschappelijke: Uit deze schema’s nu worden weer de zuivere verstandsregelen afgeleid, welke aan onze wetenschappelijke natuurkennis ten grondslag liggen. Er zijn dus evengoed aprioristische oordeelen voor de natuurwetenschap als voor de wiskunde. Een dier beginselen b.v. is:Bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie onveranderd.Kant ziet in de substanties iets blijvends, dat noch verminderd noch vermeerderd wordt. Zelfs in het vuur gaat niets te loor. Dit beginsel past—desnoods zonder er zich rekenschap van te geven—de natuurkundige altijd toe. Hang bijv. aan den arm eener balans een magneet en daaraan ijzervijlsel. Maakevenwicht. Verbrand het ijzervijlsel. De balans slaat door. Het blijkt dat het ijzervijlsel zwaarder is geworden.Nu zegt de natuurkundige: bij dat ijzervijlsel is wat gekomen: het is zwaarder. Hij weet thans, dat dit de zuurstof uit de lucht is, die zich met het ijzervijlsel heeft verbonden.De stof blijft en wordt niet vermeerderd.Zet een schaaltje water in een kamer en weeg het precies of meet het.Kom er na een poos bij. Er is minder water. De natuurkundige is overtuigd, dat er niet maar zoo water is verdwenen. Hij neemt aan, dat dit water ergens is gebleven. Waar? Het is uiterst fijn verdeeld in de lucht. Er is een gedeelte verdampt.Wij zien dus, dat Kant hier een aprioristisch substantie-begrip aanneemt, dat voor hem de substantie het blijvende is. Eveneens beschouwt hij het causaliteitsbeginsel als aprioristisch. Met Hume erkent hij ten volle, dat het niet gegeven is in de waarneming der feiten, maar, zegt Kant, het is een grondstelling van het zuiver verstand, dat alles geschiedt naar de wet van oorzaak en werking.Dat wij dus, als wij A en B oorzaak en gevolg achten, het optreden van A veronderstellen, als wij B zien en omgekeerd, B verwachten, als wij A zien, schrijft Kant niet toe aan een door gewenning, door associatie ontstane verwachting, zooals Hume doet, maar hij acht dit een der regelen, waarnaar wij ervaren.Ge komt op een avond in uw kamer en het gas is aan. Nu twijfelt ge er niet aan, of iemand moet de gaskraan opengezet hebben en de lamp aangestoken.Stel, dat uw huisgenooten het zouden willen ontkennen,dan zoudt ge zeggen: maar het gas is toch òp en met onweerstaanbaarheid moet ge aannemen, dat iemand, wie dan ook, het, op welke wijze dan ook, opgestoken heeft. Ge ziet B en ge veronderstelt A.Ge komt op uwe kamer, steekt een lucifer aan, draait de kraan open: na verwacht ge zeker, dat het licht op gaat. En doet het dit niet, dan zoekt ge dadelijk naar de oorzaak: de hoofdkraan was dicht, er was lucht in de gaspijp, er is een lek of zoo iets. A was aanwezig, ge rekent op B. Blijft B uit, dan zijt ge overtuigd, dat er andere omstandigheden, die er anders nièt zijn, aanwezig zijn.Opm.Het hier behandelde is deTRANSCENDENTALE ANALYTIEK, die de zuivere verstandsbegrippen opspoort, zooals de transcendentale aesthetiek de aprioristische aanschouwingsvormen zocht. Deze moet aantoonen, dat er zuivere wiskunde is, gene, dat er zuivere verstandsbeginselen zijn voor de natuurwetenschap. Kant behandelt eerst de begrippen: de kategorieën, waarvan hij er twaalf (4 × 3) aanneemt.Daarna wijst hij in deDEDUCTIEaan, waarom die kategorieën passen voor de werkelijkheid ook buiten ons. Zijmakendeervaring, door haar algemeen-geldig en noodwendig karakter te onderscheiden van de waarneming. De waarnemingen passen in deSCHEMA’Sen door hen kunnen de kategorieën op deze worden aangewend. Na hettranscendentale schematisme van het verstand, behandelt Kant degrondstellingen van het zuivere verstand, waarvan wij twee noemden, die behooren tot de groep vananalogieën der ervaring.
§ 6.Verstand en Zinnelijkheid. Kategorieën.
Wij leerden in deel I Berkeley kennen. Locke had als drager van een aantal kwaliteiten, als daaraan te gronde liggend substraat een zelfstandigheid, een groote X, aangenomen. Berkeley had critiek uitgeoefend op dat substantiebegrip en het verklaard voor niet noodig en inconsequent. Hij was, de stoffelijke wereld ontkennend, gekomen tot z’n: zijn is waargenomen worden.Is dat waar, dan bestaat iets voor den mensch, zoolang hij ’t waarneemt. Dit boek bestaat dus niet voor u, als ge uit de kamer gaat, als ge uw oogen sluit en ’t niet in de hand houdt, enz.Maar het normale menschenverstand is toch wel overtuigd, dát het boek blijft bestaan. Locke had het substantiebegrip gemaakt tot het substantieprobleem.Berkeley had het voor de zinnelijke substanties doen verdwijnen, door de substanties te ontkennen. Hume, dit voortzettend op geestelijk gebied, had ons bewustzijn als een steeds wisselenden stroom van impressies en ideeën beschouwd, en de geestelijkesubstantie ontkend. Tegelijkertijd had de groote Schotsche denker een nieuw probleem ontdekt: het causaliteits-probleem. Helder had hij ingezien: dat de waarneming ons nooit meer geeft dan feiten, nimmer hetnoodzakelijk verbanddaartusschen.Kant stond ook voor deze feiten en vragen, en aan hunne oplossing wijdt hij een der moeilijkste gedeelten van zijn onderzoek. Zijn oplossing in ’t kort gezegd is deze:De zinnelijkheid geeft ons waarnemingen. Voor de wetenschap krijgen deze eerst beteekenis wanneer het verstand er ervaringen van maakt.Het verstand doet dat, door de aanschouwingen in bepaalde vormen op te vatten. Die vormen vóór de ervaring, zijn aprioristisch. Zij heeten kategorieën. De belangrijkste daarvan zijn substantie en causaliteit. De door ons verkregen, tijdelijk en ruimtelijk geordende gewaarwordingen kunnen nu, doordat ze passen in een kategorie, b.v. die van causaliteit of substantie, tot wetenschappelijke kennis worden.Lichten we dit nader toe.Daar ligt een steen, waarop de zon schijnt. Ik voel den steen. Hij is warm. Ik zeg nu, de steen is warm, de zon beschijnt hem.Dat is een waarnemingsoordeel.Maar nu zeg ik: de zon verwarmt den steen. Dat is een ervaring. Ik deel nu niet twee feiten mee, zooals eerst, los en op zich zelf staande, maar een algemeene, noodzakelijke waarheid. Zij geldt ook voor morgen en overmorgen, voor Nederland en België als voor Rusland. Ik ben overtuigd dat ’t moet. Ervaringsoordeelen nu vormen de eigenlijke wetenschap.De zinnelijkheid geeft mij niet dat algemeen, noodzakelijk geldende. Die biedt mij niets dan gewaarwordingen,tijdelijk en ruimtelijk geordend. Het is mijn verstand, dat die gewaarwordingen opvat in bepaalde vormen.De zinnelijkheid had hare aprioristische aanschouwingsvormen: tijd en ruimte. Het verstand heeft zijne aprioristische begrippen, vormen, waarin alle kennis gebracht wordt. Die vormen, die zuivere verstandsbegrippen, heeten kategorieën. Zonder aanschouwingen zijn zij leeg, gelijk zonder hen deze laatste blind zijn.Trachten we nog een heel eenvoudig, aanschouwelijk beeld te vinden, om dit toe te lichten.De expeditiezaal van een groot postkantoor.Door vele poorten komen brieven in, uit de bus aan ’t hoofdkantoor, uit de bussen in de stad, uit de bijkantoren. Die brieven hebben alle een adres. Dit maakt het mogelijk, hen te behandelen. Zonder adres weet men er geen raad mee.Nu zijn er verschillende loketten en vakken, waarin ten slotte alle brieven terecht komen. Die vakjes zijn er al, maar hun beteekenis, hun dienst blijkt eerst, als er de brieven in komen. Anders zijn ze leeg. En de brieven kunnen pas verzonden worden als ze in de afdeelingen zijn, zijn ze daarin niet, dan zijn ze ongeordend. Wanneer de treinenloop anders was, wanneer er andere communicatiemiddelen waren, zou zoo’n zaal er heel anders kunnen uitzien, maar nú heeft ze zóó’n indeeling en alle brieven komen zóó ingedeeld terecht! Maar we zouden ons kunnen voorstellen, dat in een anders ingerichte zaal heel wat anders uit die brieven zou worden.Brengen we deze beeldspraak over.Onze zinnen voeren ons gewaarwordingen toe reeds “van een adres voorzien.†Ze zijn al tijdelijk geordend en daar de tijd aprioristisch is, is er al een elementà priori in onze aanschouwingen. Dat element nu maakt het mogelijk, om de aanschouwingen onder te brengen in de aprioristische vakjes, ze te rangschikken onder de verstandsbegrippen. Onze geest heeft nu eenmaal een bepaalde inrichting. We kunnen ons wel denken, niet voorstellen, dat een andere geest heel anders zou zijn georganiseerd en dus van dezelfde noumenale wereld een heel anderen indruk zou kunnen krijgen, evenals in een anders ingerichte zaal de brieven anders zouden terecht komen.Dit beeld geeft o. a. aanleiding tot één groot gevaar: dat men meent, dat er een opvolgend proces plaats vindt, datachtereenvolgensverschillende bewerkingen plaats vinden en dat de vakjes, de verstandsbegrippen a. h. w. klaar staan en men zich van hun bestaan helder bewust zou zijn, zooals men ook de vakjes in onze zaal ziet staan. Dit is niet zoo. Wij kunnen onze ervaringen ontleden in elementen, maar zij blijven eengeheel. Er is niet een oogenblik, dat we alleen nog maar gewaarwordingen hebben zonder ruimte en tijd, dan nog maar alleen aanschouwingen, die nog niet onder verstandsbegrippen ondergebracht zijn. Hier zou men met een ander beeld kunnen zeggen: als wij vloeistof putten uit een vat, brengen wij den vorm mee, maar zoo spoedig we iets hebben, hebben we de stof ook in den vorm van het ding, waarmee wij scheppen. Inhoud en vorm zijn gelijkertijd gegeven. Ook moeten we niet meenen, dat die verstandsbegrippen ons helder voor den geest staan. Zooals iemand altijd kan hebben geademd met zijn longen, zonder ooit van zijn longen gehoord te hebben, zoo kan iemand ook altijd zijn verstandsbegrippen aanwenden, zonder ze zich bewust te maken.Ook de kategorieën moeten dus vooral niet verward worden met de ingeboren begrippen, zij zijn geenbezit van den geest, geen bewustzijnsinhoud, maar de werkwijze, de organisatievorm van ons bewustzijn.En dit laatste nu maakt het juist zoo moeilijk antwoord te geven op die vraag: welke zijn dan die kategorieën? Over welke zuivere verstandsbegrippen beschikken we? Het denken staat dus hier voor de moeilijke opgave, zichzelf tot voorwerp van onderzoek te maken en te letten op die dingen, die hem ’t meest gewoon zijn, wijl altijd weer aan gebruikt zonder extra inspanning. (Met veel eenvoudiger dingen gaat dat gewoonlijk al zoo. Dat iets een eigenaardige gewoonte is in zekeren levenskring, merkt men soms pas, als men uit dien kring komt en andere ziet. Zoo herinner ik me nog een jong meisje van 16 jaar, dat met groote verbazing hoorde, dat er ook menschen waren, die nog niet eens Æ’Â 20.000 hadden.)Kant heeft, om de kategorieën te vinden, den empirischen weg verlaten en heeft een kunstig stelsel van kategorieën opgebouwd. Vrijwel algemeen wordt het gekunstelde hiervan erkend. Gevoegelijk slaan we dit dus over.We zagen nu, dat er kategorieën zijn, en dat alle waarnemingen volgens de kategorieën opgenomen worden. Ervaring Ãs er dus eerst door de kategorieën: zijmakende ervaring, en omdat zij dat doen,geldenzij voor de ervaring. Waarom kunnen we van te voren zeggen, dat alle brieven hun plaats zullen vinden en zóó en niet anders verdeeld worden? Omdat die indeeling ligt aan devakjes, niet aan de brieven.En nu kunnen we komen tot de groote stelling van Kant:dat de dingen zich richten naar ons, en wij ons niet richten naar de dingen.Ziehier het tegendeel, van wat tot dusver geleerd was. De dingen, op ons inwerkend, geven afdrukkenin onze ziel, onze kennis is een weerspiegeling dier dingen. Kant zegt: neen, wij maken de dingen zóó, als ze zijn, ons bewustzijn is niet bloot ontvangend en lijdelijk: het is actief, het heeft spontaneïteit.Kant heeft zichzelven dan ook met Copernicus vergeleken. Deze had, tegen den zinnelijken schijn in, geleerd, dat de aarde zich om de zon bewoog. Kant leerde, dat de dingen zich schikten naar den mensch, niet de mensch naar de dingen.Hoe kan men nu de waarnemingen, die tot de zinnen behooren, rangschikken onder de kategorieën? Is er iets gemeenschappelijks? Waarom kan ik een tafelbord onder den cirkel rangschikken: het is rond. Hebben de waarnemingen nu ook een kenmerk, dat eveneens de kategorieën toekomt? Ja!In elke waarneming is ietstijdelijks, dus ietsaprioristisch. Zeer vernuftig wordt nu aangetoond, dat elke kategorie ook overeenkomt met ietstijdelijks. (De kategorie-veelheid b.v. is na elkander komen van een eenheid: 4 is 1 + 1 + 1 + 1; veelheid en eenheid hooren tot hetschemavan de tijdrij). De tijd is het gemeenschappelijke: Uit deze schema’s nu worden weer de zuivere verstandsregelen afgeleid, welke aan onze wetenschappelijke natuurkennis ten grondslag liggen. Er zijn dus evengoed aprioristische oordeelen voor de natuurwetenschap als voor de wiskunde. Een dier beginselen b.v. is:Bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie onveranderd.Kant ziet in de substanties iets blijvends, dat noch verminderd noch vermeerderd wordt. Zelfs in het vuur gaat niets te loor. Dit beginsel past—desnoods zonder er zich rekenschap van te geven—de natuurkundige altijd toe. Hang bijv. aan den arm eener balans een magneet en daaraan ijzervijlsel. Maakevenwicht. Verbrand het ijzervijlsel. De balans slaat door. Het blijkt dat het ijzervijlsel zwaarder is geworden.Nu zegt de natuurkundige: bij dat ijzervijlsel is wat gekomen: het is zwaarder. Hij weet thans, dat dit de zuurstof uit de lucht is, die zich met het ijzervijlsel heeft verbonden.De stof blijft en wordt niet vermeerderd.Zet een schaaltje water in een kamer en weeg het precies of meet het.Kom er na een poos bij. Er is minder water. De natuurkundige is overtuigd, dat er niet maar zoo water is verdwenen. Hij neemt aan, dat dit water ergens is gebleven. Waar? Het is uiterst fijn verdeeld in de lucht. Er is een gedeelte verdampt.Wij zien dus, dat Kant hier een aprioristisch substantie-begrip aanneemt, dat voor hem de substantie het blijvende is. Eveneens beschouwt hij het causaliteitsbeginsel als aprioristisch. Met Hume erkent hij ten volle, dat het niet gegeven is in de waarneming der feiten, maar, zegt Kant, het is een grondstelling van het zuiver verstand, dat alles geschiedt naar de wet van oorzaak en werking.Dat wij dus, als wij A en B oorzaak en gevolg achten, het optreden van A veronderstellen, als wij B zien en omgekeerd, B verwachten, als wij A zien, schrijft Kant niet toe aan een door gewenning, door associatie ontstane verwachting, zooals Hume doet, maar hij acht dit een der regelen, waarnaar wij ervaren.Ge komt op een avond in uw kamer en het gas is aan. Nu twijfelt ge er niet aan, of iemand moet de gaskraan opengezet hebben en de lamp aangestoken.Stel, dat uw huisgenooten het zouden willen ontkennen,dan zoudt ge zeggen: maar het gas is toch òp en met onweerstaanbaarheid moet ge aannemen, dat iemand, wie dan ook, het, op welke wijze dan ook, opgestoken heeft. Ge ziet B en ge veronderstelt A.Ge komt op uwe kamer, steekt een lucifer aan, draait de kraan open: na verwacht ge zeker, dat het licht op gaat. En doet het dit niet, dan zoekt ge dadelijk naar de oorzaak: de hoofdkraan was dicht, er was lucht in de gaspijp, er is een lek of zoo iets. A was aanwezig, ge rekent op B. Blijft B uit, dan zijt ge overtuigd, dat er andere omstandigheden, die er anders nièt zijn, aanwezig zijn.Opm.Het hier behandelde is deTRANSCENDENTALE ANALYTIEK, die de zuivere verstandsbegrippen opspoort, zooals de transcendentale aesthetiek de aprioristische aanschouwingsvormen zocht. Deze moet aantoonen, dat er zuivere wiskunde is, gene, dat er zuivere verstandsbeginselen zijn voor de natuurwetenschap. Kant behandelt eerst de begrippen: de kategorieën, waarvan hij er twaalf (4 × 3) aanneemt.Daarna wijst hij in deDEDUCTIEaan, waarom die kategorieën passen voor de werkelijkheid ook buiten ons. Zijmakendeervaring, door haar algemeen-geldig en noodwendig karakter te onderscheiden van de waarneming. De waarnemingen passen in deSCHEMA’Sen door hen kunnen de kategorieën op deze worden aangewend. Na hettranscendentale schematisme van het verstand, behandelt Kant degrondstellingen van het zuivere verstand, waarvan wij twee noemden, die behooren tot de groep vananalogieën der ervaring.
Wij leerden in deel I Berkeley kennen. Locke had als drager van een aantal kwaliteiten, als daaraan te gronde liggend substraat een zelfstandigheid, een groote X, aangenomen. Berkeley had critiek uitgeoefend op dat substantiebegrip en het verklaard voor niet noodig en inconsequent. Hij was, de stoffelijke wereld ontkennend, gekomen tot z’n: zijn is waargenomen worden.
Is dat waar, dan bestaat iets voor den mensch, zoolang hij ’t waarneemt. Dit boek bestaat dus niet voor u, als ge uit de kamer gaat, als ge uw oogen sluit en ’t niet in de hand houdt, enz.
Maar het normale menschenverstand is toch wel overtuigd, dát het boek blijft bestaan. Locke had het substantiebegrip gemaakt tot het substantieprobleem.
Berkeley had het voor de zinnelijke substanties doen verdwijnen, door de substanties te ontkennen. Hume, dit voortzettend op geestelijk gebied, had ons bewustzijn als een steeds wisselenden stroom van impressies en ideeën beschouwd, en de geestelijkesubstantie ontkend. Tegelijkertijd had de groote Schotsche denker een nieuw probleem ontdekt: het causaliteits-probleem. Helder had hij ingezien: dat de waarneming ons nooit meer geeft dan feiten, nimmer hetnoodzakelijk verbanddaartusschen.
Kant stond ook voor deze feiten en vragen, en aan hunne oplossing wijdt hij een der moeilijkste gedeelten van zijn onderzoek. Zijn oplossing in ’t kort gezegd is deze:
De zinnelijkheid geeft ons waarnemingen. Voor de wetenschap krijgen deze eerst beteekenis wanneer het verstand er ervaringen van maakt.
Het verstand doet dat, door de aanschouwingen in bepaalde vormen op te vatten. Die vormen vóór de ervaring, zijn aprioristisch. Zij heeten kategorieën. De belangrijkste daarvan zijn substantie en causaliteit. De door ons verkregen, tijdelijk en ruimtelijk geordende gewaarwordingen kunnen nu, doordat ze passen in een kategorie, b.v. die van causaliteit of substantie, tot wetenschappelijke kennis worden.
Lichten we dit nader toe.
Daar ligt een steen, waarop de zon schijnt. Ik voel den steen. Hij is warm. Ik zeg nu, de steen is warm, de zon beschijnt hem.
Dat is een waarnemingsoordeel.
