[Inhoud]De gebroken PoederdoosZij, zij werden geboren, alle drie te zamen; Kinimbu, Kisinsu: twee meisjes, en Kubantu: een jongen.Op zekeren dag zegde hun vader tot Kubantu: Kubantu, moest er een twist ontstaan, mijn poederdoos1neem ze, en vlucht er mee.Op een anderen dag, ging hun vader van den anderen kant der rivier; hij ging koophandel drijven.En hij ging, en zij bleven bij hun moeder.Hun moeder, op een morgend, toen de zon was opgestaan, zegde, alzoo: Ik ga naar ’t hooge gras; gij, blijft hier, mijne kinderen, en stampt luku. Ik zal ginder eten. Gij, eet hier.Waar zij bleven, nam Kinimbu maniokmeel en stampte het. Kisinsu nam meloenzaad, en bereidde het.En zij aten alle drie. Toen zij geëten hadden, alzoo: He, Kinimbu, laat ons naar de rivier gaan, wij visschen er.Kubantu, alzoo: Ik neem de poederdoos van vader mee.Kinimbu, alzoo: Wat! Gij, de poederdoos van vader,[147]de Bangala2zullen ze afnemen. Gij, als gij die poederdoos meedraagt, indien zij gebroken is, zij is weg voor altijd; en vader, als hij terugkomt, zal ons straffen en ons verkoopen.Kubantu zag er niet naar om; hij droeg de poederdoos mede. En zij gingen naar de rivier. Kisinsu, de oudste, ging voorop om te visschen. En zij gingen en gingen, alzoo: Kubantu, opgepast hier, dien steen in ’t water.Kubantu, toen hij aankwam, de steen was glibberig en glibberig.Voorzeker breekt de poederdoos van vader hier. Ziet ge wel, gij, wij hebben het u gezegd, laat de poederdoos van vader thuis; maar gij, gij wildet niet.En Kubantu ging over den glibberigen steen en hij viel. De poederdoos ook viel in stukken.’t Water werd zwart en zwart. Hij, alzoo: A, he, moeder, de poederdoos van vader?Zij, alzoo: Wat is er, jongen?Hij, alzoo: De poederdoos van vader is in stukken.Zij: He, gij, wij hebben het u gezegd, alzoo: Laat de poederdoos thuis; gij, gij wildet niet. Maar, waar wij gaan, zeg het gebeurde aan mama niet. Hoe zullen wij doen? Laat mama afkomen; wanneer wij geëten hebben, dan zullen wij alles vertellen.Hij, alzoo: Als gij het zoo zult zeggen, zal mama ons slaan.En zij kwamen terug in hun dorp. En zij maakten de visschen gereed, alzoo: Hang ze daar aan ’t vlechtsel. Als moeder komt, zullen wij ’t gebeurde vertellen.En zij bleven wachten en wachten, vol angst en tranen.Hun moeder kwam terug, alzoo: He, Kisinsu, geef mij[148]water, mama; ’t is stikkend heet, en ik heb grooten dorst.En zij dronk water, en zij namen maniok, alzoo: Neem luku, mama!Zij, de moeder, alzoo: De kruiderijen, wat zijn ’t?Zij, alzoo: Vischjes!En zij nam ze aan, en zij begon te eten.Kisinsu, alzoo: He, mama!Zij, alzoo: Wat is er, mijn kind!Kisinsu, alzoo: Neen, moeder; wees gerust, mama, er is niets.Zij, de moeder, alzoo: Zeg het mij; uw moeder, haar bloed bruischen het bruischt slechts.Een onder hen, alzoo: Eet maar, mama, er is niets.En de moeder at en at, ’t was gedaan.Kisinsu, alzoo: He, mama, de poederdoos van vader, Kubantu heeft ze in de rivier gebroken.Zij, de moeder, alzoo: He, mijn beste, de poederdoos van vader! Wat, gij hebt de poederdoos van vader gebroken; wacht, morgen ga ik u verbergen!Wanneer het klaar geworden was, stampte moeder luku, nam vier kiekens, gaf ze aan Kubantu. Hij doodde ze en men maakte ze gereed.Zij, de moeder, alzoo: Vooruit, ik ga u verbergen. Uw vader, als hij komt, zal u aldus niet verkoopen.En zij gingen in het uitgestrekte woud, en zij gingen binnen en binnen in ’t woud; zij vonden een hol in een nsengaboom3. En de moeder keerde ’t hol uit, alzoo: Ga hier binnen.En zij gingen binnen, alle drie.Ik, die u hier geplaatst heb, als ik kom met maniokbrooden