APOLOGEN

APOLOGEN[61][Inhoud]Heer FungwaHeer Fungwa was een schoon jongeling. Op zekeren dag, was hij gaan wandelen in een dorre streek; hij kwam een schoone jonkvrouw tegen, haar naam was Miese.Heer Fungwa sprak alzoo met den mond: He gij daar, vrouw, geef mij water, dat ik drinke, want mijn hart brandt mij met een branden van den dorst om water.Dan zei de jonkvrouw ook met den mond, alzoo: Drink maar, vader man1, aan mijne kruik.En heer Fungwa ook, vatte de kruik en hij dronk er aan.Toen Heer Fungwa gedronken had, zegde hij deze zaak met den mond alzoo: O gij deze vrouw, wie is uw verloofde?En de jonge vrouw met den mond, alzoo: Ik ben nog niet getrouwd, maar mijn vader is dood, hij. Maar toen hij dood ging, riep hij uit, alzoo: Vandaag, ’t is mijn sterven, maar ieder man, die mijn dochter Miese trouwt, vraagt hem geen geld, maar alleenlijk dat hij den doodenzang kome aanheffen, en dat die zang zich verspreide in heel de omstreek, en hij, hij trouwt mijne dochter. Maar dien doodenzang, dat hij hem kome aanheffen, daar waar ik aan ’t droogen lig2, waar men mij beweent, ik haar vader.[62]Zoo uitte zich mijn vader aan mijne moeder en aan mijne ouden.Heer Fungwa, toen hij dit hoorde, sprak met den mond alzoo: ’t Is wel, ik zal dien doodenzang komen aanheffen waar men uw vader gelegd heeft.Zij, de jonge dochter ook, wilde niet redetwisten, en zij sprak alzoo: ’t Is zoo wel, ik verlang u; kom den doodenzang aanheffen waar mijn vader begraven ligt en dan word ik uw echtgenoote.Heer Fungwa ging naar zijn dorp. En hij ging denken, en denken en denken op dien doodenzang, dien hij ging aanheffen bij zijne verwanten, maar hij kon dien hoegenaamd niet uitvinden.Daarna ging hij Heer Ngundu Nkunga verwittigen, dat hij kome den doodenzang aanheffen, daar waar zijn schoonvader begraven lag.En Heer Fungwa droeg palmwijn mede naar Heer Ngundu Nkunga, en hij zeide tot Heer Ngundu Nkunga, alzoo: He, mijn vriend Heer Ngundu Nkunga, ik smeek u, laat ons gaan, en hef voor mij den doodenzang aan bij mijn schoonvader, waar ik mijne vrouw trouw met den doodenzang immers, en niet met geld, toen zij zegden, alzoo: Als gij den doodenzang komt aanheffen, de vrouw, die den naam draagt van Miese, dan wordt zij uwe echtgenoote. Maar sedert men mij dit gezegd heeft, ik denk op dien doodenzang, en ik denk, ik denk, ik denk, en ik heb hem nog hoegenaamd niet gevonden. ’t Is daarom, dat ik gekomen ben om u te vragen, maar ik ben niet ledig gekomen; daar, die kruik, heb ik voor u medegebracht.En dan had Heer Ngundu Nkunga zijnen palmwijn lief, en zij dronken hem te zamen uit. En zij bepaalden den dag waarop zij tot hunne verwanten zouden gaan.De dag, toen hij aangebroken was, brachten zij te zamen[63]tien kruiken palmwijn, en vijf geiten en twee gesneden verkens en twintig kiekens. Zij vereenigden ook eene bende van hunne slaven. En zij gingen naar hun verwantschap. Toen zij daar aankwamen, zegden zij, alzoo: Wij, wij weenen in den dag niet, in den nacht alleen weenen wij.De verwantschap ook, alzoo: ’t Is wel.Dan wees men hun een slaapvertrek aan. Daarna gaven zij ook al de zaken, die zij medegebracht hadden voor hun verwantschap.Dan ging Heer Ngundu Nkunga, Heer Fungwa leeren, achter ’t huis, alzoo: Maar gij, Heer Fungwa, als wij zullen binnengaan in ’t doodenhuis om te weenen, daar waar uw schoonvader ligt, dan zult gij mij Ngundu Nkunga vatten, gij zult mij onder uwen mantel verbergen, alzoo kan men niet weten dat ik, Ngundu Nkunga, den doodenzang aanhef. Dit zullen zij alleenlijk denken, alzoo: Heer Fungwa, hij, hij zelf heeft den doodenzang aangeheven.Dan ook viel de nacht. Alle man, en de menschen van ’t dorp en zij de vreemdelingen gingen de doodenkamer binnen.Heer Fungwa ook nam Heer Ngundu Nkunga, stak hem onder zijnen mantel. Heer Ngundu Nkunga zeide tot Heer Fungwa, alzoo: Als gij een klop slaat onder den mantel waar ik ben, dan weet ik, dat ik den doodenzang moet aanheffen.Dan waren zij allen binnengetreden. Heer Fungwa ook kwam binnen en ging zitten aan den kant van de voeten van zijn schoonvader.En Heer Fungwa had een klop geslagen onder den mantel, waar Heer Ngundu Nkunga zat. Dan hief Heer Ngundu Nkunga den doodenzang aan, alzoo:E Nkandi yaya nkandi yiganga ngangu, kilelele! E, e!En al de menschen zongen dien doodenzang en hij verspreidde zich in gansch de omstreek.[64]Vijf dagen bleven zij daar, maar Heer Fungwa gaf Heer Ngundu Nkunga geen eten, en hij verborg hem onder zijn mantel. En Heer Ngundu Nkunga vermagerde.En gedurende die dagen had men eetwaren verzameld om Heer Fungwa te spijzen, en om zijne vrouw weg te zenden met hem; en zij slachtten dertig kiekens, en twintig geiten en tien gesneden verkens en honderd maniokbrooden. Dan gaf men hem zijne vrouw en zij ging met hem.En zij gingen, zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan ’t groote woud van hun dorp. Heer Fungwa haalde toen Heer Ngundu Nkunga uit. Maar Heer Ngundu Nkunga was vermagerd.Dan sprak Heer Ngundu Nkunga met den mond, alzoo: Zie, ik Ngundu Nkunga, waarlijk ik ben zoo vermagerd, om welke reden hebt gij, Heer Fungwa, mij niets gegeven dat ik ete bij uw verwantschap? Ik ook ik heb u den doodenzang aangeheven, waarmede gij uw echtgenoote getrouwd hebt. Maar ’t is niets. Maar geef mijne belooning, ik ga naar mijn dorp.En hij, Heer Fungwa, alzoo: He, broeder, vandaag heb ik geen geld om u te betalen. Maar vandaag vier dagen3kom bij mij terug en ik zal u betalen.Heer Ngundu Nkunga, alzoo: Dat, dat is niets, ik ben gegaan.De dag, toen hij verscheen, kwam Heer Ngundu Nkunga terug bij Heer Fungwa om zijn belooning te ontvangen, maar Heer Fungwa brak zich ’t hoofd en hij had hoegenaamd niets om Heer Ngundu Nkunga te betalen.En Heer Ngundu Nkunga ging weenen op den weg tot aan zijn dorp.En in ’t seizoen dat de gevleugelde mieren uit den grond komen, Heer Ngundu Nkunga ging Heer Vogelvanger[65]verwittigen, dat hij kome en dat hij hem Heer Fungwa snappe in ’t net van vliegende mieren.Dan ging Heer Vogelvanger ’t net van vliegende mieren spannen in ’t woud van Heer Fungwa.En Heer Fungwa, toen hij ’s avonds wilde wandelen in den omtrek van zijn dorp, kwam hij die vliegende mier tegen, die hare vleugelen aan ’t zwieren was, en hij zegde alzoo: Ik zal die gevleugelde mier, die daar op den boom zit, gaan snappen.Toen hij ze gepikt had, het net ook viel toe en Heer Fungwa was gevangen in den strop en Heer Vogelvanger trof hem aan in zijn net. Hij zegde, alzoo: He Fungwa, vandaag gaat ge in mijne soep.Heer Fungwa ving aan Heer Vogelvanger te smeeken, alzoo: Laat mij los, ik zal u een schoone belooning geven.Maar Heer Vogelvanger, alzoo: Indien gij Heer Ngundu Nkunga bedrogen hebt met zijne belooning, zoo zoudt gij mij ook niet bedriegen?Hij, alzoo: Ik zal u niet bedriegen, gelijk ik Heer Ngundu Nkunga bedrogen heb. Maar Heer Vogelvanger luisterde naar zijne woorden niet, en hij sloeg slechts met den steel van zijn mes op den kop van Fungwa en hij droeg hem naar Heer Ngundu Nkunga.Heer Ngundu Nkunga was gansch verheugd, en hij ging zijne vrouw Miese nemen en zij werd dus de vrouw van Heer Ngundu Nkunga om zijne belooning, die hij niet gekregen had van Heer Fungwa.Het vertelsel gaat recht, heel recht op den kop van wien?Op dien kop van Fungwa4.Kisantu.[66]1Vader man: eeretitel.↑2Het lijk wordt in de hut boven een put gelegd, daar om wordt vuur gestoken en alzoo droogt het lijk.↑3De kongoleesche week telt slechts vier dagen.↑4Fungwa= Vogel.Miese= Vogel.Ngundu Nkunga= De schoonste zanger onder de vogelen van Kongo. Hij kan de trommels en de dansliederen der negers opperbest nadoen.↑[Inhoud]Verhaal van den PalmwijntrekkerOp zekeren dag kwam de Kakkerlak palmwijn bestellen bij den Palmwijntrekker, alzoo: Toekomenden Nkandu1, de palmwijn die gij aftrekt ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Haan ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Steenmarter ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, depalmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Hond ging daar, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: Al tien kruiken palmwijn moet ik aftrekken; maar ’t is goed.De Boa ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Kleine Muis2ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.[67]De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De dag van den Nkandu was verschenen.De Kakkerlak kwam de eerste aan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker alzoo: Zit neer, kom, eet luku3en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Haan kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Steenmarter kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Hond kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den Palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.[68]De Boa kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Kleine Muis kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Palmwijntrekker deed ze allen buitenkomen, alzoo: Komt buiten, komt uwen palmwijn nemen.Zij kwamen uit de kamer. Hij schonk eene kruik uit, alzoo: Deze kruik drinkt gij. Toekomenden Nkandu, komt dan terug.En hij schonk een kopje uit, alzoo: Neem aan.En hij gaf het aan de Kakkerlak, die dronk.Hij schonk er weer een uit, en hij gaf het aan den Haan.De Haan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatje; al wat gij ziet, vat het en eet.De Haan wilde den Kakkerlak pikken.De Steenmarter, alzoo: Wo!4Ziet ge, gij Heer[69]Haan, als de Kakkerlak gedronken had, hij vroeg geen toemaatje. En gij, als gij drinkt, gij vraagt alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Steenmarter voegde er bij, alzoo: Dat ding hebt gij uitgevonden.De Haan slikte de Kakkerlak in.De Steenmarter, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij den pot, dat ik volge.De Palmwijntrekker schonk den pot vol, en hij gaf dezen aan den Steenmarter.Als hij gedronken had, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes. Gij, toemaatjes vraagt gij mij, waar zou ik ze halen? Ten minste gaat gij malkander opeten. Al wat gij ziet, vat het en eet.De Steenmarter slikte den Haan in.De Hond, alzoo: Ziet ge, Meester Steenmarter, hoe gij gehandeld hebt? Wel schenk in, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje, dat ik drinke.De Palmwijntrekker schonk in en gaf het.De Hond, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geene toemaatjes.De Boa, toen hij dat hoorde, alzoo: Wo! Dat toemaatje, dat gij vraagt, wie gaat gij opeten?De Hond, alzoo: Dengene dien ik zie, slik ik binnen.En hij vatte den Steenmarter, en hij slikte hem in.De Boa, alzoo: A, ziet ge, vermits gij geëten hebt. Wel, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje palmwijn, dat ik ook drinke. Wij eten malkander op, ’t is niets.VaderPalmwijntrekkergaf hem een en hij dronk, alzoo: Wel, geef mij een toemaatje.[70]De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes Al wat gij ziet, vat het en eet.En de Boa vatte den Hond en slikte hem in.De Kleine Muis, alzoo: Wo! Wij twee, wij blijven over. Wij zullen onze krachten meten, wie de sterkste is.De Boa, alzoo: Gij, wie kent u niet? Gij hebt eenen mond die overgeeft.De Kleine Muis, alzoo: ’t Is niets. Maar, gij, Vader Palmwijntrekker, geef mij palmwijn dat ik ook drinke.De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij, toen zij gedronken had, alzoo: Geef mij ook een toemaatje.De Boa, alzoo: Gij, wie gaat gij inslikken, vermits gij een toemaatje vraagt? Ben ik het misschien die gij gaat inslikken? Hoe kunt gij mij? Hebt gij mij aangeduid? ’t Is goed. Vandaag ik en gij, wij gaan malkander beproeven.De Kleine Muis, alzoo: Ik ga den koker blazen.De Boa, alzoo: Wat! Gij zult den koker niet blazen. Indien gij blaast, dan zult gij afzien.De Kleine Muis: Ik, blazen ik blaas.De Boa, alzoo: Blaas niet.De Kleine Muis, alzoo: Ik zal blazen.De Boa, alzoo: Wel nu, als gij blaast, dan zal ik u slaan.De Kleine Muis blies den koker, en zij sneed met hare tanden den Boa in negen stukken, en de Kleine Muis begon in te slikken. Maar de negen kon zij niet. De buik was te klein. Maar zij sprak alzoo: Wij, de Kleine Muizen, die men Niungi heet, luistert wel. Al de muizen zal men eten, maar mij zal men vluchten om den stank, dat ik den Boa5opgeëten heb.En zij vroeg aan den Palmwijntrekker, alzoo: Geef[71]mij een kopje palmwijn, Vader, dat ik drinke. Mijn hart brandt van den dorst, dat ik het lave.De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij dronk alzoo: Geef mij den palmwijn, ik vertrek. ’t Is gedaan met ons op te eten.En hij gaf een volle kruik palmwijn, en zij vertrok en zij ging zich beroemen, alzoo: Ik heb den Boa ingeslikt. Vandaag als er iemand met mij twist, die zal pijn afzien.Sedert dien tijd komt men aan geen Niungi aan, omdat zij van den Boa geëten had.Ndembo.[72]1Eerste dag van de kongoleesche week.↑2Niungi= kleine muis die de zwarten niet zullen aanraken om haren stank.↑3Maniokbrood.↑4Wo= Hoe!↑5Den Boa zullen de negers van Lager-Kongo niet aanraken.↑[Inhoud]Kongoniense en Kongopatakasa1Beiden hadden nog hun moeder. En zij maakten hun dorp. Kongoniense bouwde zijn huis; Kongopatakasa zijn huis. Kongopatakasa werkte heel rap; Kongoniense heel langzaam. Op zekeren dag viel er een hevige stortregen. Daar ’t huis van Kongoniense niet afgemaakt was, was zijne moeder weggespoeld. Kongoniense ging op weg, en hij zocht, en hij zocht, en hij zocht; zij was niet zichtbaar.Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste2; maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg3; en hij kwam den Wind tegen en den Lijkworm en den Egel en den Houtworm.Zij vroegen hem, alzoo: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Mijn moeder volg ik naar God den opperste.[73]Zij, alzoo: In uw dorp zijn er dus geene kinderen, dat gij negen kruiken palmwijn draagt, gij alleen?Hij, alzoo: Ik alleen.De Egel en de anderen spraken, alzoo: Geef hier, wij zullen u helpen dragen.En hij gaf er, en hij droeg twee kruiken palmwijn.Zij gingen, zij gingen, zij gingen hunnen weg, en de weg was verloren.Kongoniense, alzoo: Waar zullen wij henengaan, de weg is verloren.De Egel, alzoo: Wij, wij eten lang gras, ik zal u een weg banen. Blijft hier!En hij trok vooruit en hij was bezig eenen weg aan ’t banen, tot boven op den berg. Maar toen zij wilden opklimmen op den berg, om op te klimmen zij konden het niet.De Wind, dus: Wij, wij keren de pleinen en de pleinen. Zijt gij daarom aan ’t twisten?En de Wind droeg ze tot boven op den berg en hij zat ze neer, dicht bij ’t dorp. ’t Opperhoofd van ’t dorp was palmnoten aan ’t slaan met een steen4.De Lijkworm, sprak, alzoo: Blijft hier, gij allen, ik zal gaan tot in het dorp.Hij ging naar de moeder van Kongoniense vragen.De menschen van het dorp spraken, alzoo: Hij, Kongoniense komt zijne moeder halen, wel, ’t is goed! Maar, als wij hem zullen een bosch aanwijzen, en hij, als hij op een boom één kappen kapt, en als ’t heel bosch omvervalt, dan neemt hij zijne moeder terug; maar eerst zullen wij hem nog ’t plein van ’t dorp toonen, en als hij één keren[74]keert en het plein is gekeerd, dan krijgt hij zijne moeder terug. Daarna laten wij hem binnenkomen in een huis, en hij kiest tusschen de kisten, de kist waar zijne moeder inligt!De Lijkworm, toen hij deze zaken hoorde, vertrok waar de anderen gebleven waren. De Lijkworm vertelde hun de voorwaarden, gelijk de menschen van ’t dorp ze hem gesteld hadden, hoe Kongoniense zijne moeder zou terugkrijgen. Daarna vervolgde hij: Gij, Kongoniense, eer dat gij het huis binnentreedt, ik, ik ga voorop en de kist waarop ik val, die neemt gij op. Maar aan den ingang van ’t dorp is ’t opperhoofd bezig met palmnoten aan ’t verbrijzelen met een steen; als wij daar aankomen, dan vallen wij op ons knieën en wij groeten hem bij handgeklap5.Zij vertrokken en zij kwamen waar ’t opperhoofd was, en zij groeten bij handgeklap: Gegroet, opperhoofd!Zij kwamen in ’t dorp en zij werden er goed ontvangen, en men deed veel kiekens voor hen dood.De avond viel, alles was stil in ’t dorp. Dien nacht had de Houtworm al de boomen van ’t bosch doorknaagd. Toen de zon opgegaan was en het klaar geworden was, gaven de menschen van ’t dorp een bijl aan Kongoniense, alzoo: Als gij ’t bosch afkapt in één kappen, dan neemt gij uwe moeder.Kongoniense nam ’t bijl en hij ging en hij kapte één kappen op een wilden katoenboom en de Wind kwam op en heel ’t bosch viel met een hevig gedruisch en lag omver. De inwoners van ’t dorp, toen zij hoorden dat gansch het bosch omver viel, spraken alzoo: Zijn moeder zal hij terughebben.Hij kwam terug in ’t dorp, en zij gaven hem een besem.[75]De Wind viel op den besem, en hij keerde één keren: Na kwâ6. Alles was rein. Het plein was gekeerd.Hij kwam; en de bewoners, alzoo: Nu, kom en ga dat huis daar binnen.En hij ging binnen, maar de Lijkworm was vooropgegaan en viel op een kist. Kongoniense vatte die kist op en zij vertrokken en hij kwam terug in zijn dorp. Hij hield groote feest, deed de kist open, en hij zag zijne moeder; zij leefde en zij was jonger geworden, heel schoon en schoon.Kongopatakasa, die dat zag, hoe de moeder van Kongoniense verjongerd was, brak zijn huis af, de stortregen viel en de moeder van Kongopatakasa werd weggespoeld. Hij ging op weg, en hij zocht, hij zocht, hij zocht, zij was niet zichtbaar.Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste, maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg, en hij kwam den Egel tegen. De Egel, alzoo: Waar gaat gij henen?En hij, alzoo: Als men u gras toont, gij eet het, daaraan weet men, dat gij egel zijt7.Hij ging en hij kwam den Lijkworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Gij op uw vleesch dat rot is, daar leeft gij op en aldus kent men u.En hij ging voort, en hij kwam den Houtworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?[76]Hij, alzoo: Gij, als men u zegt: Knaag uwe boomen, en zoo kan men u kennen.En hij ging verder en hij kwam den Wind tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Gij, als gij uwe boomen doet wiegelen, aldus kent men u.Hij ging en ging en ging, de weg was verloren. Om te gaan, hij wist het niet. Hij kroop ’t hooge gras binnen, en hij klom op boven op den berg, tot aan het dorp. Hij zag ’t opperhoofd, die bezig was zijn palmnoten aan ’t verbrijzelen. Hij, alzoo: De opperhoofden, die hier zijn, zijn slecht!En hij ging tot in ’t dorp en hij vroeg naar zijne moeder. De inwoners van ’t dorp, toen zij hem een bosch gewezen hadden, alzoo: Indien gij in één kappen ’t bosch afkapt, dan krijgt gij uwe moeder.Hij ging, hij kapte één kappen op een boom, en de boom viel niet omver.Hij kwam terug in ’t dorp, aldus: Dien boom, dien kan ik niet.En zij toonden hem het plein. En hij keerde en keerde, en hij kon het niet. ’t Zweet liep over zijn lichaam.De inwoners, alzoo: Wel, ga dat huis binnen, neem uw moeder.Hij ging ’t huis binnen. Toen hij de kist genomen had, vertrok hij naar zijn dorp. Hij noodigde de menschen uit, die in den omtrek waren, dat zij feest kwamen houden; zijne moeder was immers weergevonden.De gestelde dag, toen hij verschenen was, nam hij de kist, sloeg ze open en … slangen kwamen er uit.Allen die op ’t feest waren, gingen loopen. Hij, Kongopatakasa nam ook de vlucht en hij ging sterven van verdriet.Mvwila.[77]1Namen van menschen.↑2Dit beteekent, dat zijne moeder gestorven is.↑3’t Is eene groote schande bij de negers, iemand niet te begraven.↑4Langs de wegen zal men dikwijls een dikken steen aantreffen, waarop de negers depalmnotenverbrijzelen om er de kern uit te halen.↑5De groote kongoleesche groet.↑6Uitroeping, om te beteekenen dat het plein fijn gekeerd was.↑7Aldus spotte hij met den egel.↑[Inhoud]De Verstandige ZotEen zot was met zijne moeder en zijn vader. Zij hadden vele geiten en verkens en kiekens.Op zekeren dag was zijn vader de rivier overgestoken, om koophandel te drijven. De zot bleef bij zijne moeder.De Luipaard kwam een geit stelen. De kleine kinderen van ’t dorp, alzoo: Heer Zot, de geit van uwen vader, de Luipaard heeft ze gestolen.Hij, aldus: Mijne moeder heeft mij gebaard en daarmee ben ik tevreden. Wat kan ik anders wenschen?En zoo, den eenen keer na den anderen, had de Boa het verken gestolen; de Civetkat stal een kieken, en zijne moeder, toen zij naar de rivier ging met een kleinen jongen, had de Crocodil haar gevat. De kleine jongen was opgeklommen naar ’t dorp, alzoo: Heer Zot, uwe moeder, de Crocodil heeft ze gevat.Hij, alzoo: Mijne moeder, zij heeft mij ten minste gebaard.En de tijd vervloog en vervloog en vervloog. En hij maakte een toovermiddel en hij nam een kleine trommel, en hij ging naar ’t hooge gras, dicht bij de rivier. Hij vlocht een langen dragerskorf, en hij legde hem daar neer, en hij begon te trommelen.[78]De Civetkat kwam te voorschijn, alzoo: He, Meester Zot, wat is er? Wat doet gij?Heer Zot, alzoo: Die mijne hen gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.Zij, de Civetkat, alzoo: He, mijn beste, ik heb ze gepakt. Sedert ik ze gepakt heb, nog geen pluimken heb ik er van uitgetrokken. In mijn dorp is zij; zij heeft tien eiers gelegd.Hij, alzoo: Ga, en breng ze mij.En de Civetkat trok op en zij ging de hen halen en zij bracht ze.Heer Zot, aldus: Gij, moeder Civetkat, leg de hen daar; en gij, blijf hier.En hij legde de Civetkat in ’t begin van den dragerskorf.Toen hij de trommel weer speelde, kwam de Luipaard te voorschijn, en hij zegde: Wat doet gij, Heer Zot?Heer Zot, aldus: Die mijne geit gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.En hij, de Luipaard, alzoo: He, mijn vriend, ik stal ze. In mijn dorp is zij; zij heeft tien jongeren gebaard.En hij, alzoo: Ga en breng ze mij.De Luipaard trok op en hij ging de geit halen met haar tien jongeren en bracht ze.Heer Zot, aldus: Gij, Luipaard, laat de geit daar staan, en kom hier, waar de Civetkat is in den dragerskorf.Toen hij weer trommelde, kwam de Boa te voorschijn en sprak, aldus: Wie is daar bezig en wat is er?En hij, alzoo: Die mijn verken gestolen heeft, ben ik aan ’t betooveren.De Boa, aldus: Uw verken, ik heb het gestolen, in mijn dorp is het. Twintig jongeren heeft het gebaard.Heer Zot, sprak aldus: Ga naar ’t dorp en breng mijn verken met de jongskens.[79]De Boa ging en hij kwam aan.Heer Zot, aldus: De verkens, bind ze daar vast, waar de geit is, en gij, kom hier bij den Luipaard.Toen hij weer getrommeld had, kwam de Crocodil af en sprak, alzoo: Wat scheelt er, dat gij dat lied zingt?Heer Zot, aldus: Die mijne moeder gevat heeft, ben ik aan ’t betooveren.De Crocodil, aldus: Sedert ik haar gevat heb, in ’t dorp is zij en zij zit op een biezenmat; alle dagen bestrijkt zij haar met rood.Heer Zot, sprak aldus: Ga en breng ze hier.En de Crocodil trok op.Wanneer de Crocodil gekomen was, zegde Heer Zot, alzoo: Laat mijne moeder daar staan, en gij, kom hier.Toen hij ze allen in den dragerskorf geplaatst had en de Civetkat en den Luipaard en den Boa en de Crocodil, sneed hij banaanbladeren af; hij hield ze boven ’t vuur om ze een weinig te verdrogen en hij bedekte den dragerskorf er mede en hij bond hem vast en hij trok met hevige kracht1.De Luipaard sprak alzoo: Wo! Wat doet gij, Heer Zot?Hij, Heer Zot, alzoo: ’t Is geen erg, blijf maar stil.En hij maakte den dragerskorf vast.Toen zegde hij aan zijne moeder, alzoo: Gij, ga voorop.De geiten en de andere dieren volgden haar en hij sprak, alzoo: Ga langs dien weg naar huis.Toen nam hij den dragerskorf op zijne schouders, en hij zwierde en zwaaide hem onderweg.De Civetkat, alzoo: Waar wij henengaan, waar is ’t ergens?[80]En hij alzoo: Het toovermiddel wil ik u kwijt geraken. Ik ook, toen ik het ontvangen heb, heeft men mij ook zoo behandeld.Toen gingen zij de brug der rivier over, en in ’t midden van de brug gekomen, wierp hij den dragerskorf in de rivier. En allen stierven, allen.En hij trok naar zijn dorp en hij deed eene geit dood en hij spijsde zijne moeder.Toen zijn vader terugkwam, gaf hij hem ook een verken, alzoo: Ik, toen ik hier bleef, had men mij alles gestolen; vandaag heb ik alles teruggevonden. En hij hield groote feest.Ndewa.[81]1Echte kongoleesche gewoonte van dragers.↑[Inhoud]De verloren kruikEene moeder had twee kinderen gebaard, Nsamba, de oudste, Nkenge de jongste. Zij, de moeder was een stuk land aardnoten aan ’t bewerken. Toen zij aan ’t hakken waren, zij, de moeder beval aan Nkenge, alzoo: He, moeder, ga mij water putten!Nkenge, toen zij de kalebas genomen had, toen zij water schepte, maar toen zij de kruik overhelde, de kruik ging aan ’t verdwijnen. Zij, Nkenge, alzoo: Ia1! Waarom zie ik zoo? Water schep ik, de kruik is aan ’t duiken.En de kruik verdween in ’t water.Zij, alzoo: He, moeder, een andermans kruik, die van moeder is verdwenen in ’t water. Als ik terugkom bij moeder zonder iets, zal zij mij slaan. Wacht, ik ook, ik val in ’t water, ik volg een andermans kruik van moeder.Zij, ’t meisje, toen zij in ’t water viel, zij verdween; zij, zij kwam niet meer boven op den oever. En zij ging tot aan de bende van de Ba Ngola2, alzoo: He gij, mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?Zij, de Ba Ngola, alzoo: Volg in de bende van de Ba Nzonzi3, daar gaat een mensch, die heeft een kruik.