Maar nu zeg ik: de zon verwarmt den steen. Dat is een ervaring. Ik deel nu niet twee feiten mee, zooals eerst, los en op zich zelf staande, maar een algemeene, noodzakelijke waarheid. Zij geldt ook voor morgen en overmorgen, voor Nederland en België als voor Rusland. Ik ben overtuigd dat ’t moet. Ervaringsoordeelen nu vormen de eigenlijke wetenschap.
De zinnelijkheid geeft mij niet dat algemeen, noodzakelijk geldende. Die biedt mij niets dan gewaarwordingen,tijdelijk en ruimtelijk geordend. Het is mijn verstand, dat die gewaarwordingen opvat in bepaalde vormen.
De zinnelijkheid had hare aprioristische aanschouwingsvormen: tijd en ruimte. Het verstand heeft zijne aprioristische begrippen, vormen, waarin alle kennis gebracht wordt. Die vormen, die zuivere verstandsbegrippen, heeten kategorieën. Zonder aanschouwingen zijn zij leeg, gelijk zonder hen deze laatste blind zijn.
Trachten we nog een heel eenvoudig, aanschouwelijk beeld te vinden, om dit toe te lichten.
De expeditiezaal van een groot postkantoor.
Door vele poorten komen brieven in, uit de bus aan ’t hoofdkantoor, uit de bussen in de stad, uit de bijkantoren. Die brieven hebben alle een adres. Dit maakt het mogelijk, hen te behandelen. Zonder adres weet men er geen raad mee.
Nu zijn er verschillende loketten en vakken, waarin ten slotte alle brieven terecht komen. Die vakjes zijn er al, maar hun beteekenis, hun dienst blijkt eerst, als er de brieven in komen. Anders zijn ze leeg. En de brieven kunnen pas verzonden worden als ze in de afdeelingen zijn, zijn ze daarin niet, dan zijn ze ongeordend. Wanneer de treinenloop anders was, wanneer er andere communicatiemiddelen waren, zou zoo’n zaal er heel anders kunnen uitzien, maar nú heeft ze zóó’n indeeling en alle brieven komen zóó ingedeeld terecht! Maar we zouden ons kunnen voorstellen, dat in een anders ingerichte zaal heel wat anders uit die brieven zou worden.
Brengen we deze beeldspraak over.
Onze zinnen voeren ons gewaarwordingen toe reeds “van een adres voorzien.†Ze zijn al tijdelijk geordend en daar de tijd aprioristisch is, is er al een elementà priori in onze aanschouwingen. Dat element nu maakt het mogelijk, om de aanschouwingen onder te brengen in de aprioristische vakjes, ze te rangschikken onder de verstandsbegrippen. Onze geest heeft nu eenmaal een bepaalde inrichting. We kunnen ons wel denken, niet voorstellen, dat een andere geest heel anders zou zijn georganiseerd en dus van dezelfde noumenale wereld een heel anderen indruk zou kunnen krijgen, evenals in een anders ingerichte zaal de brieven anders zouden terecht komen.
Dit beeld geeft o. a. aanleiding tot één groot gevaar: dat men meent, dat er een opvolgend proces plaats vindt, datachtereenvolgensverschillende bewerkingen plaats vinden en dat de vakjes, de verstandsbegrippen a. h. w. klaar staan en men zich van hun bestaan helder bewust zou zijn, zooals men ook de vakjes in onze zaal ziet staan. Dit is niet zoo. Wij kunnen onze ervaringen ontleden in elementen, maar zij blijven eengeheel. Er is niet een oogenblik, dat we alleen nog maar gewaarwordingen hebben zonder ruimte en tijd, dan nog maar alleen aanschouwingen, die nog niet onder verstandsbegrippen ondergebracht zijn. Hier zou men met een ander beeld kunnen zeggen: als wij vloeistof putten uit een vat, brengen wij den vorm mee, maar zoo spoedig we iets hebben, hebben we de stof ook in den vorm van het ding, waarmee wij scheppen. Inhoud en vorm zijn gelijkertijd gegeven. Ook moeten we niet meenen, dat die verstandsbegrippen ons helder voor den geest staan. Zooals iemand altijd kan hebben geademd met zijn longen, zonder ooit van zijn longen gehoord te hebben, zoo kan iemand ook altijd zijn verstandsbegrippen aanwenden, zonder ze zich bewust te maken.
Ook de kategorieën moeten dus vooral niet verward worden met de ingeboren begrippen, zij zijn geenbezit van den geest, geen bewustzijnsinhoud, maar de werkwijze, de organisatievorm van ons bewustzijn.
En dit laatste nu maakt het juist zoo moeilijk antwoord te geven op die vraag: welke zijn dan die kategorieën? Over welke zuivere verstandsbegrippen beschikken we? Het denken staat dus hier voor de moeilijke opgave, zichzelf tot voorwerp van onderzoek te maken en te letten op die dingen, die hem ’t meest gewoon zijn, wijl altijd weer aan gebruikt zonder extra inspanning. (Met veel eenvoudiger dingen gaat dat gewoonlijk al zoo. Dat iets een eigenaardige gewoonte is in zekeren levenskring, merkt men soms pas, als men uit dien kring komt en andere ziet. Zoo herinner ik me nog een jong meisje van 16 jaar, dat met groote verbazing hoorde, dat er ook menschen waren, die nog niet eens ƒ 20.000 hadden.)
Kant heeft, om de kategorieën te vinden, den empirischen weg verlaten en heeft een kunstig stelsel van kategorieën opgebouwd. Vrijwel algemeen wordt het gekunstelde hiervan erkend. Gevoegelijk slaan we dit dus over.
We zagen nu, dat er kategorieën zijn, en dat alle waarnemingen volgens de kategorieën opgenomen worden. Ervaring Ãs er dus eerst door de kategorieën: zijmakende ervaring, en omdat zij dat doen,geldenzij voor de ervaring. Waarom kunnen we van te voren zeggen, dat alle brieven hun plaats zullen vinden en zóó en niet anders verdeeld worden? Omdat die indeeling ligt aan devakjes, niet aan de brieven.
En nu kunnen we komen tot de groote stelling van Kant:
dat de dingen zich richten naar ons, en wij ons niet richten naar de dingen.
Ziehier het tegendeel, van wat tot dusver geleerd was. De dingen, op ons inwerkend, geven afdrukkenin onze ziel, onze kennis is een weerspiegeling dier dingen. Kant zegt: neen, wij maken de dingen zóó, als ze zijn, ons bewustzijn is niet bloot ontvangend en lijdelijk: het is actief, het heeft spontaneïteit.
Kant heeft zichzelven dan ook met Copernicus vergeleken. Deze had, tegen den zinnelijken schijn in, geleerd, dat de aarde zich om de zon bewoog. Kant leerde, dat de dingen zich schikten naar den mensch, niet de mensch naar de dingen.
Hoe kan men nu de waarnemingen, die tot de zinnen behooren, rangschikken onder de kategorieën? Is er iets gemeenschappelijks? Waarom kan ik een tafelbord onder den cirkel rangschikken: het is rond. Hebben de waarnemingen nu ook een kenmerk, dat eveneens de kategorieën toekomt? Ja!
In elke waarneming is ietstijdelijks, dus ietsaprioristisch. Zeer vernuftig wordt nu aangetoond, dat elke kategorie ook overeenkomt met ietstijdelijks. (De kategorie-veelheid b.v. is na elkander komen van een eenheid: 4 is 1 + 1 + 1 + 1; veelheid en eenheid hooren tot hetschemavan de tijdrij). De tijd is het gemeenschappelijke: Uit deze schema’s nu worden weer de zuivere verstandsregelen afgeleid, welke aan onze wetenschappelijke natuurkennis ten grondslag liggen. Er zijn dus evengoed aprioristische oordeelen voor de natuurwetenschap als voor de wiskunde. Een dier beginselen b.v. is:
Bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie onveranderd.
Kant ziet in de substanties iets blijvends, dat noch verminderd noch vermeerderd wordt. Zelfs in het vuur gaat niets te loor. Dit beginsel past—desnoods zonder er zich rekenschap van te geven—de natuurkundige altijd toe. Hang bijv. aan den arm eener balans een magneet en daaraan ijzervijlsel. Maakevenwicht. Verbrand het ijzervijlsel. De balans slaat door. Het blijkt dat het ijzervijlsel zwaarder is geworden.
Nu zegt de natuurkundige: bij dat ijzervijlsel is wat gekomen: het is zwaarder. Hij weet thans, dat dit de zuurstof uit de lucht is, die zich met het ijzervijlsel heeft verbonden.
De stof blijft en wordt niet vermeerderd.
Zet een schaaltje water in een kamer en weeg het precies of meet het.
Kom er na een poos bij. Er is minder water. De natuurkundige is overtuigd, dat er niet maar zoo water is verdwenen. Hij neemt aan, dat dit water ergens is gebleven. Waar? Het is uiterst fijn verdeeld in de lucht. Er is een gedeelte verdampt.
Wij zien dus, dat Kant hier een aprioristisch substantie-begrip aanneemt, dat voor hem de substantie het blijvende is. Eveneens beschouwt hij het causaliteitsbeginsel als aprioristisch. Met Hume erkent hij ten volle, dat het niet gegeven is in de waarneming der feiten, maar, zegt Kant, het is een grondstelling van het zuiver verstand, dat alles geschiedt naar de wet van oorzaak en werking.
Dat wij dus, als wij A en B oorzaak en gevolg achten, het optreden van A veronderstellen, als wij B zien en omgekeerd, B verwachten, als wij A zien, schrijft Kant niet toe aan een door gewenning, door associatie ontstane verwachting, zooals Hume doet, maar hij acht dit een der regelen, waarnaar wij ervaren.
Ge komt op een avond in uw kamer en het gas is aan. Nu twijfelt ge er niet aan, of iemand moet de gaskraan opengezet hebben en de lamp aangestoken.
Stel, dat uw huisgenooten het zouden willen ontkennen,dan zoudt ge zeggen: maar het gas is toch òp en met onweerstaanbaarheid moet ge aannemen, dat iemand, wie dan ook, het, op welke wijze dan ook, opgestoken heeft. Ge ziet B en ge veronderstelt A.
Ge komt op uwe kamer, steekt een lucifer aan, draait de kraan open: na verwacht ge zeker, dat het licht op gaat. En doet het dit niet, dan zoekt ge dadelijk naar de oorzaak: de hoofdkraan was dicht, er was lucht in de gaspijp, er is een lek of zoo iets. A was aanwezig, ge rekent op B. Blijft B uit, dan zijt ge overtuigd, dat er andere omstandigheden, die er anders nièt zijn, aanwezig zijn.
Opm.Het hier behandelde is deTRANSCENDENTALE ANALYTIEK, die de zuivere verstandsbegrippen opspoort, zooals de transcendentale aesthetiek de aprioristische aanschouwingsvormen zocht. Deze moet aantoonen, dat er zuivere wiskunde is, gene, dat er zuivere verstandsbeginselen zijn voor de natuurwetenschap. Kant behandelt eerst de begrippen: de kategorieën, waarvan hij er twaalf (4 × 3) aanneemt.Daarna wijst hij in deDEDUCTIEaan, waarom die kategorieën passen voor de werkelijkheid ook buiten ons. Zijmakendeervaring, door haar algemeen-geldig en noodwendig karakter te onderscheiden van de waarneming. De waarnemingen passen in deSCHEMA’Sen door hen kunnen de kategorieën op deze worden aangewend. Na hettranscendentale schematisme van het verstand, behandelt Kant degrondstellingen van het zuivere verstand, waarvan wij twee noemden, die behooren tot de groep vananalogieën der ervaring.
Opm.Het hier behandelde is deTRANSCENDENTALE ANALYTIEK, die de zuivere verstandsbegrippen opspoort, zooals de transcendentale aesthetiek de aprioristische aanschouwingsvormen zocht. Deze moet aantoonen, dat er zuivere wiskunde is, gene, dat er zuivere verstandsbeginselen zijn voor de natuurwetenschap. Kant behandelt eerst de begrippen: de kategorieën, waarvan hij er twaalf (4 × 3) aanneemt.
Daarna wijst hij in deDEDUCTIEaan, waarom die kategorieën passen voor de werkelijkheid ook buiten ons. Zijmakendeervaring, door haar algemeen-geldig en noodwendig karakter te onderscheiden van de waarneming. De waarnemingen passen in deSCHEMA’Sen door hen kunnen de kategorieën op deze worden aangewend. Na hettranscendentale schematisme van het verstand, behandelt Kant degrondstellingen van het zuivere verstand, waarvan wij twee noemden, die behooren tot de groep vananalogieën der ervaring.
§ 7.Ziel, Wereld en God.Nemen wij een sluitrede.Alle metalen zijn smeltbaar.Goud is een metaal.Goud is smeltbaar.Het laatste oordeel grondt zich op de beide eerste. Maar nu kan ik ook weer vragen: hoe kom ik aan het eerste en tweede oordeel? En als ik dat aangewezen heb, kan ik weer verder vragen. Kan ik zoo eindeloos doorgaan? Neen! Ik wil ten slotte komen tot iets dat vaststaat, iets, dat de eerste schakel is in mijn keten van conclusies. Als zoodanige vind ik nu: ziel, wereld, God.Deze begrippen zijn onafhankelijk, niet betrekkelijk, maar volstrekt; niet onvolledig, maar volledig. Zij vereenigen alle ervaringen in een eenheid. Zinnelijkheid deed ons waarnemen, het verstand gaf ons onze ervaringen, het is de rede, die ons tot deze hoogste eenheden voert, door Kantideeëngenoemd.Alles, wat wij waarnemen en ervaren, betrekken wij op een ik, als het waarnemend en ervarend subject. Dit ik is het redebegrip derziel.Alles, wat ik waarneem in, ervaar van de natuur, beschouw ik als een deel van een al-omvattend geheel. Dit geheel is dewereld.Dat à l, de wereld, wordt aangezien voor het werk van een allerhoogste Rede. Zoo kom ik tot de derde Idee:God.Deze ideeën echter zijn niet in de ervaring gegeven: ze liggenbuiten de grenzen van het kenbare. Ze lokken ons wel, leiden ons op den weg naar onderzoek en hebben als zoodanig waarde, maar ze stellen onze ervaring niet samen, zooals de verstandsbegrippen. Het is verkeerd om te meenen, dat wij kennis kunnen hebben van de objecten, die met hen overeenkomen. Het is eenwaan, (waaraan velen zich overgeven), dat dit kan, en uit dien waan zijn drie “zuivere wetenschappen†ontsprongen.Op de idee der ziel heeft men deRATIONALISTISCHE ZIELKUNDEwillen opbouwen. Kant echter kent alleenzielkunde, op ervaring gebouwd, op onderzoek van de gegevens van het bewustzijn berustend. De onstoffelijkheid, de eenheid en daarmee de onsterfelijkheid der ziel kan niet bewezen, doch ookniet wederlegdworden. Dit is een groot voordeel, want de zekerheid voor de onsterfelijkheid der ziel wordt ons wel anderwege gegeven. (zie pag. 45 v.v.).DeLEER DER WERELDberust op de idee wereld. Wanneer men over die wereld, over den kosmos gaat handelen, verstrikt het verstand in tegenstellingen. Men kan dan evengoed bewijzen, dat de wereld een begin, als dat zij geen begin moet hebben gehad; dat zij ruimtelijk zoowel onbegrensd als begrensd kan zijn, dat alle samengestelde zelfstandigheden uit enkele deeltjes bestaan, alsook dat er niets enkels is in de wereld.Er is vrijheid, d. w. z. er zijn verschijningen, die niet volgens de wet der causaliteit kunnen verklaard worden; daar staat tegenover: er is geene vrijheid, maar alles geschiedt met noodwendigheid naar natuurwetten.Kant behandelt die tegenstellingen ook en tracht ze op te lossen. Merkwaardig is, wat hij zegt van de laatste. De mensch is burger van twee werelden: als verschijning is hij onderworpen aan de natuurwetten, als “ding an sich†is hij vrij. In de phaenomenale wereld heerscht alleen causaliteit naar natuurwetten. In de intelligibele wereld is de mensch vrij. In zijn causaal bepaald karakter, zooals dat in de phaenomenale wereld uitkomt, weerspiegelt zich echter zijn intelligibel karakter en daarom ook is hij verantwoordelijk.Op de idee God berust deSPECULATIEVE THEOLOGIE, die eveneens door Kant wordt verworpen. Geen der drie bewijzen voor het bestaan van God acht hijhoudbaar. Allereerst verwerpt hij het door hem met onderscheiding behandelde bewijs, dat Gods bestaan uit de doelmatigheid der wereld afleidt. Het physisch-theleologisch bewijs is o. a. daarom niet houdbaar, wijl het alleen maar verklaren kan dat de bouwmeester van het heelal zeer machtig en wijs, niet almachtig en alwijs kan geweest zijn.Hetkosmologisch bewijsstelt God als de eerste oorzaak. Maar omdat wij een eerste oorzaak willen aannemen, ja, bijna moeten, om tot eenheid van kennis te geraken, daarom mogen wij aan die hypothetisch gestelde oorzaak, die buiten de grenzen der ervaring ligt, geen werkelijk bestaan toekennen.Het ontologische bewijs (Deel I, pag. 189), dat uit het begrip God zijn bestaan afleidt, wordt verworpen, wijl hetbestaan niet tot de kenmerkenvan een begrip behoort. “Honderd werkelijke daalders bevatten niets meer dan honderd gedachte.†Het bestaan zegt hoe een ding zich tot onze kennis verhoudt, het moetbijeen begrip gevoegd worden en dan krijgt men een oordeel, waarin een bestaan wordt uitgesproken. Uit God als begrip kan ik niet zijn bestaan halen. Ik moet dan zeggen: Godis. In het begrip God zijn dan echter geen meer kenmerken gekomen, het is als bestaande gezet [geponeerd].Zoo is dus de speculatieve theologie ook afgebroken. Het voordeel is ook weer hier, dat daarmee meteen aan degodloocheninghet wapen uit de hand is geslagen. Men kan ook niet bewijzen, dat God er niet is. Er is dus plaats voor geloof. En gelóóft men eenmaal aan God, dà n kan de speculatieve idee het Godsbegrip louteren en zuiveren, en daaruit alle elementen verwijderen, die er niet in hooren.Opm.Dit gedeelte behandelt Kant in de transcendentaleDIALECTIEK, die dus den schijn moet behandelen, niet de waan,die individueel is en òf door slordig waarnemen òf slordig nadenken ontstaat, maar de waan indenmensch, die natuurlijker wijze ontstaat. De rede ontwerpt hier begrippen, die wijideeënkunnen noemen. Zij zijn nietkonstitutief, maarregulatief. Drie dezer ideeën zijn er: ziel, wereld, God.Deze ideeën liggen buiten het gebied der ervaring: ze zijntranscendent(wel te onderscheiden van transcendentaal, wat Kant zelf helaas niet altijd heeft gedaan). Door deze transcendente ideeën als objecten voor kennis te behandelen, heeft men de rationeele psychologie, kosmologie en theologie gekregen. De eerste brengt tot alogische redeneeringen, totparalogismen, de tweede tot de vier beroemdeantinomiën, waarintheseenantithesebeide gerechtigd schijnen, de derde tot de drie, niet houdbare bewijzen voor ’t Godsbestaan.Overblikken wij nu de kritiek der zuivere rede.Onze zinnelijkheid geeft ons waarnemingen, door de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd, die aprioristisch zijn, geordend. Ons verstand voegt de waarnemingen onder dekategorieëndoor middel derschema’s.Zuivere wiskunde is mogelijk en ontleent haar algemeen geldig en volstrekt karakter aan de aprioriteit van tijd en ruimte. Uit de aprioriteit der kategorieën volgen enkele aprioristische grondregels, waarnaar wij onze ervaring opbouwen.De dingen schikken zich naar ons.Het substantie- en causaliteitsbegrip zijn hier het voornaamste. Gaan wij de ervaring overschrijden, dan brengt de rede ons tot de ideeën van ziel, wereld en God, die ons verborgen blijven en geen eigenlijk voorwerp van kennis zijn. Het zijn grensbegrippen.Onze kennis, die dit eerst wordt, als we ervaringen (geen waarnemingen) hebben, blijft beperkt tot de wereld der verschijnselen. De achter de phaenomenale wereld gelegen noumenale wereld blijft ons verborgen. We weten alleen dat ze bestaat. We moeten onshoeden voor de dwaling, verschijning als schijn op te vatten. Ook de verschijningswereld iswerkelijk.Opm.We geven hier nog een kort schema.Kritiek der Zuivere Rede.Transcendentale aesthetiek.Transcendentale analytik.Transcendentale dialectiek.———Ruimte en tijd.Kategorieën.De redebegrippen of Ideeën.Aprioristische aanschouwingsvormen.Zuivere verstandsbegrippen.—Phaenomena.—Ziel.Noumena.Deductie.Paralogismen der psychologie.Ding an sich.—Wereld.Transcendentaal schematisme van ’t verstand.Antinomiën. (theses en antitheses) der rationeele kosmologie.Grondstellingen van ’t verstand. (o. a. analogieën der ervaring.)God.De substantie blijft.De drie bewijzen der speculatieve theologie.Causaliteit.