en ik zing: He, Kubantu, aan de bron van den[149]nsengaboom! Als gij dat hoort, dat lied, komt er dan uit, want dan is uw moeder gekomen met eten.En zij, de moeder, zij trok terug naar ’t dorp. Zij, de kinderen, zij bleven in ’t hol van den nsengaboom.De moeder, ’s morgens toen de zon was opgestaan, vatte vier kiekens, gaf ze aan de kleine slaven, alzoo: He, mijn kleine slaven, ziehier, neemt deze kiekens en doodt ze mij.Zij, alzoo: Geef ze, moeder, wij zullen ze u dooden.En zij doodden de kiekens. Moeder bereidde ze, stampte luku, nam hare hak, droeg haren korf luku op den kop, en ging, waar zij hare kinderen gelaten had.Toen zij aankwam, waar haar kinderen waren, dicht bij ’t hol van den nsengaboom, hief zij ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij zong en zong haar lied, tot zij aan den boom kwam, en zij riep: He, Kinimbu!Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!He, Kisinsu!Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!He, Kubantu!Kubantu, alzoo: Hier ben ik!Zij, de moeder, alzoo: Wel, komt, komt buiten.Zij kwamen er uit, alle drie. Zij nam de kiekens en de luku uit haar mandeken, en gaf alles aan haar kinderen, alzoo: Als gij luku eet, en gij mijne stem hoort, die heel fijn is, komt dan uit ’t hol. Maar indien het een grove stem is, komt er niet uit.En zij trok terug naar haar dorp; op haar gelaat was droefheid, maar in haar hart toch vreugde, omdat zij hare kinderen nog bezat.Op zekeren dag, toen de zon was opgestaan, sprak een visschenvanger, alzoo: Ik zal gaan, ik ga mijn fuiken spannen. En hij was rivieropwaarts gegaan, en hij kwam[150]nu af, rivierafwaarts. En hij ging en ging, en hij hoorde waar hij ging, iemand die een lied kwam zingen, alzoo: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!Haar kinderen, hunne namen was zij aan ’t opzeggen.Hij, alzoo: Wat, die vrouw, wat zegt zij? Zij komt hier in haar eigen zoo spreken.En de vrouw wist niet, dat men haar afluisterde.Hij, hij hoorde, dat zij aankwam, en zij kwam tot aan de opening van den nsengaboom, alzoo: He, Kinimbu?En iemand antwoordde: Hier ben ik!He, Kisinsu?Hier ben ik!He, Kubantu?Hier ben ik!En zij kwamen er uit, alle drie. De moeder, alzoo: Neemt uw luku aan. Maar gij, spreekt niet te hard. Als gij hoort dat ik kom ’t lied zingen, mijn stem, onthoudt ze wel. En nu welaan, gaat terug!Zij gingen terug in hunne schuilplaats. De moeder vertrok ook.De visschenvanger klom ook op naar ’t dorp, alzoo: Die vrouw, wat! Zij is daar haar kinderen gaan verbergen.Dien dag ook, hij, de echtgenoot, was teruggekomen van den koophandel. Hij kwam tot aan zijn huis, en toen hij binnenging, zijn vrouw was er niet, noch zijn kinderen.In ’t dorp waren er twee menschen naar ’t hooge gras gegaan. Hij hoorden op den hoek van ’t dorp, iemand die kemp aan ’t rooken was. Hij zegde, zoo: Wacht, ik ga mijn kemp rooken.En hij ging tot aan ’t huis van den visschenvanger.De visschenvanger, alzoo: Ik groet u!Hij antwoordde: Ja, opperhoofd![151]De visschenvanger, alzoo: Waar gij geweest zijt, waar is ’t?Hij, alzoo: Langs den anderen kant van de rivier ben ik geweest, broeder. Maar toen ik hoorde, dat gij kemp aan ’t rooken waart, ik zegde zoo in mijn eigen: Ik zal gaan, hij zal mij kemp geven en ik rook ook.De visschenvanger stak de pijp kemp aan, en zij vielen aan ’t rooken.Hij, alzoo: Mijn vrouw, waar is zij gegaan?De visschenvanger, alzoo: Ik, dezen morgend vroeg, ben ik hier opgestaan, ik ben ze niet tegengekomen.Toen hij dat gezegd had, vielen zij weer hun kemp aan ’t rooken.De visschenvanger vervolgde: Langs den anderen kant der