[82]En zij ging bij de bende van de Ba Nzonzi, alzoo: He, gij mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?Zij, de Ba Nzonzi, alzoo: He, moeder, jonge vrouw, volg de bende van de Makaki4, daar gaat een mensch met een kruik.Zij, toen zij ging bij de bende van de Makaki, alzoo: Haast u, volg daar die bende van de Binkolo4.En zij ging. De Binkolo, alzoo: Volg tot in ’t dorp waar menschen zijn; daar is een jongeling, die de kruik genomen heeft.Toen zij daar ging, vroeg zij, alzoo: He, gij, jongelingen, wie heeft mijn kruik?Deze drie jongelingen, toen zij haar antwoordden, alzoo: Wacht hier. Wij zoeken den mensch, die uw kruik genomen heeft.En de drie jongelingen, zij zochten en zochten en vonden de kruik.Maar Nti nene Kuvwemba, de oudste, zegde alzoo: Hier zijn wij alle drie; zeg onze namen, dan zullen wij uwe kruik toonen?Zij, Nkenge, aldus: Ik, ik ken u niet bij uwe namen, hoe zou ik uwe namen zeggen?Zij, dus: Zoo gij onze namen niet zegt, de kruik, die krijgt gij ook niet.Nkenge zegde, alzoo: ’t Is niets; ik, ik blijf hier; dien dag dat ik de kruik van Moeder krijg, dan trek ik op.Onder de drie jongelingen, sprak er een (Nkalu-nkalu Kilomba, was zijn naam): Wel, ’t is goed, slaap hier; ga morgen naar onze landen van aardnoten, ga ons onze aardnoten uitdoen.Nkenge, alzoo: Ik neem het aan.Hij, Kinkalu-nkalu Kilomba, ging mee naar ’t veld en[83]toonde haar de aardnoten; hij kwam terug. Zij, Nkenge bleef daar, zij alleen.Nti nene Kuvwemba, toen hij in een vogel veranderd was, kwam zitten op een boom, dicht bij ’t aardnotenland, en hij zong in zijn lied, alzoo: Nkenge, hebt gij geene ooren? Een andermans vogel, Nti nene Kuvwemba. Een andermans vogel, Nzila nzadi, nzila Lemba. Een andermans vogel, Kinkalu-nkalu Kilomba. Maar als gij de rivier doorstapt, aan ’t water kom er niet aan om te drinken.Zij, Nkenge, zij ook zij zong dien zang, en zij kwam tot aan ’t water; zij dronk water, en ’t lied was vergeten. Toen zij kwam, toen zij de aardnoten aanbood, alzoo: He, mannen, neemt uwe aardnoten aan.Zij, de mannen, alzoo: Zeg onze namen; dan eerst eten wij aardnoten. Zoo gij onze namen niet zegt, dan eten wij geen aardnoten. Dien dag dat gij onze namen zegt, dan zullen wij uwe kruik geven. Dien dag ook voeren wij u terug tot den vijver, waar wij u gevat hebben.Zij, Nkenge, alzoo: Uwe namen, ik en weet ze niet, mannen, hoe zou ik ze zeggen?En zij sliepen. ’t Weder was klaar geworden. Zij, Nkenge ging dan naar de velden van aardnoten. Terwijl zij aan ’t werken was, de vogel kwam weer af, alzoo: He, Nkenge, Nkenge, hebt gij geene ooren?En hij zong de namen in zijn lied.Toen zij kwam tot aan ’t water, alzoo: Vandaag, drink ik geen water, omdat mijn lied verdwijnt, als ik water drink.Toen kwam zij tot in ’t dorp; zij, Nkenge was ’t lied aan ’t zingen.Zij, de jongelingen, alzoo: Hoort nu Nkenge, wat lied komt zij zingen? De namen, wie heeft ze haar gezegd?En zij kwam tot in ’t dorp, zij bood de aardnoten aan,[84]en zij gaf ze aan de jongelingen, alzoo: Wij, wij zullen aardnoten eten, als gij onze namen zegt.Zij, Nkenge, alzoo: Gij, de oudste: Nti nene Kuvwemba. De volgende: Nzila nzadi, nzila Lemba. De jongste: Kinkalu-nkalu Kilomba.De jongelingen, dan: ’t Is wel, beste. Wie heeft u onze namen gezegd?Zij, alzoo: Ik alleen, ik heb ze uitgedacht in mijn verstand.Toen zij hare kruik deden te voorschijn komen, betaalde zij haar nog vadems stof en verkens en kiekens, alzoo: Nu vooruit, wij gaan u terugvoeren, daar waar uwe moeder is en uw vader.En zij kwamen, en zij brachten Nkenge terug op den hoop waar men ’t veegsel werpt. En zij verdwenen.Zij, de moeder, toen zij haar huis uitkeerde, riep hare dochter Nsamba, alzoo: He, moeder, raap ’t veegsel op, werp het op den vuilnishoop.Zij, Nsamba wilde niet; hare hardnekkigheid toonde zij.De moeder, alzoo: Kom, he, beste moeder, ngudi mpasi5.Zij, Nsamba, toen zij dat hoorde, zij nam ’t veegsel op en zij wierp het weg. Toen zij ’t veegsel wierp, zij, Nkenge sprak, alzoo: Wo! Wie komt hier ’t veegsel in mijn gezicht werpen.Zij, Nsamba, alzoo: He, moeder!De moeder, alzoo: Wat is er?[85]Zij, alzoo: Hoor; die hier spreekt op den vuilnishoop, de stem juist van Nkenge.Zij, de moeder, alzoo: Men heeft u betooverd, kind. Kom mij niet vervolgen? Nkenge is zij al niet lang doodgegaan?Zij, Nsamba dan: Kom gij alleen, kom en luister.Zij, de moeder, zij kwam; toen zij wierp, ’t kind sprak.Zij, dus: Kom er uit, moeder; kom bij mij, uwe moeder.Zij, alzoo: Ik, hoe kom ik er uit, moeder, hebt gij alles vergeten?Zij, de moeder, dus: ’t Is wel, moeder, kom er uit. Ik heb alles vergeten.Zij deed de trommels komen, om ’t feest op te luisteren.Omdat zij haar weduwestaat begonnen had, was heel haar aangezicht geworden, alzoo: Piu6. En zij werd weer gelijk zij was, en zij gaf haar kind eten.En de trommels weergalmden en weergalmden, omdat haar kind, dat verloren was, was teruggevonden.Mvwila.[86]1Uitroeping.↑2Soort van paling.Baduidt het meervoud aan.↑3Namen van visschen.↑4Soorten van visschen.↑ab5Ngudi mpasi= moeder van smarten. Doopnaam van de heidensche vrouwen. ’t Is een overblijfsel van vroeger christendom.De moeder noemde haar kind bij haar doopnaam, om haar te doen gehoorzamen.↑6Piu= zoo zwart en zwart.↑[Inhoud]De wraak van Mpingia1Eene moeder had een kind gebaard; de naam van de moeder was Nsamba, de naam van het kind Nkenge. De moeder zegde zoo: Iedere jongeling, die dit kind trouwt, dat hij negen kokers blaze. Als hij die negen kokers kan blazen, dan neemt hij zijne vrouw.Op zekeren dag kwam de Muscuskat af, en vroeg, alzoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?Zij, alzoo: Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.De Muscuskat zegde zoo: Het dik gras, dat ik eet, doet veel pijn en dan zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen?Hij blies twee kokers; maar zijn mond scheurde en hij ging rap loopen.Daarna kwam de Aap en hij vroeg, alzoo: He, gij Nkenge, wie heeft u getrouwd?Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.De Aap zegde zoo: Maïs en caoutchoucvruchten, die heel hard zijn, ik slaag erin om ze op te eten en dan[87]zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen.Toen hij acht kokers geblazen had, scheurde zijn mond en hij ging loopen.Daarna kwam de Mpingia en hij zegde zoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers. De Muscuskat en de Aap, die u voorafgegaan zijn, zijn gaan loopen en gij, gij zoudt dat kunnen?De Mpingia, alzoo: Gij, kent gij mijn spreekwoord niet? Ik ben de Mpingia, ik toon den Ngoni2.Nkenge sprak dus: ’t Is wel, blaas de kokers, en trouw mij.De Mpingia blies de kokers. ’t Was gedaan.De moeder deed drie geiten slachten en zond de vrouw naar Ma3Mpingia. Maar toen zij op weg waren, zegde de Muscuskat, alzoo: Ik, ik heb mij den mond gescheurd om deze vrouw te trouwen, en gij, Mpingia, een klein kind, gij zoudt eene vrouw doen gehoorzamen?Ma Mpingia zocht Ma Nsombi4, om de zaak te regelen. Maar Ma Nsombi, toen hij kwam, toen hij deze schoone vrouw zag, nam ze van Mpingia af.Ma Mpingia ging bij de tooveraars en zegde: Ziet gij, ouden, ik heb mijne echtgenoote getrouwd. Welnu, Ma Nsombi heeft mijne vrouw afgenomen.De tooveraars, alzoo: Geef ons eene geit, wij zullen u leeren hoe gij doet.Ma Mpingia gaf eene geit; een oude tooveraar gaf een[88]tooverbeeld en hij zegde alzoo: Begraaf het in het dorp van Ma Nsombi5.Ma Mpingia begroef het tooverbeeld in ’t dorp van Ma Nsombi. Toen hij wegging, werd het weder donker. En gedurende twee lange jaren, de dag, hij verscheen niet meer, altijd nacht en nacht en nacht6. Vele menschen waren daarover verwonderd, en zij zeiden, alzoo: Onze dag verscheen altijd, en nu is het nacht, en nacht.Maar toen hoorden zij ’t nieuws, alzoo: Ma Nsombi heeft de vrouw van Ma Mpingia afgenomen, en ’t is daarom dat de dag niet meer verschijnt.De ouden vereenigden zich in dien nacht; zij gingen naar Ma Nsombi, en zij zegden, alzoo: Geef de vrouw van Ma Mpingia terug, dat zij een andermans dag doe verschijnen; de menschen sterven van honger, omdat het altijd donkere nacht is en men niet werken kan.Maar Ma Nsombi, als hij deze schoone vrouw zag, wilde ze niet teruggeven, en hij ging vluchten naar een verafgelegen land.Toen hij vluchtte, was de regen gevallen. De vrouwen gingen naar ’t water in ’t midden van dien nacht, en zij zagen de voetstappen van Ma Nsombi; en zij zegden, alzoo: Wij hebben de voetstappen van Ma Nsombi gezien, die vluchtte met een andermans vrouw.De ouden toen zij dit hoorden, speelden de klokjes, vereenigden de geweren, gingen hem volgen. Toen zij hem vonden, waar hij sliep, wilden zij hem dooden; maar toen hij de geweren zag, beven en beefde hij; en hij zegde,[89]alzoo: Vat mij stillekens; de vrouw, zij is immers hier.Zij vatten Ma Nsombi en de vrouw, voerden ze terug naar Ma Mpingia. Ma Mpingia, toen hij zijne vrouw zag, zegde zoo: Waarom zijt gij niet gevlucht uit het huis van Ma Nsombi, om bij mij te komen? Ik gaf u geld.Maar de vrouw zegde zoo: Ma Nsombi verborg mij.De opperhoofden zegden zoo: Wel, Ma Mpingia, nu dat gij uwe vrouw ziet, doe een andermans dag opklaren.Maar Ma Mpingia, alzoo: Doodt eerst Ma Nsombi, dan zal ik den dag doen opklaren.Wanneer zij Ma Nsombi gedood hadden, nam hij zijne vrouw, en hij zegde, alzoo: Leert wel uwe dochter; als zij een anderen jongeling ziet, dat zij er niet mede koute. Indien ik stierf van droefheid, zoudt gij niet berispt worden en niet moeten betalen?De moeder die ’t meisje bezat, kwam naderbij en zegde zoo: Ziet gij, te veel jeugdige streken, Mama, hebt gij getoond; uwe broeders zijn van den honger gestorven, omdat Ma Mpingia ’t weder heeft duister gemaakt. ’t Is al nacht, twee jaren lang. Wandelen, wij wandelen niet. Vandaag zweer het ons, maak geen vriendschap meer met jongelieden; ken uwen man, die u geld zal geven.De moeder van het kind deed eene geit slachten, deelde ze uit aan de opperhoofden, die de zaak van Ma Mpingia geregeld hadden.Dan deed Ma Mpingia ’t weder weer opklaren.Ware ’t niet geweest, dat de opperhoofden van de streek naar Ma Nsombi gezocht hadden, dan zou de dag nu nog niet klaar geworden zijn.He, jongeling, en jonge dochter, zweert den eed, gaat niet meer langs die wegen, die slecht zijn. Wat God gebonden heeft, maakt het niet los.Kindingi.[90]1Mpingia= kleinste muis van Kongo.↑2Ngoni= schoone muis, waarop de zwarten verlekkerd zijn.↑3Mais een eeretitel.↑4Een soort van antilope.↑5Als men een tooverbeeld in een dorp begraaft, dan grijpen er alle soorten van rampen plaats. Zoo denken de negers.↑6Dat is zeker een herinnering aan een lang geleden zonsverduistering. Dat natuurverschijnsel moet immers fel op den geest der negers gewerkt hebben.↑[Inhoud]NkuminaEene vrouw ging hout rapen. Toen zij ging, zag zij de kleinen van eenen Luipaard in ’t hol van eenen boom. Zij nam er eenen, en zij kwam in ’t dorp. Toen zij hem voorbereid had, at zij hem op. Op een anderen dag ging zij terug, en zij nam de twee andere kinderen van den Luipaard. Maar toen zij op den weg was, kwam de Luipaard aan.Hij, alzoo: Wat voor zaken liggen daar in uw korf?Zij, alzoo: Vader, mijn maniok ligt daarin.En hij, alzoo: Zet uwen korf op den grond neer.En zij legde den korf neer en de Luipaard, toen hij keek, zag zijn twee kinderen: He, he! Moeder, ik verscheur u. Ik vat u. Wat! Gij, mijne kinderen zijt gij komen stelen!En zij, alzoo: Vader, laat mij gaan, ik ben zwanger. Wanneer ik gebaard heb, indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, uw naam draagt hij.De tijd vervloog, de vrouw had gebaard. ’t Was een meisje. De Luipaard, toen hij ’t nieuws hoorde, alzoo: Uwe schoonmoeder heeft gebaard, ’t is een meisje.En hij kocht vleesch en parels, en drie kruiken palmwijn.En hij kwam tot bij de vrouw, en hij schonk haar den[91]palmwijn uit, alzoo: Gij, gij hebt het mij beloofd; om mijne vrouw ben ik gekomen.En zij dronk den palmwijn; toen hij uit was, alzoo: Vader, wel, blijf daar staan in den omtrek, ik zal ’t meisje naar ’t water sturen.De Luipaard ging zich verbergen. Zij, de moeder, zij riep haar kind, alzoo: Nkumin’e! Nkumin’e!Zij, alzoo: Hier ben ik.Zij, de moeder, alzoo: Kom hier, moeder, ga water scheppen.Zij nam twee kruiken op, zij legde ze in haar korf. En zij ging naar ’t water, en zij schepte; de kruik legde zij in ’t hooge gras. Zij schepte weer water met de andere kruik. Toen de kruik vol was, legde zij ze in haren korf. Zij wilde vertrekken, maar de Luipaard had haar gevat.In ’t dorp waar vader en moeder waren, had men den weduwestaat van hun verloren kind begonnen.Nkumina waar zij gegaan was, op zekeren dag, zegde zij tot den Luipaard, alzoo: Mijn maniok, die in mijn dorp gebleven is, ga ik in ’t water leggen.Hij, de Luipaard, alzoo: Ik ga u bewaken.Zij, alzoo: Wel, gij, oude grijsaard, gij zijt oud, ik zou u moeten dragen tot aan ’t maniokland. Gij, ga wild jagen.Nkumina, toen zij afkwam, hadden de vrouwen, die in ’t dorp gebleven waren, zich vereenigd, alzoo: Welaan, laat ons gaan, wij doen onze aardnoten uit.En zij gingen naar ’t veld. Zij, toen zij kwam, bleef staan op den kleigrond. En zij speelde den koker, alzoo: Ke, ke, ke! Zij, de moeien, alzoo: Luistert, wie komt daar den koker spelen?Zij, Nkumina hief een lied aan, alzoo: Ik ben gegaan,[92]ik de arme Nkumina. Weet ge, mama heeft mij opgeëten1, en vader weet het niet.En zij zong dat lied, en zij kwam het zingen tot aan het water.De Luipaard, waar hij gebleven was, had twee wilde geiten gevat en twee egels ook. En hij kwam ze neerleggen, alzoo: Neem uw vleesch aan, bereid het.Toen zij het voorbereid had, zij aten het, ’t was klaar.Zij, die op ’t veld waren, toen zij in ’t dorp kwamen waar de vader was, alzoo: Uw kind komt weenen op den kleigrond, alzoo: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten, en vader weet het niet.Hij, de vader, alzoo: ’t Is leugen, gij liegt.Zij, alzoo: He, beste vader, ’t is geen leugen. Op een anderen dag, kom, ga met ons mede, en gij zult het zelf hooren.Zij, ’t meisje, waar zij was, dacht, alzoo: Vandaag ga ik naar ’t land, ik ga de andere maniokwortels, die er nog overblijven, uittrekken.En zij kwam, zij kwam dichtbij, en zij bleef daar staan.Zij, de vrouwen kwamen ook om aardnoten uit te doen. Zij, toen zij kwam en kwam en kwam, speelde weer den koker.Een oude onder de vrouwen, sprak: He, gij, kinderen, houdt op met tateren; hoort gij den koker niet?En zij hief weer ’t lied aan: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten en vader weet het niet.En ’t lied weergalmde, en ’t werd droevig en droeviger, en zij weende.[93]Zij, de vrouwen, alzoo: Moeder, kom terug; kom uwe aardnoten nemen.Maar omdat zij vol schaamte was, dat zij uit haar dorp vertrokken was met den Luipaard, durfde zij niet meer bij hen komen. En zij ging en zij ging, zij kwam aan de rivier aan: Wacht, ik wasch mijn aangezicht af.De Luipaard, waar hij gebleven was, had drie reebokken gevat en een antilope. Zij hakte ’t vleesch in stukken, zij maakte het gereed, zij aten en ’t was klaar.De vrouwen toen zij in ’t dorp kwamen, vertelden weer ’t nieuws, alzoo: Gij, hoort gij, wij vertellen u ’t gebeurde, en gij, gij maakt u slechts kwaad. Uw kind waarlijk is daar komen weenen op den kleigrond. Wanneer wij u roepen, dat gij komet, gij wilt niet. Maar vandaag, vooruit, neem uw kind terug.En hij, hij nam zijn geweer, en zij gingen tot aan ’t aardnotenland.Zij, de vrouwen, alzoo: Neem uwe aardnoten aan en eet. Misschien zal zij niet rap komen, en uw hart zal honger lijden; dus neem uwe aardnoten en misschien zal zij daarna afkomen.Hij, alzoo: Neen, ik wil niet, ik eet geene aardnoten, want dat hart van mijn kind is al lang verloren en verloren.En zij toonden den kleigrond. En hij ging daar staan. En hij wachtte en wachtte, zijn hart had honger. En hij kwam. En zij, Nkumina, zijn kind, kwam hem daar vervangen. En men hoorde den koker, hij sprak.De vrouwen, alzoo: Luister, hoort gij den koker niet, die daar aan ’t weergalmen is, waar gij stondt. Wel, gij, man, hebt gij geen verstand?Zij, ’t kind zong weer ’t lied, gelijk zij de andere dagen zong.[94]Hij, de vader viel op den grond, en aan ’t kruipen en ’t kruipen tot dicht bij haar. Maar zij, toen zij ’t zag, zij ging heen. En hij de vader aan ’t volgen en volgen; ’t kind aan ’t gaan en de vader aan ’t volgen. Toen zij gingen en gingen, toen zij ver weg waren, zij Nkumina begon te loopen. De zon was ondergegaan, en de avond begon te vallen.Zij, die in ’t dorp gebleven waren, spraken, alzoo: Onze oude is verloren, van dezen morgend vroeg is hij weggegaan. Waar hij gegaan is, misschien heeft men hem gedood.Maar hij, hij vervolgde het kind, waar het ging. Toen hij haar inhaalde, toen hij haar naderde en naderde, hij legde zijn geweer aan waar zijn kind was, alzoo: Vermits gij wegvlucht, zijt gij dood.’t Kind bleef dan staan en ’t kwam geloopen naar zijn vader en ’t viel in zijn armen, alzoo: Zij, de moeder, toen ik nog niet geboren was, ging de drie kleinen van den Luipaard stelen, maar de Luipaard wilde haar verscheuren. Zij, de moeder, alzoo: Laat mij los, ik ben zwanger, ik zal baren. Indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, hij draagt uwen naam.En de Luipaard ging heen. De moeder, toen zij mij gebaard had, de Luipaard vernam ’t nieuws en hij sprak alzoo: Mijn schoonmoeder heeft gebaard.En hij kocht vleesch en palmwijn, en hij kwam, en hij kwam den palmwijn uitschenken aan de moeder, alzoo: Gij hebt het mij beloofd, indien gij een meisje baart, ’t is mijne vrouw. Indien het een jongen is, mijn naam draagt hij.De moeder, toen zij den palmwijn gedronken had, zegde aan den Luipaard, alzoo: Wel, ga, verberg u.En zij riep mij, alzoo: Vat de kruik, ga water putten, kindlief![95]Ik antwoordde, alzoo: Ik wil niet!En zij, alzoo: Wel, ga, mijn kind, o moeder van smarten.Ik, toen ik dit hoorde, ik kon niet weerstaan, en ik ging, ik putte water. Een kruik was vol, ik legde haar in ’t hooge gras. Ik putte een andere vol water, ik legde haar in den korf, ik wilde weggaan; maar ik voelde iets op mijn armen, alzoo: Vo2. ’t Was de Luipaard. Hij nam mij mede, en ik vroeg hem, alzoo: Wel, gij, waar leidt gij mij henen?Hij, alzoo: Uwe moeder heeft u verkocht.En wij gingen tot in zijn dorp. En ik verbleef daar, maar ik dacht verstand uit, alzoo: He, Luipaard, beste vader, den maniok, dien ik geplant heb in mijn dorp, ga ik uitdoen. Hij, alzoo: Vooruit, ik ga mede. Maar ik, ik hield hem tegen, alzoo: Blijf, gij, hier. En ik kwam maniok uitdoen, en ik kwam mijne moeien hier tegen. Zij riepen mij; maar ik kwam niet, omdat de schaamte mij gevat had.De Vader was verheugd en verheugd, omdat hij zijn kind had teruggevonden. En zij kwamen en kwamen tot in hun dorp.Toen zij in de nabijheid van hun dorp kwamen, riep de vader. En ’t heele dorp kwam af, om ’t opperhoofd met vreugde te ontvangen. En zij zagen hem met zijn kind. En zij omringden hem, en zij vroegen hem uit, alzoo: Nkumina, waar is zij geweest?En alzoo kwamen zij tot in ’t dorp.Maar de avond viel, en zij sliepen. Den volgenden dag ’s morgens, deed de vader het nieuws verspreiden, en de trommels kwamen af, en men hield groot feest; ’t feest weergalmde en weergalmde, en men danste de glorie van[96]Nkumina; en men danste en danste wel eene maand lang, want ’t kind, dat al zoolang verloren was, was vandaag teruggevonden.Kimoa.[97]1Opgeëten = verkocht. Als men een kind verkoopt, wordt ’t geld opgeëten.↑2Het voelen van een greep.↑[Inhoud]Nkenge’s VluchtEene vrouw, haar naam was Lutama, was in een dorp met hare zuster Ntumba. Deze was de jongste.Op zekeren dag gingen zij wandelen en zij kwamen aan ’t water. Daar kwamen zij een jongeling tegen, die hun vroeg, alzoo: Uw echtgenoot, wie is hij?Zij, alzoo: Wij, wij hebben geen echtgenoot.De Boa, alzoo: Trouwt mij, den Boa-ndongo; ik sterf in ’t droog seizoen, ik verrijs in ’t begin van ’t regenseizoen1.Dan kwamen zij overeen, alzoo: Kom naar ons dorp en vraag het aan onze moeder.Hij kwam het vragen aan hunne moeder, alzoo: Gij, moeder, uwe kinderen hebben geen echtgenoot.Zij, de moeder, alzoo: Ja, ’t is waar; zij hebben geen echtgenoot.Wel, ik wil haar trouwen.De moeder, alzoo: ’t Is goed.Zij dronken palmwijn, hij betaalde ’t geld van ’t huwelijk: drie stukken van vijf frank en twee frank en half.Zij namen ’t geld aan, en zij stelden eenen dag, waarop[98]de vrouwen met den Boa zouden gaan. De Konso2was voorbij, met den volgenden zouden zij vertrekken.Zij, zij wisten niet dat de Boa een mensch was geworden.Dan nam hij zijne vrouwen en zij gingen.Toen zij gingen, kwamen zij in ’t dorp van den Boa aan. Wel twee jaar vervlogen er. Maar hij, de Boa stierf.Toen hij gestorven was, toen zij sliepen ’s nachts, kwam hij spreken, alzoo: Kitzakala, kitzakala3. Eet ik Nkenge de oudste ofwel Nkenge de jongste?Zoo sprak hij alle dagen, toen hij kwam spreken in den nacht.Den volgenden dag ’s morgens vroeg, trokken zij op, alzoo: Vooruit naar ons dorp van waar wij gekomen zijn.Als zij op den weg waren, was Lutama’s draagband in de hut gebleven.Ntumba ging terug. De Padden en de Serpenten waren vereenigd in ’t huis om den Boa te beweenen. Terwijl zij weenden en weenden, nam Ntumba den draagband en kwam terug.Lutama had alzoo tot Ntumba gezegd: Als gij komt op den weg, daar waar een lijn4is, volg dien niet; kom langs dien weg, waar geen lijn is.Een geest, die aan ’t water was, om zijne wonde te wasschen, toen hij hoorde hoe die mensch daar gesproken had, veegde de lijn uit en maakte er een, waar Lutama ging.[99]Ntumba, toen zij afkwam, toen zij de lijn zag; in den weg waar de lijn was, ging zij niet. Zij, toen zij den weg zonder lijn zag, alzoo: In dezen weg is zij gegaan.Zij ging er in. En zij kwam tot aan den doorgang der rivier. De geest was bezig zijne wonde te wasschen. Zij Ntumba vroeg, alzoo: Mijn oudste, is zij langs hier gegaan?Hij, de geest, hij bedroog haar, alzoo: Kom, ik zal u overzetten.En hij kwam, hij droeg haar en hij zette haar over aan den anderen kant der rivier, alzoo: Wacht hier, dat ik mijne wonde wassche.Toen hij zijne wonde had gewasschen, toen het gedaan was, alzoo: Vooruit nu, langs hier, Mama.Ntumba Ma Luseke begon haar weesdom en begon te weenen. Zij kwamen in een dorp, aan een oud ingevallen huis, dat daar zoo eenzaam alleen stond. Hij was immers alleen, de geest met zijne twee kinderen.Hij, de geest, toonde haar haar slaapkamer, alzoo: Slaap daar. Waar mijne kinderen zijn, slaap daar niet, omdat gij met uw lichaam, dat slecht is, mijne kinderen zoudt besmetten.Hij toonde honderd zaken aan Ntumba, alzoo: He, Mama, als ik ga wandelen, daar is uw eten, eet dat. Het eten van mijn kinderen, eet dat niet.Hij toonde nog zijne koophandeldoos5aan Ntumba, alzoo: Ik, ik drijf koophandel op al de markten. Als gij niet ziet, Mama, wat gij eet, daar zijn maniokvelden, ga en trek maniok uit en bereid uwen maniok. Als gij maniok voorbereidt, dien van mijne kinderen, leg hem afzonderlijk; dien van u, leg hem ook afzonderlijk.Toen de zon opgestaan was, trok hij naar de markt; al[100]de markten die hij wilde, was het een Nkenge of een Nsona6.Zijne kinderen, waar zij bleven, beschimpten Ntumba.Zij, toen zij dat hoorde, begon te weenen, en zij weende en weende.Toen nam zij de koophandeldoos en zij trok op, langs den weg naar haar dorp van waar zij gekomen was, waar haar moeder en vader en broeders waren. En zij ging en ging en zij kwam aan den doorgang der rivier. Zij zegde, alzoo: He, Vader Nzonzi7, wel, kom, kom mij overzetten aan den anderen kant der rivier.Maar vluchten, hij vluchtte.Toen zag zij Vader Nkaki7, alzoo: Kom, zet mij over.Maar vluchten, hij vluchtte.Toen zag zij Vader Nkonkoto7, alzoo: Kom, draag mij over.Maar vluchten, hij vluchtte, hij droeg haar niet over.Zij ging rivierafwaarts, en zij zag Vader Kikkervisch; maar vluchten, hij vluchtte.Zij, alzoo: Over ’t water, wie zal mij overzetten?Toen zij rivieropwaarts keek, kwam er een Blad aan. En zij riep.Het Blad bleef stil. Zij zegde zoo: He, Blad, zet mij over; he, schoon Blad, zet mij over.Het Blad ging met haar tot op den oever, en zij was er over.En zij ging en ging.[101]De geest, waar hij was, ’t bloed bruischte hem op8. Hij werd met schrik bevangen. En hij ging terug naar zijn dorp, waar zijne kinderen waren, omdat hij overal waar hij ging, zijn bloed aan ’t bruischen en bruischen was.En hij kwam en hij zag Ntumba niet. Hij vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij?De kinderen, alzoo: Ntumba, waar wij waren, zij had maniok voorbereid, zij kwam ons maar een klein stuksken maniok geven; wij vroegen haar: ’t Is het uwe niet, Mama. Bezit gij het?Ntumba, toen zij dat hoorde, begon te weenen en te weenen. Toen zij weende, nam zij de koophandeldoos en zij is opgetrokken, den weg naar de rivier.De geest, toen hij dat hoorde, ging haar volgen. En hij kwam aan de rivier. Toen hij ’t Blad zag, riep hij het en vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij gegaan?Het Blad, alzoo: Ntumba is langs hier gegaan met de koophandeldoos.Hij, alzoo: Zet mij over, dat ik haar volge.Toen ’t Blad hem had overgezet, volgde hij haar. En hij ging en ging en ging. Ntumba was ver vooruit. Toen hij in een dorp aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier, gaat hier geen mensch?Een mensch gaat langs hier, zij houdt iets in hare handen: zeker een koophandeldoos; maar zij kan toch zoo schoon zingen. Toen zij hier aan ’t dansen was, hebben wij haar twee slaven en twee geiten gegeven.Hij, alzoo: Dus vooruit, ik volg haar.Toen hij verder aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier gaat er geen mensch?Ja, een mensch gaat langs hier, haar naam is Ntumba,[102]maar zij kan toch zoo wel dansen. Twee verkens hebben wij haar gegeven en een geit.Toen hij dit dorp verliet, alzoo: Mijn koophandeldoos heeft zij gestolen, en aldus heeft zij al mijn geld en goed.De geest volgde en volgde haar, hij zag haar niet. Hij had grooten honger en om te eten, niets. Hij, alzoo: He, gij, jonge dochter, geef mij mijn koophandeldoos terug, mijn liefste.Maar Ntumba was heengegaan. Hij, aan ’t volgen en ’t volgen, aan ’t weenen was hij en hij stierf onderweg.Toen hij stierf, was Ntumba in haar dorp aangekomen bij Vader en Moeder.Makanga.[103]1Spreekwoord van den boa, volgens de negers.Een boa verteert zijn eten in ’t droog seizoen. Dan gaat hij liggen in ’t hooge gras, aan den boord der rivier. Met de eerste regens, gaat hij weer op zoek.↑2Tweede dag van de kongoleesche week.↑3Gerucht van den boa.↑4Een karavaan negers zullen een teeken maken met hun draagstok in ’t begin der wegen, die men niet mag volgen.Degene die achteraan komen zullen alzoo weten, welke de goede weg is.↑5In de koophandeldoos lag al zijn geld en goed.↑6De namen van de kongoleesche week worden ook gegeven aan de markten.—Als er een markt op den Nsona valt, dan wordt die markt Nsona geheeten.↑7Namen van kleine visschen.↑abc8’t Is een teeken bij de negers, dat er iets voorgevallen is.↑