§ 7.Ziel, Wereld en God.Nemen wij een sluitrede.Alle metalen zijn smeltbaar.Goud is een metaal.Goud is smeltbaar.
Nemen wij een sluitrede.Alle metalen zijn smeltbaar.Goud is een metaal.Goud is smeltbaar.
Nemen wij een sluitrede.
Alle metalen zijn smeltbaar.
Goud is een metaal.
Goud is smeltbaar.
Het laatste oordeel grondt zich op de beide eerste. Maar nu kan ik ook weer vragen: hoe kom ik aan het eerste en tweede oordeel? En als ik dat aangewezen heb, kan ik weer verder vragen. Kan ik zoo eindeloos doorgaan? Neen! Ik wil ten slotte komen tot iets dat vaststaat, iets, dat de eerste schakel is in mijn keten van conclusies. Als zoodanige vind ik nu: ziel, wereld, God.Deze begrippen zijn onafhankelijk, niet betrekkelijk, maar volstrekt; niet onvolledig, maar volledig. Zij vereenigen alle ervaringen in een eenheid. Zinnelijkheid deed ons waarnemen, het verstand gaf ons onze ervaringen, het is de rede, die ons tot deze hoogste eenheden voert, door Kantideeëngenoemd.Alles, wat wij waarnemen en ervaren, betrekken wij op een ik, als het waarnemend en ervarend subject. Dit ik is het redebegrip derziel.Alles, wat ik waarneem in, ervaar van de natuur, beschouw ik als een deel van een al-omvattend geheel. Dit geheel is dewereld.Dat à l, de wereld, wordt aangezien voor het werk van een allerhoogste Rede. Zoo kom ik tot de derde Idee:God.Deze ideeën echter zijn niet in de ervaring gegeven: ze liggenbuiten de grenzen van het kenbare. Ze lokken ons wel, leiden ons op den weg naar onderzoek en hebben als zoodanig waarde, maar ze stellen onze ervaring niet samen, zooals de verstandsbegrippen. Het is verkeerd om te meenen, dat wij kennis kunnen hebben van de objecten, die met hen overeenkomen. Het is eenwaan, (waaraan velen zich overgeven), dat dit kan, en uit dien waan zijn drie “zuivere wetenschappen†ontsprongen.Op de idee der ziel heeft men deRATIONALISTISCHE ZIELKUNDEwillen opbouwen. Kant echter kent alleenzielkunde, op ervaring gebouwd, op onderzoek van de gegevens van het bewustzijn berustend. De onstoffelijkheid, de eenheid en daarmee de onsterfelijkheid der ziel kan niet bewezen, doch ookniet wederlegdworden. Dit is een groot voordeel, want de zekerheid voor de onsterfelijkheid der ziel wordt ons wel anderwege gegeven. (zie pag. 45 v.v.).DeLEER DER WERELDberust op de idee wereld. Wanneer men over die wereld, over den kosmos gaat handelen, verstrikt het verstand in tegenstellingen. Men kan dan evengoed bewijzen, dat de wereld een begin, als dat zij geen begin moet hebben gehad; dat zij ruimtelijk zoowel onbegrensd als begrensd kan zijn, dat alle samengestelde zelfstandigheden uit enkele deeltjes bestaan, alsook dat er niets enkels is in de wereld.Er is vrijheid, d. w. z. er zijn verschijningen, die niet volgens de wet der causaliteit kunnen verklaard worden; daar staat tegenover: er is geene vrijheid, maar alles geschiedt met noodwendigheid naar natuurwetten.Kant behandelt die tegenstellingen ook en tracht ze op te lossen. Merkwaardig is, wat hij zegt van de laatste. De mensch is burger van twee werelden: als verschijning is hij onderworpen aan de natuurwetten, als “ding an sich†is hij vrij. In de phaenomenale wereld heerscht alleen causaliteit naar natuurwetten. In de intelligibele wereld is de mensch vrij. In zijn causaal bepaald karakter, zooals dat in de phaenomenale wereld uitkomt, weerspiegelt zich echter zijn intelligibel karakter en daarom ook is hij verantwoordelijk.Op de idee God berust deSPECULATIEVE THEOLOGIE, die eveneens door Kant wordt verworpen. Geen der drie bewijzen voor het bestaan van God acht hijhoudbaar. Allereerst verwerpt hij het door hem met onderscheiding behandelde bewijs, dat Gods bestaan uit de doelmatigheid der wereld afleidt. Het physisch-theleologisch bewijs is o. a. daarom niet houdbaar, wijl het alleen maar verklaren kan dat de bouwmeester van het heelal zeer machtig en wijs, niet almachtig en alwijs kan geweest zijn.Hetkosmologisch bewijsstelt God als de eerste oorzaak. Maar omdat wij een eerste oorzaak willen aannemen, ja, bijna moeten, om tot eenheid van kennis te geraken, daarom mogen wij aan die hypothetisch gestelde oorzaak, die buiten de grenzen der ervaring ligt, geen werkelijk bestaan toekennen.Het ontologische bewijs (Deel I, pag. 189), dat uit het begrip God zijn bestaan afleidt, wordt verworpen, wijl hetbestaan niet tot de kenmerkenvan een begrip behoort. “Honderd werkelijke daalders bevatten niets meer dan honderd gedachte.†Het bestaan zegt hoe een ding zich tot onze kennis verhoudt, het moetbijeen begrip gevoegd worden en dan krijgt men een oordeel, waarin een bestaan wordt uitgesproken. Uit God als begrip kan ik niet zijn bestaan halen. Ik moet dan zeggen: Godis. In het begrip God zijn dan echter geen meer kenmerken gekomen, het is als bestaande gezet [geponeerd].Zoo is dus de speculatieve theologie ook afgebroken. Het voordeel is ook weer hier, dat daarmee meteen aan degodloocheninghet wapen uit de hand is geslagen. Men kan ook niet bewijzen, dat God er niet is. Er is dus plaats voor geloof. En gelóóft men eenmaal aan God, dà n kan de speculatieve idee het Godsbegrip louteren en zuiveren, en daaruit alle elementen verwijderen, die er niet in hooren.Opm.Dit gedeelte behandelt Kant in de transcendentaleDIALECTIEK, die dus den schijn moet behandelen, niet de waan,die individueel is en òf door slordig waarnemen òf slordig nadenken ontstaat, maar de waan indenmensch, die natuurlijker wijze ontstaat. De rede ontwerpt hier begrippen, die wijideeënkunnen noemen. Zij zijn nietkonstitutief, maarregulatief. Drie dezer ideeën zijn er: ziel, wereld, God.Deze ideeën liggen buiten het gebied der ervaring: ze zijntranscendent(wel te onderscheiden van transcendentaal, wat Kant zelf helaas niet altijd heeft gedaan). Door deze transcendente ideeën als objecten voor kennis te behandelen, heeft men de rationeele psychologie, kosmologie en theologie gekregen. De eerste brengt tot alogische redeneeringen, totparalogismen, de tweede tot de vier beroemdeantinomiën, waarintheseenantithesebeide gerechtigd schijnen, de derde tot de drie, niet houdbare bewijzen voor ’t Godsbestaan.Overblikken wij nu de kritiek der zuivere rede.Onze zinnelijkheid geeft ons waarnemingen, door de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd, die aprioristisch zijn, geordend. Ons verstand voegt de waarnemingen onder dekategorieëndoor middel derschema’s.Zuivere wiskunde is mogelijk en ontleent haar algemeen geldig en volstrekt karakter aan de aprioriteit van tijd en ruimte. Uit de aprioriteit der kategorieën volgen enkele aprioristische grondregels, waarnaar wij onze ervaring opbouwen.De dingen schikken zich naar ons.Het substantie- en causaliteitsbegrip zijn hier het voornaamste. Gaan wij de ervaring overschrijden, dan brengt de rede ons tot de ideeën van ziel, wereld en God, die ons verborgen blijven en geen eigenlijk voorwerp van kennis zijn. Het zijn grensbegrippen.Onze kennis, die dit eerst wordt, als we ervaringen (geen waarnemingen) hebben, blijft beperkt tot de wereld der verschijnselen. De achter de phaenomenale wereld gelegen noumenale wereld blijft ons verborgen. We weten alleen dat ze bestaat. We moeten onshoeden voor de dwaling, verschijning als schijn op te vatten. Ook de verschijningswereld iswerkelijk.Opm.We geven hier nog een kort schema.Kritiek der Zuivere Rede.Transcendentale aesthetiek.Transcendentale analytik.Transcendentale dialectiek.———Ruimte en tijd.Kategorieën.De redebegrippen of Ideeën.Aprioristische aanschouwingsvormen.Zuivere verstandsbegrippen.—Phaenomena.—Ziel.Noumena.Deductie.Paralogismen der psychologie.Ding an sich.—Wereld.Transcendentaal schematisme van ’t verstand.Antinomiën. (theses en antitheses) der rationeele kosmologie.Grondstellingen van ’t verstand. (o. a. analogieën der ervaring.)God.De substantie blijft.De drie bewijzen der speculatieve theologie.Causaliteit.
Het laatste oordeel grondt zich op de beide eerste. Maar nu kan ik ook weer vragen: hoe kom ik aan het eerste en tweede oordeel? En als ik dat aangewezen heb, kan ik weer verder vragen. Kan ik zoo eindeloos doorgaan? Neen! Ik wil ten slotte komen tot iets dat vaststaat, iets, dat de eerste schakel is in mijn keten van conclusies. Als zoodanige vind ik nu: ziel, wereld, God.
Deze begrippen zijn onafhankelijk, niet betrekkelijk, maar volstrekt; niet onvolledig, maar volledig. Zij vereenigen alle ervaringen in een eenheid. Zinnelijkheid deed ons waarnemen, het verstand gaf ons onze ervaringen, het is de rede, die ons tot deze hoogste eenheden voert, door Kantideeëngenoemd.
Alles, wat wij waarnemen en ervaren, betrekken wij op een ik, als het waarnemend en ervarend subject. Dit ik is het redebegrip derziel.
Alles, wat ik waarneem in, ervaar van de natuur, beschouw ik als een deel van een al-omvattend geheel. Dit geheel is dewereld.
Dat à l, de wereld, wordt aangezien voor het werk van een allerhoogste Rede. Zoo kom ik tot de derde Idee:God.
Deze ideeën echter zijn niet in de ervaring gegeven: ze liggenbuiten de grenzen van het kenbare. Ze lokken ons wel, leiden ons op den weg naar onderzoek en hebben als zoodanig waarde, maar ze stellen onze ervaring niet samen, zooals de verstandsbegrippen. Het is verkeerd om te meenen, dat wij kennis kunnen hebben van de objecten, die met hen overeenkomen. Het is eenwaan, (waaraan velen zich overgeven), dat dit kan, en uit dien waan zijn drie “zuivere wetenschappen†ontsprongen.
Op de idee der ziel heeft men deRATIONALISTISCHE ZIELKUNDEwillen opbouwen. Kant echter kent alleenzielkunde, op ervaring gebouwd, op onderzoek van de gegevens van het bewustzijn berustend. De onstoffelijkheid, de eenheid en daarmee de onsterfelijkheid der ziel kan niet bewezen, doch ookniet wederlegdworden. Dit is een groot voordeel, want de zekerheid voor de onsterfelijkheid der ziel wordt ons wel anderwege gegeven. (zie pag. 45 v.v.).
DeLEER DER WERELDberust op de idee wereld. Wanneer men over die wereld, over den kosmos gaat handelen, verstrikt het verstand in tegenstellingen. Men kan dan evengoed bewijzen, dat de wereld een begin, als dat zij geen begin moet hebben gehad; dat zij ruimtelijk zoowel onbegrensd als begrensd kan zijn, dat alle samengestelde zelfstandigheden uit enkele deeltjes bestaan, alsook dat er niets enkels is in de wereld.
Er is vrijheid, d. w. z. er zijn verschijningen, die niet volgens de wet der causaliteit kunnen verklaard worden; daar staat tegenover: er is geene vrijheid, maar alles geschiedt met noodwendigheid naar natuurwetten.
Kant behandelt die tegenstellingen ook en tracht ze op te lossen. Merkwaardig is, wat hij zegt van de laatste. De mensch is burger van twee werelden: als verschijning is hij onderworpen aan de natuurwetten, als “ding an sich†is hij vrij. In de phaenomenale wereld heerscht alleen causaliteit naar natuurwetten. In de intelligibele wereld is de mensch vrij. In zijn causaal bepaald karakter, zooals dat in de phaenomenale wereld uitkomt, weerspiegelt zich echter zijn intelligibel karakter en daarom ook is hij verantwoordelijk.
Op de idee God berust deSPECULATIEVE THEOLOGIE, die eveneens door Kant wordt verworpen. Geen der drie bewijzen voor het bestaan van God acht hijhoudbaar. Allereerst verwerpt hij het door hem met onderscheiding behandelde bewijs, dat Gods bestaan uit de doelmatigheid der wereld afleidt. Het physisch-theleologisch bewijs is o. a. daarom niet houdbaar, wijl het alleen maar verklaren kan dat de bouwmeester van het heelal zeer machtig en wijs, niet almachtig en alwijs kan geweest zijn.
Hetkosmologisch bewijsstelt God als de eerste oorzaak. Maar omdat wij een eerste oorzaak willen aannemen, ja, bijna moeten, om tot eenheid van kennis te geraken, daarom mogen wij aan die hypothetisch gestelde oorzaak, die buiten de grenzen der ervaring ligt, geen werkelijk bestaan toekennen.
Het ontologische bewijs (Deel I, pag. 189), dat uit het begrip God zijn bestaan afleidt, wordt verworpen, wijl hetbestaan niet tot de kenmerkenvan een begrip behoort. “Honderd werkelijke daalders bevatten niets meer dan honderd gedachte.†Het bestaan zegt hoe een ding zich tot onze kennis verhoudt, het moetbijeen begrip gevoegd worden en dan krijgt men een oordeel, waarin een bestaan wordt uitgesproken. Uit God als begrip kan ik niet zijn bestaan halen. Ik moet dan zeggen: Godis. In het begrip God zijn dan echter geen meer kenmerken gekomen, het is als bestaande gezet [geponeerd].
Zoo is dus de speculatieve theologie ook afgebroken. Het voordeel is ook weer hier, dat daarmee meteen aan degodloocheninghet wapen uit de hand is geslagen. Men kan ook niet bewijzen, dat God er niet is. Er is dus plaats voor geloof. En gelóóft men eenmaal aan God, dà n kan de speculatieve idee het Godsbegrip louteren en zuiveren, en daaruit alle elementen verwijderen, die er niet in hooren.
Opm.Dit gedeelte behandelt Kant in de transcendentaleDIALECTIEK, die dus den schijn moet behandelen, niet de waan,die individueel is en òf door slordig waarnemen òf slordig nadenken ontstaat, maar de waan indenmensch, die natuurlijker wijze ontstaat. De rede ontwerpt hier begrippen, die wijideeënkunnen noemen. Zij zijn nietkonstitutief, maarregulatief. Drie dezer ideeën zijn er: ziel, wereld, God.Deze ideeën liggen buiten het gebied der ervaring: ze zijntranscendent(wel te onderscheiden van transcendentaal, wat Kant zelf helaas niet altijd heeft gedaan). Door deze transcendente ideeën als objecten voor kennis te behandelen, heeft men de rationeele psychologie, kosmologie en theologie gekregen. De eerste brengt tot alogische redeneeringen, totparalogismen, de tweede tot de vier beroemdeantinomiën, waarintheseenantithesebeide gerechtigd schijnen, de derde tot de drie, niet houdbare bewijzen voor ’t Godsbestaan.
Opm.Dit gedeelte behandelt Kant in de transcendentaleDIALECTIEK, die dus den schijn moet behandelen, niet de waan,die individueel is en òf door slordig waarnemen òf slordig nadenken ontstaat, maar de waan indenmensch, die natuurlijker wijze ontstaat. De rede ontwerpt hier begrippen, die wijideeënkunnen noemen. Zij zijn nietkonstitutief, maarregulatief. Drie dezer ideeën zijn er: ziel, wereld, God.
Deze ideeën liggen buiten het gebied der ervaring: ze zijntranscendent(wel te onderscheiden van transcendentaal, wat Kant zelf helaas niet altijd heeft gedaan). Door deze transcendente ideeën als objecten voor kennis te behandelen, heeft men de rationeele psychologie, kosmologie en theologie gekregen. De eerste brengt tot alogische redeneeringen, totparalogismen, de tweede tot de vier beroemdeantinomiën, waarintheseenantithesebeide gerechtigd schijnen, de derde tot de drie, niet houdbare bewijzen voor ’t Godsbestaan.
Overblikken wij nu de kritiek der zuivere rede.
Onze zinnelijkheid geeft ons waarnemingen, door de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd, die aprioristisch zijn, geordend. Ons verstand voegt de waarnemingen onder dekategorieëndoor middel derschema’s.
Zuivere wiskunde is mogelijk en ontleent haar algemeen geldig en volstrekt karakter aan de aprioriteit van tijd en ruimte. Uit de aprioriteit der kategorieën volgen enkele aprioristische grondregels, waarnaar wij onze ervaring opbouwen.De dingen schikken zich naar ons.Het substantie- en causaliteitsbegrip zijn hier het voornaamste. Gaan wij de ervaring overschrijden, dan brengt de rede ons tot de ideeën van ziel, wereld en God, die ons verborgen blijven en geen eigenlijk voorwerp van kennis zijn. Het zijn grensbegrippen.
Onze kennis, die dit eerst wordt, als we ervaringen (geen waarnemingen) hebben, blijft beperkt tot de wereld der verschijnselen. De achter de phaenomenale wereld gelegen noumenale wereld blijft ons verborgen. We weten alleen dat ze bestaat. We moeten onshoeden voor de dwaling, verschijning als schijn op te vatten. Ook de verschijningswereld iswerkelijk.
Opm.We geven hier nog een kort schema.Kritiek der Zuivere Rede.Transcendentale aesthetiek.Transcendentale analytik.Transcendentale dialectiek.———Ruimte en tijd.Kategorieën.De redebegrippen of Ideeën.Aprioristische aanschouwingsvormen.Zuivere verstandsbegrippen.—Phaenomena.—Ziel.Noumena.Deductie.Paralogismen der psychologie.Ding an sich.—Wereld.Transcendentaal schematisme van ’t verstand.Antinomiën. (theses en antitheses) der rationeele kosmologie.Grondstellingen van ’t verstand. (o. a. analogieën der ervaring.)God.De substantie blijft.De drie bewijzen der speculatieve theologie.Causaliteit.
Opm.We geven hier nog een kort schema.
Kritiek der Zuivere Rede.Transcendentale aesthetiek.Transcendentale analytik.Transcendentale dialectiek.———Ruimte en tijd.Kategorieën.De redebegrippen of Ideeën.Aprioristische aanschouwingsvormen.Zuivere verstandsbegrippen.—Phaenomena.—Ziel.Noumena.Deductie.Paralogismen der psychologie.Ding an sich.—Wereld.Transcendentaal schematisme van ’t verstand.Antinomiën. (theses en antitheses) der rationeele kosmologie.Grondstellingen van ’t verstand. (o. a. analogieën der ervaring.)God.De substantie blijft.De drie bewijzen der speculatieve theologie.Causaliteit.