rivier zijt gij geweest, hebt gij geenen kemp gekocht?Hij, alzoo: Zeven bussels heb ik gekocht, broeder.De visschenvanger, alzoo: Wel, ga, haal er, en verkoop mij kemp.Hij, alzoo: Als ik er u verkoop, ziet ge, die muizen daar, zult gij mij verkoopen.De visschenvanger, alzoo: Ik, als gij mij kemp verkoopt, misschien heb ik een zaak te vertellen.Hij, alzoo: Welke zaak?De visschenvanger, alzoo: Gij, wel, ga, haal kemp.En hij ging naar zijn huis, en hij nam kemp en hij kwam terug.De visschenvanger: Wel, verkoop mij nu. Gij, ’t kemp voor hoeveel verkoopt gij het?Hij, alzoo: Zeg mij de zaak, waarvan gij gesproken hebt. ’t Ligt op mijn hart en ik denk en denk, welke zaak?De visschenvanger: Zal ik het voor niet zeggen? Wel, wat zult gij mij geven? Wat wij zullen afsnijden, wat is ’t. Groote zaken zal ik u vertellen.[152]Hij, alzoo: Neem al mijn bussels kemp.De visschenvanger: Bij den hoop twee duizend mitakos.Hij, alzoo: Neem duizend aan.De visschenvanger: Duizend en een geit wil ik.Hij, alzoo: ’t Is goed. En nu, vertel mij die zaak.De visschenvanger, alzoo: In uw huis, gij, hebt gij niets gelaten?Hij, alzoo: Ja, mijn poederdoos had ik gelaten in de handen van mijn jongen, Kubantu.De visschenvanger: Wel uw poederdoos, hij is ze gaan breken in de rivier. Maar hun moeder heeft ze verborgen alle drie, de kinderen.Hij, alzoo: Waar is zij ze gaan verbergen?De visschenvanger: Wacht tot morgen, dan zullen wij gaan.Den volgenden dag, ’s morgens vroeg, toen de zon was opgestaan en ’t klaar geworden was, hij alzoo: Wel, laat ons gaan.De visschenvanger: Wacht, dat zij, de moeder, weg is, naar ’t hooge gras. Neem maniokbrood in ’t huis van hun moeder. Als wij gaan, gij, spreek niet, ik zal een lied zingen.En zij gingen tot aan de rivier.Zij kwamen dicht bij ’t hol van den nsengaboom. De visschenvanger vong ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij kwamen tot aan den stam van den nsenga.De visschenvanger veranderde zijn stem, zij werd fijn en fijn, alzoo: He Kinimbu?Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!He, Kisinsu?Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!He, Kubantu?[153]Kubantu, alzoo: Hier ben ik!De kinderen kwamen er uit, en zij zegden: Gij, zijt gij onze moeder nu?En hij de visschenvanger: Komt er uit, uw moeder heeft het mij bevolen.En zij kwamen af, alle drie, en zij zagen daar hun vader. Hun vader nam Kinimbu en Kisinsu. Hij sloeg Kubantu dood, en hij hakte hem in stukken.De vader trok op met zijn kinderen, alle twee en hij ging ze verkoopen.Waar Kubantu gebleven was, heel de gezichteinder was zwart geworden; de wolken dreven in aller haast door; de donder ratelde en ratelde; de bliksem flikkerde; en de regen viel en viel.Terwijl de regen viel en de wind waaide door de boomen van ’t diepe woud, herleefde Kubantu!De gehakte stukken van zijn lichaam kwamen bijeen, en hij herleefde; en hij trok terug in ’t hol, waar hij verbleef; vóór eenigen tijd met zijne zusters, maar nu alleen!Den volgenden morgend had hun moeder kiekens gedood, en zij ging waar zij haar kinderen gelaten had. Zij hief weer ’t lied aan, gelijk zij het alle dagen aanhief: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij kwam tot aan den stam van den boom, alzoo: He, Kinimbu!—Pidi4.He, Kisinsu!