APOLOGEN[61][Inhoud]Heer FungwaHeer Fungwa was een schoon jongeling. Op zekeren dag, was hij gaan wandelen in een dorre streek; hij kwam een schoone jonkvrouw tegen, haar naam was Miese.Heer Fungwa sprak alzoo met den mond: He gij daar, vrouw, geef mij water, dat ik drinke, want mijn hart brandt mij met een branden van den dorst om water.Dan zei de jonkvrouw ook met den mond, alzoo: Drink maar, vader man1, aan mijne kruik.En heer Fungwa ook, vatte de kruik en hij dronk er aan.Toen Heer Fungwa gedronken had, zegde hij deze zaak met den mond alzoo: O gij deze vrouw, wie is uw verloofde?En de jonge vrouw met den mond, alzoo: Ik ben nog niet getrouwd, maar mijn vader is dood, hij. Maar toen hij dood ging, riep hij uit, alzoo: Vandaag, ’t is mijn sterven, maar ieder man, die mijn dochter Miese trouwt, vraagt hem geen geld, maar alleenlijk dat hij den doodenzang kome aanheffen, en dat die zang zich verspreide in heel de omstreek, en hij, hij trouwt mijne dochter. Maar dien doodenzang, dat hij hem kome aanheffen, daar waar ik aan ’t droogen lig2, waar men mij beweent, ik haar vader.[62]Zoo uitte zich mijn vader aan mijne moeder en aan mijne ouden.Heer Fungwa, toen hij dit hoorde, sprak met den mond alzoo: ’t Is wel, ik zal dien doodenzang komen aanheffen waar men uw vader gelegd heeft.Zij, de jonge dochter ook, wilde niet redetwisten, en zij sprak alzoo: ’t Is zoo wel, ik verlang u; kom den doodenzang aanheffen waar mijn vader begraven ligt en dan word ik uw echtgenoote.Heer Fungwa ging naar zijn dorp. En hij ging denken, en denken en denken op dien doodenzang, dien hij ging aanheffen bij zijne verwanten, maar hij kon dien hoegenaamd niet uitvinden.Daarna ging hij Heer Ngundu Nkunga verwittigen, dat hij kome den doodenzang aanheffen, daar waar zijn schoonvader begraven lag.En Heer Fungwa droeg palmwijn mede naar Heer Ngundu Nkunga, en hij zeide tot Heer Ngundu Nkunga, alzoo: He, mijn vriend Heer Ngundu Nkunga, ik smeek u, laat ons gaan, en hef voor mij den doodenzang aan bij mijn schoonvader, waar ik mijne vrouw trouw met den doodenzang immers, en niet met geld, toen zij zegden, alzoo: Als gij den doodenzang komt aanheffen, de vrouw, die den naam draagt van Miese, dan wordt zij uwe echtgenoote. Maar sedert men mij dit gezegd heeft, ik denk op dien doodenzang, en ik denk, ik denk, ik denk, en ik heb hem nog hoegenaamd niet gevonden. ’t Is daarom, dat ik gekomen ben om u te vragen, maar ik ben niet ledig gekomen; daar, die kruik, heb ik voor u medegebracht.En dan had Heer Ngundu Nkunga zijnen palmwijn lief, en zij dronken hem te zamen uit. En zij bepaalden den dag waarop zij tot hunne verwanten zouden gaan.De dag, toen hij aangebroken was, brachten zij te zamen[63]tien kruiken palmwijn, en vijf geiten en twee gesneden verkens en twintig kiekens. Zij vereenigden ook eene bende van hunne slaven. En zij gingen naar hun verwantschap. Toen zij daar aankwamen, zegden zij, alzoo: Wij, wij weenen in den dag niet, in den nacht alleen weenen wij.De verwantschap ook, alzoo: ’t Is wel.Dan wees men hun een slaapvertrek aan. Daarna gaven zij ook al de zaken, die zij medegebracht hadden voor hun verwantschap.Dan ging Heer Ngundu Nkunga, Heer Fungwa leeren, achter ’t huis, alzoo: Maar gij, Heer Fungwa, als wij zullen binnengaan in ’t doodenhuis om te weenen, daar waar uw schoonvader ligt, dan zult gij mij Ngundu Nkunga vatten, gij zult mij onder uwen mantel verbergen, alzoo kan men niet weten dat ik, Ngundu Nkunga, den doodenzang aanhef. Dit zullen zij alleenlijk denken, alzoo: Heer Fungwa, hij, hij zelf heeft den doodenzang aangeheven.Dan ook viel de nacht. Alle man, en de menschen van ’t dorp en zij de vreemdelingen gingen de doodenkamer binnen.Heer Fungwa ook nam Heer Ngundu Nkunga, stak hem onder zijnen mantel. Heer Ngundu Nkunga zeide tot Heer Fungwa, alzoo: Als gij een klop slaat onder den mantel waar ik ben, dan weet ik, dat ik den doodenzang moet aanheffen.Dan waren zij allen binnengetreden. Heer Fungwa ook kwam binnen en ging zitten aan den kant van de voeten van zijn schoonvader.En Heer Fungwa had een klop geslagen onder den mantel, waar Heer Ngundu Nkunga zat. Dan hief Heer Ngundu Nkunga den doodenzang aan, alzoo:E Nkandi yaya nkandi yiganga ngangu, kilelele! E, e!En al de menschen zongen dien doodenzang en hij verspreidde zich in gansch de omstreek.[64]Vijf dagen bleven zij daar, maar Heer Fungwa gaf Heer Ngundu Nkunga geen eten, en hij verborg hem onder zijn mantel. En Heer Ngundu Nkunga vermagerde.En gedurende die dagen had men eetwaren verzameld om Heer Fungwa te spijzen, en om zijne vrouw weg te zenden met hem; en zij slachtten dertig kiekens, en twintig geiten en tien gesneden verkens en honderd maniokbrooden. Dan gaf men hem zijne vrouw en zij ging met hem.En zij gingen, zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan ’t groote woud van hun dorp. Heer Fungwa haalde toen Heer Ngundu Nkunga uit. Maar Heer Ngundu Nkunga was vermagerd.Dan sprak Heer Ngundu Nkunga met den mond, alzoo: Zie, ik Ngundu Nkunga, waarlijk ik ben zoo vermagerd, om welke reden hebt gij, Heer Fungwa, mij niets gegeven dat ik ete bij uw verwantschap? Ik ook ik heb u den doodenzang aangeheven, waarmede gij uw echtgenoote getrouwd hebt. Maar ’t is niets. Maar geef mijne belooning, ik ga naar mijn dorp.En hij, Heer Fungwa, alzoo: He, broeder, vandaag heb ik geen geld om u te betalen. Maar vandaag vier dagen3kom bij mij terug en ik zal u betalen.Heer Ngundu Nkunga, alzoo: Dat, dat is niets, ik ben gegaan.De dag, toen hij verscheen, kwam Heer Ngundu Nkunga terug bij Heer Fungwa om zijn belooning te ontvangen, maar Heer Fungwa brak zich ’t hoofd en hij had hoegenaamd niets om Heer Ngundu Nkunga te betalen.En Heer Ngundu Nkunga ging weenen op den weg tot aan zijn dorp.En in ’t seizoen dat de gevleugelde mieren uit den grond komen, Heer Ngundu Nkunga ging Heer Vogelvanger[65]verwittigen, dat hij kome en dat hij hem Heer Fungwa snappe in ’t net van vliegende mieren.Dan ging Heer Vogelvanger ’t net van vliegende mieren spannen in ’t woud van Heer Fungwa.En Heer Fungwa, toen hij ’s avonds wilde wandelen in den omtrek van zijn dorp, kwam hij die vliegende mier tegen, die hare vleugelen aan ’t zwieren was, en hij zegde alzoo: Ik zal die gevleugelde mier, die daar op den boom zit, gaan snappen.Toen hij ze gepikt had, het net ook viel toe en Heer Fungwa was gevangen in den strop en Heer Vogelvanger trof hem aan in zijn net. Hij zegde, alzoo: He Fungwa, vandaag gaat ge in mijne soep.Heer Fungwa ving aan Heer Vogelvanger te smeeken, alzoo: Laat mij los, ik zal u een schoone belooning geven.Maar Heer Vogelvanger, alzoo: Indien gij Heer Ngundu Nkunga bedrogen hebt met zijne belooning, zoo zoudt gij mij ook niet bedriegen?Hij, alzoo: Ik zal u niet bedriegen, gelijk ik Heer Ngundu Nkunga bedrogen heb. Maar Heer Vogelvanger luisterde naar zijne woorden niet, en hij sloeg slechts met den steel van zijn mes op den kop van Fungwa en hij droeg hem naar Heer Ngundu Nkunga.Heer Ngundu Nkunga was gansch verheugd, en hij ging zijne vrouw Miese nemen en zij werd dus de vrouw van Heer Ngundu Nkunga om zijne belooning, die hij niet gekregen had van Heer Fungwa.Het vertelsel gaat recht, heel recht op den kop van wien?Op dien kop van Fungwa4.Kisantu.[66]1Vader man: eeretitel.↑2Het lijk wordt in de hut boven een put gelegd, daar om wordt vuur gestoken en alzoo droogt het lijk.↑3De kongoleesche week telt slechts vier dagen.↑4Fungwa= Vogel.Miese= Vogel.Ngundu Nkunga= De schoonste zanger onder de vogelen van Kongo. Hij kan de trommels en de dansliederen der negers opperbest nadoen.↑[Inhoud]Verhaal van den PalmwijntrekkerOp zekeren dag kwam de Kakkerlak palmwijn bestellen bij den Palmwijntrekker, alzoo: Toekomenden Nkandu1, de palmwijn die gij aftrekt ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Haan ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Steenmarter ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, depalmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Hond ging daar, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: Al tien kruiken palmwijn moet ik aftrekken; maar ’t is goed.De Boa ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Kleine Muis2ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.[67]De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De dag van den Nkandu was verschenen.De Kakkerlak kwam de eerste aan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker alzoo: Zit neer, kom, eet luku3en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Haan kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Steenmarter kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Hond kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den Palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.[68]De Boa kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Kleine Muis kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Palmwijntrekker deed ze allen buitenkomen, alzoo: Komt buiten, komt uwen palmwijn nemen.Zij kwamen uit de kamer. Hij schonk eene kruik uit, alzoo: Deze kruik drinkt gij. Toekomenden Nkandu, komt dan terug.En hij schonk een kopje uit, alzoo: Neem aan.En hij gaf het aan de Kakkerlak, die dronk.Hij schonk er weer een uit, en hij gaf het aan den Haan.De Haan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatje; al wat gij ziet, vat het en eet.De Haan wilde den Kakkerlak pikken.De Steenmarter, alzoo: Wo!4Ziet ge, gij Heer[69]Haan, als de Kakkerlak gedronken had, hij vroeg geen toemaatje. En gij, als gij drinkt, gij vraagt alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Steenmarter voegde er bij, alzoo: Dat ding hebt gij uitgevonden.De Haan slikte de Kakkerlak in.De Steenmarter, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij den pot, dat ik volge.De Palmwijntrekker schonk den pot vol, en hij gaf dezen aan den Steenmarter.Als hij gedronken had, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes. Gij, toemaatjes vraagt gij mij, waar zou ik ze halen? Ten minste gaat gij malkander opeten. Al wat gij ziet, vat het en eet.De Steenmarter slikte den Haan in.De Hond, alzoo: Ziet ge, Meester Steenmarter, hoe gij gehandeld hebt? Wel schenk in, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje, dat ik drinke.De Palmwijntrekker schonk in en gaf het.De Hond, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geene toemaatjes.De Boa, toen hij dat hoorde, alzoo: Wo! Dat toemaatje, dat gij vraagt, wie gaat gij opeten?De Hond, alzoo: Dengene dien ik zie, slik ik binnen.En hij vatte den Steenmarter, en hij slikte hem in.De Boa, alzoo: A, ziet ge, vermits gij geëten hebt. Wel, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje palmwijn, dat ik ook drinke. Wij eten malkander op, ’t is niets.VaderPalmwijntrekkergaf hem een en hij dronk, alzoo: Wel, geef mij een toemaatje.[70]De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes Al wat gij ziet, vat het en eet.En de Boa vatte den Hond en slikte hem in.De Kleine Muis, alzoo: Wo! Wij twee, wij blijven over. Wij zullen onze krachten meten, wie de sterkste is.De Boa, alzoo: Gij, wie kent u niet? Gij hebt eenen mond die overgeeft.De Kleine Muis, alzoo: ’t Is niets. Maar, gij, Vader Palmwijntrekker, geef mij palmwijn dat ik ook drinke.De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij, toen zij gedronken had, alzoo: Geef mij ook een toemaatje.De Boa, alzoo: Gij, wie gaat gij inslikken, vermits gij een toemaatje vraagt? Ben ik het misschien die gij gaat inslikken? Hoe kunt gij mij? Hebt gij mij aangeduid? ’t Is goed. Vandaag ik en gij, wij gaan malkander beproeven.De Kleine Muis, alzoo: Ik ga den koker blazen.De Boa, alzoo: Wat! Gij zult den koker niet blazen. Indien gij blaast, dan zult gij afzien.De Kleine Muis: Ik, blazen ik blaas.De Boa, alzoo: Blaas niet.De Kleine Muis, alzoo: Ik zal blazen.De Boa, alzoo: Wel nu, als gij blaast, dan zal ik u slaan.De Kleine Muis blies den koker, en zij sneed met hare tanden den Boa in negen stukken, en de Kleine Muis begon in te slikken. Maar de negen kon zij niet. De buik was te klein. Maar zij sprak alzoo: Wij, de Kleine Muizen, die men Niungi heet, luistert wel. Al de muizen zal men eten, maar mij zal men vluchten om den stank, dat ik den Boa5opgeëten heb.En zij vroeg aan den Palmwijntrekker, alzoo: Geef[71]mij een kopje palmwijn, Vader, dat ik drinke. Mijn hart brandt van den dorst, dat ik het lave.De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij dronk alzoo: Geef mij den palmwijn, ik vertrek. ’t Is gedaan met ons op te eten.En hij gaf een volle kruik palmwijn, en zij vertrok en zij ging zich beroemen, alzoo: Ik heb den Boa ingeslikt. Vandaag als er iemand met mij twist, die zal pijn afzien.Sedert dien tijd komt men aan geen Niungi aan, omdat zij van den Boa geëten had.Ndembo.[72]1Eerste dag van de kongoleesche week.↑2Niungi= kleine muis die de zwarten niet zullen aanraken om haren stank.↑3Maniokbrood.↑4Wo= Hoe!↑5Den Boa zullen de negers van Lager-Kongo niet aanraken.↑[Inhoud]Kongoniense en Kongopatakasa1Beiden hadden nog hun moeder. En zij maakten hun dorp. Kongoniense bouwde zijn huis; Kongopatakasa zijn huis. Kongopatakasa werkte heel rap; Kongoniense heel langzaam. Op zekeren dag viel er een hevige stortregen. Daar ’t huis van Kongoniense niet afgemaakt was, was zijne moeder weggespoeld. Kongoniense ging op weg, en hij zocht, en hij zocht, en hij zocht; zij was niet zichtbaar.Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste2; maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg3; en hij kwam den Wind tegen en den Lijkworm en den Egel en den Houtworm.Zij vroegen hem, alzoo: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Mijn moeder volg ik naar God den opperste.[73]Zij, alzoo: In uw dorp zijn er dus geene kinderen, dat gij negen kruiken palmwijn draagt, gij alleen?Hij, alzoo: Ik alleen.De Egel en de anderen spraken, alzoo: Geef hier, wij zullen u helpen dragen.En hij gaf er, en hij droeg twee kruiken palmwijn.Zij gingen, zij gingen, zij gingen hunnen weg, en de weg was verloren.Kongoniense, alzoo: Waar zullen wij henengaan, de weg is verloren.De Egel, alzoo: Wij, wij eten lang gras, ik zal u een weg banen. Blijft hier!En hij trok vooruit en hij was bezig eenen weg aan ’t banen, tot boven op den berg. Maar toen zij wilden opklimmen op den berg, om op te klimmen zij konden het niet.De Wind, dus: Wij, wij keren de pleinen en de pleinen. Zijt gij daarom aan ’t twisten?En de Wind droeg ze tot boven op den berg en hij zat ze neer, dicht bij ’t dorp. ’t Opperhoofd van ’t dorp was palmnoten aan ’t slaan met een steen4.De Lijkworm, sprak, alzoo: Blijft hier, gij allen, ik zal gaan tot in het dorp.Hij ging naar de moeder van Kongoniense vragen.De menschen van het dorp spraken, alzoo: Hij, Kongoniense komt zijne moeder halen, wel, ’t is goed! Maar, als wij hem zullen een bosch aanwijzen, en hij, als hij op een boom één kappen kapt, en als ’t heel bosch omvervalt, dan neemt hij zijne moeder terug; maar eerst zullen wij hem nog ’t plein van ’t dorp toonen, en als hij één keren[74]keert en het plein is gekeerd, dan krijgt hij zijne moeder terug. Daarna laten wij hem binnenkomen in een huis, en hij kiest tusschen de kisten, de kist waar zijne moeder inligt!De Lijkworm, toen hij deze zaken hoorde, vertrok waar de anderen gebleven waren. De Lijkworm vertelde hun de voorwaarden, gelijk de menschen van ’t dorp ze hem gesteld hadden, hoe Kongoniense zijne moeder zou terugkrijgen. Daarna vervolgde hij: Gij, Kongoniense, eer dat gij het huis binnentreedt, ik, ik ga voorop en de kist waarop ik val, die neemt gij op. Maar aan den ingang van ’t dorp is ’t opperhoofd bezig met palmnoten aan ’t verbrijzelen met een steen; als wij daar aankomen, dan vallen wij op ons knieën en wij groeten hem bij handgeklap5.Zij vertrokken en zij kwamen waar ’t opperhoofd was, en zij groeten bij handgeklap: Gegroet, opperhoofd!Zij kwamen in ’t dorp en zij werden er goed ontvangen, en men deed veel kiekens voor hen dood.De avond viel, alles was stil in ’t dorp. Dien nacht had de Houtworm al de boomen van ’t bosch doorknaagd. Toen de zon opgegaan was en het klaar geworden was, gaven de menschen van ’t dorp een bijl aan Kongoniense, alzoo: Als gij ’t bosch afkapt in één kappen, dan neemt gij uwe moeder.Kongoniense nam ’t bijl en hij ging en hij kapte één kappen op een wilden katoenboom en de Wind kwam op en heel ’t bosch viel met een hevig gedruisch en lag omver. De inwoners van ’t dorp, toen zij hoorden dat gansch het bosch omver viel, spraken alzoo: Zijn moeder zal hij terughebben.Hij kwam terug in ’t dorp, en zij gaven hem een besem.[75]De Wind viel op den besem, en hij keerde één keren: Na kwâ6. Alles was rein. Het plein was gekeerd.Hij kwam; en de bewoners, alzoo: Nu, kom en ga dat huis daar binnen.En hij ging binnen, maar de Lijkworm was vooropgegaan en viel op een kist. Kongoniense vatte die kist op en zij vertrokken en hij kwam terug in zijn dorp. Hij hield groote feest, deed de kist open, en hij zag zijne moeder; zij leefde en zij was jonger geworden, heel schoon en schoon.Kongopatakasa, die dat zag, hoe de moeder van Kongoniense verjongerd was, brak zijn huis af, de stortregen viel en de moeder van Kongopatakasa werd weggespoeld. Hij ging op weg, en hij zocht, hij zocht, hij zocht, zij was niet zichtbaar.Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste, maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg, en hij kwam den Egel tegen. De Egel, alzoo: Waar gaat gij henen?En hij, alzoo: Als men u gras toont, gij eet het, daaraan weet men, dat gij egel zijt7.Hij ging en hij kwam den Lijkworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Gij op uw vleesch dat rot is, daar leeft gij op en aldus kent men u.En hij ging voort, en hij kwam den Houtworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?[76]Hij, alzoo: Gij, als men u zegt: Knaag uwe boomen, en zoo kan men u kennen.En hij ging verder en hij kwam den Wind tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Gij, als gij uwe boomen doet wiegelen, aldus kent men u.Hij ging en ging en ging, de weg was verloren. Om te gaan, hij wist het niet. Hij kroop ’t hooge gras binnen, en hij klom op boven op den berg, tot aan het dorp. Hij zag ’t opperhoofd, die bezig was zijn palmnoten aan ’t verbrijzelen. Hij, alzoo: De opperhoofden, die hier zijn, zijn slecht!En hij ging tot in ’t dorp en hij vroeg naar zijne moeder. De inwoners van ’t dorp, toen zij hem een bosch gewezen hadden, alzoo: Indien gij in één kappen ’t bosch afkapt, dan krijgt gij uwe moeder.Hij ging, hij kapte één kappen op een boom, en de boom viel niet omver.Hij kwam terug in ’t dorp, aldus: Dien boom, dien kan ik niet.En zij toonden hem het plein. En hij keerde en keerde, en hij kon het niet. ’t Zweet liep over zijn lichaam.De inwoners, alzoo: Wel, ga dat huis binnen, neem uw moeder.Hij ging ’t huis binnen. Toen hij de kist genomen had, vertrok hij naar zijn dorp. Hij noodigde de menschen uit, die in den omtrek waren, dat zij feest kwamen houden; zijne moeder was immers weergevonden.De gestelde dag, toen hij verschenen was, nam hij de kist, sloeg ze open en … slangen kwamen er uit.Allen die op ’t feest waren, gingen loopen. Hij, Kongopatakasa nam ook de vlucht en hij ging sterven van verdriet.Mvwila.[77]1Namen van menschen.↑2Dit beteekent, dat zijne moeder gestorven is.↑3’t Is eene groote schande bij de negers, iemand niet te begraven.↑4Langs de wegen zal men dikwijls een dikken steen aantreffen, waarop de negers depalmnotenverbrijzelen om er de kern uit te halen.↑5De groote kongoleesche groet.↑6Uitroeping, om te beteekenen dat het plein fijn gekeerd was.↑7Aldus spotte hij met den egel.↑[Inhoud]De Verstandige ZotEen zot was met zijne moeder en zijn vader. Zij hadden vele geiten en verkens en kiekens.Op zekeren dag was zijn vader de rivier overgestoken, om koophandel te drijven. De zot bleef bij zijne moeder.De Luipaard kwam een geit stelen. De kleine kinderen van ’t dorp, alzoo: Heer Zot, de geit van uwen vader, de Luipaard heeft ze gestolen.Hij, aldus: Mijne moeder heeft mij gebaard en daarmee ben ik tevreden. Wat kan ik anders wenschen?En zoo, den eenen keer na den anderen, had de Boa het verken gestolen; de Civetkat stal een kieken, en zijne moeder, toen zij naar de rivier ging met een kleinen jongen, had de Crocodil haar gevat. De kleine jongen was opgeklommen naar ’t dorp, alzoo: Heer Zot, uwe moeder, de Crocodil heeft ze gevat.Hij, alzoo: Mijne moeder, zij heeft mij ten minste gebaard.En de tijd vervloog en vervloog en vervloog. En hij maakte een toovermiddel en hij nam een kleine trommel, en hij ging naar ’t hooge gras, dicht bij de rivier. Hij vlocht een langen dragerskorf, en hij legde hem daar neer, en hij begon te trommelen.[78]De Civetkat kwam te voorschijn, alzoo: He, Meester Zot, wat is er? Wat doet gij?Heer Zot, alzoo: Die mijne hen gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.Zij, de Civetkat, alzoo: He, mijn beste, ik heb ze gepakt. Sedert ik ze gepakt heb, nog geen pluimken heb ik er van uitgetrokken. In mijn dorp is zij; zij heeft tien eiers gelegd.Hij, alzoo: Ga, en breng ze mij.En de Civetkat trok op en zij ging de hen halen en zij bracht ze.Heer Zot, aldus: Gij, moeder Civetkat, leg de hen daar; en gij, blijf hier.En hij legde de Civetkat in ’t begin van den dragerskorf.Toen hij de trommel weer speelde, kwam de Luipaard te voorschijn, en hij zegde: Wat doet gij, Heer Zot?Heer Zot, aldus: Die mijne geit gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.En hij, de Luipaard, alzoo: He, mijn vriend, ik stal ze. In mijn dorp is zij; zij heeft tien jongeren gebaard.En hij, alzoo: Ga en breng ze mij.De Luipaard trok op en hij ging de geit halen met haar tien jongeren en bracht ze.Heer Zot, aldus: Gij, Luipaard, laat de geit daar staan, en kom hier, waar de Civetkat is in den dragerskorf.Toen hij weer trommelde, kwam de Boa te voorschijn en sprak, aldus: Wie is daar bezig en wat is er?En hij, alzoo: Die mijn verken gestolen heeft, ben ik aan ’t betooveren.De Boa, aldus: Uw verken, ik heb het gestolen, in mijn dorp is het. Twintig jongeren heeft het gebaard.Heer Zot, sprak aldus: Ga naar ’t dorp en breng mijn verken met de jongskens.[79]De Boa ging en hij kwam aan.Heer Zot, aldus: De verkens, bind ze daar vast, waar de geit is, en gij, kom hier bij den Luipaard.Toen hij weer getrommeld had, kwam de Crocodil af en sprak, alzoo: Wat scheelt er, dat gij dat lied zingt?Heer Zot, aldus: Die mijne moeder gevat heeft, ben ik aan ’t betooveren.De Crocodil, aldus: Sedert ik haar gevat heb, in ’t dorp is zij en zij zit op een biezenmat; alle dagen bestrijkt zij haar met rood.Heer Zot, sprak aldus: Ga en breng ze hier.En de Crocodil trok op.Wanneer de Crocodil gekomen was, zegde Heer Zot, alzoo: Laat mijne moeder daar staan, en gij, kom hier.Toen hij ze allen in den dragerskorf geplaatst had en de Civetkat en den Luipaard en den Boa en de Crocodil, sneed hij banaanbladeren af; hij hield ze boven ’t vuur om ze een weinig te verdrogen en hij bedekte den dragerskorf er mede en hij bond hem vast en hij trok met hevige kracht1.De Luipaard sprak alzoo: Wo! Wat doet gij, Heer Zot?Hij, Heer Zot, alzoo: ’t Is geen erg, blijf maar stil.En hij maakte den dragerskorf vast.Toen zegde hij aan zijne moeder, alzoo: Gij, ga voorop.De geiten en de andere dieren volgden haar en hij sprak, alzoo: Ga langs dien weg naar huis.Toen nam hij den dragerskorf op zijne schouders, en hij zwierde en zwaaide hem onderweg.De Civetkat, alzoo: Waar wij henengaan, waar is ’t ergens?[80]En hij alzoo: Het toovermiddel wil ik u kwijt geraken. Ik ook, toen ik het ontvangen heb, heeft men mij ook zoo behandeld.Toen gingen zij de brug der rivier over, en in ’t midden van de brug gekomen, wierp hij den dragerskorf in de rivier. En allen stierven, allen.En hij trok naar zijn dorp en hij deed eene geit dood en hij spijsde zijne moeder.Toen zijn vader terugkwam, gaf hij hem ook een verken, alzoo: Ik, toen ik hier bleef, had men mij alles gestolen; vandaag heb ik alles teruggevonden. En hij hield groote feest.Ndewa.[81]1Echte kongoleesche gewoonte van dragers.↑[Inhoud]De verloren kruikEene moeder had twee kinderen gebaard, Nsamba, de oudste, Nkenge de jongste. Zij, de moeder was een stuk land aardnoten aan ’t bewerken. Toen zij aan ’t hakken waren, zij, de moeder beval aan Nkenge, alzoo: He, moeder, ga mij water putten!Nkenge, toen zij de kalebas genomen had, toen zij water schepte, maar toen zij de kruik overhelde, de kruik ging aan ’t verdwijnen. Zij, Nkenge, alzoo: Ia1! Waarom zie ik zoo? Water schep ik, de kruik is aan ’t duiken.En de kruik verdween in ’t water.Zij, alzoo: He, moeder, een andermans kruik, die van moeder is verdwenen in ’t water. Als ik terugkom bij moeder zonder iets, zal zij mij slaan. Wacht, ik ook, ik val in ’t water, ik volg een andermans kruik van moeder.Zij, ’t meisje, toen zij in ’t water viel, zij verdween; zij, zij kwam niet meer boven op den oever. En zij ging tot aan de bende van de Ba Ngola2, alzoo: He gij, mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?Zij, de Ba Ngola, alzoo: Volg in de bende van de Ba Nzonzi3, daar gaat een mensch, die heeft een kruik.[82]En zij ging bij de bende van de Ba Nzonzi, alzoo: He, gij mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?Zij, de Ba Nzonzi, alzoo: He, moeder, jonge vrouw, volg de bende van de Makaki4, daar gaat een mensch met een kruik.Zij, toen zij ging bij de bende van de Makaki, alzoo: Haast u, volg daar die bende van de Binkolo4.En zij ging. De Binkolo, alzoo: Volg tot in ’t dorp waar menschen zijn; daar is een jongeling, die de kruik genomen heeft.Toen zij daar ging, vroeg zij, alzoo: He, gij, jongelingen, wie heeft mijn kruik?Deze drie jongelingen, toen zij haar antwoordden, alzoo: Wacht hier. Wij zoeken den mensch, die uw kruik genomen heeft.En de drie jongelingen, zij zochten en zochten en vonden de kruik.Maar Nti nene Kuvwemba, de oudste, zegde alzoo: Hier zijn wij alle drie; zeg onze namen, dan zullen wij uwe kruik toonen?Zij, Nkenge, aldus: Ik, ik ken u niet bij uwe namen, hoe zou ik uwe namen zeggen?Zij, dus: Zoo gij onze namen niet zegt, de kruik, die krijgt gij ook niet.Nkenge zegde, alzoo: ’t Is niets; ik, ik blijf hier; dien dag dat ik de kruik van Moeder krijg, dan trek ik op.Onder de drie jongelingen, sprak er een (Nkalu-nkalu Kilomba, was zijn naam): Wel, ’t is goed, slaap hier; ga morgen naar onze landen van aardnoten, ga ons onze aardnoten uitdoen.Nkenge, alzoo: Ik neem het aan.Hij, Kinkalu-nkalu Kilomba, ging mee naar ’t veld en[83]toonde haar de aardnoten; hij kwam terug. Zij, Nkenge bleef daar, zij alleen.Nti nene Kuvwemba, toen hij in een vogel veranderd was, kwam zitten op een boom, dicht bij ’t aardnotenland, en hij zong in zijn lied, alzoo: Nkenge, hebt gij geene ooren? Een andermans vogel, Nti nene Kuvwemba. Een andermans vogel, Nzila nzadi, nzila Lemba. Een andermans vogel, Kinkalu-nkalu Kilomba. Maar als gij de rivier doorstapt, aan ’t water kom er niet aan om te drinken.Zij, Nkenge, zij ook zij zong dien zang, en zij kwam tot aan ’t water; zij dronk water, en ’t lied was vergeten. Toen zij kwam, toen zij de aardnoten aanbood, alzoo: He, mannen, neemt uwe aardnoten aan.Zij, de mannen, alzoo: Zeg onze namen; dan eerst eten wij aardnoten. Zoo gij onze namen niet zegt, dan eten wij geen aardnoten. Dien dag dat gij onze namen zegt, dan zullen wij uwe kruik geven. Dien dag ook voeren wij u terug tot den vijver, waar wij u gevat hebben.Zij, Nkenge, alzoo: Uwe namen, ik en weet ze niet, mannen, hoe zou ik ze zeggen?En zij sliepen. ’t Weder was klaar geworden. Zij, Nkenge ging dan naar de velden van aardnoten. Terwijl zij aan ’t werken was, de vogel kwam weer af, alzoo: He, Nkenge, Nkenge, hebt gij geene ooren?En hij zong de namen in zijn lied.Toen zij kwam tot aan ’t water, alzoo: Vandaag, drink ik geen water, omdat mijn lied verdwijnt, als ik water drink.Toen kwam zij tot in ’t dorp; zij, Nkenge was ’t lied aan ’t zingen.Zij, de jongelingen, alzoo: Hoort nu Nkenge, wat lied komt zij zingen? De namen, wie heeft ze haar gezegd?En zij kwam tot in ’t dorp, zij bood de aardnoten aan,[84]en zij gaf ze aan de jongelingen, alzoo: Wij, wij zullen aardnoten eten, als gij onze namen zegt.Zij, Nkenge, alzoo: Gij, de oudste: Nti nene Kuvwemba. De volgende: Nzila nzadi, nzila Lemba. De jongste: Kinkalu-nkalu Kilomba.De jongelingen, dan: ’t Is wel, beste. Wie heeft u onze namen gezegd?Zij, alzoo: Ik alleen, ik heb ze uitgedacht in mijn verstand.Toen zij hare kruik deden te voorschijn komen, betaalde zij haar nog vadems stof en verkens en kiekens, alzoo: Nu vooruit, wij gaan u terugvoeren, daar waar uwe moeder is en uw vader.En zij kwamen, en zij brachten Nkenge terug op den hoop waar men ’t veegsel werpt. En zij verdwenen.Zij, de moeder, toen zij haar huis uitkeerde, riep hare dochter Nsamba, alzoo: He, moeder, raap ’t veegsel op, werp het op den vuilnishoop.Zij, Nsamba wilde niet; hare hardnekkigheid toonde zij.De moeder, alzoo: Kom, he, beste moeder, ngudi mpasi5.Zij, Nsamba, toen zij dat hoorde, zij nam ’t veegsel op en zij wierp het weg. Toen zij ’t veegsel wierp, zij, Nkenge sprak, alzoo: Wo! Wie komt hier ’t veegsel in mijn gezicht werpen.Zij, Nsamba, alzoo: He, moeder!De moeder, alzoo: Wat is er?[85]Zij, alzoo: Hoor; die hier spreekt op den vuilnishoop, de stem juist van Nkenge.Zij, de moeder, alzoo: Men heeft u betooverd, kind. Kom mij niet vervolgen? Nkenge is zij al niet lang doodgegaan?Zij, Nsamba dan: Kom gij alleen, kom en luister.Zij, de moeder, zij kwam; toen zij wierp, ’t kind sprak.Zij, dus: Kom er uit, moeder; kom bij mij, uwe moeder.Zij, alzoo: Ik, hoe kom ik er uit, moeder, hebt gij alles vergeten?Zij, de moeder, dus: ’t Is wel, moeder, kom er uit. Ik heb alles vergeten.Zij deed de trommels komen, om ’t feest op te luisteren.Omdat zij haar weduwestaat begonnen had, was heel haar aangezicht geworden, alzoo: Piu6. En zij werd weer gelijk zij was, en zij gaf haar kind eten.En de trommels weergalmden en weergalmden, omdat haar kind, dat verloren was, was teruggevonden.Mvwila.[86]1Uitroeping.↑2Soort van paling.Baduidt het meervoud aan.↑3Namen van visschen.↑4Soorten van visschen.↑ab5Ngudi mpasi= moeder van smarten. Doopnaam van de heidensche vrouwen. ’t Is een overblijfsel van vroeger christendom.De moeder noemde haar kind bij haar doopnaam, om haar te doen gehoorzamen.↑6Piu= zoo zwart en zwart.↑[Inhoud]De wraak van Mpingia1Eene moeder had een kind gebaard; de naam van de moeder was Nsamba, de naam van het kind Nkenge. De moeder zegde zoo: Iedere jongeling, die dit kind trouwt, dat hij negen kokers blaze. Als hij die negen kokers kan blazen, dan neemt hij zijne vrouw.Op zekeren dag kwam de Muscuskat af, en vroeg, alzoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?Zij, alzoo: Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.De Muscuskat zegde zoo: Het dik gras, dat ik eet, doet veel pijn en dan zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen?Hij blies twee kokers; maar zijn mond scheurde en hij ging rap loopen.Daarna kwam de Aap en hij vroeg, alzoo: He, gij Nkenge, wie heeft u getrouwd?Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.De Aap zegde zoo: Maïs en caoutchoucvruchten, die heel hard zijn, ik slaag erin om ze op te eten en dan[87]zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen.Toen hij acht kokers geblazen had, scheurde zijn mond en hij ging loopen.Daarna kwam de Mpingia en hij zegde zoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers. De Muscuskat en de Aap, die u voorafgegaan zijn, zijn gaan loopen en gij, gij zoudt dat kunnen?De Mpingia, alzoo: Gij, kent gij mijn spreekwoord niet? Ik ben de Mpingia, ik toon den Ngoni2.Nkenge sprak dus: ’t Is wel, blaas de kokers, en trouw mij.De Mpingia blies de kokers. ’t Was gedaan.De moeder deed drie geiten slachten en zond de vrouw naar Ma3Mpingia. Maar toen zij op weg waren, zegde de Muscuskat, alzoo: Ik, ik heb mij den mond gescheurd om deze vrouw te trouwen, en gij, Mpingia, een klein kind, gij zoudt eene vrouw doen gehoorzamen?Ma Mpingia zocht Ma Nsombi4, om de zaak te regelen. Maar Ma Nsombi, toen hij kwam, toen hij deze schoone vrouw zag, nam ze van Mpingia af.Ma Mpingia ging bij de tooveraars en zegde: Ziet gij, ouden, ik heb mijne echtgenoote getrouwd. Welnu, Ma Nsombi heeft mijne vrouw afgenomen.De tooveraars, alzoo: Geef ons eene geit, wij zullen u leeren hoe gij doet.Ma Mpingia gaf eene geit; een oude tooveraar gaf een[88]tooverbeeld en hij zegde alzoo: Begraaf het in het dorp van Ma Nsombi5.Ma Mpingia begroef het tooverbeeld in ’t dorp van Ma Nsombi. Toen hij wegging, werd het weder donker. En gedurende twee lange jaren, de dag, hij verscheen niet meer, altijd nacht en nacht en nacht6. Vele menschen waren daarover verwonderd, en zij zeiden, alzoo: Onze dag verscheen altijd, en nu is het nacht, en nacht.Maar toen hoorden zij ’t nieuws, alzoo: Ma Nsombi heeft de vrouw van Ma Mpingia afgenomen, en ’t is daarom dat de dag niet meer verschijnt.De ouden vereenigden zich in dien nacht; zij gingen naar Ma Nsombi, en zij zegden, alzoo: Geef de vrouw van Ma Mpingia terug, dat zij een andermans dag doe verschijnen; de menschen sterven van honger, omdat het altijd donkere nacht is en men niet werken kan.Maar Ma Nsombi, als hij deze schoone vrouw zag, wilde ze niet teruggeven, en hij ging vluchten naar een verafgelegen land.Toen hij vluchtte, was de regen gevallen. De vrouwen gingen naar ’t water in ’t midden van dien nacht, en zij zagen de voetstappen van Ma Nsombi; en zij zegden, alzoo: Wij hebben de voetstappen van Ma Nsombi gezien, die vluchtte met een andermans vrouw.De ouden toen zij dit hoorden, speelden de klokjes, vereenigden de geweren, gingen hem volgen. Toen zij hem vonden, waar hij sliep, wilden zij hem dooden; maar toen hij de geweren zag, beven en beefde hij; en hij zegde,[89]alzoo: Vat mij stillekens; de vrouw, zij is immers hier.Zij vatten Ma Nsombi en de vrouw, voerden ze terug naar Ma Mpingia. Ma Mpingia, toen hij zijne vrouw zag, zegde zoo: Waarom zijt gij niet gevlucht uit het huis van Ma Nsombi, om bij mij te komen? Ik gaf u geld.Maar de vrouw zegde zoo: Ma Nsombi verborg mij.De opperhoofden zegden zoo: Wel, Ma Mpingia, nu dat gij uwe vrouw ziet, doe een andermans dag opklaren.Maar Ma Mpingia, alzoo: Doodt eerst Ma Nsombi, dan zal ik den dag doen opklaren.Wanneer zij Ma Nsombi gedood hadden, nam hij zijne vrouw, en hij zegde, alzoo: Leert wel uwe dochter; als zij een anderen jongeling ziet, dat zij er niet mede koute. Indien ik stierf van droefheid, zoudt gij niet berispt worden en niet moeten betalen?De moeder die ’t meisje bezat, kwam naderbij en zegde zoo: Ziet gij, te veel jeugdige streken, Mama, hebt gij getoond; uwe broeders zijn van den honger gestorven, omdat Ma Mpingia ’t weder heeft duister gemaakt. ’t Is al nacht, twee jaren lang. Wandelen, wij wandelen niet. Vandaag zweer het ons, maak geen vriendschap meer met jongelieden; ken uwen man, die u geld zal geven.De moeder van het kind deed eene geit slachten, deelde ze uit aan de opperhoofden, die de zaak van Ma Mpingia geregeld hadden.Dan deed Ma Mpingia ’t weder weer opklaren.Ware ’t niet geweest, dat de opperhoofden van de streek naar Ma Nsombi gezocht hadden, dan zou de dag nu nog niet klaar geworden zijn.He, jongeling, en jonge dochter, zweert den eed, gaat niet meer langs die wegen, die slecht zijn. Wat God gebonden heeft, maakt het niet los.Kindingi.[90]1Mpingia= kleinste muis van Kongo.↑2Ngoni= schoone muis, waarop de zwarten verlekkerd zijn.↑3Mais een eeretitel.↑4Een soort van antilope.↑5Als men een tooverbeeld in een dorp begraaft, dan grijpen er alle soorten van rampen plaats. Zoo denken de negers.↑6Dat is zeker een herinnering aan een lang geleden zonsverduistering. Dat natuurverschijnsel moet immers fel op den geest der negers gewerkt hebben.↑[Inhoud]NkuminaEene vrouw ging hout rapen. Toen zij ging, zag zij de kleinen van eenen Luipaard in ’t hol van eenen boom. Zij nam er eenen, en zij kwam in ’t dorp. Toen zij hem voorbereid had, at zij hem op. Op een anderen dag ging zij terug, en zij nam de twee andere kinderen van den Luipaard. Maar toen zij op den weg was, kwam de Luipaard aan.Hij, alzoo: Wat voor zaken liggen daar in uw korf?Zij, alzoo: Vader, mijn maniok ligt daarin.En hij, alzoo: Zet uwen korf op den grond neer.En zij legde den korf neer en de Luipaard, toen hij keek, zag zijn twee kinderen: He, he! Moeder, ik verscheur u. Ik vat u. Wat! Gij, mijne kinderen zijt gij komen stelen!En zij, alzoo: Vader, laat mij gaan, ik ben zwanger. Wanneer ik gebaard heb, indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, uw naam draagt hij.De tijd vervloog, de vrouw had gebaard. ’t Was een meisje. De Luipaard, toen hij ’t nieuws hoorde, alzoo: Uwe schoonmoeder heeft gebaard, ’t is een meisje.En hij kocht vleesch en parels, en drie kruiken palmwijn.En hij kwam tot bij de vrouw, en hij schonk haar den[91]palmwijn uit, alzoo: Gij, gij hebt het mij beloofd; om mijne vrouw ben ik gekomen.En zij dronk den palmwijn; toen hij uit was, alzoo: Vader, wel, blijf daar staan in den omtrek, ik zal ’t meisje naar ’t water sturen.De Luipaard ging zich verbergen. Zij, de moeder, zij riep haar kind, alzoo: Nkumin’e! Nkumin’e!Zij, alzoo: Hier ben ik.Zij, de moeder, alzoo: Kom hier, moeder, ga water scheppen.Zij nam twee kruiken op, zij legde ze in haar korf. En zij ging naar ’t water, en zij schepte; de kruik legde zij in ’t hooge gras. Zij schepte weer water met de andere kruik. Toen de kruik vol was, legde zij ze in haren korf. Zij wilde vertrekken, maar de Luipaard had haar gevat.In ’t dorp waar vader en moeder waren, had men den weduwestaat van hun verloren kind begonnen.Nkumina waar zij gegaan was, op zekeren dag, zegde zij tot den Luipaard, alzoo: Mijn maniok, die in mijn dorp gebleven is, ga ik in ’t water leggen.Hij, de Luipaard, alzoo: Ik ga u bewaken.Zij, alzoo: Wel, gij, oude grijsaard, gij zijt oud, ik zou u moeten dragen tot aan ’t maniokland. Gij, ga wild jagen.Nkumina, toen zij afkwam, hadden de vrouwen, die in ’t dorp gebleven waren, zich vereenigd, alzoo: Welaan, laat ons gaan, wij doen onze aardnoten uit.En zij gingen naar ’t veld. Zij, toen zij kwam, bleef staan op den kleigrond. En zij speelde den koker, alzoo: Ke, ke, ke! Zij, de moeien, alzoo: Luistert, wie komt daar den koker spelen?Zij, Nkumina hief een lied aan, alzoo: Ik ben gegaan,[92]ik de arme Nkumina. Weet ge, mama heeft mij opgeëten1, en vader weet het niet.En zij zong dat lied, en zij kwam het zingen tot aan het water.De Luipaard, waar hij gebleven was, had twee wilde geiten gevat en twee egels ook. En hij kwam ze neerleggen, alzoo: Neem uw vleesch aan, bereid het.Toen zij het voorbereid had, zij aten het, ’t was klaar.Zij, die op ’t veld waren, toen zij in ’t dorp kwamen waar de vader was, alzoo: Uw kind komt weenen op den kleigrond, alzoo: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten, en vader weet het niet.Hij, de vader, alzoo: ’t Is leugen, gij liegt.Zij, alzoo: He, beste vader, ’t is geen leugen. Op een anderen dag, kom, ga met ons mede, en gij zult het zelf hooren.Zij, ’t meisje, waar zij was, dacht, alzoo: Vandaag ga ik naar ’t land, ik ga de andere maniokwortels, die er nog overblijven, uittrekken.En zij kwam, zij kwam dichtbij, en zij bleef daar staan.Zij, de vrouwen kwamen ook om aardnoten uit te doen. Zij, toen zij kwam en kwam en kwam, speelde weer den koker.Een oude onder de vrouwen, sprak: He, gij, kinderen, houdt op met tateren; hoort gij den koker niet?En zij hief weer ’t lied aan: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten en vader weet het niet.En ’t lied weergalmde, en ’t werd droevig en droeviger, en zij weende.[93]Zij, de vrouwen, alzoo: Moeder, kom terug; kom uwe aardnoten nemen.Maar omdat zij vol schaamte was, dat zij uit haar dorp vertrokken was met den Luipaard, durfde zij niet meer bij hen komen. En zij ging en zij ging, zij kwam aan de rivier aan: Wacht, ik wasch mijn aangezicht af.De Luipaard, waar hij gebleven was, had drie reebokken gevat en een antilope. Zij hakte ’t vleesch in stukken, zij maakte het gereed, zij aten en ’t was klaar.De vrouwen toen zij in ’t dorp kwamen, vertelden weer ’t nieuws, alzoo: Gij, hoort gij, wij vertellen u ’t gebeurde, en gij, gij maakt u slechts kwaad. Uw kind waarlijk is daar komen weenen op den kleigrond. Wanneer wij u roepen, dat gij komet, gij wilt niet. Maar vandaag, vooruit, neem uw kind terug.En hij, hij nam zijn geweer, en zij gingen tot aan ’t aardnotenland.Zij, de vrouwen, alzoo: Neem uwe aardnoten aan en eet. Misschien zal zij niet rap komen, en uw hart zal honger lijden; dus neem uwe aardnoten en misschien zal zij daarna afkomen.Hij, alzoo: Neen, ik wil niet, ik eet geene aardnoten, want dat hart van mijn kind is al lang verloren en verloren.En zij toonden den kleigrond. En hij ging daar staan. En hij wachtte en wachtte, zijn hart had honger. En hij kwam. En zij, Nkumina, zijn kind, kwam hem daar vervangen. En men hoorde den koker, hij sprak.De vrouwen, alzoo: Luister, hoort gij den koker niet, die daar aan ’t weergalmen is, waar gij stondt. Wel, gij, man, hebt gij geen verstand?Zij, ’t kind zong weer ’t lied, gelijk zij de andere dagen zong.[94]Hij, de vader viel op den grond, en aan ’t kruipen en ’t kruipen tot dicht bij haar. Maar zij, toen zij ’t zag, zij ging heen. En hij de vader aan ’t volgen en volgen; ’t kind aan ’t gaan en de vader aan ’t volgen. Toen zij gingen en gingen, toen zij ver weg waren, zij Nkumina begon te loopen. De zon was ondergegaan, en de avond begon te vallen.Zij, die in ’t dorp gebleven waren, spraken, alzoo: Onze oude is verloren, van dezen morgend vroeg is hij weggegaan. Waar hij gegaan is, misschien heeft men hem gedood.Maar hij, hij vervolgde het kind, waar het ging. Toen hij haar inhaalde, toen hij haar naderde en naderde, hij legde zijn geweer aan waar zijn kind was, alzoo: Vermits gij wegvlucht, zijt gij dood.’t Kind bleef dan staan en ’t kwam geloopen naar zijn vader en ’t viel in zijn armen, alzoo: Zij, de moeder, toen ik nog niet geboren was, ging de drie kleinen van den Luipaard stelen, maar de Luipaard wilde haar verscheuren. Zij, de moeder, alzoo: Laat mij los, ik ben zwanger, ik zal baren. Indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, hij draagt uwen naam.En de Luipaard ging heen. De moeder, toen zij mij gebaard had, de Luipaard vernam ’t nieuws en hij sprak alzoo: Mijn schoonmoeder heeft gebaard.En hij kocht vleesch en palmwijn, en hij kwam, en hij kwam den palmwijn uitschenken aan de moeder, alzoo: Gij hebt het mij beloofd, indien gij een meisje baart, ’t is mijne vrouw. Indien het een jongen is, mijn naam draagt hij.De moeder, toen zij den palmwijn gedronken had, zegde aan den Luipaard, alzoo: Wel, ga, verberg u.En zij riep mij, alzoo: Vat de kruik, ga water putten, kindlief![95]Ik antwoordde, alzoo: Ik wil niet!En zij, alzoo: Wel, ga, mijn kind, o moeder van smarten.Ik, toen ik dit hoorde, ik kon niet weerstaan, en ik ging, ik putte water. Een kruik was vol, ik legde haar in ’t hooge gras. Ik putte een andere vol water, ik legde haar in den korf, ik wilde weggaan; maar ik voelde iets op mijn armen, alzoo: Vo2. ’t Was de Luipaard. Hij nam mij mede, en ik vroeg hem, alzoo: Wel, gij, waar leidt gij mij henen?Hij, alzoo: Uwe moeder heeft u verkocht.En wij gingen tot in zijn dorp. En ik verbleef daar, maar ik dacht verstand uit, alzoo: He, Luipaard, beste vader, den maniok, dien ik geplant heb in mijn dorp, ga ik uitdoen. Hij, alzoo: Vooruit, ik ga mede. Maar ik, ik hield hem tegen, alzoo: Blijf, gij, hier. En ik kwam maniok uitdoen, en ik kwam mijne moeien hier tegen. Zij riepen mij; maar ik kwam niet, omdat de schaamte mij gevat had.De Vader was verheugd en verheugd, omdat hij zijn kind had teruggevonden. En zij kwamen en kwamen tot in hun dorp.Toen zij in de nabijheid van hun dorp kwamen, riep de vader. En ’t heele dorp kwam af, om ’t opperhoofd met vreugde te ontvangen. En zij zagen hem met zijn kind. En zij omringden hem, en zij vroegen hem uit, alzoo: Nkumina, waar is zij geweest?En alzoo kwamen zij tot in ’t dorp.Maar de avond viel, en zij sliepen. Den volgenden dag ’s morgens, deed de vader het nieuws verspreiden, en de trommels kwamen af, en men hield groot feest; ’t feest weergalmde en weergalmde, en men danste de glorie van[96]Nkumina; en men danste en danste wel eene maand lang, want ’t kind, dat al zoolang verloren was, was vandaag teruggevonden.Kimoa.[97]1Opgeëten = verkocht. Als men een kind verkoopt, wordt ’t geld opgeëten.↑2Het voelen van een greep.↑[Inhoud]Nkenge’s VluchtEene vrouw, haar naam was Lutama, was in een dorp met hare zuster Ntumba. Deze was de jongste.Op zekeren dag gingen zij wandelen en zij kwamen aan ’t water. Daar kwamen zij een jongeling tegen, die hun vroeg, alzoo: Uw echtgenoot, wie is hij?Zij, alzoo: Wij, wij hebben geen echtgenoot.De Boa, alzoo: Trouwt mij, den Boa-ndongo; ik sterf in ’t droog seizoen, ik verrijs in ’t begin van ’t regenseizoen1.Dan kwamen zij overeen, alzoo: Kom naar ons dorp en vraag het aan onze moeder.Hij kwam het vragen aan hunne moeder, alzoo: Gij, moeder, uwe kinderen hebben geen echtgenoot.Zij, de moeder, alzoo: Ja, ’t is waar; zij hebben geen echtgenoot.Wel, ik wil haar trouwen.De moeder, alzoo: ’t Is goed.Zij dronken palmwijn, hij betaalde ’t geld van ’t huwelijk: drie stukken van vijf frank en twee frank en half.Zij namen ’t geld aan, en zij stelden eenen dag, waarop[98]de vrouwen met den Boa zouden gaan. De Konso2was voorbij, met den volgenden zouden zij vertrekken.Zij, zij wisten niet dat de Boa een mensch was geworden.Dan nam hij zijne vrouwen en zij gingen.Toen zij gingen, kwamen zij in ’t dorp van den Boa aan. Wel twee jaar vervlogen er. Maar hij, de Boa stierf.Toen hij gestorven was, toen zij sliepen ’s nachts, kwam hij spreken, alzoo: Kitzakala, kitzakala3. Eet ik Nkenge de oudste ofwel Nkenge de jongste?Zoo sprak hij alle dagen, toen hij kwam spreken in den nacht.Den volgenden dag ’s morgens vroeg, trokken zij op, alzoo: Vooruit naar ons dorp van waar wij gekomen zijn.Als zij op den weg waren, was Lutama’s draagband in de hut gebleven.Ntumba ging terug. De Padden en de Serpenten waren vereenigd in ’t huis om den Boa te beweenen. Terwijl zij weenden en weenden, nam Ntumba den draagband en kwam terug.Lutama had alzoo tot Ntumba gezegd: Als gij komt op den weg, daar waar een lijn4is, volg dien niet; kom langs dien weg, waar geen lijn is.Een geest, die aan ’t water was, om zijne wonde te wasschen, toen hij hoorde hoe die mensch daar gesproken had, veegde de lijn uit en maakte er een, waar Lutama ging.[99]Ntumba, toen zij afkwam, toen zij de lijn zag; in den weg waar de lijn was, ging zij niet. Zij, toen zij den weg zonder lijn zag, alzoo: In dezen weg is zij gegaan.Zij ging er in. En zij kwam tot aan den doorgang der rivier. De geest was bezig zijne wonde te wasschen. Zij Ntumba vroeg, alzoo: Mijn oudste, is zij langs hier gegaan?Hij, de geest, hij bedroog haar, alzoo: Kom, ik zal u overzetten.En hij kwam, hij droeg haar en hij zette haar over aan den anderen kant der rivier, alzoo: Wacht hier, dat ik mijne wonde wassche.Toen hij zijne wonde had gewasschen, toen het gedaan was, alzoo: Vooruit nu, langs hier, Mama.Ntumba Ma Luseke begon haar weesdom en begon te weenen. Zij kwamen in een dorp, aan een oud ingevallen huis, dat daar zoo eenzaam alleen stond. Hij was immers alleen, de geest met zijne twee kinderen.Hij, de geest, toonde haar haar slaapkamer, alzoo: Slaap daar. Waar mijne kinderen zijn, slaap daar niet, omdat gij met uw lichaam, dat slecht is, mijne kinderen zoudt besmetten.Hij toonde honderd zaken aan Ntumba, alzoo: He, Mama, als ik ga wandelen, daar is uw eten, eet dat. Het eten van mijn kinderen, eet dat niet.Hij toonde nog zijne koophandeldoos5aan Ntumba, alzoo: Ik, ik drijf koophandel op al de markten. Als gij niet ziet, Mama, wat gij eet, daar zijn maniokvelden, ga en trek maniok uit en bereid uwen maniok. Als gij maniok voorbereidt, dien van mijne kinderen, leg hem afzonderlijk; dien van u, leg hem ook afzonderlijk.Toen de zon opgestaan was, trok hij naar de markt; al[100]de markten die hij wilde, was het een Nkenge of een Nsona6.Zijne kinderen, waar zij bleven, beschimpten Ntumba.Zij, toen zij dat hoorde, begon te weenen, en zij weende en weende.Toen nam zij de koophandeldoos en zij trok op, langs den weg naar haar dorp van waar zij gekomen was, waar haar moeder en vader en broeders waren. En zij ging en ging en zij kwam aan den doorgang der rivier. Zij zegde, alzoo: He, Vader Nzonzi7, wel, kom, kom mij overzetten aan den anderen kant der rivier.Maar vluchten, hij vluchtte.Toen zag zij Vader Nkaki7, alzoo: Kom, zet mij over.Maar vluchten, hij vluchtte.Toen zag zij Vader Nkonkoto7, alzoo: Kom, draag mij over.Maar vluchten, hij vluchtte, hij droeg haar niet over.Zij ging rivierafwaarts, en zij zag Vader Kikkervisch; maar vluchten, hij vluchtte.Zij, alzoo: Over ’t water, wie zal mij overzetten?Toen zij rivieropwaarts keek, kwam er een Blad aan. En zij riep.Het Blad bleef stil. Zij zegde zoo: He, Blad, zet mij over; he, schoon Blad, zet mij over.Het Blad ging met haar tot op den oever, en zij was er over.En zij ging en ging.[101]De geest, waar hij was, ’t bloed bruischte hem op8. Hij werd met schrik bevangen. En hij ging terug naar zijn dorp, waar zijne kinderen waren, omdat hij overal waar hij ging, zijn bloed aan ’t bruischen en bruischen was.En hij kwam en hij zag Ntumba niet. Hij vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij?De kinderen, alzoo: Ntumba, waar wij waren, zij had maniok voorbereid, zij kwam ons maar een klein stuksken maniok geven; wij vroegen haar: ’t Is het uwe niet, Mama. Bezit gij het?Ntumba, toen zij dat hoorde, begon te weenen en te weenen. Toen zij weende, nam zij de koophandeldoos en zij is opgetrokken, den weg naar de rivier.De geest, toen hij dat hoorde, ging haar volgen. En hij kwam aan de rivier. Toen hij ’t Blad zag, riep hij het en vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij gegaan?Het Blad, alzoo: Ntumba is langs hier gegaan met de koophandeldoos.Hij, alzoo: Zet mij over, dat ik haar volge.Toen ’t Blad hem had overgezet, volgde hij haar. En hij ging en ging en ging. Ntumba was ver vooruit. Toen hij in een dorp aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier, gaat hier geen mensch?Een mensch gaat langs hier, zij houdt iets in hare handen: zeker een koophandeldoos; maar zij kan toch zoo schoon zingen. Toen zij hier aan ’t dansen was, hebben wij haar twee slaven en twee geiten gegeven.Hij, alzoo: Dus vooruit, ik volg haar.Toen hij verder aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier gaat er geen mensch?Ja, een mensch gaat langs hier, haar naam is Ntumba,[102]maar zij kan toch zoo wel dansen. Twee verkens hebben wij haar gegeven en een geit.Toen hij dit dorp verliet, alzoo: Mijn koophandeldoos heeft zij gestolen, en aldus heeft zij al mijn geld en goed.De geest volgde en volgde haar, hij zag haar niet. Hij had grooten honger en om te eten, niets. Hij, alzoo: He, gij, jonge dochter, geef mij mijn koophandeldoos terug, mijn liefste.Maar Ntumba was heengegaan. Hij, aan ’t volgen en ’t volgen, aan ’t weenen was hij en hij stierf onderweg.Toen hij stierf, was Ntumba in haar dorp aangekomen bij Vader en Moeder.Makanga.[103]1Spreekwoord van den boa, volgens de negers.Een boa verteert zijn eten in ’t droog seizoen. Dan gaat hij liggen in ’t hooge gras, aan den boord der rivier. Met de eerste regens, gaat hij weer op zoek.↑2Tweede dag van de kongoleesche week.↑3Gerucht van den boa.↑4Een karavaan negers zullen een teeken maken met hun draagstok in ’t begin der wegen, die men niet mag volgen.Degene die achteraan komen zullen alzoo weten, welke de goede weg is.↑5In de koophandeldoos lag al zijn geld en goed.↑6De namen van de kongoleesche week worden ook gegeven aan de markten.—Als er een markt op den Nsona valt, dan wordt die markt Nsona geheeten.↑7Namen van kleine visschen.↑abc8’t Is een teeken bij de negers, dat er iets voorgevallen is.↑