HOOFDSTUK III.Practische Filosofie.§ 8.Zedeleer.Evenals in de kennisleer heeft Kant in de zedeleer ook een ontwikkelingsgang van jaren doorgemaakt, voor hij tot de vaststaande opvattingen van de kritiek der practische rede (1788) kwam. Aanvankelijk oefende Wolff grooten invloed. Later maakten de Engelsche moraalfilosofen, (Shaftesburry, I, pag. 309) en Rousseau grooten indruk. Ten slotte bouwde ook hier de denker een eigen trotschen bouw, die de tijdgenooten nog meer imponeerde, dan zijn theorie der kennis. Hij vertoont daarmee groote overeenkomst.De kritiek der zuivere rede zoekt aprioristische beginselen te vinden, ook wel transcendentale of formeele genoemd, die ten grondslag lagen aan de kennis van wiskunde, natuurwetenschap en metafysica.Die beginselen waren alsvormscherp onderscheiden van deninhoudder waarnemingen en ervaringen.Op het gebied der ethiek nu zocht Kant ook naar eenzuiver beginsel, naar een vorm, waaronder zichalle zedelijk voorschrift laat brengen. “Niet een nieuw beginsel, maar een nieuwe formule der zedelijkheid†wordt in de Kritiek der Practische Rede opgesteld.Autonomie.De vorm van ons willen wordt ons niet opgedrongen, maarvoorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit en dat zoo ìs en niet anders kà n, maar dat dit en dat zoo behóórt. De wet echter stamt uit onze practische rede evengoed a priori als de natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kant’s zedeleerAUTONOOM: niemand anders, niets anders schrijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom, kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen, die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het meegevoel, van de sympathie, (zie I, pag. 84 en pag. 323). Niet op den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden) niet op de sympathie, d. i. op den onvasten bodem van hetgevoel, kan de zedeleer berusten, die in haar opperste beginsel vanabsolute geldigheidvooriederen voorallentijd is.De goede wil.Er is ook maar één ding te waardeeren:den goeden wil. Alle z.g. goede dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd, kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de goede wil.Legaal en moraal.Er zijndaden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn.De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig,legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen zijn neiging in, dan wordt de handelingmoreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef, dat is de ware zedelijkheid.Rigorisme.Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig aanmerking gemaakt. Men heeft over ’t geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat, zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje:Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. “Handel zoo, dat het richtsnoer van úw wÃl tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden.â€1Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet.Deze stelregel is deKATEGORISCHE IMPERATIEFvan Kant. Een imperatief is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare= gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, een subjectieve meening van een bepaald individu. Kategorisch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief (als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren) die een gebod behelst, dat slechts onder bepaalde voorwaarden geldt.De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering wat concreter kleur bekomen. Die formuleering hangt samen met de onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen, diemiddelzijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot), en die door andere te vervangen zijn eneerst van beteekenis worden, als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen, diedoelzijn, die geen prijs hebben, maarwaarde. Dit zijn bijv. de zedelijke gezindheid en de mensch. “Zedelijkheid en de menschheid, voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige wat waarde heeft.†En hieruit vloeit een andere formuleering van den kategorischen imperatief.“Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als in den persoon van ieder ander immer tegelijk alsdoel, nooit bloot als middel beschouwt.â€Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als “kanonnenvleesch†en meer niet, aanzien.In hoeverre hebben we nu, ons zelven en de menschheid als doel beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van anderen! Bij sommige systemen staat het eene, bij andere het laatste meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer, overbruggend op. Maak eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen geluk te verzorgen is geen zedelijkeplicht, dat streef ik van zelf al na.Wij hebben dusplichten tegen ons zelven(volmaking van lichamelijke en geestelijke kracht) entegenover anderen(hulpbetoon). Medelijden als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting en genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het huwelijk had Kant weinig oog).Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij:Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op iemand of iets anders.Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedeleer is autonoom. Dat zuivere zedelijk beginsel is de kategorische imperatief. Waarachtig zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is alleen de goede wil.De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen als middel behandelen.De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zelven (eigen volmaking) en anderen (hun geluk).§ 9.Theologie.Kant had de speculatieve theologie verlaten. De idee God was een waan gebleken, een wel natuurlijkerwijze ontstaan idee, maar desniettemin een grensbegrip, onze ervaring te boven gaand. De bewijzen voor het bestaan Gods waren gewogen en te licht gevonden. Verdween daarmee ook het geloof aan God? En was, met de afbraak der rationeele psychologie ook het geloof aan ’s menschen onsterfelijkheid vernietigd? Neen. Noch het geloof aan God, noch dat aan vrijheid en onsterfelijkheid was te loor gegaan. Als geloof waren zij behouden.Waarop bouwde zich dat? Had het grond?Ja, die was te vinden in het zedelijk bewustzijn!Wij geven ons zelven de wet, dus vrij zijn wij. Onomstootelijk vast staat de zedewet. En van datfeit uitgaande, weet de mensch zich burger van een intelligibele wereld, waar vrijheid heerscht. Met de zuivere rede bewijs ik die vrijheid niet, maar alspostulaatvloeit ze onmiddellijk voort uit de praktische rede, die ons de zedewet oplegt. In de kennisleer is aangetoond, dat het aannemen der vrijheid niet tégen de rede strijdt. Daar is de ruimte gemaakt voor de postulaten, die de practische rede stelt. En kunnen wij ons geen aanschouwelijke voorstelling maken van de andere wereld, wij mogen toch een andere causaliteit veronderstellen voor de wereld der “dingen an sichâ€.Het geloofAAN DE ONSTERFELIJKHEID DER ZIELis eveneens een postulaat der practische rede.Wat eischt de zedewet? Dat wij er volkomen naar zullen handelen. Maar in dit korte leven vindt die volkomen overeenstemming tusschen wet en leven niet plaats. Zoo hopen wij op eenvoortdurend bestaan, opdat wij hoe langer hoe meer het zedelijk ideaal zullen kunnen naderen.Eveneens zijn we gerechtigd, en dit is het derde postulaat, aanGodte gelooven.Deugd en gelukzaligheid moeten samengaan, maar in dit leven zien wij dit dikwijls anders. Zoo moeten wij aannemen, dat alleen een à l-wijs, à l-goed, à l-machtig wezen, dat de zedelijke wereld regeert, dat de natuur geschapen heeft, recht zal doen en de juiste verhouding zal herstellen.Op het zedelijk zelfbewustzijn bouwt Kant dus de drie grootereligieuzebeginselen, die hij steeds aanhing: vrijheid, onsterfelijkheid, God. Niet op den godsdienst berust de moraal, zooals zoo dikwijls geleerd was. Ook hier keert Kant om. Aan de zekerheid van de zedewet en aan hare majesteit ontspringt ons geloof.Hoe is nu de verhouding tot de geopenbaarde religies? De inhoud der eigenlijke religie valt samen met die der moraal. De rede heeft nu na te gaan, welke van de bijzondere toevoegselen, die de bestaande historische godsdiensten voegen bij het zuivere redegeloof, te rechtvaardigen zijn. Daarbij mag men niets van te voren aannemen, noch verwerpen.Kant zelf waardeert denbijbelzeer hoog en tracht vele christelijke leerstukken een wijsgeerige beteekenis te geven, bijv. den zondenval, de wedergeboorte, de Christusidee, de kerk. Veel meer, dan de denkers der aufklärung, weet Kant de historische roeping der kerk te waardeeren. Zij was het werktuig om de zuivere religie in hare vormen te verbreiden. Het wonderengeloof acht hij tegen de wetten der ervaring en niet noodig voor onze zedelijke verheffing. Voor den theoloog als geleerde eischt Kant vrijheid—op den kansel heeft hij de gebruikelijke symbolen, waarin de waarheid zich hult, te eerbiedigen.§ 10.Staats-rechtsleer. Opvoedingsleer.De zedewet eischt degezindheid, het recht, de wet van den Staat vraagt niet meer dan dehandeling. Degene, die de wet overtreedt, ontvangt straf. Deze wordt niet gegeven, opdat niet gezondigd wordt, noch tot verbetering der misdadigers, maar alsvergelding: ieder moet dà t krijgen, wat hij verdient.Den besten regeeringsvorm acht Kant, die zoowel den Amerikaanschen vrijheidsoorlog als de Fransche revolutie met groote belangstelling volgde, en democratisch gezind was, een constitutioneele monarchie. De wetgevende macht hoort bij het volk, de uitvoerende bij den koning, de rechtspraak bij door het volk gekozen rechters. Erfelijke adel behoort er niette zijn. Vrijheid van gedachtenuiting bevordert het algemeen welzijn.Men mag met grond hopen, dat de menschheid vooruitgaat, zoowel in zedelijk als in verstandelijk en technisch opzicht. Geloofde men niet aan dien vooruitgang, dan zou men zijn plicht, aan dezen mede te werken, niet kunnen vervullen.Ook de ervaring spreekt er voor. Wel schijnen de steeds meer gehoorde klachten over den achteruitgang van het menschelijk geslacht daar tegen in te gaan, maar deze bewijzen slechts, dat de menschheid haar ideaal hooger heeft leeren stellen.Er is dus hoop, dat de menschheid meer en meer den toestandvan eeuwigen vredenadert. Dit is het doel der geschiedenis: uit den “noodstaat†tot den “redestaat†(Vernunftstaat) te komen.Eigenbaat, die zekerheid wenscht voor handel en verkeer, werkt samen met de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn.Scheidsgerechtzal misschien eenmaal den oorlog vervangen. Dit optimisme voor de toekomst maakte Kant niet blind voor de vele gebreken van den mensch zooals die nu is en zoo sterk treden die soms in ’t licht, dat men wel in Kant een voorlooper van ’t pessimisme heeft willen zien.Overopvoedingheeft Kant hier en daar meeningen geuit, terwijl er ook een verzameling van aanteekeningen bestaat over dit onderwerp. Het is belangrijk er op te wijzen, dat hij de tegenvoeter is van Locke—Rousseau en Basedow ten opzichte der zedelijke opvoeding. Absoluut is hij er tegen, om de voorschriften der zedeleer door belooning aanlokkelijk te maken, om door ’t opwekken van ’t eergevoel een naijver tot zedelijke inspanning te voeren, om door degevolgenaf te schrikken van de ondeugd. Het kind moet langzamerhand bewust worden vanhetzedelijk grondbeginsel, dat hij in verschillende omstandigheden ziet toegepast. Men moet het kind over bijzondere gevallen doen nadenken. De natuurlijke straf van Rousseau laat het kind opkomen voor de gevolgen van zijn daad. Kant wil, dat het de schande, niet de schade van zijn ondeugd inzie. Evenmin is hij er voor, sterk op het gevoel van het kind te werken. Door gewenning en intooming moet het kind gedisciplineerd worden, als voorbereiding voor de eigenlijke wilsopvoeding.Ondanks dit diepe theoretische verschil, had Kant groote sympathie voor Basedow’s inrichting te Dessau, die hij als een proefschool beschouwde. Die sympathie hing ook hiermee samen, dat Kant weinig voordeel ziet in het oprichten van scholen door den staat en de vorsten; deze zullen met hun onderricht geen algemeen-menschelijke vorming nastreven, geen wereldburgers kweeken, maar slechts eigen bizondere doeleinden najagen. De stichting van scholen is beter toevertrouwd aan weldenkende, verlichte menschen.Dat Kant, die door een verstandige levenswijze zich zelf bij zwak lichaamsgestel vrij gezond had weten te houden, de lichamelijke opvoeding niet ongenegen is, behoeft nauwelijks vermelding; evenmin dat de denker, die op de ontwikkeling der rede zoo grooten nadruk lei, zich ergerde aan een vormendienst kweekend godsdienstonderwijs, dat veel onbegrepens liet van buiten leeren.1Dat is niet hetzelfde, als het er dikwijls mee gelijkgestelde: Wat gij niet wilt, dat u geschiedt …↑
HOOFDSTUK III.Practische Filosofie.
§ 8.Zedeleer.Evenals in de kennisleer heeft Kant in de zedeleer ook een ontwikkelingsgang van jaren doorgemaakt, voor hij tot de vaststaande opvattingen van de kritiek der practische rede (1788) kwam. Aanvankelijk oefende Wolff grooten invloed. Later maakten de Engelsche moraalfilosofen, (Shaftesburry, I, pag. 309) en Rousseau grooten indruk. Ten slotte bouwde ook hier de denker een eigen trotschen bouw, die de tijdgenooten nog meer imponeerde, dan zijn theorie der kennis. Hij vertoont daarmee groote overeenkomst.De kritiek der zuivere rede zoekt aprioristische beginselen te vinden, ook wel transcendentale of formeele genoemd, die ten grondslag lagen aan de kennis van wiskunde, natuurwetenschap en metafysica.Die beginselen waren alsvormscherp onderscheiden van deninhoudder waarnemingen en ervaringen.Op het gebied der ethiek nu zocht Kant ook naar eenzuiver beginsel, naar een vorm, waaronder zichalle zedelijk voorschrift laat brengen. “Niet een nieuw beginsel, maar een nieuwe formule der zedelijkheid†wordt in de Kritiek der Practische Rede opgesteld.Autonomie.De vorm van ons willen wordt ons niet opgedrongen, maarvoorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit en dat zoo ìs en niet anders kà n, maar dat dit en dat zoo behóórt. De wet echter stamt uit onze practische rede evengoed a priori als de natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kant’s zedeleerAUTONOOM: niemand anders, niets anders schrijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom, kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen, die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het meegevoel, van de sympathie, (zie I, pag. 84 en pag. 323). Niet op den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden) niet op de sympathie, d. i. op den onvasten bodem van hetgevoel, kan de zedeleer berusten, die in haar opperste beginsel vanabsolute geldigheidvooriederen voorallentijd is.De goede wil.Er is ook maar één ding te waardeeren:den goeden wil. Alle z.g. goede dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd, kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de goede wil.Legaal en moraal.Er zijndaden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn.De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig,legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen zijn neiging in, dan wordt de handelingmoreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef, dat is de ware zedelijkheid.Rigorisme.Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig aanmerking gemaakt. Men heeft over ’t geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat, zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje:Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. “Handel zoo, dat het richtsnoer van úw wÃl tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden.â€1Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet.Deze stelregel is deKATEGORISCHE IMPERATIEFvan Kant. Een imperatief is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare= gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, een subjectieve meening van een bepaald individu. Kategorisch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief (als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren) die een gebod behelst, dat slechts onder bepaalde voorwaarden geldt.De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering wat concreter kleur bekomen. Die formuleering hangt samen met de onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen, diemiddelzijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot), en die door andere te vervangen zijn eneerst van beteekenis worden, als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen, diedoelzijn, die geen prijs hebben, maarwaarde. Dit zijn bijv. de zedelijke gezindheid en de mensch. “Zedelijkheid en de menschheid, voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige wat waarde heeft.†En hieruit vloeit een andere formuleering van den kategorischen imperatief.“Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als in den persoon van ieder ander immer tegelijk alsdoel, nooit bloot als middel beschouwt.â€Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als “kanonnenvleesch†en meer niet, aanzien.In hoeverre hebben we nu, ons zelven en de menschheid als doel beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van anderen! Bij sommige systemen staat het eene, bij andere het laatste meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer, overbruggend op. Maak eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen geluk te verzorgen is geen zedelijkeplicht, dat streef ik van zelf al na.Wij hebben dusplichten tegen ons zelven(volmaking van lichamelijke en geestelijke kracht) entegenover anderen(hulpbetoon). Medelijden als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting en genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het huwelijk had Kant weinig oog).Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij:Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op iemand of iets anders.Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedeleer is autonoom. Dat zuivere zedelijk beginsel is de kategorische imperatief. Waarachtig zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is alleen de goede wil.De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen als middel behandelen.De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zelven (eigen volmaking) en anderen (hun geluk).§ 9.Theologie.Kant had de speculatieve theologie verlaten. De idee God was een waan gebleken, een wel natuurlijkerwijze ontstaan idee, maar desniettemin een grensbegrip, onze ervaring te boven gaand. De bewijzen voor het bestaan Gods waren gewogen en te licht gevonden. Verdween daarmee ook het geloof aan God? En was, met de afbraak der rationeele psychologie ook het geloof aan ’s menschen onsterfelijkheid vernietigd? Neen. Noch het geloof aan God, noch dat aan vrijheid en onsterfelijkheid was te loor gegaan. Als geloof waren zij behouden.Waarop bouwde zich dat? Had het grond?Ja, die was te vinden in het zedelijk bewustzijn!Wij geven ons zelven de wet, dus vrij zijn wij. Onomstootelijk vast staat de zedewet. En van datfeit uitgaande, weet de mensch zich burger van een intelligibele wereld, waar vrijheid heerscht. Met de zuivere rede bewijs ik die vrijheid niet, maar alspostulaatvloeit ze onmiddellijk voort uit de praktische rede, die ons de zedewet oplegt. In de kennisleer is aangetoond, dat het aannemen der vrijheid niet tégen de rede strijdt. Daar is de ruimte gemaakt voor de postulaten, die de practische rede stelt. En kunnen wij ons geen aanschouwelijke voorstelling maken van de andere wereld, wij mogen toch een andere causaliteit veronderstellen voor de wereld der “dingen an sichâ€.Het geloofAAN DE ONSTERFELIJKHEID DER ZIELis eveneens een postulaat der practische rede.Wat eischt de zedewet? Dat wij er volkomen naar zullen handelen. Maar in dit korte leven vindt die volkomen overeenstemming tusschen wet en leven niet plaats. Zoo hopen wij op eenvoortdurend bestaan, opdat wij hoe langer hoe meer het zedelijk ideaal zullen kunnen naderen.Eveneens zijn we gerechtigd, en dit is het derde postulaat, aanGodte gelooven.Deugd en gelukzaligheid moeten samengaan, maar in dit leven zien wij dit dikwijls anders. Zoo moeten wij aannemen, dat alleen een à l-wijs, à l-goed, à l-machtig wezen, dat de zedelijke wereld regeert, dat de natuur geschapen heeft, recht zal doen en de juiste verhouding zal herstellen.Op het zedelijk zelfbewustzijn bouwt Kant dus de drie grootereligieuzebeginselen, die hij steeds aanhing: vrijheid, onsterfelijkheid, God. Niet op den godsdienst berust de moraal, zooals zoo dikwijls geleerd was. Ook hier keert Kant om. Aan de zekerheid van de zedewet en aan hare majesteit ontspringt ons geloof.Hoe is nu de verhouding tot de geopenbaarde religies? De inhoud der eigenlijke religie valt samen met die der moraal. De rede heeft nu na te gaan, welke van de bijzondere toevoegselen, die de bestaande historische godsdiensten voegen bij het zuivere redegeloof, te rechtvaardigen zijn. Daarbij mag men niets van te voren aannemen, noch verwerpen.Kant zelf waardeert denbijbelzeer hoog en tracht vele christelijke leerstukken een wijsgeerige beteekenis te geven, bijv. den zondenval, de wedergeboorte, de Christusidee, de kerk. Veel meer, dan de denkers der aufklärung, weet Kant de historische roeping der kerk te waardeeren. Zij was het werktuig om de zuivere religie in hare vormen te verbreiden. Het wonderengeloof acht hij tegen de wetten der ervaring en niet noodig voor onze zedelijke verheffing. Voor den theoloog als geleerde eischt Kant vrijheid—op den kansel heeft hij de gebruikelijke symbolen, waarin de waarheid zich hult, te eerbiedigen.§ 10.Staats-rechtsleer. Opvoedingsleer.De zedewet eischt degezindheid, het recht, de wet van den Staat vraagt niet meer dan dehandeling. Degene, die de wet overtreedt, ontvangt straf. Deze wordt niet gegeven, opdat niet gezondigd wordt, noch tot verbetering der misdadigers, maar alsvergelding: ieder moet dà t krijgen, wat hij verdient.Den besten regeeringsvorm acht Kant, die zoowel den Amerikaanschen vrijheidsoorlog als de Fransche revolutie met groote belangstelling volgde, en democratisch gezind was, een constitutioneele monarchie. De wetgevende macht hoort bij het volk, de uitvoerende bij den koning, de rechtspraak bij door het volk gekozen rechters. Erfelijke adel behoort er niette zijn. Vrijheid van gedachtenuiting bevordert het algemeen welzijn.Men mag met grond hopen, dat de menschheid vooruitgaat, zoowel in zedelijk als in verstandelijk en technisch opzicht. Geloofde men niet aan dien vooruitgang, dan zou men zijn plicht, aan dezen mede te werken, niet kunnen vervullen.Ook de ervaring spreekt er voor. Wel schijnen de steeds meer gehoorde klachten over den achteruitgang van het menschelijk geslacht daar tegen in te gaan, maar deze bewijzen slechts, dat de menschheid haar ideaal hooger heeft leeren stellen.Er is dus hoop, dat de menschheid meer en meer den toestandvan eeuwigen vredenadert. Dit is het doel der geschiedenis: uit den “noodstaat†tot den “redestaat†(Vernunftstaat) te komen.Eigenbaat, die zekerheid wenscht voor handel en verkeer, werkt samen met de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn.Scheidsgerechtzal misschien eenmaal den oorlog vervangen. Dit optimisme voor de toekomst maakte Kant niet blind voor de vele gebreken van den mensch zooals die nu is en zoo sterk treden die soms in ’t licht, dat men wel in Kant een voorlooper van ’t pessimisme heeft willen zien.Overopvoedingheeft Kant hier en daar meeningen geuit, terwijl er ook een verzameling van aanteekeningen bestaat over dit onderwerp. Het is belangrijk er op te wijzen, dat hij de tegenvoeter is van Locke—Rousseau en Basedow ten opzichte der zedelijke opvoeding. Absoluut is hij er tegen, om de voorschriften der zedeleer door belooning aanlokkelijk te maken, om door ’t opwekken van ’t eergevoel een naijver tot zedelijke inspanning te voeren, om door degevolgenaf te schrikken van de ondeugd. Het kind moet langzamerhand bewust worden vanhetzedelijk grondbeginsel, dat hij in verschillende omstandigheden ziet toegepast. Men moet het kind over bijzondere gevallen doen nadenken. De natuurlijke straf van Rousseau laat het kind opkomen voor de gevolgen van zijn daad. Kant wil, dat het de schande, niet de schade van zijn ondeugd inzie. Evenmin is hij er voor, sterk op het gevoel van het kind te werken. Door gewenning en intooming moet het kind gedisciplineerd worden, als voorbereiding voor de eigenlijke wilsopvoeding.Ondanks dit diepe theoretische verschil, had Kant groote sympathie voor Basedow’s inrichting te Dessau, die hij als een proefschool beschouwde. Die sympathie hing ook hiermee samen, dat Kant weinig voordeel ziet in het oprichten van scholen door den staat en de vorsten; deze zullen met hun onderricht geen algemeen-menschelijke vorming nastreven, geen wereldburgers kweeken, maar slechts eigen bizondere doeleinden najagen. De stichting van scholen is beter toevertrouwd aan weldenkende, verlichte menschen.Dat Kant, die door een verstandige levenswijze zich zelf bij zwak lichaamsgestel vrij gezond had weten te houden, de lichamelijke opvoeding niet ongenegen is, behoeft nauwelijks vermelding; evenmin dat de denker, die op de ontwikkeling der rede zoo grooten nadruk lei, zich ergerde aan een vormendienst kweekend godsdienstonderwijs, dat veel onbegrepens liet van buiten leeren.