—Pidi.He, Kubantu!Hij, alzoo: Hier ben ik.Zij, de moeder, alzoo: Wel, uw zusters, zij antwoorden[154]niet. Wel, kom er uit! Wel, waar zijn de anderen, waar zijn ze?Hij, alzoo: Vader is ze komen halen!De moeder, vol gramschap, nam Kubantu, sloeg hem dood en hakte hem in stukken.Dan kwam zij weenen en weenen tot in ’t dorp, waar haar man was, die in de hut was neergezeten.Hij, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Zij, alzoo: Van ’t hooge gras.Hij, alzoo: Wel, de kinderen, waar zijn ze?Zij: De kinderen, waar ze gegaan zijn, ik heb ze niet gezien.Hij: De moeder blijft bij de kinderen. En nu de kinderen, gij zegt dat gij ze niet gezien hebt.Zij, alzoo: Terwijl zij in ’t dorp bleven, ik ben naar ’t hooge gras gegaan. Toen ik terugkwam, de kinderen, zij waren hier niet.Hij, alzoo: Mijn poederdoos, die in huis was, waar is zij henen?Zij, alzoo: Dat weet ik niet.Hij, alzoo: Zij, zij is weg met de kinderen, voorzeker! Maar de kinderen, weet gij niet waar zij henen zijn?Zij, alzoo: Wel, ik, mijn man, ik ben naar ’t hooge gras gegaan.Hij, alzoo: Wel, ga het vragen aan uw familiestam.Zij: Wacht! Morgen, zal ik gaan.Den volgenden morgend, toen het klaar geworden was, vertelde zij het gebeurde aan hare zusters en broeders, alzoo: Mijn kinderen hadden de poederdoos van vader gebroken, en in ’t hol van een nsengaboom had ik ze verborgen, zij zijn daar niet meer.Zij, alzoo: Wel, gij waarom hebt gijze verborgen?Zij, de moeder: Hun vader, vermits hij vol gramschap[155]is, zou ze misschien vermoord hebben, als hij terugkwam.Zij, alzoo: Voorzeker heeft hun vader de kinderen verkocht.Kubantu, waar hij gebleven was, herleefde weer.Zijn strikken zette hij alle dagen, om patrijzen te vangen. Maar de patrijzen, hij doodde ze niet; hij kweekte ze op, gelijk men kiekens kweekt. En in ’t hol van den nsenga ging hij slapen. Alle dagen spande hij zijn strikken, en ving patrijzen.Op zekeren dag, toen hij naar zijn strikken was gaan zien, daar was een wouw in ’t net gevangen. De wouw spartelde en spartelde in den strik. Hij vatte hem.De wouw sprak, alzoo: Laat mij los, dood mij niet; ik geef u een toovermiddel.Kubantu, alzoo: Dat toovermiddel, waarin bestaat het?De wouw, alzoo: Indien uw broer of zuster verkocht is, met dit toovermiddel neemt gij ze weer.En hij liet hem los. De wouw gaf hem het toovermiddel, alzoo: Verander in een arend.En Kubantu werd in een arend veranderd.De wouw, alzoo: Stijg nu in den hemel op.En hij steeg hoog in den hemel op.De wouw, alzoo: Val nu terug op den grond.En hij viel terug op den grond, en de wouw alzoo: Indien men uwe zuster verkocht heeft, als gij ze ziet op de de markt, waar gij gekomen zijt, verander u in een vogel.En de wouw vertrok.Kubantu trok terug naar zijn schuilplaats.Op zekeren dag, was de Nkenge verschenen. Hij, alzoo: Ik neem mijne patrijzen, ik ga ze verkoopen naar den Nkenge5.[156]En hij ging tot op de markt, en hij verkocht zijne patrijzen. En hij ging tot bij een jonge maagd, alzoo: Neem de mitakos, verkoop mij een maniokbrood!En hij, hij gaf de mitakos aan zijn eigene zuster.Zij, alzoo: Wat! Gij, die zoo slordig zijt, ik zou u mijn maniokbrood verkoopen.Hij, alzoo: Wel, zusterken6, ’t is voor mij, ik koop het.De zuster van Kisinsu sprak, alzoo: Neem de mitakos aan, en verkoop hem een maniokbrood.En zij nam de mitakos aan, en zij verkocht een maniokbrood.Kinimbu, alzoo: Maar, die jongen, gelijk hij daar is, ’t is juist onze Kubantu, dien wij bezitten. Waarlijk, zij gelijken goed op malkander.En Kubantu ging terug tot in den omtrek van de markt; hij legde zijn maniokbrood in een stuk stof, en hij bond het vast aan zijnen paan.En hij veranderde in een arend, en hij ging zitten op eenen kisoko-sokoboom, en hij slikte de granen er van in; daarna steeg hij hoog den hemel op, in den hoogen, hoogen hemel. Hij kwam neervallen op den wilden vijgenboom, die op de markt stond.Zij, de menschen, alzoo: Daar een vogel, ziet, wat een vogel, he, een groote vogel!De vogel was de nek aan ’t waggelen, hij liet de granen vallen, en zij vielen op den grond.De menschen, alzoo: Die vogel, die spuwt schoone en schoone parels. Alle man haastte zich, en voor die parels waren zij aan ’t vechten, om ze op te rapen.Eindelijk nog wiegelde hij met den nek, en Kinimbu en Kisinsu kwamen af, om de parels op te rapen.