[61]

[Inhoud]Heer FungwaHeer Fungwa was een schoon jongeling. Op zekeren dag, was hij gaan wandelen in een dorre streek; hij kwam een schoone jonkvrouw tegen, haar naam was Miese.Heer Fungwa sprak alzoo met den mond: He gij daar, vrouw, geef mij water, dat ik drinke, want mijn hart brandt mij met een branden van den dorst om water.Dan zei de jonkvrouw ook met den mond, alzoo: Drink maar, vader man1, aan mijne kruik.En heer Fungwa ook, vatte de kruik en hij dronk er aan.Toen Heer Fungwa gedronken had, zegde hij deze zaak met den mond alzoo: O gij deze vrouw, wie is uw verloofde?En de jonge vrouw met den mond, alzoo: Ik ben nog niet getrouwd, maar mijn vader is dood, hij. Maar toen hij dood ging, riep hij uit, alzoo: Vandaag, ’t is mijn sterven, maar ieder man, die mijn dochter Miese trouwt, vraagt hem geen geld, maar alleenlijk dat hij den doodenzang kome aanheffen, en dat die zang zich verspreide in heel de omstreek, en hij, hij trouwt mijne dochter. Maar dien doodenzang, dat hij hem kome aanheffen, daar waar ik aan ’t droogen lig2, waar men mij beweent, ik haar vader.[62]Zoo uitte zich mijn vader aan mijne moeder en aan mijne ouden.Heer Fungwa, toen hij dit hoorde, sprak met den mond alzoo: ’t Is wel, ik zal dien doodenzang komen aanheffen waar men uw vader gelegd heeft.Zij, de jonge dochter ook, wilde niet redetwisten, en zij sprak alzoo: ’t Is zoo wel, ik verlang u; kom den doodenzang aanheffen waar mijn vader begraven ligt en dan word ik uw echtgenoote.Heer Fungwa ging naar zijn dorp. En hij ging denken, en denken en denken op dien doodenzang, dien hij ging aanheffen bij zijne verwanten, maar hij kon dien hoegenaamd niet uitvinden.Daarna ging hij Heer Ngundu Nkunga verwittigen, dat hij kome den doodenzang aanheffen, daar waar zijn schoonvader begraven lag.En Heer Fungwa droeg palmwijn mede naar Heer Ngundu Nkunga, en hij zeide tot Heer Ngundu Nkunga, alzoo: He, mijn vriend Heer Ngundu Nkunga, ik smeek u, laat ons gaan, en hef voor mij den doodenzang aan bij mijn schoonvader, waar ik mijne vrouw trouw met den doodenzang immers, en niet met geld, toen zij zegden, alzoo: Als gij den doodenzang komt aanheffen, de vrouw, die den naam draagt van Miese, dan wordt zij uwe echtgenoote. Maar sedert men mij dit gezegd heeft, ik denk op dien doodenzang, en ik denk, ik denk, ik denk, en ik heb hem nog hoegenaamd niet gevonden. ’t Is daarom, dat ik gekomen ben om u te vragen, maar ik ben niet ledig gekomen; daar, die kruik, heb ik voor u medegebracht.En dan had Heer Ngundu Nkunga zijnen palmwijn lief, en zij dronken hem te zamen uit. En zij bepaalden den dag waarop zij tot hunne verwanten zouden gaan.De dag, toen hij aangebroken was, brachten zij te zamen[63]tien kruiken palmwijn, en vijf geiten en twee gesneden verkens en twintig kiekens. Zij vereenigden ook eene bende van hunne slaven. En zij gingen naar hun verwantschap. Toen zij daar aankwamen, zegden zij, alzoo: Wij, wij weenen in den dag niet, in den nacht alleen weenen wij.De verwantschap ook, alzoo: ’t Is wel.Dan wees men hun een slaapvertrek aan. Daarna gaven zij ook al de zaken, die zij medegebracht hadden voor hun verwantschap.Dan ging Heer Ngundu Nkunga, Heer Fungwa leeren, achter ’t huis, alzoo: Maar gij, Heer Fungwa, als wij zullen binnengaan in ’t doodenhuis om te weenen, daar waar uw schoonvader ligt, dan zult gij mij Ngundu Nkunga vatten, gij zult mij onder uwen mantel verbergen, alzoo kan men niet weten dat ik, Ngundu Nkunga, den doodenzang aanhef. Dit zullen zij alleenlijk denken, alzoo: Heer Fungwa, hij, hij zelf heeft den doodenzang aangeheven.Dan ook viel de nacht. Alle man, en de menschen van ’t dorp en zij de vreemdelingen gingen de doodenkamer binnen.Heer Fungwa ook nam Heer Ngundu Nkunga, stak hem onder zijnen mantel. Heer Ngundu Nkunga zeide tot Heer Fungwa, alzoo: Als gij een klop slaat onder den mantel waar ik ben, dan weet ik, dat ik den doodenzang moet aanheffen.Dan waren zij allen binnengetreden. Heer Fungwa ook kwam binnen en ging zitten aan den kant van de voeten van zijn schoonvader.En Heer Fungwa had een klop geslagen onder den mantel, waar Heer Ngundu Nkunga zat. Dan hief Heer Ngundu Nkunga den doodenzang aan, alzoo:E Nkandi yaya nkandi yiganga ngangu, kilelele! E, e!En al de menschen zongen dien doodenzang en hij verspreidde zich in gansch de omstreek.[64]Vijf dagen bleven zij daar, maar Heer Fungwa gaf Heer Ngundu Nkunga geen eten, en hij verborg hem onder zijn mantel. En Heer Ngundu Nkunga vermagerde.En gedurende die dagen had men eetwaren verzameld om Heer Fungwa te spijzen, en om zijne vrouw weg te zenden met hem; en zij slachtten dertig kiekens, en twintig geiten en tien gesneden verkens en honderd maniokbrooden. Dan gaf men hem zijne vrouw en zij ging met hem.En zij gingen, zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan ’t groote woud van hun dorp. Heer Fungwa haalde toen Heer Ngundu Nkunga uit. Maar Heer Ngundu Nkunga was vermagerd.Dan sprak Heer Ngundu Nkunga met den mond, alzoo: Zie, ik Ngundu Nkunga, waarlijk ik ben zoo vermagerd, om welke reden hebt gij, Heer Fungwa, mij niets gegeven dat ik ete bij uw verwantschap? Ik ook ik heb u den doodenzang aangeheven, waarmede gij uw echtgenoote getrouwd hebt. Maar ’t is niets. Maar geef mijne belooning, ik ga naar mijn dorp.En hij, Heer Fungwa, alzoo: He, broeder, vandaag heb ik geen geld om u te betalen. Maar vandaag vier dagen3kom bij mij terug en ik zal u betalen.Heer Ngundu Nkunga, alzoo: Dat, dat is niets, ik ben gegaan.De dag, toen hij verscheen, kwam Heer Ngundu Nkunga terug bij Heer Fungwa om zijn belooning te ontvangen, maar Heer Fungwa brak zich ’t hoofd en hij had hoegenaamd niets om Heer Ngundu Nkunga te betalen.En Heer Ngundu Nkunga ging weenen op den weg tot aan zijn dorp.En in ’t seizoen dat de gevleugelde mieren uit den grond komen, Heer Ngundu Nkunga ging Heer Vogelvanger[65]verwittigen, dat hij kome en dat hij hem Heer Fungwa snappe in ’t net van vliegende mieren.Dan ging Heer Vogelvanger ’t net van vliegende mieren spannen in ’t woud van Heer Fungwa.En Heer Fungwa, toen hij ’s avonds wilde wandelen in den omtrek van zijn dorp, kwam hij die vliegende mier tegen, die hare vleugelen aan ’t zwieren was, en hij zegde alzoo: Ik zal die gevleugelde mier, die daar op den boom zit, gaan snappen.Toen hij ze gepikt had, het net ook viel toe en Heer Fungwa was gevangen in den strop en Heer Vogelvanger trof hem aan in zijn net. Hij zegde, alzoo: He Fungwa, vandaag gaat ge in mijne soep.Heer Fungwa ving aan Heer Vogelvanger te smeeken, alzoo: Laat mij los, ik zal u een schoone belooning geven.Maar Heer Vogelvanger, alzoo: Indien gij Heer Ngundu Nkunga bedrogen hebt met zijne belooning, zoo zoudt gij mij ook niet bedriegen?Hij, alzoo: Ik zal u niet bedriegen, gelijk ik Heer Ngundu Nkunga bedrogen heb. Maar Heer Vogelvanger luisterde naar zijne woorden niet, en hij sloeg slechts met den steel van zijn mes op den kop van Fungwa en hij droeg hem naar Heer Ngundu Nkunga.Heer Ngundu Nkunga was gansch verheugd, en hij ging zijne vrouw Miese nemen en zij werd dus de vrouw van Heer Ngundu Nkunga om zijne belooning, die hij niet gekregen had van Heer Fungwa.Het vertelsel gaat recht, heel recht op den kop van wien?Op dien kop van Fungwa4.Kisantu.[66]1Vader man: eeretitel.↑2Het lijk wordt in de hut boven een put gelegd, daar om wordt vuur gestoken en alzoo droogt het lijk.↑3De kongoleesche week telt slechts vier dagen.↑4Fungwa= Vogel.Miese= Vogel.Ngundu Nkunga= De schoonste zanger onder de vogelen van Kongo. Hij kan de trommels en de dansliederen der negers opperbest nadoen.↑

Heer Fungwa

Heer Fungwa was een schoon jongeling. Op zekeren dag, was hij gaan wandelen in een dorre streek; hij kwam een schoone jonkvrouw tegen, haar naam was Miese.Heer Fungwa sprak alzoo met den mond: He gij daar, vrouw, geef mij water, dat ik drinke, want mijn hart brandt mij met een branden van den dorst om water.Dan zei de jonkvrouw ook met den mond, alzoo: Drink maar, vader man1, aan mijne kruik.En heer Fungwa ook, vatte de kruik en hij dronk er aan.Toen Heer Fungwa gedronken had, zegde hij deze zaak met den mond alzoo: O gij deze vrouw, wie is uw verloofde?En de jonge vrouw met den mond, alzoo: Ik ben nog niet getrouwd, maar mijn vader is dood, hij. Maar toen hij dood ging, riep hij uit, alzoo: Vandaag, ’t is mijn sterven, maar ieder man, die mijn dochter Miese trouwt, vraagt hem geen geld, maar alleenlijk dat hij den doodenzang kome aanheffen, en dat die zang zich verspreide in heel de omstreek, en hij, hij trouwt mijne dochter. Maar dien doodenzang, dat hij hem kome aanheffen, daar waar ik aan ’t droogen lig2, waar men mij beweent, ik haar vader.[62]Zoo uitte zich mijn vader aan mijne moeder en aan mijne ouden.Heer Fungwa, toen hij dit hoorde, sprak met den mond alzoo: ’t Is wel, ik zal dien doodenzang komen aanheffen waar men uw vader gelegd heeft.Zij, de jonge dochter ook, wilde niet redetwisten, en zij sprak alzoo: ’t Is zoo wel, ik verlang u; kom den doodenzang aanheffen waar mijn vader begraven ligt en dan word ik uw echtgenoote.Heer Fungwa ging naar zijn dorp. En hij ging denken, en denken en denken op dien doodenzang, dien hij ging aanheffen bij zijne verwanten, maar hij kon dien hoegenaamd niet uitvinden.Daarna ging hij Heer Ngundu Nkunga verwittigen, dat hij kome den doodenzang aanheffen, daar waar zijn schoonvader begraven lag.En Heer Fungwa droeg palmwijn mede naar Heer Ngundu Nkunga, en hij zeide tot Heer Ngundu Nkunga, alzoo: He, mijn vriend Heer Ngundu Nkunga, ik smeek u, laat ons gaan, en hef voor mij den doodenzang aan bij mijn schoonvader, waar ik mijne vrouw trouw met den doodenzang immers, en niet met geld, toen zij zegden, alzoo: Als gij den doodenzang komt aanheffen, de vrouw, die den naam draagt van Miese, dan wordt zij uwe echtgenoote. Maar sedert men mij dit gezegd heeft, ik denk op dien doodenzang, en ik denk, ik denk, ik denk, en ik heb hem nog hoegenaamd niet gevonden. ’t Is daarom, dat ik gekomen ben om u te vragen, maar ik ben niet ledig gekomen; daar, die kruik, heb ik voor u medegebracht.En dan had Heer Ngundu Nkunga zijnen palmwijn lief, en zij dronken hem te zamen uit. En zij bepaalden den dag waarop zij tot hunne verwanten zouden gaan.De dag, toen hij aangebroken was, brachten zij te zamen[63]tien kruiken palmwijn, en vijf geiten en twee gesneden verkens en twintig kiekens. Zij vereenigden ook eene bende van hunne slaven. En zij gingen naar hun verwantschap. Toen zij daar aankwamen, zegden zij, alzoo: Wij, wij weenen in den dag niet, in den nacht alleen weenen wij.De verwantschap ook, alzoo: ’t Is wel.Dan wees men hun een slaapvertrek aan. Daarna gaven zij ook al de zaken, die zij medegebracht hadden voor hun verwantschap.Dan ging Heer Ngundu Nkunga, Heer Fungwa leeren, achter ’t huis, alzoo: Maar gij, Heer Fungwa, als wij zullen binnengaan in ’t doodenhuis om te weenen, daar waar uw schoonvader ligt, dan zult gij mij Ngundu Nkunga vatten, gij zult mij onder uwen mantel verbergen, alzoo kan men niet weten dat ik, Ngundu Nkunga, den doodenzang aanhef. Dit zullen zij alleenlijk denken, alzoo: Heer Fungwa, hij, hij zelf heeft den doodenzang aangeheven.Dan ook viel de nacht. Alle man, en de menschen van ’t dorp en zij de vreemdelingen gingen de doodenkamer binnen.Heer Fungwa ook nam Heer Ngundu Nkunga, stak hem onder zijnen mantel. Heer Ngundu Nkunga zeide tot Heer Fungwa, alzoo: Als gij een klop slaat onder den mantel waar ik ben, dan weet ik, dat ik den doodenzang moet aanheffen.Dan waren zij allen binnengetreden. Heer Fungwa ook kwam binnen en ging zitten aan den kant van de voeten van zijn schoonvader.En Heer Fungwa had een klop geslagen onder den mantel, waar Heer Ngundu Nkunga zat. Dan hief Heer Ngundu Nkunga den doodenzang aan, alzoo:E Nkandi yaya nkandi yiganga ngangu, kilelele! E, e!En al de menschen zongen dien doodenzang en hij verspreidde zich in gansch de omstreek.[64]Vijf dagen bleven zij daar, maar Heer Fungwa gaf Heer Ngundu Nkunga geen eten, en hij verborg hem onder zijn mantel. En Heer Ngundu Nkunga vermagerde.En gedurende die dagen had men eetwaren verzameld om Heer Fungwa te spijzen, en om zijne vrouw weg te zenden met hem; en zij slachtten dertig kiekens, en twintig geiten en tien gesneden verkens en honderd maniokbrooden. Dan gaf men hem zijne vrouw en zij ging met hem.En zij gingen, zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan ’t groote woud van hun dorp. Heer Fungwa haalde toen Heer Ngundu Nkunga uit. Maar Heer Ngundu Nkunga was vermagerd.Dan sprak Heer Ngundu Nkunga met den mond, alzoo: Zie, ik Ngundu Nkunga, waarlijk ik ben zoo vermagerd, om welke reden hebt gij, Heer Fungwa, mij niets gegeven dat ik ete bij uw verwantschap? Ik ook ik heb u den doodenzang aangeheven, waarmede gij uw echtgenoote getrouwd hebt. Maar ’t is niets. Maar geef mijne belooning, ik ga naar mijn dorp.En hij, Heer Fungwa, alzoo: He, broeder, vandaag heb ik geen geld om u te betalen. Maar vandaag vier dagen3kom bij mij terug en ik zal u betalen.Heer Ngundu Nkunga, alzoo: Dat, dat is niets, ik ben gegaan.De dag, toen hij verscheen, kwam Heer Ngundu Nkunga terug bij Heer Fungwa om zijn belooning te ontvangen, maar Heer Fungwa brak zich ’t hoofd en hij had hoegenaamd niets om Heer Ngundu Nkunga te betalen.En Heer Ngundu Nkunga ging weenen op den weg tot aan zijn dorp.En in ’t seizoen dat de gevleugelde mieren uit den grond komen, Heer Ngundu Nkunga ging Heer Vogelvanger[65]verwittigen, dat hij kome en dat hij hem Heer Fungwa snappe in ’t net van vliegende mieren.Dan ging Heer Vogelvanger ’t net van vliegende mieren spannen in ’t woud van Heer Fungwa.En Heer Fungwa, toen hij ’s avonds wilde wandelen in den omtrek van zijn dorp, kwam hij die vliegende mier tegen, die hare vleugelen aan ’t zwieren was, en hij zegde alzoo: Ik zal die gevleugelde mier, die daar op den boom zit, gaan snappen.Toen hij ze gepikt had, het net ook viel toe en Heer Fungwa was gevangen in den strop en Heer Vogelvanger trof hem aan in zijn net. Hij zegde, alzoo: He Fungwa, vandaag gaat ge in mijne soep.Heer Fungwa ving aan Heer Vogelvanger te smeeken, alzoo: Laat mij los, ik zal u een schoone belooning geven.Maar Heer Vogelvanger, alzoo: Indien gij Heer Ngundu Nkunga bedrogen hebt met zijne belooning, zoo zoudt gij mij ook niet bedriegen?Hij, alzoo: Ik zal u niet bedriegen, gelijk ik Heer Ngundu Nkunga bedrogen heb. Maar Heer Vogelvanger luisterde naar zijne woorden niet, en hij sloeg slechts met den steel van zijn mes op den kop van Fungwa en hij droeg hem naar Heer Ngundu Nkunga.Heer Ngundu Nkunga was gansch verheugd, en hij ging zijne vrouw Miese nemen en zij werd dus de vrouw van Heer Ngundu Nkunga om zijne belooning, die hij niet gekregen had van Heer Fungwa.Het vertelsel gaat recht, heel recht op den kop van wien?Op dien kop van Fungwa4.Kisantu.[66]

Heer Fungwa was een schoon jongeling. Op zekeren dag, was hij gaan wandelen in een dorre streek; hij kwam een schoone jonkvrouw tegen, haar naam was Miese.

Heer Fungwa sprak alzoo met den mond: He gij daar, vrouw, geef mij water, dat ik drinke, want mijn hart brandt mij met een branden van den dorst om water.

Dan zei de jonkvrouw ook met den mond, alzoo: Drink maar, vader man1, aan mijne kruik.

En heer Fungwa ook, vatte de kruik en hij dronk er aan.

Toen Heer Fungwa gedronken had, zegde hij deze zaak met den mond alzoo: O gij deze vrouw, wie is uw verloofde?

En de jonge vrouw met den mond, alzoo: Ik ben nog niet getrouwd, maar mijn vader is dood, hij. Maar toen hij dood ging, riep hij uit, alzoo: Vandaag, ’t is mijn sterven, maar ieder man, die mijn dochter Miese trouwt, vraagt hem geen geld, maar alleenlijk dat hij den doodenzang kome aanheffen, en dat die zang zich verspreide in heel de omstreek, en hij, hij trouwt mijne dochter. Maar dien doodenzang, dat hij hem kome aanheffen, daar waar ik aan ’t droogen lig2, waar men mij beweent, ik haar vader.[62]

Zoo uitte zich mijn vader aan mijne moeder en aan mijne ouden.

Heer Fungwa, toen hij dit hoorde, sprak met den mond alzoo: ’t Is wel, ik zal dien doodenzang komen aanheffen waar men uw vader gelegd heeft.

Zij, de jonge dochter ook, wilde niet redetwisten, en zij sprak alzoo: ’t Is zoo wel, ik verlang u; kom den doodenzang aanheffen waar mijn vader begraven ligt en dan word ik uw echtgenoote.

Heer Fungwa ging naar zijn dorp. En hij ging denken, en denken en denken op dien doodenzang, dien hij ging aanheffen bij zijne verwanten, maar hij kon dien hoegenaamd niet uitvinden.

Daarna ging hij Heer Ngundu Nkunga verwittigen, dat hij kome den doodenzang aanheffen, daar waar zijn schoonvader begraven lag.

En Heer Fungwa droeg palmwijn mede naar Heer Ngundu Nkunga, en hij zeide tot Heer Ngundu Nkunga, alzoo: He, mijn vriend Heer Ngundu Nkunga, ik smeek u, laat ons gaan, en hef voor mij den doodenzang aan bij mijn schoonvader, waar ik mijne vrouw trouw met den doodenzang immers, en niet met geld, toen zij zegden, alzoo: Als gij den doodenzang komt aanheffen, de vrouw, die den naam draagt van Miese, dan wordt zij uwe echtgenoote. Maar sedert men mij dit gezegd heeft, ik denk op dien doodenzang, en ik denk, ik denk, ik denk, en ik heb hem nog hoegenaamd niet gevonden. ’t Is daarom, dat ik gekomen ben om u te vragen, maar ik ben niet ledig gekomen; daar, die kruik, heb ik voor u medegebracht.

En dan had Heer Ngundu Nkunga zijnen palmwijn lief, en zij dronken hem te zamen uit. En zij bepaalden den dag waarop zij tot hunne verwanten zouden gaan.

De dag, toen hij aangebroken was, brachten zij te zamen[63]tien kruiken palmwijn, en vijf geiten en twee gesneden verkens en twintig kiekens. Zij vereenigden ook eene bende van hunne slaven. En zij gingen naar hun verwantschap. Toen zij daar aankwamen, zegden zij, alzoo: Wij, wij weenen in den dag niet, in den nacht alleen weenen wij.

De verwantschap ook, alzoo: ’t Is wel.

Dan wees men hun een slaapvertrek aan. Daarna gaven zij ook al de zaken, die zij medegebracht hadden voor hun verwantschap.

Dan ging Heer Ngundu Nkunga, Heer Fungwa leeren, achter ’t huis, alzoo: Maar gij, Heer Fungwa, als wij zullen binnengaan in ’t doodenhuis om te weenen, daar waar uw schoonvader ligt, dan zult gij mij Ngundu Nkunga vatten, gij zult mij onder uwen mantel verbergen, alzoo kan men niet weten dat ik, Ngundu Nkunga, den doodenzang aanhef. Dit zullen zij alleenlijk denken, alzoo: Heer Fungwa, hij, hij zelf heeft den doodenzang aangeheven.

Dan ook viel de nacht. Alle man, en de menschen van ’t dorp en zij de vreemdelingen gingen de doodenkamer binnen.

Heer Fungwa ook nam Heer Ngundu Nkunga, stak hem onder zijnen mantel. Heer Ngundu Nkunga zeide tot Heer Fungwa, alzoo: Als gij een klop slaat onder den mantel waar ik ben, dan weet ik, dat ik den doodenzang moet aanheffen.

Dan waren zij allen binnengetreden. Heer Fungwa ook kwam binnen en ging zitten aan den kant van de voeten van zijn schoonvader.

En Heer Fungwa had een klop geslagen onder den mantel, waar Heer Ngundu Nkunga zat. Dan hief Heer Ngundu Nkunga den doodenzang aan, alzoo:E Nkandi yaya nkandi yiganga ngangu, kilelele! E, e!

En al de menschen zongen dien doodenzang en hij verspreidde zich in gansch de omstreek.[64]

Vijf dagen bleven zij daar, maar Heer Fungwa gaf Heer Ngundu Nkunga geen eten, en hij verborg hem onder zijn mantel. En Heer Ngundu Nkunga vermagerde.

En gedurende die dagen had men eetwaren verzameld om Heer Fungwa te spijzen, en om zijne vrouw weg te zenden met hem; en zij slachtten dertig kiekens, en twintig geiten en tien gesneden verkens en honderd maniokbrooden. Dan gaf men hem zijne vrouw en zij ging met hem.

En zij gingen, zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan ’t groote woud van hun dorp. Heer Fungwa haalde toen Heer Ngundu Nkunga uit. Maar Heer Ngundu Nkunga was vermagerd.

Dan sprak Heer Ngundu Nkunga met den mond, alzoo: Zie, ik Ngundu Nkunga, waarlijk ik ben zoo vermagerd, om welke reden hebt gij, Heer Fungwa, mij niets gegeven dat ik ete bij uw verwantschap? Ik ook ik heb u den doodenzang aangeheven, waarmede gij uw echtgenoote getrouwd hebt. Maar ’t is niets. Maar geef mijne belooning, ik ga naar mijn dorp.

En hij, Heer Fungwa, alzoo: He, broeder, vandaag heb ik geen geld om u te betalen. Maar vandaag vier dagen3kom bij mij terug en ik zal u betalen.

Heer Ngundu Nkunga, alzoo: Dat, dat is niets, ik ben gegaan.

De dag, toen hij verscheen, kwam Heer Ngundu Nkunga terug bij Heer Fungwa om zijn belooning te ontvangen, maar Heer Fungwa brak zich ’t hoofd en hij had hoegenaamd niets om Heer Ngundu Nkunga te betalen.

En Heer Ngundu Nkunga ging weenen op den weg tot aan zijn dorp.

En in ’t seizoen dat de gevleugelde mieren uit den grond komen, Heer Ngundu Nkunga ging Heer Vogelvanger[65]verwittigen, dat hij kome en dat hij hem Heer Fungwa snappe in ’t net van vliegende mieren.

Dan ging Heer Vogelvanger ’t net van vliegende mieren spannen in ’t woud van Heer Fungwa.

En Heer Fungwa, toen hij ’s avonds wilde wandelen in den omtrek van zijn dorp, kwam hij die vliegende mier tegen, die hare vleugelen aan ’t zwieren was, en hij zegde alzoo: Ik zal die gevleugelde mier, die daar op den boom zit, gaan snappen.

Toen hij ze gepikt had, het net ook viel toe en Heer Fungwa was gevangen in den strop en Heer Vogelvanger trof hem aan in zijn net. Hij zegde, alzoo: He Fungwa, vandaag gaat ge in mijne soep.

Heer Fungwa ving aan Heer Vogelvanger te smeeken, alzoo: Laat mij los, ik zal u een schoone belooning geven.

Maar Heer Vogelvanger, alzoo: Indien gij Heer Ngundu Nkunga bedrogen hebt met zijne belooning, zoo zoudt gij mij ook niet bedriegen?

Hij, alzoo: Ik zal u niet bedriegen, gelijk ik Heer Ngundu Nkunga bedrogen heb. Maar Heer Vogelvanger luisterde naar zijne woorden niet, en hij sloeg slechts met den steel van zijn mes op den kop van Fungwa en hij droeg hem naar Heer Ngundu Nkunga.

Heer Ngundu Nkunga was gansch verheugd, en hij ging zijne vrouw Miese nemen en zij werd dus de vrouw van Heer Ngundu Nkunga om zijne belooning, die hij niet gekregen had van Heer Fungwa.

Het vertelsel gaat recht, heel recht op den kop van wien?

Op dien kop van Fungwa4.

Kisantu.[66]

1Vader man: eeretitel.↑2Het lijk wordt in de hut boven een put gelegd, daar om wordt vuur gestoken en alzoo droogt het lijk.↑3De kongoleesche week telt slechts vier dagen.↑4Fungwa= Vogel.Miese= Vogel.Ngundu Nkunga= De schoonste zanger onder de vogelen van Kongo. Hij kan de trommels en de dansliederen der negers opperbest nadoen.↑

1Vader man: eeretitel.↑2Het lijk wordt in de hut boven een put gelegd, daar om wordt vuur gestoken en alzoo droogt het lijk.↑3De kongoleesche week telt slechts vier dagen.↑4Fungwa= Vogel.Miese= Vogel.Ngundu Nkunga= De schoonste zanger onder de vogelen van Kongo. Hij kan de trommels en de dansliederen der negers opperbest nadoen.↑

1Vader man: eeretitel.↑

1Vader man: eeretitel.↑

2Het lijk wordt in de hut boven een put gelegd, daar om wordt vuur gestoken en alzoo droogt het lijk.↑

2Het lijk wordt in de hut boven een put gelegd, daar om wordt vuur gestoken en alzoo droogt het lijk.↑

3De kongoleesche week telt slechts vier dagen.↑

3De kongoleesche week telt slechts vier dagen.↑

4Fungwa= Vogel.Miese= Vogel.Ngundu Nkunga= De schoonste zanger onder de vogelen van Kongo. Hij kan de trommels en de dansliederen der negers opperbest nadoen.↑

4Fungwa= Vogel.

Miese= Vogel.

Ngundu Nkunga= De schoonste zanger onder de vogelen van Kongo. Hij kan de trommels en de dansliederen der negers opperbest nadoen.↑

[Inhoud]Verhaal van den PalmwijntrekkerOp zekeren dag kwam de Kakkerlak palmwijn bestellen bij den Palmwijntrekker, alzoo: Toekomenden Nkandu1, de palmwijn die gij aftrekt ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Haan ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Steenmarter ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, depalmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Hond ging daar, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: Al tien kruiken palmwijn moet ik aftrekken; maar ’t is goed.De Boa ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Kleine Muis2ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.[67]De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De dag van den Nkandu was verschenen.De Kakkerlak kwam de eerste aan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker alzoo: Zit neer, kom, eet luku3en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Haan kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Steenmarter kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Hond kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den Palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.[68]De Boa kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Kleine Muis kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Palmwijntrekker deed ze allen buitenkomen, alzoo: Komt buiten, komt uwen palmwijn nemen.Zij kwamen uit de kamer. Hij schonk eene kruik uit, alzoo: Deze kruik drinkt gij. Toekomenden Nkandu, komt dan terug.En hij schonk een kopje uit, alzoo: Neem aan.En hij gaf het aan de Kakkerlak, die dronk.Hij schonk er weer een uit, en hij gaf het aan den Haan.De Haan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatje; al wat gij ziet, vat het en eet.De Haan wilde den Kakkerlak pikken.De Steenmarter, alzoo: Wo!4Ziet ge, gij Heer[69]Haan, als de Kakkerlak gedronken had, hij vroeg geen toemaatje. En gij, als gij drinkt, gij vraagt alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Steenmarter voegde er bij, alzoo: Dat ding hebt gij uitgevonden.De Haan slikte de Kakkerlak in.De Steenmarter, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij den pot, dat ik volge.De Palmwijntrekker schonk den pot vol, en hij gaf dezen aan den Steenmarter.Als hij gedronken had, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes. Gij, toemaatjes vraagt gij mij, waar zou ik ze halen? Ten minste gaat gij malkander opeten. Al wat gij ziet, vat het en eet.De Steenmarter slikte den Haan in.De Hond, alzoo: Ziet ge, Meester Steenmarter, hoe gij gehandeld hebt? Wel schenk in, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje, dat ik drinke.De Palmwijntrekker schonk in en gaf het.De Hond, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geene toemaatjes.De Boa, toen hij dat hoorde, alzoo: Wo! Dat toemaatje, dat gij vraagt, wie gaat gij opeten?De Hond, alzoo: Dengene dien ik zie, slik ik binnen.En hij vatte den Steenmarter, en hij slikte hem in.De Boa, alzoo: A, ziet ge, vermits gij geëten hebt. Wel, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje palmwijn, dat ik ook drinke. Wij eten malkander op, ’t is niets.VaderPalmwijntrekkergaf hem een en hij dronk, alzoo: Wel, geef mij een toemaatje.[70]De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes Al wat gij ziet, vat het en eet.En de Boa vatte den Hond en slikte hem in.De Kleine Muis, alzoo: Wo! Wij twee, wij blijven over. Wij zullen onze krachten meten, wie de sterkste is.De Boa, alzoo: Gij, wie kent u niet? Gij hebt eenen mond die overgeeft.De Kleine Muis, alzoo: ’t Is niets. Maar, gij, Vader Palmwijntrekker, geef mij palmwijn dat ik ook drinke.De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij, toen zij gedronken had, alzoo: Geef mij ook een toemaatje.De Boa, alzoo: Gij, wie gaat gij inslikken, vermits gij een toemaatje vraagt? Ben ik het misschien die gij gaat inslikken? Hoe kunt gij mij? Hebt gij mij aangeduid? ’t Is goed. Vandaag ik en gij, wij gaan malkander beproeven.De Kleine Muis, alzoo: Ik ga den koker blazen.De Boa, alzoo: Wat! Gij zult den koker niet blazen. Indien gij blaast, dan zult gij afzien.De Kleine Muis: Ik, blazen ik blaas.De Boa, alzoo: Blaas niet.De Kleine Muis, alzoo: Ik zal blazen.De Boa, alzoo: Wel nu, als gij blaast, dan zal ik u slaan.De Kleine Muis blies den koker, en zij sneed met hare tanden den Boa in negen stukken, en de Kleine Muis begon in te slikken. Maar de negen kon zij niet. De buik was te klein. Maar zij sprak alzoo: Wij, de Kleine Muizen, die men Niungi heet, luistert wel. Al de muizen zal men eten, maar mij zal men vluchten om den stank, dat ik den Boa5opgeëten heb.En zij vroeg aan den Palmwijntrekker, alzoo: Geef[71]mij een kopje palmwijn, Vader, dat ik drinke. Mijn hart brandt van den dorst, dat ik het lave.De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij dronk alzoo: Geef mij den palmwijn, ik vertrek. ’t Is gedaan met ons op te eten.En hij gaf een volle kruik palmwijn, en zij vertrok en zij ging zich beroemen, alzoo: Ik heb den Boa ingeslikt. Vandaag als er iemand met mij twist, die zal pijn afzien.Sedert dien tijd komt men aan geen Niungi aan, omdat zij van den Boa geëten had.Ndembo.[72]1Eerste dag van de kongoleesche week.↑2Niungi= kleine muis die de zwarten niet zullen aanraken om haren stank.↑3Maniokbrood.↑4Wo= Hoe!↑5Den Boa zullen de negers van Lager-Kongo niet aanraken.↑

Verhaal van den Palmwijntrekker

Op zekeren dag kwam de Kakkerlak palmwijn bestellen bij den Palmwijntrekker, alzoo: Toekomenden Nkandu1, de palmwijn die gij aftrekt ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Haan ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Steenmarter ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, depalmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Hond ging daar, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: Al tien kruiken palmwijn moet ik aftrekken; maar ’t is goed.De Boa ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De Kleine Muis2ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.[67]De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.De dag van den Nkandu was verschenen.De Kakkerlak kwam de eerste aan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker alzoo: Zit neer, kom, eet luku3en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Haan kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Steenmarter kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Hond kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den Palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.[68]De Boa kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Kleine Muis kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.En hij at, ’t was gedaan.De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.De Palmwijntrekker deed ze allen buitenkomen, alzoo: Komt buiten, komt uwen palmwijn nemen.Zij kwamen uit de kamer. Hij schonk eene kruik uit, alzoo: Deze kruik drinkt gij. Toekomenden Nkandu, komt dan terug.En hij schonk een kopje uit, alzoo: Neem aan.En hij gaf het aan de Kakkerlak, die dronk.Hij schonk er weer een uit, en hij gaf het aan den Haan.De Haan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatje; al wat gij ziet, vat het en eet.De Haan wilde den Kakkerlak pikken.De Steenmarter, alzoo: Wo!4Ziet ge, gij Heer[69]Haan, als de Kakkerlak gedronken had, hij vroeg geen toemaatje. En gij, als gij drinkt, gij vraagt alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Steenmarter voegde er bij, alzoo: Dat ding hebt gij uitgevonden.De Haan slikte de Kakkerlak in.De Steenmarter, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij den pot, dat ik volge.De Palmwijntrekker schonk den pot vol, en hij gaf dezen aan den Steenmarter.Als hij gedronken had, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes. Gij, toemaatjes vraagt gij mij, waar zou ik ze halen? Ten minste gaat gij malkander opeten. Al wat gij ziet, vat het en eet.De Steenmarter slikte den Haan in.De Hond, alzoo: Ziet ge, Meester Steenmarter, hoe gij gehandeld hebt? Wel schenk in, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje, dat ik drinke.De Palmwijntrekker schonk in en gaf het.De Hond, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geene toemaatjes.De Boa, toen hij dat hoorde, alzoo: Wo! Dat toemaatje, dat gij vraagt, wie gaat gij opeten?De Hond, alzoo: Dengene dien ik zie, slik ik binnen.En hij vatte den Steenmarter, en hij slikte hem in.De Boa, alzoo: A, ziet ge, vermits gij geëten hebt. Wel, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje palmwijn, dat ik ook drinke. Wij eten malkander op, ’t is niets.VaderPalmwijntrekkergaf hem een en hij dronk, alzoo: Wel, geef mij een toemaatje.[70]De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes Al wat gij ziet, vat het en eet.En de Boa vatte den Hond en slikte hem in.De Kleine Muis, alzoo: Wo! Wij twee, wij blijven over. Wij zullen onze krachten meten, wie de sterkste is.De Boa, alzoo: Gij, wie kent u niet? Gij hebt eenen mond die overgeeft.De Kleine Muis, alzoo: ’t Is niets. Maar, gij, Vader Palmwijntrekker, geef mij palmwijn dat ik ook drinke.De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij, toen zij gedronken had, alzoo: Geef mij ook een toemaatje.De Boa, alzoo: Gij, wie gaat gij inslikken, vermits gij een toemaatje vraagt? Ben ik het misschien die gij gaat inslikken? Hoe kunt gij mij? Hebt gij mij aangeduid? ’t Is goed. Vandaag ik en gij, wij gaan malkander beproeven.De Kleine Muis, alzoo: Ik ga den koker blazen.De Boa, alzoo: Wat! Gij zult den koker niet blazen. Indien gij blaast, dan zult gij afzien.De Kleine Muis: Ik, blazen ik blaas.De Boa, alzoo: Blaas niet.De Kleine Muis, alzoo: Ik zal blazen.De Boa, alzoo: Wel nu, als gij blaast, dan zal ik u slaan.De Kleine Muis blies den koker, en zij sneed met hare tanden den Boa in negen stukken, en de Kleine Muis begon in te slikken. Maar de negen kon zij niet. De buik was te klein. Maar zij sprak alzoo: Wij, de Kleine Muizen, die men Niungi heet, luistert wel. Al de muizen zal men eten, maar mij zal men vluchten om den stank, dat ik den Boa5opgeëten heb.En zij vroeg aan den Palmwijntrekker, alzoo: Geef[71]mij een kopje palmwijn, Vader, dat ik drinke. Mijn hart brandt van den dorst, dat ik het lave.De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij dronk alzoo: Geef mij den palmwijn, ik vertrek. ’t Is gedaan met ons op te eten.En hij gaf een volle kruik palmwijn, en zij vertrok en zij ging zich beroemen, alzoo: Ik heb den Boa ingeslikt. Vandaag als er iemand met mij twist, die zal pijn afzien.Sedert dien tijd komt men aan geen Niungi aan, omdat zij van den Boa geëten had.Ndembo.[72]

Op zekeren dag kwam de Kakkerlak palmwijn bestellen bij den Palmwijntrekker, alzoo: Toekomenden Nkandu1, de palmwijn die gij aftrekt ’t is de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.