§ 8.Zedeleer.Evenals in de kennisleer heeft Kant in de zedeleer ook een ontwikkelingsgang van jaren doorgemaakt, voor hij tot de vaststaande opvattingen van de kritiek der practische rede (1788) kwam. Aanvankelijk oefende Wolff grooten invloed. Later maakten de Engelsche moraalfilosofen, (Shaftesburry, I, pag. 309) en Rousseau grooten indruk. Ten slotte bouwde ook hier de denker een eigen trotschen bouw, die de tijdgenooten nog meer imponeerde, dan zijn theorie der kennis. Hij vertoont daarmee groote overeenkomst.De kritiek der zuivere rede zoekt aprioristische beginselen te vinden, ook wel transcendentale of formeele genoemd, die ten grondslag lagen aan de kennis van wiskunde, natuurwetenschap en metafysica.Die beginselen waren alsvormscherp onderscheiden van deninhoudder waarnemingen en ervaringen.Op het gebied der ethiek nu zocht Kant ook naar eenzuiver beginsel, naar een vorm, waaronder zichalle zedelijk voorschrift laat brengen. “Niet een nieuw beginsel, maar een nieuwe formule der zedelijkheid†wordt in de Kritiek der Practische Rede opgesteld.Autonomie.De vorm van ons willen wordt ons niet opgedrongen, maarvoorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit en dat zoo ìs en niet anders kà n, maar dat dit en dat zoo behóórt. De wet echter stamt uit onze practische rede evengoed a priori als de natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kant’s zedeleerAUTONOOM: niemand anders, niets anders schrijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom, kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen, die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het meegevoel, van de sympathie, (zie I, pag. 84 en pag. 323). Niet op den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden) niet op de sympathie, d. i. op den onvasten bodem van hetgevoel, kan de zedeleer berusten, die in haar opperste beginsel vanabsolute geldigheidvooriederen voorallentijd is.De goede wil.Er is ook maar één ding te waardeeren:den goeden wil. Alle z.g. goede dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd, kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de goede wil.Legaal en moraal.Er zijndaden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn.De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig,legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen zijn neiging in, dan wordt de handelingmoreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef, dat is de ware zedelijkheid.Rigorisme.Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig aanmerking gemaakt. Men heeft over ’t geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat, zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje:Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. “Handel zoo, dat het richtsnoer van úw wÃl tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden.â€1Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet.Deze stelregel is deKATEGORISCHE IMPERATIEFvan Kant. Een imperatief is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare= gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, een subjectieve meening van een bepaald individu. Kategorisch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief (als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren) die een gebod behelst, dat slechts onder bepaalde voorwaarden geldt.De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering wat concreter kleur bekomen. Die formuleering hangt samen met de onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen, diemiddelzijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot), en die door andere te vervangen zijn eneerst van beteekenis worden, als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen, diedoelzijn, die geen prijs hebben, maarwaarde. Dit zijn bijv. de zedelijke gezindheid en de mensch. “Zedelijkheid en de menschheid, voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige wat waarde heeft.†En hieruit vloeit een andere formuleering van den kategorischen imperatief.“Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als in den persoon van ieder ander immer tegelijk alsdoel, nooit bloot als middel beschouwt.â€Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als “kanonnenvleesch†en meer niet, aanzien.In hoeverre hebben we nu, ons zelven en de menschheid als doel beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van anderen! Bij sommige systemen staat het eene, bij andere het laatste meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer, overbruggend op. Maak eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen geluk te verzorgen is geen zedelijkeplicht, dat streef ik van zelf al na.Wij hebben dusplichten tegen ons zelven(volmaking van lichamelijke en geestelijke kracht) entegenover anderen(hulpbetoon). Medelijden als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting en genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het huwelijk had Kant weinig oog).Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij:Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op iemand of iets anders.Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedeleer is autonoom. Dat zuivere zedelijk beginsel is de kategorische imperatief. Waarachtig zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is alleen de goede wil.De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen als middel behandelen.De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zelven (eigen volmaking) en anderen (hun geluk).
§ 8.Zedeleer.
Evenals in de kennisleer heeft Kant in de zedeleer ook een ontwikkelingsgang van jaren doorgemaakt, voor hij tot de vaststaande opvattingen van de kritiek der practische rede (1788) kwam. Aanvankelijk oefende Wolff grooten invloed. Later maakten de Engelsche moraalfilosofen, (Shaftesburry, I, pag. 309) en Rousseau grooten indruk. Ten slotte bouwde ook hier de denker een eigen trotschen bouw, die de tijdgenooten nog meer imponeerde, dan zijn theorie der kennis. Hij vertoont daarmee groote overeenkomst.De kritiek der zuivere rede zoekt aprioristische beginselen te vinden, ook wel transcendentale of formeele genoemd, die ten grondslag lagen aan de kennis van wiskunde, natuurwetenschap en metafysica.Die beginselen waren alsvormscherp onderscheiden van deninhoudder waarnemingen en ervaringen.Op het gebied der ethiek nu zocht Kant ook naar eenzuiver beginsel, naar een vorm, waaronder zichalle zedelijk voorschrift laat brengen. “Niet een nieuw beginsel, maar een nieuwe formule der zedelijkheid†wordt in de Kritiek der Practische Rede opgesteld.Autonomie.De vorm van ons willen wordt ons niet opgedrongen, maarvoorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit en dat zoo ìs en niet anders kà n, maar dat dit en dat zoo behóórt. De wet echter stamt uit onze practische rede evengoed a priori als de natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kant’s zedeleerAUTONOOM: niemand anders, niets anders schrijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom, kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen, die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het meegevoel, van de sympathie, (zie I, pag. 84 en pag. 323). Niet op den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden) niet op de sympathie, d. i. op den onvasten bodem van hetgevoel, kan de zedeleer berusten, die in haar opperste beginsel vanabsolute geldigheidvooriederen voorallentijd is.De goede wil.Er is ook maar één ding te waardeeren:den goeden wil. Alle z.g. goede dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd, kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de goede wil.Legaal en moraal.Er zijndaden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn.De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig,legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen zijn neiging in, dan wordt de handelingmoreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef, dat is de ware zedelijkheid.Rigorisme.Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig aanmerking gemaakt. Men heeft over ’t geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat, zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje:Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. “Handel zoo, dat het richtsnoer van úw wÃl tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden.â€1Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet.Deze stelregel is deKATEGORISCHE IMPERATIEFvan Kant. Een imperatief is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare= gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, een subjectieve meening van een bepaald individu. Kategorisch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief (als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren) die een gebod behelst, dat slechts onder bepaalde voorwaarden geldt.De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering wat concreter kleur bekomen. Die formuleering hangt samen met de onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen, diemiddelzijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot), en die door andere te vervangen zijn eneerst van beteekenis worden, als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen, diedoelzijn, die geen prijs hebben, maarwaarde. Dit zijn bijv. de zedelijke gezindheid en de mensch. “Zedelijkheid en de menschheid, voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige wat waarde heeft.†En hieruit vloeit een andere formuleering van den kategorischen imperatief.“Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als in den persoon van ieder ander immer tegelijk alsdoel, nooit bloot als middel beschouwt.â€Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als “kanonnenvleesch†en meer niet, aanzien.In hoeverre hebben we nu, ons zelven en de menschheid als doel beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van anderen! Bij sommige systemen staat het eene, bij andere het laatste meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer, overbruggend op. Maak eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen geluk te verzorgen is geen zedelijkeplicht, dat streef ik van zelf al na.Wij hebben dusplichten tegen ons zelven(volmaking van lichamelijke en geestelijke kracht) entegenover anderen(hulpbetoon). Medelijden als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting en genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het huwelijk had Kant weinig oog).Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij:Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op iemand of iets anders.Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedeleer is autonoom. Dat zuivere zedelijk beginsel is de kategorische imperatief. Waarachtig zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is alleen de goede wil.De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen als middel behandelen.De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zelven (eigen volmaking) en anderen (hun geluk).
Evenals in de kennisleer heeft Kant in de zedeleer ook een ontwikkelingsgang van jaren doorgemaakt, voor hij tot de vaststaande opvattingen van de kritiek der practische rede (1788) kwam. Aanvankelijk oefende Wolff grooten invloed. Later maakten de Engelsche moraalfilosofen, (Shaftesburry, I, pag. 309) en Rousseau grooten indruk. Ten slotte bouwde ook hier de denker een eigen trotschen bouw, die de tijdgenooten nog meer imponeerde, dan zijn theorie der kennis. Hij vertoont daarmee groote overeenkomst.
De kritiek der zuivere rede zoekt aprioristische beginselen te vinden, ook wel transcendentale of formeele genoemd, die ten grondslag lagen aan de kennis van wiskunde, natuurwetenschap en metafysica.
Die beginselen waren alsvormscherp onderscheiden van deninhoudder waarnemingen en ervaringen.
Op het gebied der ethiek nu zocht Kant ook naar eenzuiver beginsel, naar een vorm, waaronder zichalle zedelijk voorschrift laat brengen. “Niet een nieuw beginsel, maar een nieuwe formule der zedelijkheid†wordt in de Kritiek der Practische Rede opgesteld.
Autonomie.De vorm van ons willen wordt ons niet opgedrongen, maarvoorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit en dat zoo ìs en niet anders kà n, maar dat dit en dat zoo behóórt. De wet echter stamt uit onze practische rede evengoed a priori als de natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kant’s zedeleerAUTONOOM: niemand anders, niets anders schrijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom, kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen, die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het meegevoel, van de sympathie, (zie I, pag. 84 en pag. 323). Niet op den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden) niet op de sympathie, d. i. op den onvasten bodem van hetgevoel, kan de zedeleer berusten, die in haar opperste beginsel vanabsolute geldigheidvooriederen voorallentijd is.
Autonomie.
De vorm van ons willen wordt ons niet opgedrongen, maarvoorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit en dat zoo ìs en niet anders kà n, maar dat dit en dat zoo behóórt. De wet echter stamt uit onze practische rede evengoed a priori als de natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kant’s zedeleerAUTONOOM: niemand anders, niets anders schrijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom, kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen, die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het meegevoel, van de sympathie, (zie I, pag. 84 en pag. 323). Niet op den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden) niet op de sympathie, d. i. op den onvasten bodem van hetgevoel, kan de zedeleer berusten, die in haar opperste beginsel vanabsolute geldigheidvooriederen voorallentijd is.
De vorm van ons willen wordt ons niet opgedrongen, maarvoorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit en dat zoo ìs en niet anders kà n, maar dat dit en dat zoo behóórt. De wet echter stamt uit onze practische rede evengoed a priori als de natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kant’s zedeleerAUTONOOM: niemand anders, niets anders schrijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom, kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen, die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het meegevoel, van de sympathie, (zie I, pag. 84 en pag. 323). Niet op den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden) niet op de sympathie, d. i. op den onvasten bodem van hetgevoel, kan de zedeleer berusten, die in haar opperste beginsel vanabsolute geldigheidvooriederen voorallentijd is.
De goede wil.Er is ook maar één ding te waardeeren:den goeden wil. Alle z.g. goede dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd, kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de goede wil.
De goede wil.
Er is ook maar één ding te waardeeren:den goeden wil. Alle z.g. goede dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd, kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de goede wil.
Er is ook maar één ding te waardeeren:den goeden wil. Alle z.g. goede dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd, kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de goede wil.
Legaal en moraal.Er zijndaden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn.De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig,legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen zijn neiging in, dan wordt de handelingmoreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef, dat is de ware zedelijkheid.
Legaal en moraal.
Er zijndaden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn.De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig,legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen zijn neiging in, dan wordt de handelingmoreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef, dat is de ware zedelijkheid.
Er zijndaden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn.
De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig,legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen zijn neiging in, dan wordt de handelingmoreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef, dat is de ware zedelijkheid.
Rigorisme.Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig aanmerking gemaakt. Men heeft over ’t geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat, zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje:Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. “Handel zoo, dat het richtsnoer van úw wÃl tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden.â€1Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet.Deze stelregel is deKATEGORISCHE IMPERATIEFvan Kant. Een imperatief is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare= gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, een subjectieve meening van een bepaald individu. Kategorisch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief (als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren) die een gebod behelst, dat slechts onder bepaalde voorwaarden geldt.De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering wat concreter kleur bekomen. Die formuleering hangt samen met de onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen, diemiddelzijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot), en die door andere te vervangen zijn eneerst van beteekenis worden, als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen, diedoelzijn, die geen prijs hebben, maarwaarde. Dit zijn bijv. de zedelijke gezindheid en de mensch. “Zedelijkheid en de menschheid, voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige wat waarde heeft.†En hieruit vloeit een andere formuleering van den kategorischen imperatief.“Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als in den persoon van ieder ander immer tegelijk alsdoel, nooit bloot als middel beschouwt.â€Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als “kanonnenvleesch†en meer niet, aanzien.In hoeverre hebben we nu, ons zelven en de menschheid als doel beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van anderen! Bij sommige systemen staat het eene, bij andere het laatste meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer, overbruggend op. Maak eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen geluk te verzorgen is geen zedelijkeplicht, dat streef ik van zelf al na.Wij hebben dusplichten tegen ons zelven(volmaking van lichamelijke en geestelijke kracht) entegenover anderen(hulpbetoon). Medelijden als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting en genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het huwelijk had Kant weinig oog).Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij:Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op iemand of iets anders.Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedeleer is autonoom. Dat zuivere zedelijk beginsel is de kategorische imperatief. Waarachtig zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is alleen de goede wil.De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen als middel behandelen.De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zelven (eigen volmaking) en anderen (hun geluk).
Rigorisme.
Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig aanmerking gemaakt. Men heeft over ’t geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat, zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje:Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. “Handel zoo, dat het richtsnoer van úw wÃl tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden.â€1Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet.Deze stelregel is deKATEGORISCHE IMPERATIEFvan Kant. Een imperatief is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare= gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, een subjectieve meening van een bepaald individu. Kategorisch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief (als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren) die een gebod behelst, dat slechts onder bepaalde voorwaarden geldt.De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering wat concreter kleur bekomen. Die formuleering hangt samen met de onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen, diemiddelzijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot), en die door andere te vervangen zijn eneerst van beteekenis worden, als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen, diedoelzijn, die geen prijs hebben, maarwaarde. Dit zijn bijv. de zedelijke gezindheid en de mensch. “Zedelijkheid en de menschheid, voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige wat waarde heeft.†En hieruit vloeit een andere formuleering van den kategorischen imperatief.“Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als in den persoon van ieder ander immer tegelijk alsdoel, nooit bloot als middel beschouwt.â€Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als “kanonnenvleesch†en meer niet, aanzien.In hoeverre hebben we nu, ons zelven en de menschheid als doel beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van anderen! Bij sommige systemen staat het eene, bij andere het laatste meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer, overbruggend op. Maak eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen geluk te verzorgen is geen zedelijkeplicht, dat streef ik van zelf al na.Wij hebben dusplichten tegen ons zelven(volmaking van lichamelijke en geestelijke kracht) entegenover anderen(hulpbetoon). Medelijden als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting en genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het huwelijk had Kant weinig oog).Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij:Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op iemand of iets anders.Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedeleer is autonoom. Dat zuivere zedelijk beginsel is de kategorische imperatief. Waarachtig zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is alleen de goede wil.De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen als middel behandelen.De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zelven (eigen volmaking) en anderen (hun geluk).
Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig aanmerking gemaakt. Men heeft over ’t geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat, zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje:
Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.
Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.
En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.
Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,
En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.
Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?
Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. “Handel zoo, dat het richtsnoer van úw wÃl tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden.â€1Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet.
Deze stelregel is deKATEGORISCHE IMPERATIEFvan Kant. Een imperatief is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare= gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, een subjectieve meening van een bepaald individu. Kategorisch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief (als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren) die een gebod behelst, dat slechts onder bepaalde voorwaarden geldt.
De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering wat concreter kleur bekomen. Die formuleering hangt samen met de onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen, diemiddelzijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot), en die door andere te vervangen zijn eneerst van beteekenis worden, als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen, diedoelzijn, die geen prijs hebben, maarwaarde. Dit zijn bijv. de zedelijke gezindheid en de mensch. “Zedelijkheid en de menschheid, voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige wat waarde heeft.†En hieruit vloeit een andere formuleering van den kategorischen imperatief.
“Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als in den persoon van ieder ander immer tegelijk alsdoel, nooit bloot als middel beschouwt.â€
Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als “kanonnenvleesch†en meer niet, aanzien.
In hoeverre hebben we nu, ons zelven en de menschheid als doel beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van anderen! Bij sommige systemen staat het eene, bij andere het laatste meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer, overbruggend op. Maak eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen geluk te verzorgen is geen zedelijkeplicht, dat streef ik van zelf al na.
Wij hebben dusplichten tegen ons zelven(volmaking van lichamelijke en geestelijke kracht) entegenover anderen(hulpbetoon). Medelijden als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting en genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het huwelijk had Kant weinig oog).
Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij:
Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op iemand of iets anders.
Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedeleer is autonoom. Dat zuivere zedelijk beginsel is de kategorische imperatief. Waarachtig zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is alleen de goede wil.
De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen als middel behandelen.
De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zelven (eigen volmaking) en anderen (hun geluk).