[157]De vogel, alzoo: Wo, wo, wo, wo, wo7! Hij vatte Kisinsu en Kinimbu, en hij steeg met haar in de lucht, en zij kwamen vallen, dicht bij hun dorp. En de arend veranderde in Kubantu. Te zamen alle drie kwamen zij in hun dorp aan, en zij kwamen zitten op den vuilnishoop, achter ’t huis van hunne moeder.De moeder had haar huis uitgekeerd, alzoo: Ik zal dit veegsel oprapen en het gaan werpen op den vuilnishoop. En zij ging het werpen, alzoo: Mfwa8!De kinderen, alzoo: He, mama, gij!De moeder, alzoo: A! Wat is het daar?En waar zij het veegsel geworpen had, kwam zij naderbij zien, en zij zag hare drie kinderen. De moeder, alzoo: He, mijn besten, van waar zijt gij gekomen?Zij, alzoo: Wij, vader had ons verkocht! En ziet ge, Kubantu is ons komen opvatten.En zij gingen ’t huis binnen, en de moeder vatte eene geit, zij slachtte ze, sneed ze in stukken, en spijsde hare kinderen.’s Morgens, toen de zon was opgestaan, nam zij hare kinderen en zij vertrok naar haren familiestam.Haar man bleef alleen in ’t dorp dwalen!Songia.[158]1De poederdoozen zijn gemaakt van kleiaarde ofwel van gedroogde pompoenvruchten. Die poederdoozen hangen de negers aan hunne zijde, als zij gaan jagen; of in andere omstandigheden zoo b.v. bij begrafenissen.↑2Bangala= Naam van een volksstam van Boven-Kongo. Onder dezen volksstam koos de Staat zijn eerste soldaten uit.↑3Nsenga: Het hout van dien boom is heel licht en wit.↑4Pidi= Alles was stil. Geen antwoord.↑5Naam van een markt.↑6Eeretitel.↑7Geschreeuw van den arend.↑8Gerucht van iets dat men wegwerpt.↑[Inhoud]Moni Mambu1Hij zag eene bende Bambata, die in ’t dorp aankwam, en die ging slapen op de koer van ’t dorp. Hij ook, daar sliep hij.Maar in den nacht, toen de Bambata aan ’t slapen waren, hij, hij stond op; hij sneed den gelubden beer van ’t opperhoofd van ’t dorp in stukken.’t Opperhoofd wilde er feest eener begrafenisse mede houden.Hij, Moni Mambu, ging terug naar de Bambata; sneed ’t vleesch in stukjes en legde het in de zakken van de Bambata.Hij maakte ze wakker; zij stonden op. Hij zegde hun: De gelubde beer van ’t opperhoofd van ’t dorp is verloren; gij, hebt gij hem gestolen?De Bambata: Wij toch niet; aan ’t slapen waren wij.Hij, dus: Schudt uwe zakken uit.Toen zij hunne zakken uitschudden, kwam het vleesch te voorschijn.Moni Mambu antwoordde: Hoort ge, gij niet; gij hebt ’t vleesch niet gestolen!De Bambata hadden veel verdriet, omdat die zaken op hunnen hals gevallen waren.Moni Mambu ging ’t opperhoofd van ’t dorp verwittigen,[159]alzoo: Wij nemen al ’t geld van de Bambata af, omdat zij uw verken gestolen hebben.Zij namen al ’t geld van de Bambata af, en deze stonden daar nutteloos te weenen; zij trokken terug naar hun dorp, maar zonder geld.Moni Mambu ging ’t geld met ’t opperhoofd van ’t dorp verdeelen, toen hij zegde: Ik, ik heb de dieven gevonden; kom buiten met uw geld, wij verdeelen.Zij verdeelden, en Moni Mambu trok op.Waar hij ging, kwam hij weer een andere bende Bambata tegen, die kwamen ivoor koopen. Moni Mambu ging zitten bij ’t vuur van de Bambata, hij groette ze; zij vertelden en vertelden, zij sliepen.Toen zij aan ’t slapen waren, ging Moni Mambu ’t lijk van een opperhoofd, die gestorven was, halen; legde