De Haan ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.

De Steenmarter ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, depalmwijn, ’t is de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.

De Hond ging daar, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: Al tien kruiken palmwijn moet ik aftrekken; maar ’t is goed.

De Boa ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.

De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.

De Kleine Muis2ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.[67]

De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.

De dag van den Nkandu was verschenen.

De Kakkerlak kwam de eerste aan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.

De Palmwijntrekker alzoo: Zit neer, kom, eet luku3en muizen.

En hij at, ’t was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.

De Haan kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.

De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.

En hij at, ’t was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.

De Steenmarter kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.

De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.

En hij at, ’t was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.

De Hond kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den Palmwijn.

De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.

En hij at, ’t was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.[68]

De Boa kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.

De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.

En hij at, ’t was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.

De Kleine Muis kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.

De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.

En hij at, ’t was gedaan.

De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.

De Palmwijntrekker deed ze allen buitenkomen, alzoo: Komt buiten, komt uwen palmwijn nemen.

Zij kwamen uit de kamer. Hij schonk eene kruik uit, alzoo: Deze kruik drinkt gij. Toekomenden Nkandu, komt dan terug.

En hij schonk een kopje uit, alzoo: Neem aan.

En hij gaf het aan de Kakkerlak, die dronk.

Hij schonk er weer een uit, en hij gaf het aan den Haan.

De Haan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.

De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatje; al wat gij ziet, vat het en eet.

De Haan wilde den Kakkerlak pikken.

De Steenmarter, alzoo: Wo!4Ziet ge, gij Heer[69]Haan, als de Kakkerlak gedronken had, hij vroeg geen toemaatje. En gij, als gij drinkt, gij vraagt alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.

De Steenmarter voegde er bij, alzoo: Dat ding hebt gij uitgevonden.

De Haan slikte de Kakkerlak in.

De Steenmarter, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij den pot, dat ik volge.

De Palmwijntrekker schonk den pot vol, en hij gaf dezen aan den Steenmarter.

Als hij gedronken had, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.

De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes. Gij, toemaatjes vraagt gij mij, waar zou ik ze halen? Ten minste gaat gij malkander opeten. Al wat gij ziet, vat het en eet.

De Steenmarter slikte den Haan in.

De Hond, alzoo: Ziet ge, Meester Steenmarter, hoe gij gehandeld hebt? Wel schenk in, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje, dat ik drinke.

De Palmwijntrekker schonk in en gaf het.

De Hond, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.

De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geene toemaatjes.

De Boa, toen hij dat hoorde, alzoo: Wo! Dat toemaatje, dat gij vraagt, wie gaat gij opeten?

De Hond, alzoo: Dengene dien ik zie, slik ik binnen.

En hij vatte den Steenmarter, en hij slikte hem in.

De Boa, alzoo: A, ziet ge, vermits gij geëten hebt. Wel, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje palmwijn, dat ik ook drinke. Wij eten malkander op, ’t is niets.

VaderPalmwijntrekkergaf hem een en hij dronk, alzoo: Wel, geef mij een toemaatje.[70]

De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes Al wat gij ziet, vat het en eet.

En de Boa vatte den Hond en slikte hem in.

De Kleine Muis, alzoo: Wo! Wij twee, wij blijven over. Wij zullen onze krachten meten, wie de sterkste is.

De Boa, alzoo: Gij, wie kent u niet? Gij hebt eenen mond die overgeeft.

De Kleine Muis, alzoo: ’t Is niets. Maar, gij, Vader Palmwijntrekker, geef mij palmwijn dat ik ook drinke.

De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij, toen zij gedronken had, alzoo: Geef mij ook een toemaatje.

De Boa, alzoo: Gij, wie gaat gij inslikken, vermits gij een toemaatje vraagt? Ben ik het misschien die gij gaat inslikken? Hoe kunt gij mij? Hebt gij mij aangeduid? ’t Is goed. Vandaag ik en gij, wij gaan malkander beproeven.

De Kleine Muis, alzoo: Ik ga den koker blazen.

De Boa, alzoo: Wat! Gij zult den koker niet blazen. Indien gij blaast, dan zult gij afzien.

De Kleine Muis: Ik, blazen ik blaas.

De Boa, alzoo: Blaas niet.

De Kleine Muis, alzoo: Ik zal blazen.

De Boa, alzoo: Wel nu, als gij blaast, dan zal ik u slaan.

De Kleine Muis blies den koker, en zij sneed met hare tanden den Boa in negen stukken, en de Kleine Muis begon in te slikken. Maar de negen kon zij niet. De buik was te klein. Maar zij sprak alzoo: Wij, de Kleine Muizen, die men Niungi heet, luistert wel. Al de muizen zal men eten, maar mij zal men vluchten om den stank, dat ik den Boa5opgeëten heb.

En zij vroeg aan den Palmwijntrekker, alzoo: Geef[71]mij een kopje palmwijn, Vader, dat ik drinke. Mijn hart brandt van den dorst, dat ik het lave.

De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij dronk alzoo: Geef mij den palmwijn, ik vertrek. ’t Is gedaan met ons op te eten.

En hij gaf een volle kruik palmwijn, en zij vertrok en zij ging zich beroemen, alzoo: Ik heb den Boa ingeslikt. Vandaag als er iemand met mij twist, die zal pijn afzien.

Sedert dien tijd komt men aan geen Niungi aan, omdat zij van den Boa geëten had.

Ndembo.[72]

1Eerste dag van de kongoleesche week.↑2Niungi= kleine muis die de zwarten niet zullen aanraken om haren stank.↑3Maniokbrood.↑4Wo= Hoe!↑5Den Boa zullen de negers van Lager-Kongo niet aanraken.↑

1Eerste dag van de kongoleesche week.↑2Niungi= kleine muis die de zwarten niet zullen aanraken om haren stank.↑3Maniokbrood.↑4Wo= Hoe!↑5Den Boa zullen de negers van Lager-Kongo niet aanraken.↑

1Eerste dag van de kongoleesche week.↑

1Eerste dag van de kongoleesche week.↑

2Niungi= kleine muis die de zwarten niet zullen aanraken om haren stank.↑

2Niungi= kleine muis die de zwarten niet zullen aanraken om haren stank.↑

3Maniokbrood.↑

3Maniokbrood.↑

4Wo= Hoe!↑

4Wo= Hoe!↑

5Den Boa zullen de negers van Lager-Kongo niet aanraken.↑

5Den Boa zullen de negers van Lager-Kongo niet aanraken.↑

[Inhoud]Kongoniense en Kongopatakasa1Beiden hadden nog hun moeder. En zij maakten hun dorp. Kongoniense bouwde zijn huis; Kongopatakasa zijn huis. Kongopatakasa werkte heel rap; Kongoniense heel langzaam. Op zekeren dag viel er een hevige stortregen. Daar ’t huis van Kongoniense niet afgemaakt was, was zijne moeder weggespoeld. Kongoniense ging op weg, en hij zocht, en hij zocht, en hij zocht; zij was niet zichtbaar.Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste2; maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg3; en hij kwam den Wind tegen en den Lijkworm en den Egel en den Houtworm.Zij vroegen hem, alzoo: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Mijn moeder volg ik naar God den opperste.[73]Zij, alzoo: In uw dorp zijn er dus geene kinderen, dat gij negen kruiken palmwijn draagt, gij alleen?Hij, alzoo: Ik alleen.De Egel en de anderen spraken, alzoo: Geef hier, wij zullen u helpen dragen.En hij gaf er, en hij droeg twee kruiken palmwijn.Zij gingen, zij gingen, zij gingen hunnen weg, en de weg was verloren.Kongoniense, alzoo: Waar zullen wij henengaan, de weg is verloren.De Egel, alzoo: Wij, wij eten lang gras, ik zal u een weg banen. Blijft hier!En hij trok vooruit en hij was bezig eenen weg aan ’t banen, tot boven op den berg. Maar toen zij wilden opklimmen op den berg, om op te klimmen zij konden het niet.De Wind, dus: Wij, wij keren de pleinen en de pleinen. Zijt gij daarom aan ’t twisten?En de Wind droeg ze tot boven op den berg en hij zat ze neer, dicht bij ’t dorp. ’t Opperhoofd van ’t dorp was palmnoten aan ’t slaan met een steen4.De Lijkworm, sprak, alzoo: Blijft hier, gij allen, ik zal gaan tot in het dorp.Hij ging naar de moeder van Kongoniense vragen.De menschen van het dorp spraken, alzoo: Hij, Kongoniense komt zijne moeder halen, wel, ’t is goed! Maar, als wij hem zullen een bosch aanwijzen, en hij, als hij op een boom één kappen kapt, en als ’t heel bosch omvervalt, dan neemt hij zijne moeder terug; maar eerst zullen wij hem nog ’t plein van ’t dorp toonen, en als hij één keren[74]keert en het plein is gekeerd, dan krijgt hij zijne moeder terug. Daarna laten wij hem binnenkomen in een huis, en hij kiest tusschen de kisten, de kist waar zijne moeder inligt!De Lijkworm, toen hij deze zaken hoorde, vertrok waar de anderen gebleven waren. De Lijkworm vertelde hun de voorwaarden, gelijk de menschen van ’t dorp ze hem gesteld hadden, hoe Kongoniense zijne moeder zou terugkrijgen. Daarna vervolgde hij: Gij, Kongoniense, eer dat gij het huis binnentreedt, ik, ik ga voorop en de kist waarop ik val, die neemt gij op. Maar aan den ingang van ’t dorp is ’t opperhoofd bezig met palmnoten aan ’t verbrijzelen met een steen; als wij daar aankomen, dan vallen wij op ons knieën en wij groeten hem bij handgeklap5.Zij vertrokken en zij kwamen waar ’t opperhoofd was, en zij groeten bij handgeklap: Gegroet, opperhoofd!Zij kwamen in ’t dorp en zij werden er goed ontvangen, en men deed veel kiekens voor hen dood.De avond viel, alles was stil in ’t dorp. Dien nacht had de Houtworm al de boomen van ’t bosch doorknaagd. Toen de zon opgegaan was en het klaar geworden was, gaven de menschen van ’t dorp een bijl aan Kongoniense, alzoo: Als gij ’t bosch afkapt in één kappen, dan neemt gij uwe moeder.Kongoniense nam ’t bijl en hij ging en hij kapte één kappen op een wilden katoenboom en de Wind kwam op en heel ’t bosch viel met een hevig gedruisch en lag omver. De inwoners van ’t dorp, toen zij hoorden dat gansch het bosch omver viel, spraken alzoo: Zijn moeder zal hij terughebben.Hij kwam terug in ’t dorp, en zij gaven hem een besem.[75]De Wind viel op den besem, en hij keerde één keren: Na kwâ6. Alles was rein. Het plein was gekeerd.Hij kwam; en de bewoners, alzoo: Nu, kom en ga dat huis daar binnen.En hij ging binnen, maar de Lijkworm was vooropgegaan en viel op een kist. Kongoniense vatte die kist op en zij vertrokken en hij kwam terug in zijn dorp. Hij hield groote feest, deed de kist open, en hij zag zijne moeder; zij leefde en zij was jonger geworden, heel schoon en schoon.Kongopatakasa, die dat zag, hoe de moeder van Kongoniense verjongerd was, brak zijn huis af, de stortregen viel en de moeder van Kongopatakasa werd weggespoeld. Hij ging op weg, en hij zocht, hij zocht, hij zocht, zij was niet zichtbaar.Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste, maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg, en hij kwam den Egel tegen. De Egel, alzoo: Waar gaat gij henen?En hij, alzoo: Als men u gras toont, gij eet het, daaraan weet men, dat gij egel zijt7.Hij ging en hij kwam den Lijkworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Gij op uw vleesch dat rot is, daar leeft gij op en aldus kent men u.En hij ging voort, en hij kwam den Houtworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?[76]Hij, alzoo: Gij, als men u zegt: Knaag uwe boomen, en zoo kan men u kennen.En hij ging verder en hij kwam den Wind tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Gij, als gij uwe boomen doet wiegelen, aldus kent men u.Hij ging en ging en ging, de weg was verloren. Om te gaan, hij wist het niet. Hij kroop ’t hooge gras binnen, en hij klom op boven op den berg, tot aan het dorp. Hij zag ’t opperhoofd, die bezig was zijn palmnoten aan ’t verbrijzelen. Hij, alzoo: De opperhoofden, die hier zijn, zijn slecht!En hij ging tot in ’t dorp en hij vroeg naar zijne moeder. De inwoners van ’t dorp, toen zij hem een bosch gewezen hadden, alzoo: Indien gij in één kappen ’t bosch afkapt, dan krijgt gij uwe moeder.Hij ging, hij kapte één kappen op een boom, en de boom viel niet omver.Hij kwam terug in ’t dorp, aldus: Dien boom, dien kan ik niet.En zij toonden hem het plein. En hij keerde en keerde, en hij kon het niet. ’t Zweet liep over zijn lichaam.De inwoners, alzoo: Wel, ga dat huis binnen, neem uw moeder.Hij ging ’t huis binnen. Toen hij de kist genomen had, vertrok hij naar zijn dorp. Hij noodigde de menschen uit, die in den omtrek waren, dat zij feest kwamen houden; zijne moeder was immers weergevonden.De gestelde dag, toen hij verschenen was, nam hij de kist, sloeg ze open en … slangen kwamen er uit.Allen die op ’t feest waren, gingen loopen. Hij, Kongopatakasa nam ook de vlucht en hij ging sterven van verdriet.Mvwila.[77]1Namen van menschen.↑2Dit beteekent, dat zijne moeder gestorven is.↑3’t Is eene groote schande bij de negers, iemand niet te begraven.↑4Langs de wegen zal men dikwijls een dikken steen aantreffen, waarop de negers depalmnotenverbrijzelen om er de kern uit te halen.↑5De groote kongoleesche groet.↑6Uitroeping, om te beteekenen dat het plein fijn gekeerd was.↑7Aldus spotte hij met den egel.↑

Kongoniense en Kongopatakasa1

Beiden hadden nog hun moeder. En zij maakten hun dorp. Kongoniense bouwde zijn huis; Kongopatakasa zijn huis. Kongopatakasa werkte heel rap; Kongoniense heel langzaam. Op zekeren dag viel er een hevige stortregen. Daar ’t huis van Kongoniense niet afgemaakt was, was zijne moeder weggespoeld. Kongoniense ging op weg, en hij zocht, en hij zocht, en hij zocht; zij was niet zichtbaar.Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste2; maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg3; en hij kwam den Wind tegen en den Lijkworm en den Egel en den Houtworm.Zij vroegen hem, alzoo: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Mijn moeder volg ik naar God den opperste.[73]Zij, alzoo: In uw dorp zijn er dus geene kinderen, dat gij negen kruiken palmwijn draagt, gij alleen?Hij, alzoo: Ik alleen.De Egel en de anderen spraken, alzoo: Geef hier, wij zullen u helpen dragen.En hij gaf er, en hij droeg twee kruiken palmwijn.Zij gingen, zij gingen, zij gingen hunnen weg, en de weg was verloren.Kongoniense, alzoo: Waar zullen wij henengaan, de weg is verloren.De Egel, alzoo: Wij, wij eten lang gras, ik zal u een weg banen. Blijft hier!En hij trok vooruit en hij was bezig eenen weg aan ’t banen, tot boven op den berg. Maar toen zij wilden opklimmen op den berg, om op te klimmen zij konden het niet.De Wind, dus: Wij, wij keren de pleinen en de pleinen. Zijt gij daarom aan ’t twisten?En de Wind droeg ze tot boven op den berg en hij zat ze neer, dicht bij ’t dorp. ’t Opperhoofd van ’t dorp was palmnoten aan ’t slaan met een steen4.De Lijkworm, sprak, alzoo: Blijft hier, gij allen, ik zal gaan tot in het dorp.Hij ging naar de moeder van Kongoniense vragen.De menschen van het dorp spraken, alzoo: Hij, Kongoniense komt zijne moeder halen, wel, ’t is goed! Maar, als wij hem zullen een bosch aanwijzen, en hij, als hij op een boom één kappen kapt, en als ’t heel bosch omvervalt, dan neemt hij zijne moeder terug; maar eerst zullen wij hem nog ’t plein van ’t dorp toonen, en als hij één keren[74]keert en het plein is gekeerd, dan krijgt hij zijne moeder terug. Daarna laten wij hem binnenkomen in een huis, en hij kiest tusschen de kisten, de kist waar zijne moeder inligt!De Lijkworm, toen hij deze zaken hoorde, vertrok waar de anderen gebleven waren. De Lijkworm vertelde hun de voorwaarden, gelijk de menschen van ’t dorp ze hem gesteld hadden, hoe Kongoniense zijne moeder zou terugkrijgen. Daarna vervolgde hij: Gij, Kongoniense, eer dat gij het huis binnentreedt, ik, ik ga voorop en de kist waarop ik val, die neemt gij op. Maar aan den ingang van ’t dorp is ’t opperhoofd bezig met palmnoten aan ’t verbrijzelen met een steen; als wij daar aankomen, dan vallen wij op ons knieën en wij groeten hem bij handgeklap5.Zij vertrokken en zij kwamen waar ’t opperhoofd was, en zij groeten bij handgeklap: Gegroet, opperhoofd!Zij kwamen in ’t dorp en zij werden er goed ontvangen, en men deed veel kiekens voor hen dood.De avond viel, alles was stil in ’t dorp. Dien nacht had de Houtworm al de boomen van ’t bosch doorknaagd. Toen de zon opgegaan was en het klaar geworden was, gaven de menschen van ’t dorp een bijl aan Kongoniense, alzoo: Als gij ’t bosch afkapt in één kappen, dan neemt gij uwe moeder.Kongoniense nam ’t bijl en hij ging en hij kapte één kappen op een wilden katoenboom en de Wind kwam op en heel ’t bosch viel met een hevig gedruisch en lag omver. De inwoners van ’t dorp, toen zij hoorden dat gansch het bosch omver viel, spraken alzoo: Zijn moeder zal hij terughebben.Hij kwam terug in ’t dorp, en zij gaven hem een besem.[75]De Wind viel op den besem, en hij keerde één keren: Na kwâ6. Alles was rein. Het plein was gekeerd.Hij kwam; en de bewoners, alzoo: Nu, kom en ga dat huis daar binnen.En hij ging binnen, maar de Lijkworm was vooropgegaan en viel op een kist. Kongoniense vatte die kist op en zij vertrokken en hij kwam terug in zijn dorp. Hij hield groote feest, deed de kist open, en hij zag zijne moeder; zij leefde en zij was jonger geworden, heel schoon en schoon.Kongopatakasa, die dat zag, hoe de moeder van Kongoniense verjongerd was, brak zijn huis af, de stortregen viel en de moeder van Kongopatakasa werd weggespoeld. Hij ging op weg, en hij zocht, hij zocht, hij zocht, zij was niet zichtbaar.Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste, maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg, en hij kwam den Egel tegen. De Egel, alzoo: Waar gaat gij henen?En hij, alzoo: Als men u gras toont, gij eet het, daaraan weet men, dat gij egel zijt7.Hij ging en hij kwam den Lijkworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Gij op uw vleesch dat rot is, daar leeft gij op en aldus kent men u.En hij ging voort, en hij kwam den Houtworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?[76]Hij, alzoo: Gij, als men u zegt: Knaag uwe boomen, en zoo kan men u kennen.En hij ging verder en hij kwam den Wind tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?Hij, alzoo: Gij, als gij uwe boomen doet wiegelen, aldus kent men u.Hij ging en ging en ging, de weg was verloren. Om te gaan, hij wist het niet. Hij kroop ’t hooge gras binnen, en hij klom op boven op den berg, tot aan het dorp. Hij zag ’t opperhoofd, die bezig was zijn palmnoten aan ’t verbrijzelen. Hij, alzoo: De opperhoofden, die hier zijn, zijn slecht!En hij ging tot in ’t dorp en hij vroeg naar zijne moeder. De inwoners van ’t dorp, toen zij hem een bosch gewezen hadden, alzoo: Indien gij in één kappen ’t bosch afkapt, dan krijgt gij uwe moeder.Hij ging, hij kapte één kappen op een boom, en de boom viel niet omver.Hij kwam terug in ’t dorp, aldus: Dien boom, dien kan ik niet.En zij toonden hem het plein. En hij keerde en keerde, en hij kon het niet. ’t Zweet liep over zijn lichaam.De inwoners, alzoo: Wel, ga dat huis binnen, neem uw moeder.Hij ging ’t huis binnen. Toen hij de kist genomen had, vertrok hij naar zijn dorp. Hij noodigde de menschen uit, die in den omtrek waren, dat zij feest kwamen houden; zijne moeder was immers weergevonden.De gestelde dag, toen hij verschenen was, nam hij de kist, sloeg ze open en … slangen kwamen er uit.Allen die op ’t feest waren, gingen loopen. Hij, Kongopatakasa nam ook de vlucht en hij ging sterven van verdriet.Mvwila.[77]

Beiden hadden nog hun moeder. En zij maakten hun dorp. Kongoniense bouwde zijn huis; Kongopatakasa zijn huis. Kongopatakasa werkte heel rap; Kongoniense heel langzaam. Op zekeren dag viel er een hevige stortregen. Daar ’t huis van Kongoniense niet afgemaakt was, was zijne moeder weggespoeld. Kongoniense ging op weg, en hij zocht, en hij zocht, en hij zocht; zij was niet zichtbaar.

Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste2; maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.

En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg3; en hij kwam den Wind tegen en den Lijkworm en den Egel en den Houtworm.

Zij vroegen hem, alzoo: Waar gaat gij henen?

Hij, alzoo: Mijn moeder volg ik naar God den opperste.[73]

Zij, alzoo: In uw dorp zijn er dus geene kinderen, dat gij negen kruiken palmwijn draagt, gij alleen?

Hij, alzoo: Ik alleen.

De Egel en de anderen spraken, alzoo: Geef hier, wij zullen u helpen dragen.

En hij gaf er, en hij droeg twee kruiken palmwijn.

Zij gingen, zij gingen, zij gingen hunnen weg, en de weg was verloren.

Kongoniense, alzoo: Waar zullen wij henengaan, de weg is verloren.

De Egel, alzoo: Wij, wij eten lang gras, ik zal u een weg banen. Blijft hier!

En hij trok vooruit en hij was bezig eenen weg aan ’t banen, tot boven op den berg. Maar toen zij wilden opklimmen op den berg, om op te klimmen zij konden het niet.

De Wind, dus: Wij, wij keren de pleinen en de pleinen. Zijt gij daarom aan ’t twisten?

En de Wind droeg ze tot boven op den berg en hij zat ze neer, dicht bij ’t dorp. ’t Opperhoofd van ’t dorp was palmnoten aan ’t slaan met een steen4.

De Lijkworm, sprak, alzoo: Blijft hier, gij allen, ik zal gaan tot in het dorp.

Hij ging naar de moeder van Kongoniense vragen.

De menschen van het dorp spraken, alzoo: Hij, Kongoniense komt zijne moeder halen, wel, ’t is goed! Maar, als wij hem zullen een bosch aanwijzen, en hij, als hij op een boom één kappen kapt, en als ’t heel bosch omvervalt, dan neemt hij zijne moeder terug; maar eerst zullen wij hem nog ’t plein van ’t dorp toonen, en als hij één keren[74]keert en het plein is gekeerd, dan krijgt hij zijne moeder terug. Daarna laten wij hem binnenkomen in een huis, en hij kiest tusschen de kisten, de kist waar zijne moeder inligt!

De Lijkworm, toen hij deze zaken hoorde, vertrok waar de anderen gebleven waren. De Lijkworm vertelde hun de voorwaarden, gelijk de menschen van ’t dorp ze hem gesteld hadden, hoe Kongoniense zijne moeder zou terugkrijgen. Daarna vervolgde hij: Gij, Kongoniense, eer dat gij het huis binnentreedt, ik, ik ga voorop en de kist waarop ik val, die neemt gij op. Maar aan den ingang van ’t dorp is ’t opperhoofd bezig met palmnoten aan ’t verbrijzelen met een steen; als wij daar aankomen, dan vallen wij op ons knieën en wij groeten hem bij handgeklap5.

Zij vertrokken en zij kwamen waar ’t opperhoofd was, en zij groeten bij handgeklap: Gegroet, opperhoofd!

Zij kwamen in ’t dorp en zij werden er goed ontvangen, en men deed veel kiekens voor hen dood.

De avond viel, alles was stil in ’t dorp. Dien nacht had de Houtworm al de boomen van ’t bosch doorknaagd. Toen de zon opgegaan was en het klaar geworden was, gaven de menschen van ’t dorp een bijl aan Kongoniense, alzoo: Als gij ’t bosch afkapt in één kappen, dan neemt gij uwe moeder.

Kongoniense nam ’t bijl en hij ging en hij kapte één kappen op een wilden katoenboom en de Wind kwam op en heel ’t bosch viel met een hevig gedruisch en lag omver. De inwoners van ’t dorp, toen zij hoorden dat gansch het bosch omver viel, spraken alzoo: Zijn moeder zal hij terughebben.

Hij kwam terug in ’t dorp, en zij gaven hem een besem.[75]De Wind viel op den besem, en hij keerde één keren: Na kwâ6. Alles was rein. Het plein was gekeerd.

Hij kwam; en de bewoners, alzoo: Nu, kom en ga dat huis daar binnen.

En hij ging binnen, maar de Lijkworm was vooropgegaan en viel op een kist. Kongoniense vatte die kist op en zij vertrokken en hij kwam terug in zijn dorp. Hij hield groote feest, deed de kist open, en hij zag zijne moeder; zij leefde en zij was jonger geworden, heel schoon en schoon.

Kongopatakasa, die dat zag, hoe de moeder van Kongoniense verjongerd was, brak zijn huis af, de stortregen viel en de moeder van Kongopatakasa werd weggespoeld. Hij ging op weg, en hij zocht, hij zocht, hij zocht, zij was niet zichtbaar.

Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste, maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.

En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg, en hij kwam den Egel tegen. De Egel, alzoo: Waar gaat gij henen?

En hij, alzoo: Als men u gras toont, gij eet het, daaraan weet men, dat gij egel zijt7.

Hij ging en hij kwam den Lijkworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?

Hij, alzoo: Gij op uw vleesch dat rot is, daar leeft gij op en aldus kent men u.

En hij ging voort, en hij kwam den Houtworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?[76]

Hij, alzoo: Gij, als men u zegt: Knaag uwe boomen, en zoo kan men u kennen.

En hij ging verder en hij kwam den Wind tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?

Hij, alzoo: Gij, als gij uwe boomen doet wiegelen, aldus kent men u.

Hij ging en ging en ging, de weg was verloren. Om te gaan, hij wist het niet. Hij kroop ’t hooge gras binnen, en hij klom op boven op den berg, tot aan het dorp. Hij zag ’t opperhoofd, die bezig was zijn palmnoten aan ’t verbrijzelen. Hij, alzoo: De opperhoofden, die hier zijn, zijn slecht!

En hij ging tot in ’t dorp en hij vroeg naar zijne moeder. De inwoners van ’t dorp, toen zij hem een bosch gewezen hadden, alzoo: Indien gij in één kappen ’t bosch afkapt, dan krijgt gij uwe moeder.

Hij ging, hij kapte één kappen op een boom, en de boom viel niet omver.

Hij kwam terug in ’t dorp, aldus: Dien boom, dien kan ik niet.

En zij toonden hem het plein. En hij keerde en keerde, en hij kon het niet. ’t Zweet liep over zijn lichaam.

De inwoners, alzoo: Wel, ga dat huis binnen, neem uw moeder.

Hij ging ’t huis binnen. Toen hij de kist genomen had, vertrok hij naar zijn dorp. Hij noodigde de menschen uit, die in den omtrek waren, dat zij feest kwamen houden; zijne moeder was immers weergevonden.

De gestelde dag, toen hij verschenen was, nam hij de kist, sloeg ze open en … slangen kwamen er uit.

Allen die op ’t feest waren, gingen loopen. Hij, Kongopatakasa nam ook de vlucht en hij ging sterven van verdriet.

Mvwila.[77]

1Namen van menschen.↑2Dit beteekent, dat zijne moeder gestorven is.↑3’t Is eene groote schande bij de negers, iemand niet te begraven.↑4Langs de wegen zal men dikwijls een dikken steen aantreffen, waarop de negers depalmnotenverbrijzelen om er de kern uit te halen.↑5De groote kongoleesche groet.↑6Uitroeping, om te beteekenen dat het plein fijn gekeerd was.↑7Aldus spotte hij met den egel.↑

1Namen van menschen.↑2Dit beteekent, dat zijne moeder gestorven is.↑3’t Is eene groote schande bij de negers, iemand niet te begraven.↑4Langs de wegen zal men dikwijls een dikken steen aantreffen, waarop de negers depalmnotenverbrijzelen om er de kern uit te halen.↑5De groote kongoleesche groet.↑6Uitroeping, om te beteekenen dat het plein fijn gekeerd was.↑7Aldus spotte hij met den egel.↑

1Namen van menschen.↑

1Namen van menschen.↑

2Dit beteekent, dat zijne moeder gestorven is.↑

2Dit beteekent, dat zijne moeder gestorven is.↑

3’t Is eene groote schande bij de negers, iemand niet te begraven.↑

3’t Is eene groote schande bij de negers, iemand niet te begraven.↑

4Langs de wegen zal men dikwijls een dikken steen aantreffen, waarop de negers depalmnotenverbrijzelen om er de kern uit te halen.↑

4Langs de wegen zal men dikwijls een dikken steen aantreffen, waarop de negers depalmnotenverbrijzelen om er de kern uit te halen.↑

5De groote kongoleesche groet.↑

5De groote kongoleesche groet.↑

6Uitroeping, om te beteekenen dat het plein fijn gekeerd was.↑

6Uitroeping, om te beteekenen dat het plein fijn gekeerd was.↑

7Aldus spotte hij met den egel.↑

7Aldus spotte hij met den egel.↑

[Inhoud]De Verstandige ZotEen zot was met zijne moeder en zijn vader. Zij hadden vele geiten en verkens en kiekens.Op zekeren dag was zijn vader de rivier overgestoken, om koophandel te drijven. De zot bleef bij zijne moeder.De Luipaard kwam een geit stelen. De kleine kinderen van ’t dorp, alzoo: Heer Zot, de geit van uwen vader, de Luipaard heeft ze gestolen.Hij, aldus: Mijne moeder heeft mij gebaard en daarmee ben ik tevreden. Wat kan ik anders wenschen?En zoo, den eenen keer na den anderen, had de Boa het verken gestolen; de Civetkat stal een kieken, en zijne moeder, toen zij naar de rivier ging met een kleinen jongen, had de Crocodil haar gevat. De kleine jongen was opgeklommen naar ’t dorp, alzoo: Heer Zot, uwe moeder, de Crocodil heeft ze gevat.Hij, alzoo: Mijne moeder, zij heeft mij ten minste gebaard.En de tijd vervloog en vervloog en vervloog. En hij maakte een toovermiddel en hij nam een kleine trommel, en hij ging naar ’t hooge gras, dicht bij de rivier. Hij vlocht een langen dragerskorf, en hij legde hem daar neer, en hij begon te trommelen.[78]De Civetkat kwam te voorschijn, alzoo: He, Meester Zot, wat is er? Wat doet gij?Heer Zot, alzoo: Die mijne hen gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.Zij, de Civetkat, alzoo: He, mijn beste, ik heb ze gepakt. Sedert ik ze gepakt heb, nog geen pluimken heb ik er van uitgetrokken. In mijn dorp is zij; zij heeft tien eiers gelegd.Hij, alzoo: Ga, en breng ze mij.En de Civetkat trok op en zij ging de hen halen en zij bracht ze.Heer Zot, aldus: Gij, moeder Civetkat, leg de hen daar; en gij, blijf hier.En hij legde de Civetkat in ’t begin van den dragerskorf.Toen hij de trommel weer speelde, kwam de Luipaard te voorschijn, en hij zegde: Wat doet gij, Heer Zot?Heer Zot, aldus: Die mijne geit gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.En hij, de Luipaard, alzoo: He, mijn vriend, ik stal ze. In mijn dorp is zij; zij heeft tien jongeren gebaard.En hij, alzoo: Ga en breng ze mij.De Luipaard trok op en hij ging de geit halen met haar tien jongeren en bracht ze.Heer Zot, aldus: Gij, Luipaard, laat de geit daar staan, en kom hier, waar de Civetkat is in den dragerskorf.Toen hij weer trommelde, kwam de Boa te voorschijn en sprak, aldus: Wie is daar bezig en wat is er?En hij, alzoo: Die mijn verken gestolen heeft, ben ik aan ’t betooveren.De Boa, aldus: Uw verken, ik heb het gestolen, in mijn dorp is het. Twintig jongeren heeft het gebaard.Heer Zot, sprak aldus: Ga naar ’t dorp en breng mijn verken met de jongskens.[79]De Boa ging en hij kwam aan.Heer Zot, aldus: De verkens, bind ze daar vast, waar de geit is, en gij, kom hier bij den Luipaard.Toen hij weer getrommeld had, kwam de Crocodil af en sprak, alzoo: Wat scheelt er, dat gij dat lied zingt?Heer Zot, aldus: Die mijne moeder gevat heeft, ben ik aan ’t betooveren.De Crocodil, aldus: Sedert ik haar gevat heb, in ’t dorp is zij en zij zit op een biezenmat; alle dagen bestrijkt zij haar met rood.Heer Zot, sprak aldus: Ga en breng ze hier.En de Crocodil trok op.Wanneer de Crocodil gekomen was, zegde Heer Zot, alzoo: Laat mijne moeder daar staan, en gij, kom hier.Toen hij ze allen in den dragerskorf geplaatst had en de Civetkat en den Luipaard en den Boa en de Crocodil, sneed hij banaanbladeren af; hij hield ze boven ’t vuur om ze een weinig te verdrogen en hij bedekte den dragerskorf er mede en hij bond hem vast en hij trok met hevige kracht1.De Luipaard sprak alzoo: Wo! Wat doet gij, Heer Zot?Hij, Heer Zot, alzoo: ’t Is geen erg, blijf maar stil.En hij maakte den dragerskorf vast.Toen zegde hij aan zijne moeder, alzoo: Gij, ga voorop.De geiten en de andere dieren volgden haar en hij sprak, alzoo: Ga langs dien weg naar huis.Toen nam hij den dragerskorf op zijne schouders, en hij zwierde en zwaaide hem onderweg.De Civetkat, alzoo: Waar wij henengaan, waar is ’t ergens?[80]En hij alzoo: Het toovermiddel wil ik u kwijt geraken. Ik ook, toen ik het ontvangen heb, heeft men mij ook zoo behandeld.Toen gingen zij de brug der rivier over, en in ’t midden van de brug gekomen, wierp hij den dragerskorf in de rivier. En allen stierven, allen.En hij trok naar zijn dorp en hij deed eene geit dood en hij spijsde zijne moeder.Toen zijn vader terugkwam, gaf hij hem ook een verken, alzoo: Ik, toen ik hier bleef, had men mij alles gestolen; vandaag heb ik alles teruggevonden. En hij hield groote feest.Ndewa.[81]1Echte kongoleesche gewoonte van dragers.↑