§ 9.Theologie.Kant had de speculatieve theologie verlaten. De idee God was een waan gebleken, een wel natuurlijkerwijze ontstaan idee, maar desniettemin een grensbegrip, onze ervaring te boven gaand. De bewijzen voor het bestaan Gods waren gewogen en te licht gevonden. Verdween daarmee ook het geloof aan God? En was, met de afbraak der rationeele psychologie ook het geloof aan ’s menschen onsterfelijkheid vernietigd? Neen. Noch het geloof aan God, noch dat aan vrijheid en onsterfelijkheid was te loor gegaan. Als geloof waren zij behouden.Waarop bouwde zich dat? Had het grond?Ja, die was te vinden in het zedelijk bewustzijn!Wij geven ons zelven de wet, dus vrij zijn wij. Onomstootelijk vast staat de zedewet. En van datfeit uitgaande, weet de mensch zich burger van een intelligibele wereld, waar vrijheid heerscht. Met de zuivere rede bewijs ik die vrijheid niet, maar alspostulaatvloeit ze onmiddellijk voort uit de praktische rede, die ons de zedewet oplegt. In de kennisleer is aangetoond, dat het aannemen der vrijheid niet tégen de rede strijdt. Daar is de ruimte gemaakt voor de postulaten, die de practische rede stelt. En kunnen wij ons geen aanschouwelijke voorstelling maken van de andere wereld, wij mogen toch een andere causaliteit veronderstellen voor de wereld der “dingen an sichâ€.Het geloofAAN DE ONSTERFELIJKHEID DER ZIELis eveneens een postulaat der practische rede.Wat eischt de zedewet? Dat wij er volkomen naar zullen handelen. Maar in dit korte leven vindt die volkomen overeenstemming tusschen wet en leven niet plaats. Zoo hopen wij op eenvoortdurend bestaan, opdat wij hoe langer hoe meer het zedelijk ideaal zullen kunnen naderen.Eveneens zijn we gerechtigd, en dit is het derde postulaat, aanGodte gelooven.Deugd en gelukzaligheid moeten samengaan, maar in dit leven zien wij dit dikwijls anders. Zoo moeten wij aannemen, dat alleen een à l-wijs, à l-goed, à l-machtig wezen, dat de zedelijke wereld regeert, dat de natuur geschapen heeft, recht zal doen en de juiste verhouding zal herstellen.Op het zedelijk zelfbewustzijn bouwt Kant dus de drie grootereligieuzebeginselen, die hij steeds aanhing: vrijheid, onsterfelijkheid, God. Niet op den godsdienst berust de moraal, zooals zoo dikwijls geleerd was. Ook hier keert Kant om. Aan de zekerheid van de zedewet en aan hare majesteit ontspringt ons geloof.Hoe is nu de verhouding tot de geopenbaarde religies? De inhoud der eigenlijke religie valt samen met die der moraal. De rede heeft nu na te gaan, welke van de bijzondere toevoegselen, die de bestaande historische godsdiensten voegen bij het zuivere redegeloof, te rechtvaardigen zijn. Daarbij mag men niets van te voren aannemen, noch verwerpen.Kant zelf waardeert denbijbelzeer hoog en tracht vele christelijke leerstukken een wijsgeerige beteekenis te geven, bijv. den zondenval, de wedergeboorte, de Christusidee, de kerk. Veel meer, dan de denkers der aufklärung, weet Kant de historische roeping der kerk te waardeeren. Zij was het werktuig om de zuivere religie in hare vormen te verbreiden. Het wonderengeloof acht hij tegen de wetten der ervaring en niet noodig voor onze zedelijke verheffing. Voor den theoloog als geleerde eischt Kant vrijheid—op den kansel heeft hij de gebruikelijke symbolen, waarin de waarheid zich hult, te eerbiedigen.
§ 9.Theologie.
Kant had de speculatieve theologie verlaten. De idee God was een waan gebleken, een wel natuurlijkerwijze ontstaan idee, maar desniettemin een grensbegrip, onze ervaring te boven gaand. De bewijzen voor het bestaan Gods waren gewogen en te licht gevonden. Verdween daarmee ook het geloof aan God? En was, met de afbraak der rationeele psychologie ook het geloof aan ’s menschen onsterfelijkheid vernietigd? Neen. Noch het geloof aan God, noch dat aan vrijheid en onsterfelijkheid was te loor gegaan. Als geloof waren zij behouden.Waarop bouwde zich dat? Had het grond?Ja, die was te vinden in het zedelijk bewustzijn!Wij geven ons zelven de wet, dus vrij zijn wij. Onomstootelijk vast staat de zedewet. En van datfeit uitgaande, weet de mensch zich burger van een intelligibele wereld, waar vrijheid heerscht. Met de zuivere rede bewijs ik die vrijheid niet, maar alspostulaatvloeit ze onmiddellijk voort uit de praktische rede, die ons de zedewet oplegt. In de kennisleer is aangetoond, dat het aannemen der vrijheid niet tégen de rede strijdt. Daar is de ruimte gemaakt voor de postulaten, die de practische rede stelt. En kunnen wij ons geen aanschouwelijke voorstelling maken van de andere wereld, wij mogen toch een andere causaliteit veronderstellen voor de wereld der “dingen an sichâ€.Het geloofAAN DE ONSTERFELIJKHEID DER ZIELis eveneens een postulaat der practische rede.Wat eischt de zedewet? Dat wij er volkomen naar zullen handelen. Maar in dit korte leven vindt die volkomen overeenstemming tusschen wet en leven niet plaats. Zoo hopen wij op eenvoortdurend bestaan, opdat wij hoe langer hoe meer het zedelijk ideaal zullen kunnen naderen.Eveneens zijn we gerechtigd, en dit is het derde postulaat, aanGodte gelooven.Deugd en gelukzaligheid moeten samengaan, maar in dit leven zien wij dit dikwijls anders. Zoo moeten wij aannemen, dat alleen een à l-wijs, à l-goed, à l-machtig wezen, dat de zedelijke wereld regeert, dat de natuur geschapen heeft, recht zal doen en de juiste verhouding zal herstellen.Op het zedelijk zelfbewustzijn bouwt Kant dus de drie grootereligieuzebeginselen, die hij steeds aanhing: vrijheid, onsterfelijkheid, God. Niet op den godsdienst berust de moraal, zooals zoo dikwijls geleerd was. Ook hier keert Kant om. Aan de zekerheid van de zedewet en aan hare majesteit ontspringt ons geloof.Hoe is nu de verhouding tot de geopenbaarde religies? De inhoud der eigenlijke religie valt samen met die der moraal. De rede heeft nu na te gaan, welke van de bijzondere toevoegselen, die de bestaande historische godsdiensten voegen bij het zuivere redegeloof, te rechtvaardigen zijn. Daarbij mag men niets van te voren aannemen, noch verwerpen.Kant zelf waardeert denbijbelzeer hoog en tracht vele christelijke leerstukken een wijsgeerige beteekenis te geven, bijv. den zondenval, de wedergeboorte, de Christusidee, de kerk. Veel meer, dan de denkers der aufklärung, weet Kant de historische roeping der kerk te waardeeren. Zij was het werktuig om de zuivere religie in hare vormen te verbreiden. Het wonderengeloof acht hij tegen de wetten der ervaring en niet noodig voor onze zedelijke verheffing. Voor den theoloog als geleerde eischt Kant vrijheid—op den kansel heeft hij de gebruikelijke symbolen, waarin de waarheid zich hult, te eerbiedigen.
Kant had de speculatieve theologie verlaten. De idee God was een waan gebleken, een wel natuurlijkerwijze ontstaan idee, maar desniettemin een grensbegrip, onze ervaring te boven gaand. De bewijzen voor het bestaan Gods waren gewogen en te licht gevonden. Verdween daarmee ook het geloof aan God? En was, met de afbraak der rationeele psychologie ook het geloof aan ’s menschen onsterfelijkheid vernietigd? Neen. Noch het geloof aan God, noch dat aan vrijheid en onsterfelijkheid was te loor gegaan. Als geloof waren zij behouden.
Waarop bouwde zich dat? Had het grond?
Ja, die was te vinden in het zedelijk bewustzijn!
Wij geven ons zelven de wet, dus vrij zijn wij. Onomstootelijk vast staat de zedewet. En van datfeit uitgaande, weet de mensch zich burger van een intelligibele wereld, waar vrijheid heerscht. Met de zuivere rede bewijs ik die vrijheid niet, maar alspostulaatvloeit ze onmiddellijk voort uit de praktische rede, die ons de zedewet oplegt. In de kennisleer is aangetoond, dat het aannemen der vrijheid niet tégen de rede strijdt. Daar is de ruimte gemaakt voor de postulaten, die de practische rede stelt. En kunnen wij ons geen aanschouwelijke voorstelling maken van de andere wereld, wij mogen toch een andere causaliteit veronderstellen voor de wereld der “dingen an sichâ€.
Het geloofAAN DE ONSTERFELIJKHEID DER ZIELis eveneens een postulaat der practische rede.
Wat eischt de zedewet? Dat wij er volkomen naar zullen handelen. Maar in dit korte leven vindt die volkomen overeenstemming tusschen wet en leven niet plaats. Zoo hopen wij op eenvoortdurend bestaan, opdat wij hoe langer hoe meer het zedelijk ideaal zullen kunnen naderen.
Eveneens zijn we gerechtigd, en dit is het derde postulaat, aanGodte gelooven.
Deugd en gelukzaligheid moeten samengaan, maar in dit leven zien wij dit dikwijls anders. Zoo moeten wij aannemen, dat alleen een à l-wijs, à l-goed, à l-machtig wezen, dat de zedelijke wereld regeert, dat de natuur geschapen heeft, recht zal doen en de juiste verhouding zal herstellen.
Op het zedelijk zelfbewustzijn bouwt Kant dus de drie grootereligieuzebeginselen, die hij steeds aanhing: vrijheid, onsterfelijkheid, God. Niet op den godsdienst berust de moraal, zooals zoo dikwijls geleerd was. Ook hier keert Kant om. Aan de zekerheid van de zedewet en aan hare majesteit ontspringt ons geloof.
Hoe is nu de verhouding tot de geopenbaarde religies? De inhoud der eigenlijke religie valt samen met die der moraal. De rede heeft nu na te gaan, welke van de bijzondere toevoegselen, die de bestaande historische godsdiensten voegen bij het zuivere redegeloof, te rechtvaardigen zijn. Daarbij mag men niets van te voren aannemen, noch verwerpen.
Kant zelf waardeert denbijbelzeer hoog en tracht vele christelijke leerstukken een wijsgeerige beteekenis te geven, bijv. den zondenval, de wedergeboorte, de Christusidee, de kerk. Veel meer, dan de denkers der aufklärung, weet Kant de historische roeping der kerk te waardeeren. Zij was het werktuig om de zuivere religie in hare vormen te verbreiden. Het wonderengeloof acht hij tegen de wetten der ervaring en niet noodig voor onze zedelijke verheffing. Voor den theoloog als geleerde eischt Kant vrijheid—op den kansel heeft hij de gebruikelijke symbolen, waarin de waarheid zich hult, te eerbiedigen.
§ 10.Staats-rechtsleer. Opvoedingsleer.De zedewet eischt degezindheid, het recht, de wet van den Staat vraagt niet meer dan dehandeling. Degene, die de wet overtreedt, ontvangt straf. Deze wordt niet gegeven, opdat niet gezondigd wordt, noch tot verbetering der misdadigers, maar alsvergelding: ieder moet dà t krijgen, wat hij verdient.Den besten regeeringsvorm acht Kant, die zoowel den Amerikaanschen vrijheidsoorlog als de Fransche revolutie met groote belangstelling volgde, en democratisch gezind was, een constitutioneele monarchie. De wetgevende macht hoort bij het volk, de uitvoerende bij den koning, de rechtspraak bij door het volk gekozen rechters. Erfelijke adel behoort er niette zijn. Vrijheid van gedachtenuiting bevordert het algemeen welzijn.Men mag met grond hopen, dat de menschheid vooruitgaat, zoowel in zedelijk als in verstandelijk en technisch opzicht. Geloofde men niet aan dien vooruitgang, dan zou men zijn plicht, aan dezen mede te werken, niet kunnen vervullen.Ook de ervaring spreekt er voor. Wel schijnen de steeds meer gehoorde klachten over den achteruitgang van het menschelijk geslacht daar tegen in te gaan, maar deze bewijzen slechts, dat de menschheid haar ideaal hooger heeft leeren stellen.Er is dus hoop, dat de menschheid meer en meer den toestandvan eeuwigen vredenadert. Dit is het doel der geschiedenis: uit den “noodstaat†tot den “redestaat†(Vernunftstaat) te komen.Eigenbaat, die zekerheid wenscht voor handel en verkeer, werkt samen met de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn.Scheidsgerechtzal misschien eenmaal den oorlog vervangen. Dit optimisme voor de toekomst maakte Kant niet blind voor de vele gebreken van den mensch zooals die nu is en zoo sterk treden die soms in ’t licht, dat men wel in Kant een voorlooper van ’t pessimisme heeft willen zien.Overopvoedingheeft Kant hier en daar meeningen geuit, terwijl er ook een verzameling van aanteekeningen bestaat over dit onderwerp. Het is belangrijk er op te wijzen, dat hij de tegenvoeter is van Locke—Rousseau en Basedow ten opzichte der zedelijke opvoeding. Absoluut is hij er tegen, om de voorschriften der zedeleer door belooning aanlokkelijk te maken, om door ’t opwekken van ’t eergevoel een naijver tot zedelijke inspanning te voeren, om door degevolgenaf te schrikken van de ondeugd. Het kind moet langzamerhand bewust worden vanhetzedelijk grondbeginsel, dat hij in verschillende omstandigheden ziet toegepast. Men moet het kind over bijzondere gevallen doen nadenken. De natuurlijke straf van Rousseau laat het kind opkomen voor de gevolgen van zijn daad. Kant wil, dat het de schande, niet de schade van zijn ondeugd inzie. Evenmin is hij er voor, sterk op het gevoel van het kind te werken. Door gewenning en intooming moet het kind gedisciplineerd worden, als voorbereiding voor de eigenlijke wilsopvoeding.Ondanks dit diepe theoretische verschil, had Kant groote sympathie voor Basedow’s inrichting te Dessau, die hij als een proefschool beschouwde. Die sympathie hing ook hiermee samen, dat Kant weinig voordeel ziet in het oprichten van scholen door den staat en de vorsten; deze zullen met hun onderricht geen algemeen-menschelijke vorming nastreven, geen wereldburgers kweeken, maar slechts eigen bizondere doeleinden najagen. De stichting van scholen is beter toevertrouwd aan weldenkende, verlichte menschen.Dat Kant, die door een verstandige levenswijze zich zelf bij zwak lichaamsgestel vrij gezond had weten te houden, de lichamelijke opvoeding niet ongenegen is, behoeft nauwelijks vermelding; evenmin dat de denker, die op de ontwikkeling der rede zoo grooten nadruk lei, zich ergerde aan een vormendienst kweekend godsdienstonderwijs, dat veel onbegrepens liet van buiten leeren.
§ 10.Staats-rechtsleer. Opvoedingsleer.
De zedewet eischt degezindheid, het recht, de wet van den Staat vraagt niet meer dan dehandeling. Degene, die de wet overtreedt, ontvangt straf. Deze wordt niet gegeven, opdat niet gezondigd wordt, noch tot verbetering der misdadigers, maar alsvergelding: ieder moet dà t krijgen, wat hij verdient.Den besten regeeringsvorm acht Kant, die zoowel den Amerikaanschen vrijheidsoorlog als de Fransche revolutie met groote belangstelling volgde, en democratisch gezind was, een constitutioneele monarchie. De wetgevende macht hoort bij het volk, de uitvoerende bij den koning, de rechtspraak bij door het volk gekozen rechters. Erfelijke adel behoort er niette zijn. Vrijheid van gedachtenuiting bevordert het algemeen welzijn.Men mag met grond hopen, dat de menschheid vooruitgaat, zoowel in zedelijk als in verstandelijk en technisch opzicht. Geloofde men niet aan dien vooruitgang, dan zou men zijn plicht, aan dezen mede te werken, niet kunnen vervullen.Ook de ervaring spreekt er voor. Wel schijnen de steeds meer gehoorde klachten over den achteruitgang van het menschelijk geslacht daar tegen in te gaan, maar deze bewijzen slechts, dat de menschheid haar ideaal hooger heeft leeren stellen.Er is dus hoop, dat de menschheid meer en meer den toestandvan eeuwigen vredenadert. Dit is het doel der geschiedenis: uit den “noodstaat†tot den “redestaat†(Vernunftstaat) te komen.Eigenbaat, die zekerheid wenscht voor handel en verkeer, werkt samen met de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn.Scheidsgerechtzal misschien eenmaal den oorlog vervangen. Dit optimisme voor de toekomst maakte Kant niet blind voor de vele gebreken van den mensch zooals die nu is en zoo sterk treden die soms in ’t licht, dat men wel in Kant een voorlooper van ’t pessimisme heeft willen zien.Overopvoedingheeft Kant hier en daar meeningen geuit, terwijl er ook een verzameling van aanteekeningen bestaat over dit onderwerp. Het is belangrijk er op te wijzen, dat hij de tegenvoeter is van Locke—Rousseau en Basedow ten opzichte der zedelijke opvoeding. Absoluut is hij er tegen, om de voorschriften der zedeleer door belooning aanlokkelijk te maken, om door ’t opwekken van ’t eergevoel een naijver tot zedelijke inspanning te voeren, om door degevolgenaf te schrikken van de ondeugd. Het kind moet langzamerhand bewust worden vanhetzedelijk grondbeginsel, dat hij in verschillende omstandigheden ziet toegepast. Men moet het kind over bijzondere gevallen doen nadenken. De natuurlijke straf van Rousseau laat het kind opkomen voor de gevolgen van zijn daad. Kant wil, dat het de schande, niet de schade van zijn ondeugd inzie. Evenmin is hij er voor, sterk op het gevoel van het kind te werken. Door gewenning en intooming moet het kind gedisciplineerd worden, als voorbereiding voor de eigenlijke wilsopvoeding.Ondanks dit diepe theoretische verschil, had Kant groote sympathie voor Basedow’s inrichting te Dessau, die hij als een proefschool beschouwde. Die sympathie hing ook hiermee samen, dat Kant weinig voordeel ziet in het oprichten van scholen door den staat en de vorsten; deze zullen met hun onderricht geen algemeen-menschelijke vorming nastreven, geen wereldburgers kweeken, maar slechts eigen bizondere doeleinden najagen. De stichting van scholen is beter toevertrouwd aan weldenkende, verlichte menschen.Dat Kant, die door een verstandige levenswijze zich zelf bij zwak lichaamsgestel vrij gezond had weten te houden, de lichamelijke opvoeding niet ongenegen is, behoeft nauwelijks vermelding; evenmin dat de denker, die op de ontwikkeling der rede zoo grooten nadruk lei, zich ergerde aan een vormendienst kweekend godsdienstonderwijs, dat veel onbegrepens liet van buiten leeren.
De zedewet eischt degezindheid, het recht, de wet van den Staat vraagt niet meer dan dehandeling. Degene, die de wet overtreedt, ontvangt straf. Deze wordt niet gegeven, opdat niet gezondigd wordt, noch tot verbetering der misdadigers, maar alsvergelding: ieder moet dà t krijgen, wat hij verdient.
Den besten regeeringsvorm acht Kant, die zoowel den Amerikaanschen vrijheidsoorlog als de Fransche revolutie met groote belangstelling volgde, en democratisch gezind was, een constitutioneele monarchie. De wetgevende macht hoort bij het volk, de uitvoerende bij den koning, de rechtspraak bij door het volk gekozen rechters. Erfelijke adel behoort er niette zijn. Vrijheid van gedachtenuiting bevordert het algemeen welzijn.
Men mag met grond hopen, dat de menschheid vooruitgaat, zoowel in zedelijk als in verstandelijk en technisch opzicht. Geloofde men niet aan dien vooruitgang, dan zou men zijn plicht, aan dezen mede te werken, niet kunnen vervullen.
Ook de ervaring spreekt er voor. Wel schijnen de steeds meer gehoorde klachten over den achteruitgang van het menschelijk geslacht daar tegen in te gaan, maar deze bewijzen slechts, dat de menschheid haar ideaal hooger heeft leeren stellen.
Er is dus hoop, dat de menschheid meer en meer den toestandvan eeuwigen vredenadert. Dit is het doel der geschiedenis: uit den “noodstaat†tot den “redestaat†(Vernunftstaat) te komen.
Eigenbaat, die zekerheid wenscht voor handel en verkeer, werkt samen met de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn.Scheidsgerechtzal misschien eenmaal den oorlog vervangen. Dit optimisme voor de toekomst maakte Kant niet blind voor de vele gebreken van den mensch zooals die nu is en zoo sterk treden die soms in ’t licht, dat men wel in Kant een voorlooper van ’t pessimisme heeft willen zien.