De Verstandige Zot

Een zot was met zijne moeder en zijn vader. Zij hadden vele geiten en verkens en kiekens.Op zekeren dag was zijn vader de rivier overgestoken, om koophandel te drijven. De zot bleef bij zijne moeder.De Luipaard kwam een geit stelen. De kleine kinderen van ’t dorp, alzoo: Heer Zot, de geit van uwen vader, de Luipaard heeft ze gestolen.Hij, aldus: Mijne moeder heeft mij gebaard en daarmee ben ik tevreden. Wat kan ik anders wenschen?En zoo, den eenen keer na den anderen, had de Boa het verken gestolen; de Civetkat stal een kieken, en zijne moeder, toen zij naar de rivier ging met een kleinen jongen, had de Crocodil haar gevat. De kleine jongen was opgeklommen naar ’t dorp, alzoo: Heer Zot, uwe moeder, de Crocodil heeft ze gevat.Hij, alzoo: Mijne moeder, zij heeft mij ten minste gebaard.En de tijd vervloog en vervloog en vervloog. En hij maakte een toovermiddel en hij nam een kleine trommel, en hij ging naar ’t hooge gras, dicht bij de rivier. Hij vlocht een langen dragerskorf, en hij legde hem daar neer, en hij begon te trommelen.[78]De Civetkat kwam te voorschijn, alzoo: He, Meester Zot, wat is er? Wat doet gij?Heer Zot, alzoo: Die mijne hen gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.Zij, de Civetkat, alzoo: He, mijn beste, ik heb ze gepakt. Sedert ik ze gepakt heb, nog geen pluimken heb ik er van uitgetrokken. In mijn dorp is zij; zij heeft tien eiers gelegd.Hij, alzoo: Ga, en breng ze mij.En de Civetkat trok op en zij ging de hen halen en zij bracht ze.Heer Zot, aldus: Gij, moeder Civetkat, leg de hen daar; en gij, blijf hier.En hij legde de Civetkat in ’t begin van den dragerskorf.Toen hij de trommel weer speelde, kwam de Luipaard te voorschijn, en hij zegde: Wat doet gij, Heer Zot?Heer Zot, aldus: Die mijne geit gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.En hij, de Luipaard, alzoo: He, mijn vriend, ik stal ze. In mijn dorp is zij; zij heeft tien jongeren gebaard.En hij, alzoo: Ga en breng ze mij.De Luipaard trok op en hij ging de geit halen met haar tien jongeren en bracht ze.Heer Zot, aldus: Gij, Luipaard, laat de geit daar staan, en kom hier, waar de Civetkat is in den dragerskorf.Toen hij weer trommelde, kwam de Boa te voorschijn en sprak, aldus: Wie is daar bezig en wat is er?En hij, alzoo: Die mijn verken gestolen heeft, ben ik aan ’t betooveren.De Boa, aldus: Uw verken, ik heb het gestolen, in mijn dorp is het. Twintig jongeren heeft het gebaard.Heer Zot, sprak aldus: Ga naar ’t dorp en breng mijn verken met de jongskens.[79]De Boa ging en hij kwam aan.Heer Zot, aldus: De verkens, bind ze daar vast, waar de geit is, en gij, kom hier bij den Luipaard.Toen hij weer getrommeld had, kwam de Crocodil af en sprak, alzoo: Wat scheelt er, dat gij dat lied zingt?Heer Zot, aldus: Die mijne moeder gevat heeft, ben ik aan ’t betooveren.De Crocodil, aldus: Sedert ik haar gevat heb, in ’t dorp is zij en zij zit op een biezenmat; alle dagen bestrijkt zij haar met rood.Heer Zot, sprak aldus: Ga en breng ze hier.En de Crocodil trok op.Wanneer de Crocodil gekomen was, zegde Heer Zot, alzoo: Laat mijne moeder daar staan, en gij, kom hier.Toen hij ze allen in den dragerskorf geplaatst had en de Civetkat en den Luipaard en den Boa en de Crocodil, sneed hij banaanbladeren af; hij hield ze boven ’t vuur om ze een weinig te verdrogen en hij bedekte den dragerskorf er mede en hij bond hem vast en hij trok met hevige kracht1.De Luipaard sprak alzoo: Wo! Wat doet gij, Heer Zot?Hij, Heer Zot, alzoo: ’t Is geen erg, blijf maar stil.En hij maakte den dragerskorf vast.Toen zegde hij aan zijne moeder, alzoo: Gij, ga voorop.De geiten en de andere dieren volgden haar en hij sprak, alzoo: Ga langs dien weg naar huis.Toen nam hij den dragerskorf op zijne schouders, en hij zwierde en zwaaide hem onderweg.De Civetkat, alzoo: Waar wij henengaan, waar is ’t ergens?[80]En hij alzoo: Het toovermiddel wil ik u kwijt geraken. Ik ook, toen ik het ontvangen heb, heeft men mij ook zoo behandeld.Toen gingen zij de brug der rivier over, en in ’t midden van de brug gekomen, wierp hij den dragerskorf in de rivier. En allen stierven, allen.En hij trok naar zijn dorp en hij deed eene geit dood en hij spijsde zijne moeder.Toen zijn vader terugkwam, gaf hij hem ook een verken, alzoo: Ik, toen ik hier bleef, had men mij alles gestolen; vandaag heb ik alles teruggevonden. En hij hield groote feest.Ndewa.[81]

Een zot was met zijne moeder en zijn vader. Zij hadden vele geiten en verkens en kiekens.

Op zekeren dag was zijn vader de rivier overgestoken, om koophandel te drijven. De zot bleef bij zijne moeder.

De Luipaard kwam een geit stelen. De kleine kinderen van ’t dorp, alzoo: Heer Zot, de geit van uwen vader, de Luipaard heeft ze gestolen.

Hij, aldus: Mijne moeder heeft mij gebaard en daarmee ben ik tevreden. Wat kan ik anders wenschen?

En zoo, den eenen keer na den anderen, had de Boa het verken gestolen; de Civetkat stal een kieken, en zijne moeder, toen zij naar de rivier ging met een kleinen jongen, had de Crocodil haar gevat. De kleine jongen was opgeklommen naar ’t dorp, alzoo: Heer Zot, uwe moeder, de Crocodil heeft ze gevat.

Hij, alzoo: Mijne moeder, zij heeft mij ten minste gebaard.

En de tijd vervloog en vervloog en vervloog. En hij maakte een toovermiddel en hij nam een kleine trommel, en hij ging naar ’t hooge gras, dicht bij de rivier. Hij vlocht een langen dragerskorf, en hij legde hem daar neer, en hij begon te trommelen.[78]

De Civetkat kwam te voorschijn, alzoo: He, Meester Zot, wat is er? Wat doet gij?

Heer Zot, alzoo: Die mijne hen gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.

Zij, de Civetkat, alzoo: He, mijn beste, ik heb ze gepakt. Sedert ik ze gepakt heb, nog geen pluimken heb ik er van uitgetrokken. In mijn dorp is zij; zij heeft tien eiers gelegd.

Hij, alzoo: Ga, en breng ze mij.

En de Civetkat trok op en zij ging de hen halen en zij bracht ze.

Heer Zot, aldus: Gij, moeder Civetkat, leg de hen daar; en gij, blijf hier.

En hij legde de Civetkat in ’t begin van den dragerskorf.

Toen hij de trommel weer speelde, kwam de Luipaard te voorschijn, en hij zegde: Wat doet gij, Heer Zot?

Heer Zot, aldus: Die mijne geit gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.

En hij, de Luipaard, alzoo: He, mijn vriend, ik stal ze. In mijn dorp is zij; zij heeft tien jongeren gebaard.

En hij, alzoo: Ga en breng ze mij.

De Luipaard trok op en hij ging de geit halen met haar tien jongeren en bracht ze.

Heer Zot, aldus: Gij, Luipaard, laat de geit daar staan, en kom hier, waar de Civetkat is in den dragerskorf.

Toen hij weer trommelde, kwam de Boa te voorschijn en sprak, aldus: Wie is daar bezig en wat is er?

En hij, alzoo: Die mijn verken gestolen heeft, ben ik aan ’t betooveren.

De Boa, aldus: Uw verken, ik heb het gestolen, in mijn dorp is het. Twintig jongeren heeft het gebaard.

Heer Zot, sprak aldus: Ga naar ’t dorp en breng mijn verken met de jongskens.[79]

De Boa ging en hij kwam aan.

Heer Zot, aldus: De verkens, bind ze daar vast, waar de geit is, en gij, kom hier bij den Luipaard.

Toen hij weer getrommeld had, kwam de Crocodil af en sprak, alzoo: Wat scheelt er, dat gij dat lied zingt?

Heer Zot, aldus: Die mijne moeder gevat heeft, ben ik aan ’t betooveren.

De Crocodil, aldus: Sedert ik haar gevat heb, in ’t dorp is zij en zij zit op een biezenmat; alle dagen bestrijkt zij haar met rood.

Heer Zot, sprak aldus: Ga en breng ze hier.

En de Crocodil trok op.

Wanneer de Crocodil gekomen was, zegde Heer Zot, alzoo: Laat mijne moeder daar staan, en gij, kom hier.

Toen hij ze allen in den dragerskorf geplaatst had en de Civetkat en den Luipaard en den Boa en de Crocodil, sneed hij banaanbladeren af; hij hield ze boven ’t vuur om ze een weinig te verdrogen en hij bedekte den dragerskorf er mede en hij bond hem vast en hij trok met hevige kracht1.

De Luipaard sprak alzoo: Wo! Wat doet gij, Heer Zot?

Hij, Heer Zot, alzoo: ’t Is geen erg, blijf maar stil.

En hij maakte den dragerskorf vast.

Toen zegde hij aan zijne moeder, alzoo: Gij, ga voorop.

De geiten en de andere dieren volgden haar en hij sprak, alzoo: Ga langs dien weg naar huis.

Toen nam hij den dragerskorf op zijne schouders, en hij zwierde en zwaaide hem onderweg.

De Civetkat, alzoo: Waar wij henengaan, waar is ’t ergens?[80]

En hij alzoo: Het toovermiddel wil ik u kwijt geraken. Ik ook, toen ik het ontvangen heb, heeft men mij ook zoo behandeld.

Toen gingen zij de brug der rivier over, en in ’t midden van de brug gekomen, wierp hij den dragerskorf in de rivier. En allen stierven, allen.

En hij trok naar zijn dorp en hij deed eene geit dood en hij spijsde zijne moeder.

Toen zijn vader terugkwam, gaf hij hem ook een verken, alzoo: Ik, toen ik hier bleef, had men mij alles gestolen; vandaag heb ik alles teruggevonden. En hij hield groote feest.

Ndewa.[81]

1Echte kongoleesche gewoonte van dragers.↑

1Echte kongoleesche gewoonte van dragers.↑

1Echte kongoleesche gewoonte van dragers.↑

1Echte kongoleesche gewoonte van dragers.↑

[Inhoud]De verloren kruikEene moeder had twee kinderen gebaard, Nsamba, de oudste, Nkenge de jongste. Zij, de moeder was een stuk land aardnoten aan ’t bewerken. Toen zij aan ’t hakken waren, zij, de moeder beval aan Nkenge, alzoo: He, moeder, ga mij water putten!Nkenge, toen zij de kalebas genomen had, toen zij water schepte, maar toen zij de kruik overhelde, de kruik ging aan ’t verdwijnen. Zij, Nkenge, alzoo: Ia1! Waarom zie ik zoo? Water schep ik, de kruik is aan ’t duiken.En de kruik verdween in ’t water.Zij, alzoo: He, moeder, een andermans kruik, die van moeder is verdwenen in ’t water. Als ik terugkom bij moeder zonder iets, zal zij mij slaan. Wacht, ik ook, ik val in ’t water, ik volg een andermans kruik van moeder.Zij, ’t meisje, toen zij in ’t water viel, zij verdween; zij, zij kwam niet meer boven op den oever. En zij ging tot aan de bende van de Ba Ngola2, alzoo: He gij, mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?Zij, de Ba Ngola, alzoo: Volg in de bende van de Ba Nzonzi3, daar gaat een mensch, die heeft een kruik.[82]En zij ging bij de bende van de Ba Nzonzi, alzoo: He, gij mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?Zij, de Ba Nzonzi, alzoo: He, moeder, jonge vrouw, volg de bende van de Makaki4, daar gaat een mensch met een kruik.Zij, toen zij ging bij de bende van de Makaki, alzoo: Haast u, volg daar die bende van de Binkolo4.En zij ging. De Binkolo, alzoo: Volg tot in ’t dorp waar menschen zijn; daar is een jongeling, die de kruik genomen heeft.Toen zij daar ging, vroeg zij, alzoo: He, gij, jongelingen, wie heeft mijn kruik?Deze drie jongelingen, toen zij haar antwoordden, alzoo: Wacht hier. Wij zoeken den mensch, die uw kruik genomen heeft.En de drie jongelingen, zij zochten en zochten en vonden de kruik.Maar Nti nene Kuvwemba, de oudste, zegde alzoo: Hier zijn wij alle drie; zeg onze namen, dan zullen wij uwe kruik toonen?Zij, Nkenge, aldus: Ik, ik ken u niet bij uwe namen, hoe zou ik uwe namen zeggen?Zij, dus: Zoo gij onze namen niet zegt, de kruik, die krijgt gij ook niet.Nkenge zegde, alzoo: ’t Is niets; ik, ik blijf hier; dien dag dat ik de kruik van Moeder krijg, dan trek ik op.Onder de drie jongelingen, sprak er een (Nkalu-nkalu Kilomba, was zijn naam): Wel, ’t is goed, slaap hier; ga morgen naar onze landen van aardnoten, ga ons onze aardnoten uitdoen.Nkenge, alzoo: Ik neem het aan.Hij, Kinkalu-nkalu Kilomba, ging mee naar ’t veld en[83]toonde haar de aardnoten; hij kwam terug. Zij, Nkenge bleef daar, zij alleen.Nti nene Kuvwemba, toen hij in een vogel veranderd was, kwam zitten op een boom, dicht bij ’t aardnotenland, en hij zong in zijn lied, alzoo: Nkenge, hebt gij geene ooren? Een andermans vogel, Nti nene Kuvwemba. Een andermans vogel, Nzila nzadi, nzila Lemba. Een andermans vogel, Kinkalu-nkalu Kilomba. Maar als gij de rivier doorstapt, aan ’t water kom er niet aan om te drinken.Zij, Nkenge, zij ook zij zong dien zang, en zij kwam tot aan ’t water; zij dronk water, en ’t lied was vergeten. Toen zij kwam, toen zij de aardnoten aanbood, alzoo: He, mannen, neemt uwe aardnoten aan.Zij, de mannen, alzoo: Zeg onze namen; dan eerst eten wij aardnoten. Zoo gij onze namen niet zegt, dan eten wij geen aardnoten. Dien dag dat gij onze namen zegt, dan zullen wij uwe kruik geven. Dien dag ook voeren wij u terug tot den vijver, waar wij u gevat hebben.Zij, Nkenge, alzoo: Uwe namen, ik en weet ze niet, mannen, hoe zou ik ze zeggen?En zij sliepen. ’t Weder was klaar geworden. Zij, Nkenge ging dan naar de velden van aardnoten. Terwijl zij aan ’t werken was, de vogel kwam weer af, alzoo: He, Nkenge, Nkenge, hebt gij geene ooren?En hij zong de namen in zijn lied.Toen zij kwam tot aan ’t water, alzoo: Vandaag, drink ik geen water, omdat mijn lied verdwijnt, als ik water drink.Toen kwam zij tot in ’t dorp; zij, Nkenge was ’t lied aan ’t zingen.Zij, de jongelingen, alzoo: Hoort nu Nkenge, wat lied komt zij zingen? De namen, wie heeft ze haar gezegd?En zij kwam tot in ’t dorp, zij bood de aardnoten aan,[84]en zij gaf ze aan de jongelingen, alzoo: Wij, wij zullen aardnoten eten, als gij onze namen zegt.Zij, Nkenge, alzoo: Gij, de oudste: Nti nene Kuvwemba. De volgende: Nzila nzadi, nzila Lemba. De jongste: Kinkalu-nkalu Kilomba.De jongelingen, dan: ’t Is wel, beste. Wie heeft u onze namen gezegd?Zij, alzoo: Ik alleen, ik heb ze uitgedacht in mijn verstand.Toen zij hare kruik deden te voorschijn komen, betaalde zij haar nog vadems stof en verkens en kiekens, alzoo: Nu vooruit, wij gaan u terugvoeren, daar waar uwe moeder is en uw vader.En zij kwamen, en zij brachten Nkenge terug op den hoop waar men ’t veegsel werpt. En zij verdwenen.Zij, de moeder, toen zij haar huis uitkeerde, riep hare dochter Nsamba, alzoo: He, moeder, raap ’t veegsel op, werp het op den vuilnishoop.Zij, Nsamba wilde niet; hare hardnekkigheid toonde zij.De moeder, alzoo: Kom, he, beste moeder, ngudi mpasi5.Zij, Nsamba, toen zij dat hoorde, zij nam ’t veegsel op en zij wierp het weg. Toen zij ’t veegsel wierp, zij, Nkenge sprak, alzoo: Wo! Wie komt hier ’t veegsel in mijn gezicht werpen.Zij, Nsamba, alzoo: He, moeder!De moeder, alzoo: Wat is er?[85]Zij, alzoo: Hoor; die hier spreekt op den vuilnishoop, de stem juist van Nkenge.Zij, de moeder, alzoo: Men heeft u betooverd, kind. Kom mij niet vervolgen? Nkenge is zij al niet lang doodgegaan?Zij, Nsamba dan: Kom gij alleen, kom en luister.Zij, de moeder, zij kwam; toen zij wierp, ’t kind sprak.Zij, dus: Kom er uit, moeder; kom bij mij, uwe moeder.Zij, alzoo: Ik, hoe kom ik er uit, moeder, hebt gij alles vergeten?Zij, de moeder, dus: ’t Is wel, moeder, kom er uit. Ik heb alles vergeten.Zij deed de trommels komen, om ’t feest op te luisteren.Omdat zij haar weduwestaat begonnen had, was heel haar aangezicht geworden, alzoo: Piu6. En zij werd weer gelijk zij was, en zij gaf haar kind eten.En de trommels weergalmden en weergalmden, omdat haar kind, dat verloren was, was teruggevonden.Mvwila.[86]1Uitroeping.↑2Soort van paling.Baduidt het meervoud aan.↑3Namen van visschen.↑4Soorten van visschen.↑ab5Ngudi mpasi= moeder van smarten. Doopnaam van de heidensche vrouwen. ’t Is een overblijfsel van vroeger christendom.De moeder noemde haar kind bij haar doopnaam, om haar te doen gehoorzamen.↑6Piu= zoo zwart en zwart.↑

De verloren kruik

Eene moeder had twee kinderen gebaard, Nsamba, de oudste, Nkenge de jongste. Zij, de moeder was een stuk land aardnoten aan ’t bewerken. Toen zij aan ’t hakken waren, zij, de moeder beval aan Nkenge, alzoo: He, moeder, ga mij water putten!Nkenge, toen zij de kalebas genomen had, toen zij water schepte, maar toen zij de kruik overhelde, de kruik ging aan ’t verdwijnen. Zij, Nkenge, alzoo: Ia1! Waarom zie ik zoo? Water schep ik, de kruik is aan ’t duiken.En de kruik verdween in ’t water.Zij, alzoo: He, moeder, een andermans kruik, die van moeder is verdwenen in ’t water. Als ik terugkom bij moeder zonder iets, zal zij mij slaan. Wacht, ik ook, ik val in ’t water, ik volg een andermans kruik van moeder.Zij, ’t meisje, toen zij in ’t water viel, zij verdween; zij, zij kwam niet meer boven op den oever. En zij ging tot aan de bende van de Ba Ngola2, alzoo: He gij, mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?Zij, de Ba Ngola, alzoo: Volg in de bende van de Ba Nzonzi3, daar gaat een mensch, die heeft een kruik.[82]En zij ging bij de bende van de Ba Nzonzi, alzoo: He, gij mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?Zij, de Ba Nzonzi, alzoo: He, moeder, jonge vrouw, volg de bende van de Makaki4, daar gaat een mensch met een kruik.Zij, toen zij ging bij de bende van de Makaki, alzoo: Haast u, volg daar die bende van de Binkolo4.En zij ging. De Binkolo, alzoo: Volg tot in ’t dorp waar menschen zijn; daar is een jongeling, die de kruik genomen heeft.Toen zij daar ging, vroeg zij, alzoo: He, gij, jongelingen, wie heeft mijn kruik?Deze drie jongelingen, toen zij haar antwoordden, alzoo: Wacht hier. Wij zoeken den mensch, die uw kruik genomen heeft.En de drie jongelingen, zij zochten en zochten en vonden de kruik.Maar Nti nene Kuvwemba, de oudste, zegde alzoo: Hier zijn wij alle drie; zeg onze namen, dan zullen wij uwe kruik toonen?Zij, Nkenge, aldus: Ik, ik ken u niet bij uwe namen, hoe zou ik uwe namen zeggen?Zij, dus: Zoo gij onze namen niet zegt, de kruik, die krijgt gij ook niet.Nkenge zegde, alzoo: ’t Is niets; ik, ik blijf hier; dien dag dat ik de kruik van Moeder krijg, dan trek ik op.Onder de drie jongelingen, sprak er een (Nkalu-nkalu Kilomba, was zijn naam): Wel, ’t is goed, slaap hier; ga morgen naar onze landen van aardnoten, ga ons onze aardnoten uitdoen.Nkenge, alzoo: Ik neem het aan.Hij, Kinkalu-nkalu Kilomba, ging mee naar ’t veld en[83]toonde haar de aardnoten; hij kwam terug. Zij, Nkenge bleef daar, zij alleen.Nti nene Kuvwemba, toen hij in een vogel veranderd was, kwam zitten op een boom, dicht bij ’t aardnotenland, en hij zong in zijn lied, alzoo: Nkenge, hebt gij geene ooren? Een andermans vogel, Nti nene Kuvwemba. Een andermans vogel, Nzila nzadi, nzila Lemba. Een andermans vogel, Kinkalu-nkalu Kilomba. Maar als gij de rivier doorstapt, aan ’t water kom er niet aan om te drinken.Zij, Nkenge, zij ook zij zong dien zang, en zij kwam tot aan ’t water; zij dronk water, en ’t lied was vergeten. Toen zij kwam, toen zij de aardnoten aanbood, alzoo: He, mannen, neemt uwe aardnoten aan.Zij, de mannen, alzoo: Zeg onze namen; dan eerst eten wij aardnoten. Zoo gij onze namen niet zegt, dan eten wij geen aardnoten. Dien dag dat gij onze namen zegt, dan zullen wij uwe kruik geven. Dien dag ook voeren wij u terug tot den vijver, waar wij u gevat hebben.Zij, Nkenge, alzoo: Uwe namen, ik en weet ze niet, mannen, hoe zou ik ze zeggen?En zij sliepen. ’t Weder was klaar geworden. Zij, Nkenge ging dan naar de velden van aardnoten. Terwijl zij aan ’t werken was, de vogel kwam weer af, alzoo: He, Nkenge, Nkenge, hebt gij geene ooren?En hij zong de namen in zijn lied.Toen zij kwam tot aan ’t water, alzoo: Vandaag, drink ik geen water, omdat mijn lied verdwijnt, als ik water drink.Toen kwam zij tot in ’t dorp; zij, Nkenge was ’t lied aan ’t zingen.Zij, de jongelingen, alzoo: Hoort nu Nkenge, wat lied komt zij zingen? De namen, wie heeft ze haar gezegd?En zij kwam tot in ’t dorp, zij bood de aardnoten aan,[84]en zij gaf ze aan de jongelingen, alzoo: Wij, wij zullen aardnoten eten, als gij onze namen zegt.Zij, Nkenge, alzoo: Gij, de oudste: Nti nene Kuvwemba. De volgende: Nzila nzadi, nzila Lemba. De jongste: Kinkalu-nkalu Kilomba.De jongelingen, dan: ’t Is wel, beste. Wie heeft u onze namen gezegd?Zij, alzoo: Ik alleen, ik heb ze uitgedacht in mijn verstand.Toen zij hare kruik deden te voorschijn komen, betaalde zij haar nog vadems stof en verkens en kiekens, alzoo: Nu vooruit, wij gaan u terugvoeren, daar waar uwe moeder is en uw vader.En zij kwamen, en zij brachten Nkenge terug op den hoop waar men ’t veegsel werpt. En zij verdwenen.Zij, de moeder, toen zij haar huis uitkeerde, riep hare dochter Nsamba, alzoo: He, moeder, raap ’t veegsel op, werp het op den vuilnishoop.Zij, Nsamba wilde niet; hare hardnekkigheid toonde zij.De moeder, alzoo: Kom, he, beste moeder, ngudi mpasi5.Zij, Nsamba, toen zij dat hoorde, zij nam ’t veegsel op en zij wierp het weg. Toen zij ’t veegsel wierp, zij, Nkenge sprak, alzoo: Wo! Wie komt hier ’t veegsel in mijn gezicht werpen.Zij, Nsamba, alzoo: He, moeder!De moeder, alzoo: Wat is er?[85]Zij, alzoo: Hoor; die hier spreekt op den vuilnishoop, de stem juist van Nkenge.Zij, de moeder, alzoo: Men heeft u betooverd, kind. Kom mij niet vervolgen? Nkenge is zij al niet lang doodgegaan?Zij, Nsamba dan: Kom gij alleen, kom en luister.Zij, de moeder, zij kwam; toen zij wierp, ’t kind sprak.Zij, dus: Kom er uit, moeder; kom bij mij, uwe moeder.Zij, alzoo: Ik, hoe kom ik er uit, moeder, hebt gij alles vergeten?Zij, de moeder, dus: ’t Is wel, moeder, kom er uit. Ik heb alles vergeten.Zij deed de trommels komen, om ’t feest op te luisteren.Omdat zij haar weduwestaat begonnen had, was heel haar aangezicht geworden, alzoo: Piu6. En zij werd weer gelijk zij was, en zij gaf haar kind eten.En de trommels weergalmden en weergalmden, omdat haar kind, dat verloren was, was teruggevonden.Mvwila.[86]

Eene moeder had twee kinderen gebaard, Nsamba, de oudste, Nkenge de jongste. Zij, de moeder was een stuk land aardnoten aan ’t bewerken. Toen zij aan ’t hakken waren, zij, de moeder beval aan Nkenge, alzoo: He, moeder, ga mij water putten!

Nkenge, toen zij de kalebas genomen had, toen zij water schepte, maar toen zij de kruik overhelde, de kruik ging aan ’t verdwijnen. Zij, Nkenge, alzoo: Ia1! Waarom zie ik zoo? Water schep ik, de kruik is aan ’t duiken.

En de kruik verdween in ’t water.

Zij, alzoo: He, moeder, een andermans kruik, die van moeder is verdwenen in ’t water. Als ik terugkom bij moeder zonder iets, zal zij mij slaan. Wacht, ik ook, ik val in ’t water, ik volg een andermans kruik van moeder.

Zij, ’t meisje, toen zij in ’t water viel, zij verdween; zij, zij kwam niet meer boven op den oever. En zij ging tot aan de bende van de Ba Ngola2, alzoo: He gij, mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?

Zij, de Ba Ngola, alzoo: Volg in de bende van de Ba Nzonzi3, daar gaat een mensch, die heeft een kruik.[82]

En zij ging bij de bende van de Ba Nzonzi, alzoo: He, gij mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?

Zij, de Ba Nzonzi, alzoo: He, moeder, jonge vrouw, volg de bende van de Makaki4, daar gaat een mensch met een kruik.

Zij, toen zij ging bij de bende van de Makaki, alzoo: Haast u, volg daar die bende van de Binkolo4.

En zij ging. De Binkolo, alzoo: Volg tot in ’t dorp waar menschen zijn; daar is een jongeling, die de kruik genomen heeft.

Toen zij daar ging, vroeg zij, alzoo: He, gij, jongelingen, wie heeft mijn kruik?

Deze drie jongelingen, toen zij haar antwoordden, alzoo: Wacht hier. Wij zoeken den mensch, die uw kruik genomen heeft.

En de drie jongelingen, zij zochten en zochten en vonden de kruik.

Maar Nti nene Kuvwemba, de oudste, zegde alzoo: Hier zijn wij alle drie; zeg onze namen, dan zullen wij uwe kruik toonen?

Zij, Nkenge, aldus: Ik, ik ken u niet bij uwe namen, hoe zou ik uwe namen zeggen?

Zij, dus: Zoo gij onze namen niet zegt, de kruik, die krijgt gij ook niet.

Nkenge zegde, alzoo: ’t Is niets; ik, ik blijf hier; dien dag dat ik de kruik van Moeder krijg, dan trek ik op.

Onder de drie jongelingen, sprak er een (Nkalu-nkalu Kilomba, was zijn naam): Wel, ’t is goed, slaap hier; ga morgen naar onze landen van aardnoten, ga ons onze aardnoten uitdoen.

Nkenge, alzoo: Ik neem het aan.

Hij, Kinkalu-nkalu Kilomba, ging mee naar ’t veld en[83]toonde haar de aardnoten; hij kwam terug. Zij, Nkenge bleef daar, zij alleen.

Nti nene Kuvwemba, toen hij in een vogel veranderd was, kwam zitten op een boom, dicht bij ’t aardnotenland, en hij zong in zijn lied, alzoo: Nkenge, hebt gij geene ooren? Een andermans vogel, Nti nene Kuvwemba. Een andermans vogel, Nzila nzadi, nzila Lemba. Een andermans vogel, Kinkalu-nkalu Kilomba. Maar als gij de rivier doorstapt, aan ’t water kom er niet aan om te drinken.

Zij, Nkenge, zij ook zij zong dien zang, en zij kwam tot aan ’t water; zij dronk water, en ’t lied was vergeten. Toen zij kwam, toen zij de aardnoten aanbood, alzoo: He, mannen, neemt uwe aardnoten aan.

Zij, de mannen, alzoo: Zeg onze namen; dan eerst eten wij aardnoten. Zoo gij onze namen niet zegt, dan eten wij geen aardnoten. Dien dag dat gij onze namen zegt, dan zullen wij uwe kruik geven. Dien dag ook voeren wij u terug tot den vijver, waar wij u gevat hebben.

Zij, Nkenge, alzoo: Uwe namen, ik en weet ze niet, mannen, hoe zou ik ze zeggen?

En zij sliepen. ’t Weder was klaar geworden. Zij, Nkenge ging dan naar de velden van aardnoten. Terwijl zij aan ’t werken was, de vogel kwam weer af, alzoo: He, Nkenge, Nkenge, hebt gij geene ooren?

En hij zong de namen in zijn lied.

Toen zij kwam tot aan ’t water, alzoo: Vandaag, drink ik geen water, omdat mijn lied verdwijnt, als ik water drink.

Toen kwam zij tot in ’t dorp; zij, Nkenge was ’t lied aan ’t zingen.

Zij, de jongelingen, alzoo: Hoort nu Nkenge, wat lied komt zij zingen? De namen, wie heeft ze haar gezegd?

En zij kwam tot in ’t dorp, zij bood de aardnoten aan,[84]en zij gaf ze aan de jongelingen, alzoo: Wij, wij zullen aardnoten eten, als gij onze namen zegt.

Zij, Nkenge, alzoo: Gij, de oudste: Nti nene Kuvwemba. De volgende: Nzila nzadi, nzila Lemba. De jongste: Kinkalu-nkalu Kilomba.

De jongelingen, dan: ’t Is wel, beste. Wie heeft u onze namen gezegd?

Zij, alzoo: Ik alleen, ik heb ze uitgedacht in mijn verstand.

Toen zij hare kruik deden te voorschijn komen, betaalde zij haar nog vadems stof en verkens en kiekens, alzoo: Nu vooruit, wij gaan u terugvoeren, daar waar uwe moeder is en uw vader.

En zij kwamen, en zij brachten Nkenge terug op den hoop waar men ’t veegsel werpt. En zij verdwenen.

Zij, de moeder, toen zij haar huis uitkeerde, riep hare dochter Nsamba, alzoo: He, moeder, raap ’t veegsel op, werp het op den vuilnishoop.

Zij, Nsamba wilde niet; hare hardnekkigheid toonde zij.

De moeder, alzoo: Kom, he, beste moeder, ngudi mpasi5.

Zij, Nsamba, toen zij dat hoorde, zij nam ’t veegsel op en zij wierp het weg. Toen zij ’t veegsel wierp, zij, Nkenge sprak, alzoo: Wo! Wie komt hier ’t veegsel in mijn gezicht werpen.

Zij, Nsamba, alzoo: He, moeder!

De moeder, alzoo: Wat is er?[85]

Zij, alzoo: Hoor; die hier spreekt op den vuilnishoop, de stem juist van Nkenge.

Zij, de moeder, alzoo: Men heeft u betooverd, kind. Kom mij niet vervolgen? Nkenge is zij al niet lang doodgegaan?

Zij, Nsamba dan: Kom gij alleen, kom en luister.

Zij, de moeder, zij kwam; toen zij wierp, ’t kind sprak.

Zij, dus: Kom er uit, moeder; kom bij mij, uwe moeder.

Zij, alzoo: Ik, hoe kom ik er uit, moeder, hebt gij alles vergeten?

Zij, de moeder, dus: ’t Is wel, moeder, kom er uit. Ik heb alles vergeten.

Zij deed de trommels komen, om ’t feest op te luisteren.

Omdat zij haar weduwestaat begonnen had, was heel haar aangezicht geworden, alzoo: Piu6. En zij werd weer gelijk zij was, en zij gaf haar kind eten.

En de trommels weergalmden en weergalmden, omdat haar kind, dat verloren was, was teruggevonden.

Mvwila.[86]

1Uitroeping.↑2Soort van paling.Baduidt het meervoud aan.↑3Namen van visschen.↑4Soorten van visschen.↑ab5Ngudi mpasi= moeder van smarten. Doopnaam van de heidensche vrouwen. ’t Is een overblijfsel van vroeger christendom.De moeder noemde haar kind bij haar doopnaam, om haar te doen gehoorzamen.↑6Piu= zoo zwart en zwart.↑

1Uitroeping.↑2Soort van paling.Baduidt het meervoud aan.↑3Namen van visschen.↑4Soorten van visschen.↑ab5Ngudi mpasi= moeder van smarten. Doopnaam van de heidensche vrouwen. ’t Is een overblijfsel van vroeger christendom.De moeder noemde haar kind bij haar doopnaam, om haar te doen gehoorzamen.↑6Piu= zoo zwart en zwart.↑

1Uitroeping.↑

1Uitroeping.↑

2Soort van paling.Baduidt het meervoud aan.↑

2Soort van paling.Baduidt het meervoud aan.↑

3Namen van visschen.↑

3Namen van visschen.↑

4Soorten van visschen.↑ab

4Soorten van visschen.↑ab

5Ngudi mpasi= moeder van smarten. Doopnaam van de heidensche vrouwen. ’t Is een overblijfsel van vroeger christendom.De moeder noemde haar kind bij haar doopnaam, om haar te doen gehoorzamen.↑

5Ngudi mpasi= moeder van smarten. Doopnaam van de heidensche vrouwen. ’t Is een overblijfsel van vroeger christendom.

De moeder noemde haar kind bij haar doopnaam, om haar te doen gehoorzamen.↑

6Piu= zoo zwart en zwart.↑

6Piu= zoo zwart en zwart.↑

[Inhoud]De wraak van Mpingia1Eene moeder had een kind gebaard; de naam van de moeder was Nsamba, de naam van het kind Nkenge. De moeder zegde zoo: Iedere jongeling, die dit kind trouwt, dat hij negen kokers blaze. Als hij die negen kokers kan blazen, dan neemt hij zijne vrouw.Op zekeren dag kwam de Muscuskat af, en vroeg, alzoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?Zij, alzoo: Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.De Muscuskat zegde zoo: Het dik gras, dat ik eet, doet veel pijn en dan zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen?Hij blies twee kokers; maar zijn mond scheurde en hij ging rap loopen.Daarna kwam de Aap en hij vroeg, alzoo: He, gij Nkenge, wie heeft u getrouwd?Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.De Aap zegde zoo: Maïs en caoutchoucvruchten, die heel hard zijn, ik slaag erin om ze op te eten en dan[87]zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen.Toen hij acht kokers geblazen had, scheurde zijn mond en hij ging loopen.Daarna kwam de Mpingia en hij zegde zoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers. De Muscuskat en de Aap, die u voorafgegaan zijn, zijn gaan loopen en gij, gij zoudt dat kunnen?De Mpingia, alzoo: Gij, kent gij mijn spreekwoord niet? Ik ben de Mpingia, ik toon den Ngoni2.Nkenge sprak dus: ’t Is wel, blaas de kokers, en trouw mij.De Mpingia blies de kokers. ’t Was gedaan.De moeder deed drie geiten slachten en zond de vrouw naar Ma3Mpingia. Maar toen zij op weg waren, zegde de Muscuskat, alzoo: Ik, ik heb mij den mond gescheurd om deze vrouw te trouwen, en gij, Mpingia, een klein kind, gij zoudt eene vrouw doen gehoorzamen?Ma Mpingia zocht Ma Nsombi4, om de zaak te regelen. Maar Ma Nsombi, toen hij kwam, toen hij deze schoone vrouw zag, nam ze van Mpingia af.Ma Mpingia ging bij de tooveraars en zegde: Ziet gij, ouden, ik heb mijne echtgenoote getrouwd. Welnu, Ma Nsombi heeft mijne vrouw afgenomen.De tooveraars, alzoo: Geef ons eene geit, wij zullen u leeren hoe gij doet.Ma Mpingia gaf eene geit; een oude tooveraar gaf een[88]tooverbeeld en hij zegde alzoo: Begraaf het in het dorp van Ma Nsombi5.Ma Mpingia begroef het tooverbeeld in ’t dorp van Ma Nsombi. Toen hij wegging, werd het weder donker. En gedurende twee lange jaren, de dag, hij verscheen niet meer, altijd nacht en nacht en nacht6. Vele menschen waren daarover verwonderd, en zij zeiden, alzoo: Onze dag verscheen altijd, en nu is het nacht, en nacht.Maar toen hoorden zij ’t nieuws, alzoo: Ma Nsombi heeft de vrouw van Ma Mpingia afgenomen, en ’t is daarom dat de dag niet meer verschijnt.De ouden vereenigden zich in dien nacht; zij gingen naar Ma Nsombi, en zij zegden, alzoo: Geef de vrouw van Ma Mpingia terug, dat zij een andermans dag doe verschijnen; de menschen sterven van honger, omdat het altijd donkere nacht is en men niet werken kan.Maar Ma Nsombi, als hij deze schoone vrouw zag, wilde ze niet teruggeven, en hij ging vluchten naar een verafgelegen land.Toen hij vluchtte, was de regen gevallen. De vrouwen gingen naar ’t water in ’t midden van dien nacht, en zij zagen de voetstappen van Ma Nsombi; en zij zegden, alzoo: Wij hebben de voetstappen van Ma Nsombi gezien, die vluchtte met een andermans vrouw.De ouden toen zij dit hoorden, speelden de klokjes, vereenigden de geweren, gingen hem volgen. Toen zij hem vonden, waar hij sliep, wilden zij hem dooden; maar toen hij de geweren zag, beven en beefde hij; en hij zegde,[89]alzoo: Vat mij stillekens; de vrouw, zij is immers hier.Zij vatten Ma Nsombi en de vrouw, voerden ze terug naar Ma Mpingia. Ma Mpingia, toen hij zijne vrouw zag, zegde zoo: Waarom zijt gij niet gevlucht uit het huis van Ma Nsombi, om bij mij te komen? Ik gaf u geld.Maar de vrouw zegde zoo: Ma Nsombi verborg mij.De opperhoofden zegden zoo: Wel, Ma Mpingia, nu dat gij uwe vrouw ziet, doe een andermans dag opklaren.Maar Ma Mpingia, alzoo: Doodt eerst Ma Nsombi, dan zal ik den dag doen opklaren.Wanneer zij Ma Nsombi gedood hadden, nam hij zijne vrouw, en hij zegde, alzoo: Leert wel uwe dochter; als zij een anderen jongeling ziet, dat zij er niet mede koute. Indien ik stierf van droefheid, zoudt gij niet berispt worden en niet moeten betalen?De moeder die ’t meisje bezat, kwam naderbij en zegde zoo: Ziet gij, te veel jeugdige streken, Mama, hebt gij getoond; uwe broeders zijn van den honger gestorven, omdat Ma Mpingia ’t weder heeft duister gemaakt. ’t Is al nacht, twee jaren lang. Wandelen, wij wandelen niet. Vandaag zweer het ons, maak geen vriendschap meer met jongelieden; ken uwen man, die u geld zal geven.De moeder van het kind deed eene geit slachten, deelde ze uit aan de opperhoofden, die de zaak van Ma Mpingia geregeld hadden.Dan deed Ma Mpingia ’t weder weer opklaren.Ware ’t niet geweest, dat de opperhoofden van de streek naar Ma Nsombi gezocht hadden, dan zou de dag nu nog niet klaar geworden zijn.He, jongeling, en jonge dochter, zweert den eed, gaat niet meer langs die wegen, die slecht zijn. Wat God gebonden heeft, maakt het niet los.Kindingi.[90]1Mpingia= kleinste muis van Kongo.↑2Ngoni= schoone muis, waarop de zwarten verlekkerd zijn.↑3Mais een eeretitel.↑4Een soort van antilope.↑5Als men een tooverbeeld in een dorp begraaft, dan grijpen er alle soorten van rampen plaats. Zoo denken de negers.↑6Dat is zeker een herinnering aan een lang geleden zonsverduistering. Dat natuurverschijnsel moet immers fel op den geest der negers gewerkt hebben.↑

De wraak van Mpingia1

Eene moeder had een kind gebaard; de naam van de moeder was Nsamba, de naam van het kind Nkenge. De moeder zegde zoo: Iedere jongeling, die dit kind trouwt, dat hij negen kokers blaze. Als hij die negen kokers kan blazen, dan neemt hij zijne vrouw.Op zekeren dag kwam de Muscuskat af, en vroeg, alzoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?Zij, alzoo: Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.De Muscuskat zegde zoo: Het dik gras, dat ik eet, doet veel pijn en dan zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen?Hij blies twee kokers; maar zijn mond scheurde en hij ging rap loopen.Daarna kwam de Aap en hij vroeg, alzoo: He, gij Nkenge, wie heeft u getrouwd?Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.De Aap zegde zoo: Maïs en caoutchoucvruchten, die heel hard zijn, ik slaag erin om ze op te eten en dan[87]zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen.Toen hij acht kokers geblazen had, scheurde zijn mond en hij ging loopen.Daarna kwam de Mpingia en hij zegde zoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers. De Muscuskat en de Aap, die u voorafgegaan zijn, zijn gaan loopen en gij, gij zoudt dat kunnen?De Mpingia, alzoo: Gij, kent gij mijn spreekwoord niet? Ik ben de Mpingia, ik toon den Ngoni2.Nkenge sprak dus: ’t Is wel, blaas de kokers, en trouw mij.De Mpingia blies de kokers. ’t Was gedaan.De moeder deed drie geiten slachten en zond de vrouw naar Ma3Mpingia. Maar toen zij op weg waren, zegde de Muscuskat, alzoo: Ik, ik heb mij den mond gescheurd om deze vrouw te trouwen, en gij, Mpingia, een klein kind, gij zoudt eene vrouw doen gehoorzamen?Ma Mpingia zocht Ma Nsombi4, om de zaak te regelen. Maar Ma Nsombi, toen hij kwam, toen hij deze schoone vrouw zag, nam ze van Mpingia af.Ma Mpingia ging bij de tooveraars en zegde: Ziet gij, ouden, ik heb mijne echtgenoote getrouwd. Welnu, Ma Nsombi heeft mijne vrouw afgenomen.De tooveraars, alzoo: Geef ons eene geit, wij zullen u leeren hoe gij doet.Ma Mpingia gaf eene geit; een oude tooveraar gaf een[88]tooverbeeld en hij zegde alzoo: Begraaf het in het dorp van Ma Nsombi5.Ma Mpingia begroef het tooverbeeld in ’t dorp van Ma Nsombi. Toen hij wegging, werd het weder donker. En gedurende twee lange jaren, de dag, hij verscheen niet meer, altijd nacht en nacht en nacht6. Vele menschen waren daarover verwonderd, en zij zeiden, alzoo: Onze dag verscheen altijd, en nu is het nacht, en nacht.Maar toen hoorden zij ’t nieuws, alzoo: Ma Nsombi heeft de vrouw van Ma Mpingia afgenomen, en ’t is daarom dat de dag niet meer verschijnt.De ouden vereenigden zich in dien nacht; zij gingen naar Ma Nsombi, en zij zegden, alzoo: Geef de vrouw van Ma Mpingia terug, dat zij een andermans dag doe verschijnen; de menschen sterven van honger, omdat het altijd donkere nacht is en men niet werken kan.Maar Ma Nsombi, als hij deze schoone vrouw zag, wilde ze niet teruggeven, en hij ging vluchten naar een verafgelegen land.Toen hij vluchtte, was de regen gevallen. De vrouwen gingen naar ’t water in ’t midden van dien nacht, en zij zagen de voetstappen van Ma Nsombi; en zij zegden, alzoo: Wij hebben de voetstappen van Ma Nsombi gezien, die vluchtte met een andermans vrouw.De ouden toen zij dit hoorden, speelden de klokjes, vereenigden de geweren, gingen hem volgen. Toen zij hem vonden, waar hij sliep, wilden zij hem dooden; maar toen hij de geweren zag, beven en beefde hij; en hij zegde,[89]alzoo: Vat mij stillekens; de vrouw, zij is immers hier.Zij vatten Ma Nsombi en de vrouw, voerden ze terug naar Ma Mpingia. Ma Mpingia, toen hij zijne vrouw zag, zegde zoo: Waarom zijt gij niet gevlucht uit het huis van Ma Nsombi, om bij mij te komen? Ik gaf u geld.Maar de vrouw zegde zoo: Ma Nsombi verborg mij.De opperhoofden zegden zoo: Wel, Ma Mpingia, nu dat gij uwe vrouw ziet, doe een andermans dag opklaren.Maar Ma Mpingia, alzoo: Doodt eerst Ma Nsombi, dan zal ik den dag doen opklaren.Wanneer zij Ma Nsombi gedood hadden, nam hij zijne vrouw, en hij zegde, alzoo: Leert wel uwe dochter; als zij een anderen jongeling ziet, dat zij er niet mede koute. Indien ik stierf van droefheid, zoudt gij niet berispt worden en niet moeten betalen?De moeder die ’t meisje bezat, kwam naderbij en zegde zoo: Ziet gij, te veel jeugdige streken, Mama, hebt gij getoond; uwe broeders zijn van den honger gestorven, omdat Ma Mpingia ’t weder heeft duister gemaakt. ’t Is al nacht, twee jaren lang. Wandelen, wij wandelen niet. Vandaag zweer het ons, maak geen vriendschap meer met jongelieden; ken uwen man, die u geld zal geven.De moeder van het kind deed eene geit slachten, deelde ze uit aan de opperhoofden, die de zaak van Ma Mpingia geregeld hadden.Dan deed Ma Mpingia ’t weder weer opklaren.Ware ’t niet geweest, dat de opperhoofden van de streek naar Ma Nsombi gezocht hadden, dan zou de dag nu nog niet klaar geworden zijn.He, jongeling, en jonge dochter, zweert den eed, gaat niet meer langs die wegen, die slecht zijn. Wat God gebonden heeft, maakt het niet los.Kindingi.[90]

Eene moeder had een kind gebaard; de naam van de moeder was Nsamba, de naam van het kind Nkenge. De moeder zegde zoo: Iedere jongeling, die dit kind trouwt, dat hij negen kokers blaze. Als hij die negen kokers kan blazen, dan neemt hij zijne vrouw.

Op zekeren dag kwam de Muscuskat af, en vroeg, alzoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?

Zij, alzoo: Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.

De Muscuskat zegde zoo: Het dik gras, dat ik eet, doet veel pijn en dan zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen?

Hij blies twee kokers; maar zijn mond scheurde en hij ging rap loopen.

Daarna kwam de Aap en hij vroeg, alzoo: He, gij Nkenge, wie heeft u getrouwd?

Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.

De Aap zegde zoo: Maïs en caoutchoucvruchten, die heel hard zijn, ik slaag erin om ze op te eten en dan[87]zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen.

Toen hij acht kokers geblazen had, scheurde zijn mond en hij ging loopen.

Daarna kwam de Mpingia en hij zegde zoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?

Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers. De Muscuskat en de Aap, die u voorafgegaan zijn, zijn gaan loopen en gij, gij zoudt dat kunnen?

De Mpingia, alzoo: Gij, kent gij mijn spreekwoord niet? Ik ben de Mpingia, ik toon den Ngoni2.

Nkenge sprak dus: ’t Is wel, blaas de kokers, en trouw mij.

De Mpingia blies de kokers. ’t Was gedaan.

De moeder deed drie geiten slachten en zond de vrouw naar Ma3Mpingia. Maar toen zij op weg waren, zegde de Muscuskat, alzoo: Ik, ik heb mij den mond gescheurd om deze vrouw te trouwen, en gij, Mpingia, een klein kind, gij zoudt eene vrouw doen gehoorzamen?

Ma Mpingia zocht Ma Nsombi4, om de zaak te regelen. Maar Ma Nsombi, toen hij kwam, toen hij deze schoone vrouw zag, nam ze van Mpingia af.

Ma Mpingia ging bij de tooveraars en zegde: Ziet gij, ouden, ik heb mijne echtgenoote getrouwd. Welnu, Ma Nsombi heeft mijne vrouw afgenomen.

De tooveraars, alzoo: Geef ons eene geit, wij zullen u leeren hoe gij doet.

Ma Mpingia gaf eene geit; een oude tooveraar gaf een[88]tooverbeeld en hij zegde alzoo: Begraaf het in het dorp van Ma Nsombi5.

Ma Mpingia begroef het tooverbeeld in ’t dorp van Ma Nsombi. Toen hij wegging, werd het weder donker. En gedurende twee lange jaren, de dag, hij verscheen niet meer, altijd nacht en nacht en nacht6. Vele menschen waren daarover verwonderd, en zij zeiden, alzoo: Onze dag verscheen altijd, en nu is het nacht, en nacht.

Maar toen hoorden zij ’t nieuws, alzoo: Ma Nsombi heeft de vrouw van Ma Mpingia afgenomen, en ’t is daarom dat de dag niet meer verschijnt.

De ouden vereenigden zich in dien nacht; zij gingen naar Ma Nsombi, en zij zegden, alzoo: Geef de vrouw van Ma Mpingia terug, dat zij een andermans dag doe verschijnen; de menschen sterven van honger, omdat het altijd donkere nacht is en men niet werken kan.

Maar Ma Nsombi, als hij deze schoone vrouw zag, wilde ze niet teruggeven, en hij ging vluchten naar een verafgelegen land.

Toen hij vluchtte, was de regen gevallen. De vrouwen gingen naar ’t water in ’t midden van dien nacht, en zij zagen de voetstappen van Ma Nsombi; en zij zegden, alzoo: Wij hebben de voetstappen van Ma Nsombi gezien, die vluchtte met een andermans vrouw.

De ouden toen zij dit hoorden, speelden de klokjes, vereenigden de geweren, gingen hem volgen. Toen zij hem vonden, waar hij sliep, wilden zij hem dooden; maar toen hij de geweren zag, beven en beefde hij; en hij zegde,[89]alzoo: Vat mij stillekens; de vrouw, zij is immers hier.

Zij vatten Ma Nsombi en de vrouw, voerden ze terug naar Ma Mpingia. Ma Mpingia, toen hij zijne vrouw zag, zegde zoo: Waarom zijt gij niet gevlucht uit het huis van Ma Nsombi, om bij mij te komen? Ik gaf u geld.

Maar de vrouw zegde zoo: Ma Nsombi verborg mij.

De opperhoofden zegden zoo: Wel, Ma Mpingia, nu dat gij uwe vrouw ziet, doe een andermans dag opklaren.

Maar Ma Mpingia, alzoo: Doodt eerst Ma Nsombi, dan zal ik den dag doen opklaren.

Wanneer zij Ma Nsombi gedood hadden, nam hij zijne vrouw, en hij zegde, alzoo: Leert wel uwe dochter; als zij een anderen jongeling ziet, dat zij er niet mede koute. Indien ik stierf van droefheid, zoudt gij niet berispt worden en niet moeten betalen?

De moeder die ’t meisje bezat, kwam naderbij en zegde zoo: Ziet gij, te veel jeugdige streken, Mama, hebt gij getoond; uwe broeders zijn van den honger gestorven, omdat Ma Mpingia ’t weder heeft duister gemaakt. ’t Is al nacht, twee jaren lang. Wandelen, wij wandelen niet. Vandaag zweer het ons, maak geen vriendschap meer met jongelieden; ken uwen man, die u geld zal geven.

De moeder van het kind deed eene geit slachten, deelde ze uit aan de opperhoofden, die de zaak van Ma Mpingia geregeld hadden.

Dan deed Ma Mpingia ’t weder weer opklaren.

Ware ’t niet geweest, dat de opperhoofden van de streek naar Ma Nsombi gezocht hadden, dan zou de dag nu nog niet klaar geworden zijn.

He, jongeling, en jonge dochter, zweert den eed, gaat niet meer langs die wegen, die slecht zijn. Wat God gebonden heeft, maakt het niet los.

Kindingi.[90]

1Mpingia= kleinste muis van Kongo.↑2Ngoni= schoone muis, waarop de zwarten verlekkerd zijn.↑3Mais een eeretitel.↑4Een soort van antilope.↑5Als men een tooverbeeld in een dorp begraaft, dan grijpen er alle soorten van rampen plaats. Zoo denken de negers.↑6Dat is zeker een herinnering aan een lang geleden zonsverduistering. Dat natuurverschijnsel moet immers fel op den geest der negers gewerkt hebben.↑

1Mpingia= kleinste muis van Kongo.↑2Ngoni= schoone muis, waarop de zwarten verlekkerd zijn.↑3Mais een eeretitel.↑4Een soort van antilope.↑5Als men een tooverbeeld in een dorp begraaft, dan grijpen er alle soorten van rampen plaats. Zoo denken de negers.↑6Dat is zeker een herinnering aan een lang geleden zonsverduistering. Dat natuurverschijnsel moet immers fel op den geest der negers gewerkt hebben.↑

1Mpingia= kleinste muis van Kongo.↑

1Mpingia= kleinste muis van Kongo.↑

2Ngoni= schoone muis, waarop de zwarten verlekkerd zijn.↑

2Ngoni= schoone muis, waarop de zwarten verlekkerd zijn.↑

3Mais een eeretitel.↑

3Mais een eeretitel.↑

4Een soort van antilope.↑

4Een soort van antilope.↑

5Als men een tooverbeeld in een dorp begraaft, dan grijpen er alle soorten van rampen plaats. Zoo denken de negers.↑

5Als men een tooverbeeld in een dorp begraaft, dan grijpen er alle soorten van rampen plaats. Zoo denken de negers.↑

6Dat is zeker een herinnering aan een lang geleden zonsverduistering. Dat natuurverschijnsel moet immers fel op den geest der negers gewerkt hebben.↑

6Dat is zeker een herinnering aan een lang geleden zonsverduistering. Dat natuurverschijnsel moet immers fel op den geest der negers gewerkt hebben.↑

[Inhoud]NkuminaEene vrouw ging hout rapen. Toen zij ging, zag zij de kleinen van eenen Luipaard in ’t hol van eenen boom. Zij nam er eenen, en zij kwam in ’t dorp. Toen zij hem voorbereid had, at zij hem op. Op een anderen dag ging zij terug, en zij nam de twee andere kinderen van den Luipaard. Maar toen zij op den weg was, kwam de Luipaard aan.Hij, alzoo: Wat voor zaken liggen daar in uw korf?Zij, alzoo: Vader, mijn maniok ligt daarin.En hij, alzoo: Zet uwen korf op den grond neer.En zij legde den korf neer en de Luipaard, toen hij keek, zag zijn twee kinderen: He, he! Moeder, ik verscheur u. Ik vat u. Wat! Gij, mijne kinderen zijt gij komen stelen!En zij, alzoo: Vader, laat mij gaan, ik ben zwanger. Wanneer ik gebaard heb, indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, uw naam draagt hij.De tijd vervloog, de vrouw had gebaard. ’t Was een meisje. De Luipaard, toen hij ’t nieuws hoorde, alzoo: Uwe schoonmoeder heeft gebaard, ’t is een meisje.En hij kocht vleesch en parels, en drie kruiken palmwijn.En hij kwam tot bij de vrouw, en hij schonk haar den[91]palmwijn uit, alzoo: Gij, gij hebt het mij beloofd; om mijne vrouw ben ik gekomen.En zij dronk den palmwijn; toen hij uit was, alzoo: Vader, wel, blijf daar staan in den omtrek, ik zal ’t meisje naar ’t water sturen.De Luipaard ging zich verbergen. Zij, de moeder, zij riep haar kind, alzoo: Nkumin’e! Nkumin’e!Zij, alzoo: Hier ben ik.Zij, de moeder, alzoo: Kom hier, moeder, ga water scheppen.Zij nam twee kruiken op, zij legde ze in haar korf. En zij ging naar ’t water, en zij schepte; de kruik legde zij in ’t hooge gras. Zij schepte weer water met de andere kruik. Toen de kruik vol was, legde zij ze in haren korf. Zij wilde vertrekken, maar de Luipaard had haar gevat.In ’t dorp waar vader en moeder waren, had men den weduwestaat van hun verloren kind begonnen.Nkumina waar zij gegaan was, op zekeren dag, zegde zij tot den Luipaard, alzoo: Mijn maniok, die in mijn dorp gebleven is, ga ik in ’t water leggen.Hij, de Luipaard, alzoo: Ik ga u bewaken.Zij, alzoo: Wel, gij, oude grijsaard, gij zijt oud, ik zou u moeten dragen tot aan ’t maniokland. Gij, ga wild jagen.Nkumina, toen zij afkwam, hadden de vrouwen, die in ’t dorp gebleven waren, zich vereenigd, alzoo: Welaan, laat ons gaan, wij doen onze aardnoten uit.En zij gingen naar ’t veld. Zij, toen zij kwam, bleef staan op den kleigrond. En zij speelde den koker, alzoo: Ke, ke, ke! Zij, de moeien, alzoo: Luistert, wie komt daar den koker spelen?Zij, Nkumina hief een lied aan, alzoo: Ik ben gegaan,[92]ik de arme Nkumina. Weet ge, mama heeft mij opgeëten1, en vader weet het niet.En zij zong dat lied, en zij kwam het zingen tot aan het water.De Luipaard, waar hij gebleven was, had twee wilde geiten gevat en twee egels ook. En hij kwam ze neerleggen, alzoo: Neem uw vleesch aan, bereid het.Toen zij het voorbereid had, zij aten het, ’t was klaar.Zij, die op ’t veld waren, toen zij in ’t dorp kwamen waar de vader was, alzoo: Uw kind komt weenen op den kleigrond, alzoo: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten, en vader weet het niet.Hij, de vader, alzoo: ’t Is leugen, gij liegt.Zij, alzoo: He, beste vader, ’t is geen leugen. Op een anderen dag, kom, ga met ons mede, en gij zult het zelf hooren.Zij, ’t meisje, waar zij was, dacht, alzoo: Vandaag ga ik naar ’t land, ik ga de andere maniokwortels, die er nog overblijven, uittrekken.En zij kwam, zij kwam dichtbij, en zij bleef daar staan.Zij, de vrouwen kwamen ook om aardnoten uit te doen. Zij, toen zij kwam en kwam en kwam, speelde weer den koker.Een oude onder de vrouwen, sprak: He, gij, kinderen, houdt op met tateren; hoort gij den koker niet?En zij hief weer ’t lied aan: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten en vader weet het niet.En ’t lied weergalmde, en ’t werd droevig en droeviger, en zij weende.[93]Zij, de vrouwen, alzoo: Moeder, kom terug; kom uwe aardnoten nemen.Maar omdat zij vol schaamte was, dat zij uit haar dorp vertrokken was met den Luipaard, durfde zij niet meer bij hen komen. En zij ging en zij ging, zij kwam aan de rivier aan: Wacht, ik wasch mijn aangezicht af.De Luipaard, waar hij gebleven was, had drie reebokken gevat en een antilope. Zij hakte ’t vleesch in stukken, zij maakte het gereed, zij aten en ’t was klaar.De vrouwen toen zij in ’t dorp kwamen, vertelden weer ’t nieuws, alzoo: Gij, hoort gij, wij vertellen u ’t gebeurde, en gij, gij maakt u slechts kwaad. Uw kind waarlijk is daar komen weenen op den kleigrond. Wanneer wij u roepen, dat gij komet, gij wilt niet. Maar vandaag, vooruit, neem uw kind terug.En hij, hij nam zijn geweer, en zij gingen tot aan ’t aardnotenland.Zij, de vrouwen, alzoo: Neem uwe aardnoten aan en eet. Misschien zal zij niet rap komen, en uw hart zal honger lijden; dus neem uwe aardnoten en misschien zal zij daarna afkomen.Hij, alzoo: Neen, ik wil niet, ik eet geene aardnoten, want dat hart van mijn kind is al lang verloren en verloren.En zij toonden den kleigrond. En hij ging daar staan. En hij wachtte en wachtte, zijn hart had honger. En hij kwam. En zij, Nkumina, zijn kind, kwam hem daar vervangen. En men hoorde den koker, hij sprak.De vrouwen, alzoo: Luister, hoort gij den koker niet, die daar aan ’t weergalmen is, waar gij stondt. Wel, gij, man, hebt gij geen verstand?Zij, ’t kind zong weer ’t lied, gelijk zij de andere dagen zong.[94]Hij, de vader viel op den grond, en aan ’t kruipen en ’t kruipen tot dicht bij haar. Maar zij, toen zij ’t zag, zij ging heen. En hij de vader aan ’t volgen en volgen; ’t kind aan ’t gaan en de vader aan ’t volgen. Toen zij gingen en gingen, toen zij ver weg waren, zij Nkumina begon te loopen. De zon was ondergegaan, en de avond begon te vallen.Zij, die in ’t dorp gebleven waren, spraken, alzoo: Onze oude is verloren, van dezen morgend vroeg is hij weggegaan. Waar hij gegaan is, misschien heeft men hem gedood.Maar hij, hij vervolgde het kind, waar het ging. Toen hij haar inhaalde, toen hij haar naderde en naderde, hij legde zijn geweer aan waar zijn kind was, alzoo: Vermits gij wegvlucht, zijt gij dood.’t Kind bleef dan staan en ’t kwam geloopen naar zijn vader en ’t viel in zijn armen, alzoo: Zij, de moeder, toen ik nog niet geboren was, ging de drie kleinen van den Luipaard stelen, maar de Luipaard wilde haar verscheuren. Zij, de moeder, alzoo: Laat mij los, ik ben zwanger, ik zal baren. Indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, hij draagt uwen naam.En de Luipaard ging heen. De moeder, toen zij mij gebaard had, de Luipaard vernam ’t nieuws en hij sprak alzoo: Mijn schoonmoeder heeft gebaard.En hij kocht vleesch en palmwijn, en hij kwam, en hij kwam den palmwijn uitschenken aan de moeder, alzoo: Gij hebt het mij beloofd, indien gij een meisje baart, ’t is mijne vrouw. Indien het een jongen is, mijn naam draagt hij.De moeder, toen zij den palmwijn gedronken had, zegde aan den Luipaard, alzoo: Wel, ga, verberg u.En zij riep mij, alzoo: Vat de kruik, ga water putten, kindlief![95]Ik antwoordde, alzoo: Ik wil niet!En zij, alzoo: Wel, ga, mijn kind, o moeder van smarten.Ik, toen ik dit hoorde, ik kon niet weerstaan, en ik ging, ik putte water. Een kruik was vol, ik legde haar in ’t hooge gras. Ik putte een andere vol water, ik legde haar in den korf, ik wilde weggaan; maar ik voelde iets op mijn armen, alzoo: Vo2. ’t Was de Luipaard. Hij nam mij mede, en ik vroeg hem, alzoo: Wel, gij, waar leidt gij mij henen?Hij, alzoo: Uwe moeder heeft u verkocht.En wij gingen tot in zijn dorp. En ik verbleef daar, maar ik dacht verstand uit, alzoo: He, Luipaard, beste vader, den maniok, dien ik geplant heb in mijn dorp, ga ik uitdoen. Hij, alzoo: Vooruit, ik ga mede. Maar ik, ik hield hem tegen, alzoo: Blijf, gij, hier. En ik kwam maniok uitdoen, en ik kwam mijne moeien hier tegen. Zij riepen mij; maar ik kwam niet, omdat de schaamte mij gevat had.De Vader was verheugd en verheugd, omdat hij zijn kind had teruggevonden. En zij kwamen en kwamen tot in hun dorp.Toen zij in de nabijheid van hun dorp kwamen, riep de vader. En ’t heele dorp kwam af, om ’t opperhoofd met vreugde te ontvangen. En zij zagen hem met zijn kind. En zij omringden hem, en zij vroegen hem uit, alzoo: Nkumina, waar is zij geweest?En alzoo kwamen zij tot in ’t dorp.Maar de avond viel, en zij sliepen. Den volgenden dag ’s morgens, deed de vader het nieuws verspreiden, en de trommels kwamen af, en men hield groot feest; ’t feest weergalmde en weergalmde, en men danste de glorie van[96]Nkumina; en men danste en danste wel eene maand lang, want ’t kind, dat al zoolang verloren was, was vandaag teruggevonden.Kimoa.[97]1Opgeëten = verkocht. Als men een kind verkoopt, wordt ’t geld opgeëten.↑2Het voelen van een greep.↑

Nkumina

Eene vrouw ging hout rapen. Toen zij ging, zag zij de kleinen van eenen Luipaard in ’t hol van eenen boom. Zij nam er eenen, en zij kwam in ’t dorp. Toen zij hem voorbereid had, at zij hem op. Op een anderen dag ging zij terug, en zij nam de twee andere kinderen van den Luipaard. Maar toen zij op den weg was, kwam de Luipaard aan.Hij, alzoo: Wat voor zaken liggen daar in uw korf?Zij, alzoo: Vader, mijn maniok ligt daarin.En hij, alzoo: Zet uwen korf op den grond neer.En zij legde den korf neer en de Luipaard, toen hij keek, zag zijn twee kinderen: He, he! Moeder, ik verscheur u. Ik vat u. Wat! Gij, mijne kinderen zijt gij komen stelen!En zij, alzoo: Vader, laat mij gaan, ik ben zwanger. Wanneer ik gebaard heb, indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, uw naam draagt hij.De tijd vervloog, de vrouw had gebaard. ’t Was een meisje. De Luipaard, toen hij ’t nieuws hoorde, alzoo: Uwe schoonmoeder heeft gebaard, ’t is een meisje.En hij kocht vleesch en parels, en drie kruiken palmwijn.En hij kwam tot bij de vrouw, en hij schonk haar den[91]palmwijn uit, alzoo: Gij, gij hebt het mij beloofd; om mijne vrouw ben ik gekomen.En zij dronk den palmwijn; toen hij uit was, alzoo: Vader, wel, blijf daar staan in den omtrek, ik zal ’t meisje naar ’t water sturen.De Luipaard ging zich verbergen. Zij, de moeder, zij riep haar kind, alzoo: Nkumin’e! Nkumin’e!Zij, alzoo: Hier ben ik.Zij, de moeder, alzoo: Kom hier, moeder, ga water scheppen.Zij nam twee kruiken op, zij legde ze in haar korf. En zij ging naar ’t water, en zij schepte; de kruik legde zij in ’t hooge gras. Zij schepte weer water met de andere kruik. Toen de kruik vol was, legde zij ze in haren korf. Zij wilde vertrekken, maar de Luipaard had haar gevat.In ’t dorp waar vader en moeder waren, had men den weduwestaat van hun verloren kind begonnen.Nkumina waar zij gegaan was, op zekeren dag, zegde zij tot den Luipaard, alzoo: Mijn maniok, die in mijn dorp gebleven is, ga ik in ’t water leggen.Hij, de Luipaard, alzoo: Ik ga u bewaken.Zij, alzoo: Wel, gij, oude grijsaard, gij zijt oud, ik zou u moeten dragen tot aan ’t maniokland. Gij, ga wild jagen.Nkumina, toen zij afkwam, hadden de vrouwen, die in ’t dorp gebleven waren, zich vereenigd, alzoo: Welaan, laat ons gaan, wij doen onze aardnoten uit.En zij gingen naar ’t veld. Zij, toen zij kwam, bleef staan op den kleigrond. En zij speelde den koker, alzoo: Ke, ke, ke! Zij, de moeien, alzoo: Luistert, wie komt daar den koker spelen?Zij, Nkumina hief een lied aan, alzoo: Ik ben gegaan,[92]ik de arme Nkumina. Weet ge, mama heeft mij opgeëten1, en vader weet het niet.En zij zong dat lied, en zij kwam het zingen tot aan het water.De Luipaard, waar hij gebleven was, had twee wilde geiten gevat en twee egels ook. En hij kwam ze neerleggen, alzoo: Neem uw vleesch aan, bereid het.Toen zij het voorbereid had, zij aten het, ’t was klaar.Zij, die op ’t veld waren, toen zij in ’t dorp kwamen waar de vader was, alzoo: Uw kind komt weenen op den kleigrond, alzoo: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten, en vader weet het niet.Hij, de vader, alzoo: ’t Is leugen, gij liegt.Zij, alzoo: He, beste vader, ’t is geen leugen. Op een anderen dag, kom, ga met ons mede, en gij zult het zelf hooren.Zij, ’t meisje, waar zij was, dacht, alzoo: Vandaag ga ik naar ’t land, ik ga de andere maniokwortels, die er nog overblijven, uittrekken.En zij kwam, zij kwam dichtbij, en zij bleef daar staan.Zij, de vrouwen kwamen ook om aardnoten uit te doen. Zij, toen zij kwam en kwam en kwam, speelde weer den koker.Een oude onder de vrouwen, sprak: He, gij, kinderen, houdt op met tateren; hoort gij den koker niet?En zij hief weer ’t lied aan: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten en vader weet het niet.En ’t lied weergalmde, en ’t werd droevig en droeviger, en zij weende.[93]Zij, de vrouwen, alzoo: Moeder, kom terug; kom uwe aardnoten nemen.Maar omdat zij vol schaamte was, dat zij uit haar dorp vertrokken was met den Luipaard, durfde zij niet meer bij hen komen. En zij ging en zij ging, zij kwam aan de rivier aan: Wacht, ik wasch mijn aangezicht af.De Luipaard, waar hij gebleven was, had drie reebokken gevat en een antilope. Zij hakte ’t vleesch in stukken, zij maakte het gereed, zij aten en ’t was klaar.De vrouwen toen zij in ’t dorp kwamen, vertelden weer ’t nieuws, alzoo: Gij, hoort gij, wij vertellen u ’t gebeurde, en gij, gij maakt u slechts kwaad. Uw kind waarlijk is daar komen weenen op den kleigrond. Wanneer wij u roepen, dat gij komet, gij wilt niet. Maar vandaag, vooruit, neem uw kind terug.En hij, hij nam zijn geweer, en zij gingen tot aan ’t aardnotenland.Zij, de vrouwen, alzoo: Neem uwe aardnoten aan en eet. Misschien zal zij niet rap komen, en uw hart zal honger lijden; dus neem uwe aardnoten en misschien zal zij daarna afkomen.Hij, alzoo: Neen, ik wil niet, ik eet geene aardnoten, want dat hart van mijn kind is al lang verloren en verloren.En zij toonden den kleigrond. En hij ging daar staan. En hij wachtte en wachtte, zijn hart had honger. En hij kwam. En zij, Nkumina, zijn kind, kwam hem daar vervangen. En men hoorde den koker, hij sprak.De vrouwen, alzoo: Luister, hoort gij den koker niet, die daar aan ’t weergalmen is, waar gij stondt. Wel, gij, man, hebt gij geen verstand?Zij, ’t kind zong weer ’t lied, gelijk zij de andere dagen zong.[94]Hij, de vader viel op den grond, en aan ’t kruipen en ’t kruipen tot dicht bij haar. Maar zij, toen zij ’t zag, zij ging heen. En hij de vader aan ’t volgen en volgen; ’t kind aan ’t gaan en de vader aan ’t volgen. Toen zij gingen en gingen, toen zij ver weg waren, zij Nkumina begon te loopen. De zon was ondergegaan, en de avond begon te vallen.Zij, die in ’t dorp gebleven waren, spraken, alzoo: Onze oude is verloren, van dezen morgend vroeg is hij weggegaan. Waar hij gegaan is, misschien heeft men hem gedood.Maar hij, hij vervolgde het kind, waar het ging. Toen hij haar inhaalde, toen hij haar naderde en naderde, hij legde zijn geweer aan waar zijn kind was, alzoo: Vermits gij wegvlucht, zijt gij dood.’t Kind bleef dan staan en ’t kwam geloopen naar zijn vader en ’t viel in zijn armen, alzoo: Zij, de moeder, toen ik nog niet geboren was, ging de drie kleinen van den Luipaard stelen, maar de Luipaard wilde haar verscheuren. Zij, de moeder, alzoo: Laat mij los, ik ben zwanger, ik zal baren. Indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, hij draagt uwen naam.En de Luipaard ging heen. De moeder, toen zij mij gebaard had, de Luipaard vernam ’t nieuws en hij sprak alzoo: Mijn schoonmoeder heeft gebaard.En hij kocht vleesch en palmwijn, en hij kwam, en hij kwam den palmwijn uitschenken aan de moeder, alzoo: Gij hebt het mij beloofd, indien gij een meisje baart, ’t is mijne vrouw. Indien het een jongen is, mijn naam draagt hij.De moeder, toen zij den palmwijn gedronken had, zegde aan den Luipaard, alzoo: Wel, ga, verberg u.En zij riep mij, alzoo: Vat de kruik, ga water putten, kindlief![95]Ik antwoordde, alzoo: Ik wil niet!En zij, alzoo: Wel, ga, mijn kind, o moeder van smarten.Ik, toen ik dit hoorde, ik kon niet weerstaan, en ik ging, ik putte water. Een kruik was vol, ik legde haar in ’t hooge gras. Ik putte een andere vol water, ik legde haar in den korf, ik wilde weggaan; maar ik voelde iets op mijn armen, alzoo: Vo2. ’t Was de Luipaard. Hij nam mij mede, en ik vroeg hem, alzoo: Wel, gij, waar leidt gij mij henen?Hij, alzoo: Uwe moeder heeft u verkocht.En wij gingen tot in zijn dorp. En ik verbleef daar, maar ik dacht verstand uit, alzoo: He, Luipaard, beste vader, den maniok, dien ik geplant heb in mijn dorp, ga ik uitdoen. Hij, alzoo: Vooruit, ik ga mede. Maar ik, ik hield hem tegen, alzoo: Blijf, gij, hier. En ik kwam maniok uitdoen, en ik kwam mijne moeien hier tegen. Zij riepen mij; maar ik kwam niet, omdat de schaamte mij gevat had.De Vader was verheugd en verheugd, omdat hij zijn kind had teruggevonden. En zij kwamen en kwamen tot in hun dorp.Toen zij in de nabijheid van hun dorp kwamen, riep de vader. En ’t heele dorp kwam af, om ’t opperhoofd met vreugde te ontvangen. En zij zagen hem met zijn kind. En zij omringden hem, en zij vroegen hem uit, alzoo: Nkumina, waar is zij geweest?En alzoo kwamen zij tot in ’t dorp.Maar de avond viel, en zij sliepen. Den volgenden dag ’s morgens, deed de vader het nieuws verspreiden, en de trommels kwamen af, en men hield groot feest; ’t feest weergalmde en weergalmde, en men danste de glorie van[96]Nkumina; en men danste en danste wel eene maand lang, want ’t kind, dat al zoolang verloren was, was vandaag teruggevonden.Kimoa.[97]

Eene vrouw ging hout rapen. Toen zij ging, zag zij de kleinen van eenen Luipaard in ’t hol van eenen boom. Zij nam er eenen, en zij kwam in ’t dorp. Toen zij hem voorbereid had, at zij hem op. Op een anderen dag ging zij terug, en zij nam de twee andere kinderen van den Luipaard. Maar toen zij op den weg was, kwam de Luipaard aan.