Overopvoedingheeft Kant hier en daar meeningen geuit, terwijl er ook een verzameling van aanteekeningen bestaat over dit onderwerp. Het is belangrijk er op te wijzen, dat hij de tegenvoeter is van Locke—Rousseau en Basedow ten opzichte der zedelijke opvoeding. Absoluut is hij er tegen, om de voorschriften der zedeleer door belooning aanlokkelijk te maken, om door ’t opwekken van ’t eergevoel een naijver tot zedelijke inspanning te voeren, om door degevolgenaf te schrikken van de ondeugd. Het kind moet langzamerhand bewust worden vanhetzedelijk grondbeginsel, dat hij in verschillende omstandigheden ziet toegepast. Men moet het kind over bijzondere gevallen doen nadenken. De natuurlijke straf van Rousseau laat het kind opkomen voor de gevolgen van zijn daad. Kant wil, dat het de schande, niet de schade van zijn ondeugd inzie. Evenmin is hij er voor, sterk op het gevoel van het kind te werken. Door gewenning en intooming moet het kind gedisciplineerd worden, als voorbereiding voor de eigenlijke wilsopvoeding.
Ondanks dit diepe theoretische verschil, had Kant groote sympathie voor Basedow’s inrichting te Dessau, die hij als een proefschool beschouwde. Die sympathie hing ook hiermee samen, dat Kant weinig voordeel ziet in het oprichten van scholen door den staat en de vorsten; deze zullen met hun onderricht geen algemeen-menschelijke vorming nastreven, geen wereldburgers kweeken, maar slechts eigen bizondere doeleinden najagen. De stichting van scholen is beter toevertrouwd aan weldenkende, verlichte menschen.
Dat Kant, die door een verstandige levenswijze zich zelf bij zwak lichaamsgestel vrij gezond had weten te houden, de lichamelijke opvoeding niet ongenegen is, behoeft nauwelijks vermelding; evenmin dat de denker, die op de ontwikkeling der rede zoo grooten nadruk lei, zich ergerde aan een vormendienst kweekend godsdienstonderwijs, dat veel onbegrepens liet van buiten leeren.
1Dat is niet hetzelfde, als het er dikwijls mee gelijkgestelde: Wat gij niet wilt, dat u geschiedt …↑
1Dat is niet hetzelfde, als het er dikwijls mee gelijkgestelde: Wat gij niet wilt, dat u geschiedt …↑
1Dat is niet hetzelfde, als het er dikwijls mee gelijkgestelde: Wat gij niet wilt, dat u geschiedt …↑
HOOFDSTUK IV.Slot.§ 11.Schoonheidsleer.De leer van het schoone (daar Kant aesthetica gebruikt in den zin van waarnemingsleer, is het beter hier het woord aesthetica te vermijden) wordt in de derde critiek behandeld, die in indeeling zooveel overeenkomst met de eerste vertoont, dat de stof geperst wordt in ondoelmatige vormen. De critiek der zuivere rede behandelde hoofdzakelijk de werking van ’t verstand. Die der practische rede ziet, met haar zedeleer, op den wil. De critiek der oordeelskracht betrekt, met hare behandeling van het schoone, ook het gevoel in den kring der Kant’sche onderzoekingen.Ook ten opzichte van het schoone neemt Kant een standpunt in tusschen empirisme en rationalisme. Voor de Engelschen (Burke, I, pag. 324) was het mooie een zinnelijk welgevallen geweest. Baumgarten (I, pag. 357), uit de school van Wolff, had het schoone gelegen geacht in het ding, het schoonheidsgevoel als een lagere, minder heldere kennis beschouwd.Ook hier weer toont Kant de werkzaamheid van het waarnemende subject aan. Het schoone is niet gelijk met het ware, dat een voorwerp van kennis is. Het schoone wordt ook nietbegeerd, vanwege zijn nuttigheid of zijn zedelijke waarde, zooals nuttige en goede dingen, maar het wordtbeschouwd. Het schoone wordt niet, als aangename spijze of drank zinnelijk genoten, het wordt niet practisch gebruikt.Het schoone behaagt ons dus, bevalt ons, zonder dat wij er belang bij hebben, het wekt een “belangeloos welgevallen.†Dat welgevallen ontstaat, als wij, bij de waarneming van eenig voorwerp, fantasie en verstand in evenwicht kunnen laten werken. Waar wij iets gemakkelijk opvatten, is het voor ons doelmatig. Zien wij bijv. een mooie figuur, wier lijnen wij zonder moeite volgen, dan past dat aan bij onze opmerkzaamheid; zonder dat die figuur een doel heeft, en wij het doel er van vragen, is er toch iets doelmatigs in, voor òns. De aanschouwende mensch maakt de schoonheid en het is juister te zeggen, dat iets schoon gevonden wordt, dan dat iets schoon is.Om iets schoons voort te brengen, moet men over meer gaven beschikken dan om het te genieten. Hiervoor is alleen smaak noodig, voor het eerste genie. Zeer mooie opmerkingen geeft Kant over het genie (voorzoover hij, in afwijking van het huidige spraakgebruik, daaronder niet het wetenschappelijk, maar alleen het artistiek genie verstaat). Genialiteit is een gelukkige aanleg, “waardoor de natuur de kunst regels geeft.†Het genie is oorspronkelijk, scheppend: zijn werken kunnen tot navolging opwekken, zij kunnen niet nagebootst worden. De waarachtige kunstenaar is gansch onderscheiden van den werkman: die kan bepaalde voorschriften geven en naar vastgestelde regels handelen. Anders het genie. “Hoe het geniezijn product voortbrengt, kan hij zelf niet beschrijven of wetenschappelijk aantoonen, daarom heeft hij het ook niet in zijn macht, zijn scheppingen naar welgevallen en planmatig uit te denken en anderen dit in zoodanige voorschriften mede te deelen, dat zij daardoor in staat zijn, dergelijke producten voort te brengen.â€Met deze opvatting van het genie staat Kant midden in zijn tijd, die de beteekenis der scheppende fantasie, der individueele begaving voor de kunst in helder licht had gesteld; een tijd ook, waarvoor genie soms ging beteekenen een mensch, met een zich ook in de levenspractijk uitlevende, ongebonden fantasie, met een zucht om de schoonheid ook in het leven te zoeken en te verwerkelijken, op van het burgerlijke fatsoen ver afliggende paden.Te onderscheiden van het schoone is hetVERHEVENE. Dit kan òf door zijngrootheid, of door zijngeweld, zijn kracht tot ons spreken (mathematische en dynamische verhevenheid). De laatste brengt ons in de stemming, waarvan de dichter zegt:Betoovrend blijkt natuur, ook als zij daagt ten strijde.De blik bewondert, schoon hij beeft.Aardbevingen, overstroomingen, stormen, kunnen dien invloed hebben.In het gevoel voor het verhevene ligt iets neerdrukkends: de mensch gevoelt zijn eigen kleinheid. Maar tegelijkertijd ziet hij er iets in van deoneindigheid, die nergens waar te nemen is. Niet met het verstand, maar met de rede komt de fantasie nu in samenwerking; de oneindigheid immers is eenrede-idee. Terwijl wij ons dus eerst als zinnelijke mensch klein gevoelen, worden wij weer opgeheven als rede-wezens.Het gevoel voor hetkomische, eveneens verwantmet, maar onderscheiden van dat voor het schoone, ontstaat wanneer een gespannen verwachting plotseling in niet overgaat1. Zoo worden we als ’t ware voortdurend opgewonden en loopen plotseling af. Veel gewicht hecht Kant aan de hiermee gepaard gaande lichamelijke gewaarwordingen, die ons krachtiger levensgevoel geven.§ 12.Kant’s invloed.Kant’s invloed is overweldigend geweest.Aanvankelijk begrepen zijn tijdgenooten hem niet. Niet tot een bepaalde partij behoorende, meende ieder in hem een vijand, zonder meer te zien. Reinhold zegt daaromtrent in zijn brieven over de Kantiaansche Wijsbegeerte, dat ieder hem voor een vijand aanzag: de dogmatici voor een scepticus, die alle zekerheid van ’t weten ondergroef, de sceptici voor iemand, die een nieuw dogmatisch systeem wou opbouwen, de spiritualisten voor een materialist, de materialisten voor een spiritualist, enz.Lang duurde die miskenning niet.Op verschillende wijzen werkte Kant.Zijn schoonheidsleer trok den grooten denkerSchiller, en door dezen raakte ook Goethe met Kant bekend. Schiller heeft Kant’s leer van het schoone verder ontwikkeld.Reinhold(1758–1823) heeft door zijn brieven veel gedaan tot populariseering der Kantiaansche wijsbegeerte. Gedeeltelijk afwijkende leer verkondigdeMaimon, die zich met ongelooflijkemoeite (hij was een Poolsche Jood) tot zoo’n hoogte had opgewerkt, dat Kant zei, dat niemand als hij zoo goed de hoofdzaak had verstaan.Weldra werd aan alle universiteiten bijna het criticisme geleerd en leeraren, die zich tegen Kant verzetten, werden van geliefde en geachte meesters vergeten grootheden.Van heinde en ver kwam men naar Koningsbergen om Kant te zien en te hooren.Enkele uitdrukkingen kunnen aantoonen, welk een invloed men hem toeschreef.Mendelssohn sprak van den “alles vernietigenden Kant†en Jean Paul riep in geestdrift uit, dat Kant met zijn zedeleer géén licht had doen opgaan, maar zèlf een glanzend zonnesysteem was.Ook in ons land vond de Kantiaansche wijsbegeerte belangstelling. Als aanhanger daarvan deed zich kennen Kinker (1764–1845), een geestig schrijver, die van 1817–1830 hoogleeraar in de Hollandsche taal aan de universiteit te Leuven was. Over hem als wijsgeer heeft Prof. v. d. Wijck uitvoerig gehandeld.De Kantiaansche wijsbegeerte werd bestreden en het oude Christelijk geloof gehandhaafd door den dichter Rhijnvis Feith (1753–1824), die in 1806: “Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte†schreef, welke door Kinker in een vinnig geschrift: “Brieven van Sophie aan Feith,†beantwoord werden.Het verdere verloop der waardeering blijkt uit het vervolg.1Bij een anecdote spannen we ons eerst in om te begrijpen en zien dan ineens dat er niets is. Vandaar ook, dat we om een niet dadelijk begrepen anecdote na uitleg niet lachen: het plotselinge is er af.↑
HOOFDSTUK IV.Slot.
§ 11.Schoonheidsleer.De leer van het schoone (daar Kant aesthetica gebruikt in den zin van waarnemingsleer, is het beter hier het woord aesthetica te vermijden) wordt in de derde critiek behandeld, die in indeeling zooveel overeenkomst met de eerste vertoont, dat de stof geperst wordt in ondoelmatige vormen. De critiek der zuivere rede behandelde hoofdzakelijk de werking van ’t verstand. Die der practische rede ziet, met haar zedeleer, op den wil. De critiek der oordeelskracht betrekt, met hare behandeling van het schoone, ook het gevoel in den kring der Kant’sche onderzoekingen.Ook ten opzichte van het schoone neemt Kant een standpunt in tusschen empirisme en rationalisme. Voor de Engelschen (Burke, I, pag. 324) was het mooie een zinnelijk welgevallen geweest. Baumgarten (I, pag. 357), uit de school van Wolff, had het schoone gelegen geacht in het ding, het schoonheidsgevoel als een lagere, minder heldere kennis beschouwd.Ook hier weer toont Kant de werkzaamheid van het waarnemende subject aan. Het schoone is niet gelijk met het ware, dat een voorwerp van kennis is. Het schoone wordt ook nietbegeerd, vanwege zijn nuttigheid of zijn zedelijke waarde, zooals nuttige en goede dingen, maar het wordtbeschouwd. Het schoone wordt niet, als aangename spijze of drank zinnelijk genoten, het wordt niet practisch gebruikt.Het schoone behaagt ons dus, bevalt ons, zonder dat wij er belang bij hebben, het wekt een “belangeloos welgevallen.†Dat welgevallen ontstaat, als wij, bij de waarneming van eenig voorwerp, fantasie en verstand in evenwicht kunnen laten werken. Waar wij iets gemakkelijk opvatten, is het voor ons doelmatig. Zien wij bijv. een mooie figuur, wier lijnen wij zonder moeite volgen, dan past dat aan bij onze opmerkzaamheid; zonder dat die figuur een doel heeft, en wij het doel er van vragen, is er toch iets doelmatigs in, voor òns. De aanschouwende mensch maakt de schoonheid en het is juister te zeggen, dat iets schoon gevonden wordt, dan dat iets schoon is.Om iets schoons voort te brengen, moet men over meer gaven beschikken dan om het te genieten. Hiervoor is alleen smaak noodig, voor het eerste genie. Zeer mooie opmerkingen geeft Kant over het genie (voorzoover hij, in afwijking van het huidige spraakgebruik, daaronder niet het wetenschappelijk, maar alleen het artistiek genie verstaat). Genialiteit is een gelukkige aanleg, “waardoor de natuur de kunst regels geeft.†Het genie is oorspronkelijk, scheppend: zijn werken kunnen tot navolging opwekken, zij kunnen niet nagebootst worden. De waarachtige kunstenaar is gansch onderscheiden van den werkman: die kan bepaalde voorschriften geven en naar vastgestelde regels handelen. Anders het genie. “Hoe het geniezijn product voortbrengt, kan hij zelf niet beschrijven of wetenschappelijk aantoonen, daarom heeft hij het ook niet in zijn macht, zijn scheppingen naar welgevallen en planmatig uit te denken en anderen dit in zoodanige voorschriften mede te deelen, dat zij daardoor in staat zijn, dergelijke producten voort te brengen.â€Met deze opvatting van het genie staat Kant midden in zijn tijd, die de beteekenis der scheppende fantasie, der individueele begaving voor de kunst in helder licht had gesteld; een tijd ook, waarvoor genie soms ging beteekenen een mensch, met een zich ook in de levenspractijk uitlevende, ongebonden fantasie, met een zucht om de schoonheid ook in het leven te zoeken en te verwerkelijken, op van het burgerlijke fatsoen ver afliggende paden.Te onderscheiden van het schoone is hetVERHEVENE. Dit kan òf door zijngrootheid, of door zijngeweld, zijn kracht tot ons spreken (mathematische en dynamische verhevenheid). De laatste brengt ons in de stemming, waarvan de dichter zegt:Betoovrend blijkt natuur, ook als zij daagt ten strijde.De blik bewondert, schoon hij beeft.Aardbevingen, overstroomingen, stormen, kunnen dien invloed hebben.In het gevoel voor het verhevene ligt iets neerdrukkends: de mensch gevoelt zijn eigen kleinheid. Maar tegelijkertijd ziet hij er iets in van deoneindigheid, die nergens waar te nemen is. Niet met het verstand, maar met de rede komt de fantasie nu in samenwerking; de oneindigheid immers is eenrede-idee. Terwijl wij ons dus eerst als zinnelijke mensch klein gevoelen, worden wij weer opgeheven als rede-wezens.Het gevoel voor hetkomische, eveneens verwantmet, maar onderscheiden van dat voor het schoone, ontstaat wanneer een gespannen verwachting plotseling in niet overgaat1. Zoo worden we als ’t ware voortdurend opgewonden en loopen plotseling af. Veel gewicht hecht Kant aan de hiermee gepaard gaande lichamelijke gewaarwordingen, die ons krachtiger levensgevoel geven.§ 12.Kant’s invloed.Kant’s invloed is overweldigend geweest.Aanvankelijk begrepen zijn tijdgenooten hem niet. Niet tot een bepaalde partij behoorende, meende ieder in hem een vijand, zonder meer te zien. Reinhold zegt daaromtrent in zijn brieven over de Kantiaansche Wijsbegeerte, dat ieder hem voor een vijand aanzag: de dogmatici voor een scepticus, die alle zekerheid van ’t weten ondergroef, de sceptici voor iemand, die een nieuw dogmatisch systeem wou opbouwen, de spiritualisten voor een materialist, de materialisten voor een spiritualist, enz.Lang duurde die miskenning niet.Op verschillende wijzen werkte Kant.Zijn schoonheidsleer trok den grooten denkerSchiller, en door dezen raakte ook Goethe met Kant bekend. Schiller heeft Kant’s leer van het schoone verder ontwikkeld.Reinhold(1758–1823) heeft door zijn brieven veel gedaan tot populariseering der Kantiaansche wijsbegeerte. Gedeeltelijk afwijkende leer verkondigdeMaimon, die zich met ongelooflijkemoeite (hij was een Poolsche Jood) tot zoo’n hoogte had opgewerkt, dat Kant zei, dat niemand als hij zoo goed de hoofdzaak had verstaan.Weldra werd aan alle universiteiten bijna het criticisme geleerd en leeraren, die zich tegen Kant verzetten, werden van geliefde en geachte meesters vergeten grootheden.Van heinde en ver kwam men naar Koningsbergen om Kant te zien en te hooren.Enkele uitdrukkingen kunnen aantoonen, welk een invloed men hem toeschreef.Mendelssohn sprak van den “alles vernietigenden Kant†en Jean Paul riep in geestdrift uit, dat Kant met zijn zedeleer géén licht had doen opgaan, maar zèlf een glanzend zonnesysteem was.Ook in ons land vond de Kantiaansche wijsbegeerte belangstelling. Als aanhanger daarvan deed zich kennen Kinker (1764–1845), een geestig schrijver, die van 1817–1830 hoogleeraar in de Hollandsche taal aan de universiteit te Leuven was. Over hem als wijsgeer heeft Prof. v. d. Wijck uitvoerig gehandeld.De Kantiaansche wijsbegeerte werd bestreden en het oude Christelijk geloof gehandhaafd door den dichter Rhijnvis Feith (1753–1824), die in 1806: “Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte†schreef, welke door Kinker in een vinnig geschrift: “Brieven van Sophie aan Feith,†beantwoord werden.Het verdere verloop der waardeering blijkt uit het vervolg.
§ 11.Schoonheidsleer.De leer van het schoone (daar Kant aesthetica gebruikt in den zin van waarnemingsleer, is het beter hier het woord aesthetica te vermijden) wordt in de derde critiek behandeld, die in indeeling zooveel overeenkomst met de eerste vertoont, dat de stof geperst wordt in ondoelmatige vormen. De critiek der zuivere rede behandelde hoofdzakelijk de werking van ’t verstand. Die der practische rede ziet, met haar zedeleer, op den wil. De critiek der oordeelskracht betrekt, met hare behandeling van het schoone, ook het gevoel in den kring der Kant’sche onderzoekingen.Ook ten opzichte van het schoone neemt Kant een standpunt in tusschen empirisme en rationalisme. Voor de Engelschen (Burke, I, pag. 324) was het mooie een zinnelijk welgevallen geweest. Baumgarten (I, pag. 357), uit de school van Wolff, had het schoone gelegen geacht in het ding, het schoonheidsgevoel als een lagere, minder heldere kennis beschouwd.Ook hier weer toont Kant de werkzaamheid van het waarnemende subject aan. Het schoone is niet gelijk met het ware, dat een voorwerp van kennis is. Het schoone wordt ook nietbegeerd, vanwege zijn nuttigheid of zijn zedelijke waarde, zooals nuttige en goede dingen, maar het wordtbeschouwd. Het schoone wordt niet, als aangename spijze of drank zinnelijk genoten, het wordt niet practisch gebruikt.Het schoone behaagt ons dus, bevalt ons, zonder dat wij er belang bij hebben, het wekt een “belangeloos welgevallen.†Dat welgevallen ontstaat, als wij, bij de waarneming van eenig voorwerp, fantasie en verstand in evenwicht kunnen laten werken. Waar wij iets gemakkelijk opvatten, is het voor ons doelmatig. Zien wij bijv. een mooie figuur, wier lijnen wij zonder moeite volgen, dan past dat aan bij onze opmerkzaamheid; zonder dat die figuur een doel heeft, en wij het doel er van vragen, is er toch iets doelmatigs in, voor òns. De aanschouwende mensch maakt de schoonheid en het is juister te zeggen, dat iets schoon gevonden wordt, dan dat iets schoon is.Om iets schoons voort te brengen, moet men over meer gaven beschikken dan om het te genieten. Hiervoor is alleen smaak noodig, voor het eerste genie. Zeer mooie opmerkingen geeft Kant over het genie (voorzoover hij, in afwijking van het huidige spraakgebruik, daaronder niet het wetenschappelijk, maar alleen het artistiek genie verstaat). Genialiteit is een gelukkige aanleg, “waardoor de natuur de kunst regels geeft.†Het genie is oorspronkelijk, scheppend: zijn werken kunnen tot navolging opwekken, zij kunnen niet nagebootst worden. De waarachtige kunstenaar is gansch onderscheiden van den werkman: die kan bepaalde voorschriften geven en naar vastgestelde regels handelen. Anders het genie. “Hoe het geniezijn product voortbrengt, kan hij zelf niet beschrijven of wetenschappelijk aantoonen, daarom heeft hij het ook niet in zijn macht, zijn scheppingen naar welgevallen en planmatig uit te denken en anderen dit in zoodanige voorschriften mede te deelen, dat zij daardoor in staat zijn, dergelijke producten voort te brengen.â€Met deze opvatting van het genie staat Kant midden in zijn tijd, die de beteekenis der scheppende fantasie, der individueele begaving voor de kunst in helder licht had gesteld; een tijd ook, waarvoor genie soms ging beteekenen een mensch, met een zich ook in de levenspractijk uitlevende, ongebonden fantasie, met een zucht om de schoonheid ook in het leven te zoeken en te verwerkelijken, op van het burgerlijke fatsoen ver afliggende paden.Te onderscheiden van het schoone is hetVERHEVENE. Dit kan òf door zijngrootheid, of door zijngeweld, zijn kracht tot ons spreken (mathematische en dynamische verhevenheid). De laatste brengt ons in de stemming, waarvan de dichter zegt:Betoovrend blijkt natuur, ook als zij daagt ten strijde.De blik bewondert, schoon hij beeft.Aardbevingen, overstroomingen, stormen, kunnen dien invloed hebben.In het gevoel voor het verhevene ligt iets neerdrukkends: de mensch gevoelt zijn eigen kleinheid. Maar tegelijkertijd ziet hij er iets in van deoneindigheid, die nergens waar te nemen is. Niet met het verstand, maar met de rede komt de fantasie nu in samenwerking; de oneindigheid immers is eenrede-idee. Terwijl wij ons dus eerst als zinnelijke mensch klein gevoelen, worden wij weer opgeheven als rede-wezens.Het gevoel voor hetkomische, eveneens verwantmet, maar onderscheiden van dat voor het schoone, ontstaat wanneer een gespannen verwachting plotseling in niet overgaat1. Zoo worden we als ’t ware voortdurend opgewonden en loopen plotseling af. Veel gewicht hecht Kant aan de hiermee gepaard gaande lichamelijke gewaarwordingen, die ons krachtiger levensgevoel geven.