Hij, alzoo: Wat voor zaken liggen daar in uw korf?

Zij, alzoo: Vader, mijn maniok ligt daarin.

En hij, alzoo: Zet uwen korf op den grond neer.

En zij legde den korf neer en de Luipaard, toen hij keek, zag zijn twee kinderen: He, he! Moeder, ik verscheur u. Ik vat u. Wat! Gij, mijne kinderen zijt gij komen stelen!

En zij, alzoo: Vader, laat mij gaan, ik ben zwanger. Wanneer ik gebaard heb, indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, uw naam draagt hij.

De tijd vervloog, de vrouw had gebaard. ’t Was een meisje. De Luipaard, toen hij ’t nieuws hoorde, alzoo: Uwe schoonmoeder heeft gebaard, ’t is een meisje.

En hij kocht vleesch en parels, en drie kruiken palmwijn.

En hij kwam tot bij de vrouw, en hij schonk haar den[91]palmwijn uit, alzoo: Gij, gij hebt het mij beloofd; om mijne vrouw ben ik gekomen.

En zij dronk den palmwijn; toen hij uit was, alzoo: Vader, wel, blijf daar staan in den omtrek, ik zal ’t meisje naar ’t water sturen.

De Luipaard ging zich verbergen. Zij, de moeder, zij riep haar kind, alzoo: Nkumin’e! Nkumin’e!

Zij, alzoo: Hier ben ik.

Zij, de moeder, alzoo: Kom hier, moeder, ga water scheppen.

Zij nam twee kruiken op, zij legde ze in haar korf. En zij ging naar ’t water, en zij schepte; de kruik legde zij in ’t hooge gras. Zij schepte weer water met de andere kruik. Toen de kruik vol was, legde zij ze in haren korf. Zij wilde vertrekken, maar de Luipaard had haar gevat.

In ’t dorp waar vader en moeder waren, had men den weduwestaat van hun verloren kind begonnen.

Nkumina waar zij gegaan was, op zekeren dag, zegde zij tot den Luipaard, alzoo: Mijn maniok, die in mijn dorp gebleven is, ga ik in ’t water leggen.

Hij, de Luipaard, alzoo: Ik ga u bewaken.

Zij, alzoo: Wel, gij, oude grijsaard, gij zijt oud, ik zou u moeten dragen tot aan ’t maniokland. Gij, ga wild jagen.

Nkumina, toen zij afkwam, hadden de vrouwen, die in ’t dorp gebleven waren, zich vereenigd, alzoo: Welaan, laat ons gaan, wij doen onze aardnoten uit.

En zij gingen naar ’t veld. Zij, toen zij kwam, bleef staan op den kleigrond. En zij speelde den koker, alzoo: Ke, ke, ke! Zij, de moeien, alzoo: Luistert, wie komt daar den koker spelen?

Zij, Nkumina hief een lied aan, alzoo: Ik ben gegaan,[92]ik de arme Nkumina. Weet ge, mama heeft mij opgeëten1, en vader weet het niet.

En zij zong dat lied, en zij kwam het zingen tot aan het water.

De Luipaard, waar hij gebleven was, had twee wilde geiten gevat en twee egels ook. En hij kwam ze neerleggen, alzoo: Neem uw vleesch aan, bereid het.

Toen zij het voorbereid had, zij aten het, ’t was klaar.

Zij, die op ’t veld waren, toen zij in ’t dorp kwamen waar de vader was, alzoo: Uw kind komt weenen op den kleigrond, alzoo: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten, en vader weet het niet.

Hij, de vader, alzoo: ’t Is leugen, gij liegt.

Zij, alzoo: He, beste vader, ’t is geen leugen. Op een anderen dag, kom, ga met ons mede, en gij zult het zelf hooren.

Zij, ’t meisje, waar zij was, dacht, alzoo: Vandaag ga ik naar ’t land, ik ga de andere maniokwortels, die er nog overblijven, uittrekken.

En zij kwam, zij kwam dichtbij, en zij bleef daar staan.

Zij, de vrouwen kwamen ook om aardnoten uit te doen. Zij, toen zij kwam en kwam en kwam, speelde weer den koker.

Een oude onder de vrouwen, sprak: He, gij, kinderen, houdt op met tateren; hoort gij den koker niet?

En zij hief weer ’t lied aan: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten en vader weet het niet.

En ’t lied weergalmde, en ’t werd droevig en droeviger, en zij weende.[93]

Zij, de vrouwen, alzoo: Moeder, kom terug; kom uwe aardnoten nemen.

Maar omdat zij vol schaamte was, dat zij uit haar dorp vertrokken was met den Luipaard, durfde zij niet meer bij hen komen. En zij ging en zij ging, zij kwam aan de rivier aan: Wacht, ik wasch mijn aangezicht af.

De Luipaard, waar hij gebleven was, had drie reebokken gevat en een antilope. Zij hakte ’t vleesch in stukken, zij maakte het gereed, zij aten en ’t was klaar.

De vrouwen toen zij in ’t dorp kwamen, vertelden weer ’t nieuws, alzoo: Gij, hoort gij, wij vertellen u ’t gebeurde, en gij, gij maakt u slechts kwaad. Uw kind waarlijk is daar komen weenen op den kleigrond. Wanneer wij u roepen, dat gij komet, gij wilt niet. Maar vandaag, vooruit, neem uw kind terug.

En hij, hij nam zijn geweer, en zij gingen tot aan ’t aardnotenland.

Zij, de vrouwen, alzoo: Neem uwe aardnoten aan en eet. Misschien zal zij niet rap komen, en uw hart zal honger lijden; dus neem uwe aardnoten en misschien zal zij daarna afkomen.

Hij, alzoo: Neen, ik wil niet, ik eet geene aardnoten, want dat hart van mijn kind is al lang verloren en verloren.

En zij toonden den kleigrond. En hij ging daar staan. En hij wachtte en wachtte, zijn hart had honger. En hij kwam. En zij, Nkumina, zijn kind, kwam hem daar vervangen. En men hoorde den koker, hij sprak.

De vrouwen, alzoo: Luister, hoort gij den koker niet, die daar aan ’t weergalmen is, waar gij stondt. Wel, gij, man, hebt gij geen verstand?

Zij, ’t kind zong weer ’t lied, gelijk zij de andere dagen zong.[94]

Hij, de vader viel op den grond, en aan ’t kruipen en ’t kruipen tot dicht bij haar. Maar zij, toen zij ’t zag, zij ging heen. En hij de vader aan ’t volgen en volgen; ’t kind aan ’t gaan en de vader aan ’t volgen. Toen zij gingen en gingen, toen zij ver weg waren, zij Nkumina begon te loopen. De zon was ondergegaan, en de avond begon te vallen.

Zij, die in ’t dorp gebleven waren, spraken, alzoo: Onze oude is verloren, van dezen morgend vroeg is hij weggegaan. Waar hij gegaan is, misschien heeft men hem gedood.

Maar hij, hij vervolgde het kind, waar het ging. Toen hij haar inhaalde, toen hij haar naderde en naderde, hij legde zijn geweer aan waar zijn kind was, alzoo: Vermits gij wegvlucht, zijt gij dood.

’t Kind bleef dan staan en ’t kwam geloopen naar zijn vader en ’t viel in zijn armen, alzoo: Zij, de moeder, toen ik nog niet geboren was, ging de drie kleinen van den Luipaard stelen, maar de Luipaard wilde haar verscheuren. Zij, de moeder, alzoo: Laat mij los, ik ben zwanger, ik zal baren. Indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, hij draagt uwen naam.

En de Luipaard ging heen. De moeder, toen zij mij gebaard had, de Luipaard vernam ’t nieuws en hij sprak alzoo: Mijn schoonmoeder heeft gebaard.

En hij kocht vleesch en palmwijn, en hij kwam, en hij kwam den palmwijn uitschenken aan de moeder, alzoo: Gij hebt het mij beloofd, indien gij een meisje baart, ’t is mijne vrouw. Indien het een jongen is, mijn naam draagt hij.

De moeder, toen zij den palmwijn gedronken had, zegde aan den Luipaard, alzoo: Wel, ga, verberg u.

En zij riep mij, alzoo: Vat de kruik, ga water putten, kindlief![95]

Ik antwoordde, alzoo: Ik wil niet!

En zij, alzoo: Wel, ga, mijn kind, o moeder van smarten.

Ik, toen ik dit hoorde, ik kon niet weerstaan, en ik ging, ik putte water. Een kruik was vol, ik legde haar in ’t hooge gras. Ik putte een andere vol water, ik legde haar in den korf, ik wilde weggaan; maar ik voelde iets op mijn armen, alzoo: Vo2. ’t Was de Luipaard. Hij nam mij mede, en ik vroeg hem, alzoo: Wel, gij, waar leidt gij mij henen?

Hij, alzoo: Uwe moeder heeft u verkocht.

En wij gingen tot in zijn dorp. En ik verbleef daar, maar ik dacht verstand uit, alzoo: He, Luipaard, beste vader, den maniok, dien ik geplant heb in mijn dorp, ga ik uitdoen. Hij, alzoo: Vooruit, ik ga mede. Maar ik, ik hield hem tegen, alzoo: Blijf, gij, hier. En ik kwam maniok uitdoen, en ik kwam mijne moeien hier tegen. Zij riepen mij; maar ik kwam niet, omdat de schaamte mij gevat had.

De Vader was verheugd en verheugd, omdat hij zijn kind had teruggevonden. En zij kwamen en kwamen tot in hun dorp.

Toen zij in de nabijheid van hun dorp kwamen, riep de vader. En ’t heele dorp kwam af, om ’t opperhoofd met vreugde te ontvangen. En zij zagen hem met zijn kind. En zij omringden hem, en zij vroegen hem uit, alzoo: Nkumina, waar is zij geweest?

En alzoo kwamen zij tot in ’t dorp.

Maar de avond viel, en zij sliepen. Den volgenden dag ’s morgens, deed de vader het nieuws verspreiden, en de trommels kwamen af, en men hield groot feest; ’t feest weergalmde en weergalmde, en men danste de glorie van[96]Nkumina; en men danste en danste wel eene maand lang, want ’t kind, dat al zoolang verloren was, was vandaag teruggevonden.

Kimoa.[97]

1Opgeëten = verkocht. Als men een kind verkoopt, wordt ’t geld opgeëten.↑2Het voelen van een greep.↑

1Opgeëten = verkocht. Als men een kind verkoopt, wordt ’t geld opgeëten.↑2Het voelen van een greep.↑

1Opgeëten = verkocht. Als men een kind verkoopt, wordt ’t geld opgeëten.↑

1Opgeëten = verkocht. Als men een kind verkoopt, wordt ’t geld opgeëten.↑

2Het voelen van een greep.↑

2Het voelen van een greep.↑

[Inhoud]Nkenge’s VluchtEene vrouw, haar naam was Lutama, was in een dorp met hare zuster Ntumba. Deze was de jongste.Op zekeren dag gingen zij wandelen en zij kwamen aan ’t water. Daar kwamen zij een jongeling tegen, die hun vroeg, alzoo: Uw echtgenoot, wie is hij?Zij, alzoo: Wij, wij hebben geen echtgenoot.De Boa, alzoo: Trouwt mij, den Boa-ndongo; ik sterf in ’t droog seizoen, ik verrijs in ’t begin van ’t regenseizoen1.Dan kwamen zij overeen, alzoo: Kom naar ons dorp en vraag het aan onze moeder.Hij kwam het vragen aan hunne moeder, alzoo: Gij, moeder, uwe kinderen hebben geen echtgenoot.Zij, de moeder, alzoo: Ja, ’t is waar; zij hebben geen echtgenoot.Wel, ik wil haar trouwen.De moeder, alzoo: ’t Is goed.Zij dronken palmwijn, hij betaalde ’t geld van ’t huwelijk: drie stukken van vijf frank en twee frank en half.Zij namen ’t geld aan, en zij stelden eenen dag, waarop[98]de vrouwen met den Boa zouden gaan. De Konso2was voorbij, met den volgenden zouden zij vertrekken.Zij, zij wisten niet dat de Boa een mensch was geworden.Dan nam hij zijne vrouwen en zij gingen.Toen zij gingen, kwamen zij in ’t dorp van den Boa aan. Wel twee jaar vervlogen er. Maar hij, de Boa stierf.Toen hij gestorven was, toen zij sliepen ’s nachts, kwam hij spreken, alzoo: Kitzakala, kitzakala3. Eet ik Nkenge de oudste ofwel Nkenge de jongste?Zoo sprak hij alle dagen, toen hij kwam spreken in den nacht.Den volgenden dag ’s morgens vroeg, trokken zij op, alzoo: Vooruit naar ons dorp van waar wij gekomen zijn.Als zij op den weg waren, was Lutama’s draagband in de hut gebleven.Ntumba ging terug. De Padden en de Serpenten waren vereenigd in ’t huis om den Boa te beweenen. Terwijl zij weenden en weenden, nam Ntumba den draagband en kwam terug.Lutama had alzoo tot Ntumba gezegd: Als gij komt op den weg, daar waar een lijn4is, volg dien niet; kom langs dien weg, waar geen lijn is.Een geest, die aan ’t water was, om zijne wonde te wasschen, toen hij hoorde hoe die mensch daar gesproken had, veegde de lijn uit en maakte er een, waar Lutama ging.[99]Ntumba, toen zij afkwam, toen zij de lijn zag; in den weg waar de lijn was, ging zij niet. Zij, toen zij den weg zonder lijn zag, alzoo: In dezen weg is zij gegaan.Zij ging er in. En zij kwam tot aan den doorgang der rivier. De geest was bezig zijne wonde te wasschen. Zij Ntumba vroeg, alzoo: Mijn oudste, is zij langs hier gegaan?Hij, de geest, hij bedroog haar, alzoo: Kom, ik zal u overzetten.En hij kwam, hij droeg haar en hij zette haar over aan den anderen kant der rivier, alzoo: Wacht hier, dat ik mijne wonde wassche.Toen hij zijne wonde had gewasschen, toen het gedaan was, alzoo: Vooruit nu, langs hier, Mama.Ntumba Ma Luseke begon haar weesdom en begon te weenen. Zij kwamen in een dorp, aan een oud ingevallen huis, dat daar zoo eenzaam alleen stond. Hij was immers alleen, de geest met zijne twee kinderen.Hij, de geest, toonde haar haar slaapkamer, alzoo: Slaap daar. Waar mijne kinderen zijn, slaap daar niet, omdat gij met uw lichaam, dat slecht is, mijne kinderen zoudt besmetten.Hij toonde honderd zaken aan Ntumba, alzoo: He, Mama, als ik ga wandelen, daar is uw eten, eet dat. Het eten van mijn kinderen, eet dat niet.Hij toonde nog zijne koophandeldoos5aan Ntumba, alzoo: Ik, ik drijf koophandel op al de markten. Als gij niet ziet, Mama, wat gij eet, daar zijn maniokvelden, ga en trek maniok uit en bereid uwen maniok. Als gij maniok voorbereidt, dien van mijne kinderen, leg hem afzonderlijk; dien van u, leg hem ook afzonderlijk.Toen de zon opgestaan was, trok hij naar de markt; al[100]de markten die hij wilde, was het een Nkenge of een Nsona6.Zijne kinderen, waar zij bleven, beschimpten Ntumba.Zij, toen zij dat hoorde, begon te weenen, en zij weende en weende.Toen nam zij de koophandeldoos en zij trok op, langs den weg naar haar dorp van waar zij gekomen was, waar haar moeder en vader en broeders waren. En zij ging en ging en zij kwam aan den doorgang der rivier. Zij zegde, alzoo: He, Vader Nzonzi7, wel, kom, kom mij overzetten aan den anderen kant der rivier.Maar vluchten, hij vluchtte.Toen zag zij Vader Nkaki7, alzoo: Kom, zet mij over.Maar vluchten, hij vluchtte.Toen zag zij Vader Nkonkoto7, alzoo: Kom, draag mij over.Maar vluchten, hij vluchtte, hij droeg haar niet over.Zij ging rivierafwaarts, en zij zag Vader Kikkervisch; maar vluchten, hij vluchtte.Zij, alzoo: Over ’t water, wie zal mij overzetten?Toen zij rivieropwaarts keek, kwam er een Blad aan. En zij riep.Het Blad bleef stil. Zij zegde zoo: He, Blad, zet mij over; he, schoon Blad, zet mij over.Het Blad ging met haar tot op den oever, en zij was er over.En zij ging en ging.[101]De geest, waar hij was, ’t bloed bruischte hem op8. Hij werd met schrik bevangen. En hij ging terug naar zijn dorp, waar zijne kinderen waren, omdat hij overal waar hij ging, zijn bloed aan ’t bruischen en bruischen was.En hij kwam en hij zag Ntumba niet. Hij vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij?De kinderen, alzoo: Ntumba, waar wij waren, zij had maniok voorbereid, zij kwam ons maar een klein stuksken maniok geven; wij vroegen haar: ’t Is het uwe niet, Mama. Bezit gij het?Ntumba, toen zij dat hoorde, begon te weenen en te weenen. Toen zij weende, nam zij de koophandeldoos en zij is opgetrokken, den weg naar de rivier.De geest, toen hij dat hoorde, ging haar volgen. En hij kwam aan de rivier. Toen hij ’t Blad zag, riep hij het en vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij gegaan?Het Blad, alzoo: Ntumba is langs hier gegaan met de koophandeldoos.Hij, alzoo: Zet mij over, dat ik haar volge.Toen ’t Blad hem had overgezet, volgde hij haar. En hij ging en ging en ging. Ntumba was ver vooruit. Toen hij in een dorp aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier, gaat hier geen mensch?Een mensch gaat langs hier, zij houdt iets in hare handen: zeker een koophandeldoos; maar zij kan toch zoo schoon zingen. Toen zij hier aan ’t dansen was, hebben wij haar twee slaven en twee geiten gegeven.Hij, alzoo: Dus vooruit, ik volg haar.Toen hij verder aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier gaat er geen mensch?Ja, een mensch gaat langs hier, haar naam is Ntumba,[102]maar zij kan toch zoo wel dansen. Twee verkens hebben wij haar gegeven en een geit.Toen hij dit dorp verliet, alzoo: Mijn koophandeldoos heeft zij gestolen, en aldus heeft zij al mijn geld en goed.De geest volgde en volgde haar, hij zag haar niet. Hij had grooten honger en om te eten, niets. Hij, alzoo: He, gij, jonge dochter, geef mij mijn koophandeldoos terug, mijn liefste.Maar Ntumba was heengegaan. Hij, aan ’t volgen en ’t volgen, aan ’t weenen was hij en hij stierf onderweg.Toen hij stierf, was Ntumba in haar dorp aangekomen bij Vader en Moeder.Makanga.[103]1Spreekwoord van den boa, volgens de negers.Een boa verteert zijn eten in ’t droog seizoen. Dan gaat hij liggen in ’t hooge gras, aan den boord der rivier. Met de eerste regens, gaat hij weer op zoek.↑2Tweede dag van de kongoleesche week.↑3Gerucht van den boa.↑4Een karavaan negers zullen een teeken maken met hun draagstok in ’t begin der wegen, die men niet mag volgen.Degene die achteraan komen zullen alzoo weten, welke de goede weg is.↑5In de koophandeldoos lag al zijn geld en goed.↑6De namen van de kongoleesche week worden ook gegeven aan de markten.—Als er een markt op den Nsona valt, dan wordt die markt Nsona geheeten.↑7Namen van kleine visschen.↑abc8’t Is een teeken bij de negers, dat er iets voorgevallen is.↑

Nkenge’s Vlucht

Eene vrouw, haar naam was Lutama, was in een dorp met hare zuster Ntumba. Deze was de jongste.Op zekeren dag gingen zij wandelen en zij kwamen aan ’t water. Daar kwamen zij een jongeling tegen, die hun vroeg, alzoo: Uw echtgenoot, wie is hij?Zij, alzoo: Wij, wij hebben geen echtgenoot.De Boa, alzoo: Trouwt mij, den Boa-ndongo; ik sterf in ’t droog seizoen, ik verrijs in ’t begin van ’t regenseizoen1.Dan kwamen zij overeen, alzoo: Kom naar ons dorp en vraag het aan onze moeder.Hij kwam het vragen aan hunne moeder, alzoo: Gij, moeder, uwe kinderen hebben geen echtgenoot.Zij, de moeder, alzoo: Ja, ’t is waar; zij hebben geen echtgenoot.Wel, ik wil haar trouwen.De moeder, alzoo: ’t Is goed.Zij dronken palmwijn, hij betaalde ’t geld van ’t huwelijk: drie stukken van vijf frank en twee frank en half.Zij namen ’t geld aan, en zij stelden eenen dag, waarop[98]de vrouwen met den Boa zouden gaan. De Konso2was voorbij, met den volgenden zouden zij vertrekken.Zij, zij wisten niet dat de Boa een mensch was geworden.Dan nam hij zijne vrouwen en zij gingen.Toen zij gingen, kwamen zij in ’t dorp van den Boa aan. Wel twee jaar vervlogen er. Maar hij, de Boa stierf.Toen hij gestorven was, toen zij sliepen ’s nachts, kwam hij spreken, alzoo: Kitzakala, kitzakala3. Eet ik Nkenge de oudste ofwel Nkenge de jongste?Zoo sprak hij alle dagen, toen hij kwam spreken in den nacht.Den volgenden dag ’s morgens vroeg, trokken zij op, alzoo: Vooruit naar ons dorp van waar wij gekomen zijn.Als zij op den weg waren, was Lutama’s draagband in de hut gebleven.Ntumba ging terug. De Padden en de Serpenten waren vereenigd in ’t huis om den Boa te beweenen. Terwijl zij weenden en weenden, nam Ntumba den draagband en kwam terug.Lutama had alzoo tot Ntumba gezegd: Als gij komt op den weg, daar waar een lijn4is, volg dien niet; kom langs dien weg, waar geen lijn is.Een geest, die aan ’t water was, om zijne wonde te wasschen, toen hij hoorde hoe die mensch daar gesproken had, veegde de lijn uit en maakte er een, waar Lutama ging.[99]Ntumba, toen zij afkwam, toen zij de lijn zag; in den weg waar de lijn was, ging zij niet. Zij, toen zij den weg zonder lijn zag, alzoo: In dezen weg is zij gegaan.Zij ging er in. En zij kwam tot aan den doorgang der rivier. De geest was bezig zijne wonde te wasschen. Zij Ntumba vroeg, alzoo: Mijn oudste, is zij langs hier gegaan?Hij, de geest, hij bedroog haar, alzoo: Kom, ik zal u overzetten.En hij kwam, hij droeg haar en hij zette haar over aan den anderen kant der rivier, alzoo: Wacht hier, dat ik mijne wonde wassche.Toen hij zijne wonde had gewasschen, toen het gedaan was, alzoo: Vooruit nu, langs hier, Mama.Ntumba Ma Luseke begon haar weesdom en begon te weenen. Zij kwamen in een dorp, aan een oud ingevallen huis, dat daar zoo eenzaam alleen stond. Hij was immers alleen, de geest met zijne twee kinderen.Hij, de geest, toonde haar haar slaapkamer, alzoo: Slaap daar. Waar mijne kinderen zijn, slaap daar niet, omdat gij met uw lichaam, dat slecht is, mijne kinderen zoudt besmetten.Hij toonde honderd zaken aan Ntumba, alzoo: He, Mama, als ik ga wandelen, daar is uw eten, eet dat. Het eten van mijn kinderen, eet dat niet.Hij toonde nog zijne koophandeldoos5aan Ntumba, alzoo: Ik, ik drijf koophandel op al de markten. Als gij niet ziet, Mama, wat gij eet, daar zijn maniokvelden, ga en trek maniok uit en bereid uwen maniok. Als gij maniok voorbereidt, dien van mijne kinderen, leg hem afzonderlijk; dien van u, leg hem ook afzonderlijk.Toen de zon opgestaan was, trok hij naar de markt; al[100]de markten die hij wilde, was het een Nkenge of een Nsona6.Zijne kinderen, waar zij bleven, beschimpten Ntumba.Zij, toen zij dat hoorde, begon te weenen, en zij weende en weende.Toen nam zij de koophandeldoos en zij trok op, langs den weg naar haar dorp van waar zij gekomen was, waar haar moeder en vader en broeders waren. En zij ging en ging en zij kwam aan den doorgang der rivier. Zij zegde, alzoo: He, Vader Nzonzi7, wel, kom, kom mij overzetten aan den anderen kant der rivier.Maar vluchten, hij vluchtte.Toen zag zij Vader Nkaki7, alzoo: Kom, zet mij over.Maar vluchten, hij vluchtte.Toen zag zij Vader Nkonkoto7, alzoo: Kom, draag mij over.Maar vluchten, hij vluchtte, hij droeg haar niet over.Zij ging rivierafwaarts, en zij zag Vader Kikkervisch; maar vluchten, hij vluchtte.Zij, alzoo: Over ’t water, wie zal mij overzetten?Toen zij rivieropwaarts keek, kwam er een Blad aan. En zij riep.Het Blad bleef stil. Zij zegde zoo: He, Blad, zet mij over; he, schoon Blad, zet mij over.Het Blad ging met haar tot op den oever, en zij was er over.En zij ging en ging.[101]De geest, waar hij was, ’t bloed bruischte hem op8. Hij werd met schrik bevangen. En hij ging terug naar zijn dorp, waar zijne kinderen waren, omdat hij overal waar hij ging, zijn bloed aan ’t bruischen en bruischen was.En hij kwam en hij zag Ntumba niet. Hij vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij?De kinderen, alzoo: Ntumba, waar wij waren, zij had maniok voorbereid, zij kwam ons maar een klein stuksken maniok geven; wij vroegen haar: ’t Is het uwe niet, Mama. Bezit gij het?Ntumba, toen zij dat hoorde, begon te weenen en te weenen. Toen zij weende, nam zij de koophandeldoos en zij is opgetrokken, den weg naar de rivier.De geest, toen hij dat hoorde, ging haar volgen. En hij kwam aan de rivier. Toen hij ’t Blad zag, riep hij het en vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij gegaan?Het Blad, alzoo: Ntumba is langs hier gegaan met de koophandeldoos.Hij, alzoo: Zet mij over, dat ik haar volge.Toen ’t Blad hem had overgezet, volgde hij haar. En hij ging en ging en ging. Ntumba was ver vooruit. Toen hij in een dorp aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier, gaat hier geen mensch?Een mensch gaat langs hier, zij houdt iets in hare handen: zeker een koophandeldoos; maar zij kan toch zoo schoon zingen. Toen zij hier aan ’t dansen was, hebben wij haar twee slaven en twee geiten gegeven.Hij, alzoo: Dus vooruit, ik volg haar.Toen hij verder aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier gaat er geen mensch?Ja, een mensch gaat langs hier, haar naam is Ntumba,[102]maar zij kan toch zoo wel dansen. Twee verkens hebben wij haar gegeven en een geit.Toen hij dit dorp verliet, alzoo: Mijn koophandeldoos heeft zij gestolen, en aldus heeft zij al mijn geld en goed.De geest volgde en volgde haar, hij zag haar niet. Hij had grooten honger en om te eten, niets. Hij, alzoo: He, gij, jonge dochter, geef mij mijn koophandeldoos terug, mijn liefste.Maar Ntumba was heengegaan. Hij, aan ’t volgen en ’t volgen, aan ’t weenen was hij en hij stierf onderweg.Toen hij stierf, was Ntumba in haar dorp aangekomen bij Vader en Moeder.Makanga.[103]

Eene vrouw, haar naam was Lutama, was in een dorp met hare zuster Ntumba. Deze was de jongste.

Op zekeren dag gingen zij wandelen en zij kwamen aan ’t water. Daar kwamen zij een jongeling tegen, die hun vroeg, alzoo: Uw echtgenoot, wie is hij?

Zij, alzoo: Wij, wij hebben geen echtgenoot.

De Boa, alzoo: Trouwt mij, den Boa-ndongo; ik sterf in ’t droog seizoen, ik verrijs in ’t begin van ’t regenseizoen1.

Dan kwamen zij overeen, alzoo: Kom naar ons dorp en vraag het aan onze moeder.

Hij kwam het vragen aan hunne moeder, alzoo: Gij, moeder, uwe kinderen hebben geen echtgenoot.

Zij, de moeder, alzoo: Ja, ’t is waar; zij hebben geen echtgenoot.

Wel, ik wil haar trouwen.

De moeder, alzoo: ’t Is goed.

Zij dronken palmwijn, hij betaalde ’t geld van ’t huwelijk: drie stukken van vijf frank en twee frank en half.

Zij namen ’t geld aan, en zij stelden eenen dag, waarop[98]de vrouwen met den Boa zouden gaan. De Konso2was voorbij, met den volgenden zouden zij vertrekken.

Zij, zij wisten niet dat de Boa een mensch was geworden.

Dan nam hij zijne vrouwen en zij gingen.

Toen zij gingen, kwamen zij in ’t dorp van den Boa aan. Wel twee jaar vervlogen er. Maar hij, de Boa stierf.

Toen hij gestorven was, toen zij sliepen ’s nachts, kwam hij spreken, alzoo: Kitzakala, kitzakala3. Eet ik Nkenge de oudste ofwel Nkenge de jongste?

Zoo sprak hij alle dagen, toen hij kwam spreken in den nacht.

Den volgenden dag ’s morgens vroeg, trokken zij op, alzoo: Vooruit naar ons dorp van waar wij gekomen zijn.

Als zij op den weg waren, was Lutama’s draagband in de hut gebleven.

Ntumba ging terug. De Padden en de Serpenten waren vereenigd in ’t huis om den Boa te beweenen. Terwijl zij weenden en weenden, nam Ntumba den draagband en kwam terug.

Lutama had alzoo tot Ntumba gezegd: Als gij komt op den weg, daar waar een lijn4is, volg dien niet; kom langs dien weg, waar geen lijn is.

Een geest, die aan ’t water was, om zijne wonde te wasschen, toen hij hoorde hoe die mensch daar gesproken had, veegde de lijn uit en maakte er een, waar Lutama ging.[99]

Ntumba, toen zij afkwam, toen zij de lijn zag; in den weg waar de lijn was, ging zij niet. Zij, toen zij den weg zonder lijn zag, alzoo: In dezen weg is zij gegaan.

Zij ging er in. En zij kwam tot aan den doorgang der rivier. De geest was bezig zijne wonde te wasschen. Zij Ntumba vroeg, alzoo: Mijn oudste, is zij langs hier gegaan?

Hij, de geest, hij bedroog haar, alzoo: Kom, ik zal u overzetten.

En hij kwam, hij droeg haar en hij zette haar over aan den anderen kant der rivier, alzoo: Wacht hier, dat ik mijne wonde wassche.

Toen hij zijne wonde had gewasschen, toen het gedaan was, alzoo: Vooruit nu, langs hier, Mama.

Ntumba Ma Luseke begon haar weesdom en begon te weenen. Zij kwamen in een dorp, aan een oud ingevallen huis, dat daar zoo eenzaam alleen stond. Hij was immers alleen, de geest met zijne twee kinderen.

Hij, de geest, toonde haar haar slaapkamer, alzoo: Slaap daar. Waar mijne kinderen zijn, slaap daar niet, omdat gij met uw lichaam, dat slecht is, mijne kinderen zoudt besmetten.

Hij toonde honderd zaken aan Ntumba, alzoo: He, Mama, als ik ga wandelen, daar is uw eten, eet dat. Het eten van mijn kinderen, eet dat niet.

Hij toonde nog zijne koophandeldoos5aan Ntumba, alzoo: Ik, ik drijf koophandel op al de markten. Als gij niet ziet, Mama, wat gij eet, daar zijn maniokvelden, ga en trek maniok uit en bereid uwen maniok. Als gij maniok voorbereidt, dien van mijne kinderen, leg hem afzonderlijk; dien van u, leg hem ook afzonderlijk.

Toen de zon opgestaan was, trok hij naar de markt; al[100]de markten die hij wilde, was het een Nkenge of een Nsona6.

Zijne kinderen, waar zij bleven, beschimpten Ntumba.

Zij, toen zij dat hoorde, begon te weenen, en zij weende en weende.

Toen nam zij de koophandeldoos en zij trok op, langs den weg naar haar dorp van waar zij gekomen was, waar haar moeder en vader en broeders waren. En zij ging en ging en zij kwam aan den doorgang der rivier. Zij zegde, alzoo: He, Vader Nzonzi7, wel, kom, kom mij overzetten aan den anderen kant der rivier.

Maar vluchten, hij vluchtte.

Toen zag zij Vader Nkaki7, alzoo: Kom, zet mij over.

Maar vluchten, hij vluchtte.

Toen zag zij Vader Nkonkoto7, alzoo: Kom, draag mij over.

Maar vluchten, hij vluchtte, hij droeg haar niet over.

Zij ging rivierafwaarts, en zij zag Vader Kikkervisch; maar vluchten, hij vluchtte.

Zij, alzoo: Over ’t water, wie zal mij overzetten?

Toen zij rivieropwaarts keek, kwam er een Blad aan. En zij riep.

Het Blad bleef stil. Zij zegde zoo: He, Blad, zet mij over; he, schoon Blad, zet mij over.

Het Blad ging met haar tot op den oever, en zij was er over.

En zij ging en ging.[101]

De geest, waar hij was, ’t bloed bruischte hem op8. Hij werd met schrik bevangen. En hij ging terug naar zijn dorp, waar zijne kinderen waren, omdat hij overal waar hij ging, zijn bloed aan ’t bruischen en bruischen was.

En hij kwam en hij zag Ntumba niet. Hij vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij?

De kinderen, alzoo: Ntumba, waar wij waren, zij had maniok voorbereid, zij kwam ons maar een klein stuksken maniok geven; wij vroegen haar: ’t Is het uwe niet, Mama. Bezit gij het?

Ntumba, toen zij dat hoorde, begon te weenen en te weenen. Toen zij weende, nam zij de koophandeldoos en zij is opgetrokken, den weg naar de rivier.

De geest, toen hij dat hoorde, ging haar volgen. En hij kwam aan de rivier. Toen hij ’t Blad zag, riep hij het en vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij gegaan?

Het Blad, alzoo: Ntumba is langs hier gegaan met de koophandeldoos.

Hij, alzoo: Zet mij over, dat ik haar volge.

Toen ’t Blad hem had overgezet, volgde hij haar. En hij ging en ging en ging. Ntumba was ver vooruit. Toen hij in een dorp aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier, gaat hier geen mensch?

Een mensch gaat langs hier, zij houdt iets in hare handen: zeker een koophandeldoos; maar zij kan toch zoo schoon zingen. Toen zij hier aan ’t dansen was, hebben wij haar twee slaven en twee geiten gegeven.

Hij, alzoo: Dus vooruit, ik volg haar.

Toen hij verder aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier gaat er geen mensch?

Ja, een mensch gaat langs hier, haar naam is Ntumba,[102]maar zij kan toch zoo wel dansen. Twee verkens hebben wij haar gegeven en een geit.

Toen hij dit dorp verliet, alzoo: Mijn koophandeldoos heeft zij gestolen, en aldus heeft zij al mijn geld en goed.

De geest volgde en volgde haar, hij zag haar niet. Hij had grooten honger en om te eten, niets. Hij, alzoo: He, gij, jonge dochter, geef mij mijn koophandeldoos terug, mijn liefste.

Maar Ntumba was heengegaan. Hij, aan ’t volgen en ’t volgen, aan ’t weenen was hij en hij stierf onderweg.

Toen hij stierf, was Ntumba in haar dorp aangekomen bij Vader en Moeder.

Makanga.[103]

1Spreekwoord van den boa, volgens de negers.Een boa verteert zijn eten in ’t droog seizoen. Dan gaat hij liggen in ’t hooge gras, aan den boord der rivier. Met de eerste regens, gaat hij weer op zoek.↑2Tweede dag van de kongoleesche week.↑3Gerucht van den boa.↑4Een karavaan negers zullen een teeken maken met hun draagstok in ’t begin der wegen, die men niet mag volgen.Degene die achteraan komen zullen alzoo weten, welke de goede weg is.↑5In de koophandeldoos lag al zijn geld en goed.↑6De namen van de kongoleesche week worden ook gegeven aan de markten.—Als er een markt op den Nsona valt, dan wordt die markt Nsona geheeten.↑7Namen van kleine visschen.↑abc8’t Is een teeken bij de negers, dat er iets voorgevallen is.↑

1Spreekwoord van den boa, volgens de negers.Een boa verteert zijn eten in ’t droog seizoen. Dan gaat hij liggen in ’t hooge gras, aan den boord der rivier. Met de eerste regens, gaat hij weer op zoek.↑2Tweede dag van de kongoleesche week.↑3Gerucht van den boa.↑4Een karavaan negers zullen een teeken maken met hun draagstok in ’t begin der wegen, die men niet mag volgen.Degene die achteraan komen zullen alzoo weten, welke de goede weg is.↑5In de koophandeldoos lag al zijn geld en goed.↑6De namen van de kongoleesche week worden ook gegeven aan de markten.—Als er een markt op den Nsona valt, dan wordt die markt Nsona geheeten.↑7Namen van kleine visschen.↑abc8’t Is een teeken bij de negers, dat er iets voorgevallen is.↑

1Spreekwoord van den boa, volgens de negers.Een boa verteert zijn eten in ’t droog seizoen. Dan gaat hij liggen in ’t hooge gras, aan den boord der rivier. Met de eerste regens, gaat hij weer op zoek.↑

1Spreekwoord van den boa, volgens de negers.

Een boa verteert zijn eten in ’t droog seizoen. Dan gaat hij liggen in ’t hooge gras, aan den boord der rivier. Met de eerste regens, gaat hij weer op zoek.↑

2Tweede dag van de kongoleesche week.↑

2Tweede dag van de kongoleesche week.↑

3Gerucht van den boa.↑

3Gerucht van den boa.↑

4Een karavaan negers zullen een teeken maken met hun draagstok in ’t begin der wegen, die men niet mag volgen.Degene die achteraan komen zullen alzoo weten, welke de goede weg is.↑

4Een karavaan negers zullen een teeken maken met hun draagstok in ’t begin der wegen, die men niet mag volgen.

Degene die achteraan komen zullen alzoo weten, welke de goede weg is.↑

5In de koophandeldoos lag al zijn geld en goed.↑

5In de koophandeldoos lag al zijn geld en goed.↑

6De namen van de kongoleesche week worden ook gegeven aan de markten.—Als er een markt op den Nsona valt, dan wordt die markt Nsona geheeten.↑

6De namen van de kongoleesche week worden ook gegeven aan de markten.—Als er een markt op den Nsona valt, dan wordt die markt Nsona geheeten.↑

7Namen van kleine visschen.↑abc

7Namen van kleine visschen.↑abc

8’t Is een teeken bij de negers, dat er iets voorgevallen is.↑

8’t Is een teeken bij de negers, dat er iets voorgevallen is.↑


Back to IndexNext