§ 11.Schoonheidsleer.
De leer van het schoone (daar Kant aesthetica gebruikt in den zin van waarnemingsleer, is het beter hier het woord aesthetica te vermijden) wordt in de derde critiek behandeld, die in indeeling zooveel overeenkomst met de eerste vertoont, dat de stof geperst wordt in ondoelmatige vormen. De critiek der zuivere rede behandelde hoofdzakelijk de werking van ’t verstand. Die der practische rede ziet, met haar zedeleer, op den wil. De critiek der oordeelskracht betrekt, met hare behandeling van het schoone, ook het gevoel in den kring der Kant’sche onderzoekingen.Ook ten opzichte van het schoone neemt Kant een standpunt in tusschen empirisme en rationalisme. Voor de Engelschen (Burke, I, pag. 324) was het mooie een zinnelijk welgevallen geweest. Baumgarten (I, pag. 357), uit de school van Wolff, had het schoone gelegen geacht in het ding, het schoonheidsgevoel als een lagere, minder heldere kennis beschouwd.Ook hier weer toont Kant de werkzaamheid van het waarnemende subject aan. Het schoone is niet gelijk met het ware, dat een voorwerp van kennis is. Het schoone wordt ook nietbegeerd, vanwege zijn nuttigheid of zijn zedelijke waarde, zooals nuttige en goede dingen, maar het wordtbeschouwd. Het schoone wordt niet, als aangename spijze of drank zinnelijk genoten, het wordt niet practisch gebruikt.Het schoone behaagt ons dus, bevalt ons, zonder dat wij er belang bij hebben, het wekt een “belangeloos welgevallen.†Dat welgevallen ontstaat, als wij, bij de waarneming van eenig voorwerp, fantasie en verstand in evenwicht kunnen laten werken. Waar wij iets gemakkelijk opvatten, is het voor ons doelmatig. Zien wij bijv. een mooie figuur, wier lijnen wij zonder moeite volgen, dan past dat aan bij onze opmerkzaamheid; zonder dat die figuur een doel heeft, en wij het doel er van vragen, is er toch iets doelmatigs in, voor òns. De aanschouwende mensch maakt de schoonheid en het is juister te zeggen, dat iets schoon gevonden wordt, dan dat iets schoon is.Om iets schoons voort te brengen, moet men over meer gaven beschikken dan om het te genieten. Hiervoor is alleen smaak noodig, voor het eerste genie. Zeer mooie opmerkingen geeft Kant over het genie (voorzoover hij, in afwijking van het huidige spraakgebruik, daaronder niet het wetenschappelijk, maar alleen het artistiek genie verstaat). Genialiteit is een gelukkige aanleg, “waardoor de natuur de kunst regels geeft.†Het genie is oorspronkelijk, scheppend: zijn werken kunnen tot navolging opwekken, zij kunnen niet nagebootst worden. De waarachtige kunstenaar is gansch onderscheiden van den werkman: die kan bepaalde voorschriften geven en naar vastgestelde regels handelen. Anders het genie. “Hoe het geniezijn product voortbrengt, kan hij zelf niet beschrijven of wetenschappelijk aantoonen, daarom heeft hij het ook niet in zijn macht, zijn scheppingen naar welgevallen en planmatig uit te denken en anderen dit in zoodanige voorschriften mede te deelen, dat zij daardoor in staat zijn, dergelijke producten voort te brengen.â€Met deze opvatting van het genie staat Kant midden in zijn tijd, die de beteekenis der scheppende fantasie, der individueele begaving voor de kunst in helder licht had gesteld; een tijd ook, waarvoor genie soms ging beteekenen een mensch, met een zich ook in de levenspractijk uitlevende, ongebonden fantasie, met een zucht om de schoonheid ook in het leven te zoeken en te verwerkelijken, op van het burgerlijke fatsoen ver afliggende paden.Te onderscheiden van het schoone is hetVERHEVENE. Dit kan òf door zijngrootheid, of door zijngeweld, zijn kracht tot ons spreken (mathematische en dynamische verhevenheid). De laatste brengt ons in de stemming, waarvan de dichter zegt:Betoovrend blijkt natuur, ook als zij daagt ten strijde.De blik bewondert, schoon hij beeft.Aardbevingen, overstroomingen, stormen, kunnen dien invloed hebben.In het gevoel voor het verhevene ligt iets neerdrukkends: de mensch gevoelt zijn eigen kleinheid. Maar tegelijkertijd ziet hij er iets in van deoneindigheid, die nergens waar te nemen is. Niet met het verstand, maar met de rede komt de fantasie nu in samenwerking; de oneindigheid immers is eenrede-idee. Terwijl wij ons dus eerst als zinnelijke mensch klein gevoelen, worden wij weer opgeheven als rede-wezens.Het gevoel voor hetkomische, eveneens verwantmet, maar onderscheiden van dat voor het schoone, ontstaat wanneer een gespannen verwachting plotseling in niet overgaat1. Zoo worden we als ’t ware voortdurend opgewonden en loopen plotseling af. Veel gewicht hecht Kant aan de hiermee gepaard gaande lichamelijke gewaarwordingen, die ons krachtiger levensgevoel geven.
De leer van het schoone (daar Kant aesthetica gebruikt in den zin van waarnemingsleer, is het beter hier het woord aesthetica te vermijden) wordt in de derde critiek behandeld, die in indeeling zooveel overeenkomst met de eerste vertoont, dat de stof geperst wordt in ondoelmatige vormen. De critiek der zuivere rede behandelde hoofdzakelijk de werking van ’t verstand. Die der practische rede ziet, met haar zedeleer, op den wil. De critiek der oordeelskracht betrekt, met hare behandeling van het schoone, ook het gevoel in den kring der Kant’sche onderzoekingen.
Ook ten opzichte van het schoone neemt Kant een standpunt in tusschen empirisme en rationalisme. Voor de Engelschen (Burke, I, pag. 324) was het mooie een zinnelijk welgevallen geweest. Baumgarten (I, pag. 357), uit de school van Wolff, had het schoone gelegen geacht in het ding, het schoonheidsgevoel als een lagere, minder heldere kennis beschouwd.
Ook hier weer toont Kant de werkzaamheid van het waarnemende subject aan. Het schoone is niet gelijk met het ware, dat een voorwerp van kennis is. Het schoone wordt ook nietbegeerd, vanwege zijn nuttigheid of zijn zedelijke waarde, zooals nuttige en goede dingen, maar het wordtbeschouwd. Het schoone wordt niet, als aangename spijze of drank zinnelijk genoten, het wordt niet practisch gebruikt.
Het schoone behaagt ons dus, bevalt ons, zonder dat wij er belang bij hebben, het wekt een “belangeloos welgevallen.†Dat welgevallen ontstaat, als wij, bij de waarneming van eenig voorwerp, fantasie en verstand in evenwicht kunnen laten werken. Waar wij iets gemakkelijk opvatten, is het voor ons doelmatig. Zien wij bijv. een mooie figuur, wier lijnen wij zonder moeite volgen, dan past dat aan bij onze opmerkzaamheid; zonder dat die figuur een doel heeft, en wij het doel er van vragen, is er toch iets doelmatigs in, voor òns. De aanschouwende mensch maakt de schoonheid en het is juister te zeggen, dat iets schoon gevonden wordt, dan dat iets schoon is.
Om iets schoons voort te brengen, moet men over meer gaven beschikken dan om het te genieten. Hiervoor is alleen smaak noodig, voor het eerste genie. Zeer mooie opmerkingen geeft Kant over het genie (voorzoover hij, in afwijking van het huidige spraakgebruik, daaronder niet het wetenschappelijk, maar alleen het artistiek genie verstaat). Genialiteit is een gelukkige aanleg, “waardoor de natuur de kunst regels geeft.†Het genie is oorspronkelijk, scheppend: zijn werken kunnen tot navolging opwekken, zij kunnen niet nagebootst worden. De waarachtige kunstenaar is gansch onderscheiden van den werkman: die kan bepaalde voorschriften geven en naar vastgestelde regels handelen. Anders het genie. “Hoe het geniezijn product voortbrengt, kan hij zelf niet beschrijven of wetenschappelijk aantoonen, daarom heeft hij het ook niet in zijn macht, zijn scheppingen naar welgevallen en planmatig uit te denken en anderen dit in zoodanige voorschriften mede te deelen, dat zij daardoor in staat zijn, dergelijke producten voort te brengen.â€
Met deze opvatting van het genie staat Kant midden in zijn tijd, die de beteekenis der scheppende fantasie, der individueele begaving voor de kunst in helder licht had gesteld; een tijd ook, waarvoor genie soms ging beteekenen een mensch, met een zich ook in de levenspractijk uitlevende, ongebonden fantasie, met een zucht om de schoonheid ook in het leven te zoeken en te verwerkelijken, op van het burgerlijke fatsoen ver afliggende paden.
Te onderscheiden van het schoone is hetVERHEVENE. Dit kan òf door zijngrootheid, of door zijngeweld, zijn kracht tot ons spreken (mathematische en dynamische verhevenheid). De laatste brengt ons in de stemming, waarvan de dichter zegt:
Betoovrend blijkt natuur, ook als zij daagt ten strijde.De blik bewondert, schoon hij beeft.
Betoovrend blijkt natuur, ook als zij daagt ten strijde.
De blik bewondert, schoon hij beeft.
Aardbevingen, overstroomingen, stormen, kunnen dien invloed hebben.
In het gevoel voor het verhevene ligt iets neerdrukkends: de mensch gevoelt zijn eigen kleinheid. Maar tegelijkertijd ziet hij er iets in van deoneindigheid, die nergens waar te nemen is. Niet met het verstand, maar met de rede komt de fantasie nu in samenwerking; de oneindigheid immers is eenrede-idee. Terwijl wij ons dus eerst als zinnelijke mensch klein gevoelen, worden wij weer opgeheven als rede-wezens.
Het gevoel voor hetkomische, eveneens verwantmet, maar onderscheiden van dat voor het schoone, ontstaat wanneer een gespannen verwachting plotseling in niet overgaat1. Zoo worden we als ’t ware voortdurend opgewonden en loopen plotseling af. Veel gewicht hecht Kant aan de hiermee gepaard gaande lichamelijke gewaarwordingen, die ons krachtiger levensgevoel geven.
§ 12.Kant’s invloed.Kant’s invloed is overweldigend geweest.Aanvankelijk begrepen zijn tijdgenooten hem niet. Niet tot een bepaalde partij behoorende, meende ieder in hem een vijand, zonder meer te zien. Reinhold zegt daaromtrent in zijn brieven over de Kantiaansche Wijsbegeerte, dat ieder hem voor een vijand aanzag: de dogmatici voor een scepticus, die alle zekerheid van ’t weten ondergroef, de sceptici voor iemand, die een nieuw dogmatisch systeem wou opbouwen, de spiritualisten voor een materialist, de materialisten voor een spiritualist, enz.Lang duurde die miskenning niet.Op verschillende wijzen werkte Kant.Zijn schoonheidsleer trok den grooten denkerSchiller, en door dezen raakte ook Goethe met Kant bekend. Schiller heeft Kant’s leer van het schoone verder ontwikkeld.Reinhold(1758–1823) heeft door zijn brieven veel gedaan tot populariseering der Kantiaansche wijsbegeerte. Gedeeltelijk afwijkende leer verkondigdeMaimon, die zich met ongelooflijkemoeite (hij was een Poolsche Jood) tot zoo’n hoogte had opgewerkt, dat Kant zei, dat niemand als hij zoo goed de hoofdzaak had verstaan.Weldra werd aan alle universiteiten bijna het criticisme geleerd en leeraren, die zich tegen Kant verzetten, werden van geliefde en geachte meesters vergeten grootheden.Van heinde en ver kwam men naar Koningsbergen om Kant te zien en te hooren.Enkele uitdrukkingen kunnen aantoonen, welk een invloed men hem toeschreef.Mendelssohn sprak van den “alles vernietigenden Kant†en Jean Paul riep in geestdrift uit, dat Kant met zijn zedeleer géén licht had doen opgaan, maar zèlf een glanzend zonnesysteem was.Ook in ons land vond de Kantiaansche wijsbegeerte belangstelling. Als aanhanger daarvan deed zich kennen Kinker (1764–1845), een geestig schrijver, die van 1817–1830 hoogleeraar in de Hollandsche taal aan de universiteit te Leuven was. Over hem als wijsgeer heeft Prof. v. d. Wijck uitvoerig gehandeld.De Kantiaansche wijsbegeerte werd bestreden en het oude Christelijk geloof gehandhaafd door den dichter Rhijnvis Feith (1753–1824), die in 1806: “Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte†schreef, welke door Kinker in een vinnig geschrift: “Brieven van Sophie aan Feith,†beantwoord werden.Het verdere verloop der waardeering blijkt uit het vervolg.
§ 12.Kant’s invloed.
Kant’s invloed is overweldigend geweest.Aanvankelijk begrepen zijn tijdgenooten hem niet. Niet tot een bepaalde partij behoorende, meende ieder in hem een vijand, zonder meer te zien. Reinhold zegt daaromtrent in zijn brieven over de Kantiaansche Wijsbegeerte, dat ieder hem voor een vijand aanzag: de dogmatici voor een scepticus, die alle zekerheid van ’t weten ondergroef, de sceptici voor iemand, die een nieuw dogmatisch systeem wou opbouwen, de spiritualisten voor een materialist, de materialisten voor een spiritualist, enz.Lang duurde die miskenning niet.Op verschillende wijzen werkte Kant.Zijn schoonheidsleer trok den grooten denkerSchiller, en door dezen raakte ook Goethe met Kant bekend. Schiller heeft Kant’s leer van het schoone verder ontwikkeld.Reinhold(1758–1823) heeft door zijn brieven veel gedaan tot populariseering der Kantiaansche wijsbegeerte. Gedeeltelijk afwijkende leer verkondigdeMaimon, die zich met ongelooflijkemoeite (hij was een Poolsche Jood) tot zoo’n hoogte had opgewerkt, dat Kant zei, dat niemand als hij zoo goed de hoofdzaak had verstaan.Weldra werd aan alle universiteiten bijna het criticisme geleerd en leeraren, die zich tegen Kant verzetten, werden van geliefde en geachte meesters vergeten grootheden.Van heinde en ver kwam men naar Koningsbergen om Kant te zien en te hooren.Enkele uitdrukkingen kunnen aantoonen, welk een invloed men hem toeschreef.Mendelssohn sprak van den “alles vernietigenden Kant†en Jean Paul riep in geestdrift uit, dat Kant met zijn zedeleer géén licht had doen opgaan, maar zèlf een glanzend zonnesysteem was.Ook in ons land vond de Kantiaansche wijsbegeerte belangstelling. Als aanhanger daarvan deed zich kennen Kinker (1764–1845), een geestig schrijver, die van 1817–1830 hoogleeraar in de Hollandsche taal aan de universiteit te Leuven was. Over hem als wijsgeer heeft Prof. v. d. Wijck uitvoerig gehandeld.De Kantiaansche wijsbegeerte werd bestreden en het oude Christelijk geloof gehandhaafd door den dichter Rhijnvis Feith (1753–1824), die in 1806: “Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte†schreef, welke door Kinker in een vinnig geschrift: “Brieven van Sophie aan Feith,†beantwoord werden.Het verdere verloop der waardeering blijkt uit het vervolg.
Kant’s invloed is overweldigend geweest.
Aanvankelijk begrepen zijn tijdgenooten hem niet. Niet tot een bepaalde partij behoorende, meende ieder in hem een vijand, zonder meer te zien. Reinhold zegt daaromtrent in zijn brieven over de Kantiaansche Wijsbegeerte, dat ieder hem voor een vijand aanzag: de dogmatici voor een scepticus, die alle zekerheid van ’t weten ondergroef, de sceptici voor iemand, die een nieuw dogmatisch systeem wou opbouwen, de spiritualisten voor een materialist, de materialisten voor een spiritualist, enz.
Lang duurde die miskenning niet.
Op verschillende wijzen werkte Kant.
Zijn schoonheidsleer trok den grooten denkerSchiller, en door dezen raakte ook Goethe met Kant bekend. Schiller heeft Kant’s leer van het schoone verder ontwikkeld.Reinhold(1758–1823) heeft door zijn brieven veel gedaan tot populariseering der Kantiaansche wijsbegeerte. Gedeeltelijk afwijkende leer verkondigdeMaimon, die zich met ongelooflijkemoeite (hij was een Poolsche Jood) tot zoo’n hoogte had opgewerkt, dat Kant zei, dat niemand als hij zoo goed de hoofdzaak had verstaan.
Weldra werd aan alle universiteiten bijna het criticisme geleerd en leeraren, die zich tegen Kant verzetten, werden van geliefde en geachte meesters vergeten grootheden.
Van heinde en ver kwam men naar Koningsbergen om Kant te zien en te hooren.
Enkele uitdrukkingen kunnen aantoonen, welk een invloed men hem toeschreef.
Mendelssohn sprak van den “alles vernietigenden Kant†en Jean Paul riep in geestdrift uit, dat Kant met zijn zedeleer géén licht had doen opgaan, maar zèlf een glanzend zonnesysteem was.
Ook in ons land vond de Kantiaansche wijsbegeerte belangstelling. Als aanhanger daarvan deed zich kennen Kinker (1764–1845), een geestig schrijver, die van 1817–1830 hoogleeraar in de Hollandsche taal aan de universiteit te Leuven was. Over hem als wijsgeer heeft Prof. v. d. Wijck uitvoerig gehandeld.
De Kantiaansche wijsbegeerte werd bestreden en het oude Christelijk geloof gehandhaafd door den dichter Rhijnvis Feith (1753–1824), die in 1806: “Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte†schreef, welke door Kinker in een vinnig geschrift: “Brieven van Sophie aan Feith,†beantwoord werden.
Het verdere verloop der waardeering blijkt uit het vervolg.
1Bij een anecdote spannen we ons eerst in om te begrijpen en zien dan ineens dat er niets is. Vandaar ook, dat we om een niet dadelijk begrepen anecdote na uitleg niet lachen: het plotselinge is er af.↑
1Bij een anecdote spannen we ons eerst in om te begrijpen en zien dan ineens dat er niets is. Vandaar ook, dat we om een niet dadelijk begrepen anecdote na uitleg niet lachen: het plotselinge is er af.↑
1Bij een anecdote spannen we ons eerst in om te begrijpen en zien dan ineens dat er niets is. Vandaar ook, dat we om een niet dadelijk begrepen anecdote na uitleg niet lachen: het plotselinge is er af.↑