het neer in ’t midden van de Bambata.De zon ging opstaan; Moni Mambu stond ook op en zegde: Staat op; een andermans lijk, dat van den ouden man2is verloren. Waar is het heengegaan?De Bambata stonden op; zij weigerden, alzoo: Wij, wij toch niet!Maar onder een biezenmat, zagen zij slaaplakens, die uitkwamen.Moni Mambu zegde zoo: Maak dien man daar wakker, en vraagt het hem.Zij maakten hem wakker en zij zagen: ’t Was het lijk.Zij stonden verwonderd en verwonderd. De Bambata zegden tot Moni Mambu: Wij zullen u een schoon geschenk geven.Hij, alzoo: ’t Is wel, ouden, geeft maar, ik zal ’t zwijgen.[160]Zij gaven drie duizend mitakos.Maar toen hij zijn geld had ontvangen, ging hij het wegsteken; hij kwam terug, ging ’t nieuws vertellen aan ’t opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Luister, ’t lijk, dat gij aan ’t zoeken zijt, de Bambata hebben het gestolen.’t Opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Wij binden al de Bambata vast.Hij bond ze vast, stal al hun geld. Dan liet hij de Bambata los, die zonder een duit optrokken naar hun dorp.Moni Mambu ging ’t geld met het opperhoofd van ’t dorp verdeelen; daarna ging hij zijn geld halen, dat hij weggestoken had.Hij ging naar een ander dorp. Hij ontwaarde het lijk van een mensch, dien men gedood had, omdat de toovenaar hem als een slechte geest aangewezen had. Zijn lijk had men in ’t hooge gras geworpen. Moni Mambu sneed er een been van af. Toen hij het laten drogen had, raapte hij het op en ging op weg. Hij kwam aan een land waar een vrouw aan ’t hakken was; zij had haren draagkorf in de schaduwe van een boom gelegd. Moni Mambu, toen hij kwam, boog zich achter den korf en wierp er ’t been in. Dan kwam hij tot bij de vrouw en hij vroeg: He, mama vrouw, geef mij water.Mama, de vrouw, alzoo: Ga en drink, de kruik ligt in mijnen draagkorf.Moni Mambu antwoordde, alzoo: Den draagkorf, ik bezit hem niet, mijn moeder. Mag ik er mijn arm insteken?Zij, alzoo: Ga maar gerust, vader.Hij ging naar den draagkorf. Hij wilde de kruik uit den korf nemen, hij zag ’t been; hij riep de vrouw, alzoo: He, moeder!De vrouw antwoordde: Hier ben ik, vader.Zij kwam.[161]Moni Mambu zegde tot de vrouw, alzoo: Hoort ge, gij zijt geen heks! Maar, dit menschenbeen, waar hebt gij dat gehaald?Zij, de vrouw, weigerde: Ik heb er geen been ingelegd, vader! Ik, de anderen betooveren mij.Moni Mambu nam de vrouw bij den arm, alzoo: Vooruit naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.Zij gingen naar ’t dorp bij de ouden. Zij regelden de zaak. Moni Mambu, daar hij een deugniet was, begon eerst de zaak te regelen met de ouden, alzoo: Deze vrouw is een heks. Ziet! (En hij toonde ’t been). Een lijk heeft zij opgeëten.De vrouw wilde spreken, maar de ouden berispten haar, alzoo: Het teeken is hier, hoe kunt gij u verdedigen?Zij doodden de vrouw, zij wierpen haar in ’t gras. ’t Been ook wierpen zij weg.Moni Mambu ging ’t been weer zoeken in ’t hooge gras. En hij vertrok. Hij kwam weer een vrouw tegen, die haar land aan ’t hakken was om er maniok te planten. Toen hij zich wilde verbergen, en bij den korf kwam, om er ’t been in te werpen, maar de vrouw zag het: He, man, wat doet gij daar aan mijn korf?Zij kwam toegeloopen en pakte hem vast, alzoo: Gisteren hebt gij een onschuldige vrouw doen vermoorden, en nu zoudt gij mij ook willen vermoorden!Zij riep de mannen, die in ’t dorp gebleven waren. Zij kwamen. Zij bonden Moni Mambu vast, en zij leidden hem tot in ’t dorp. Zij kapten een hoogen staak af, maakten een kooi, en zij deden er Moni Mambu in vast. Zij gingen tot aan een kruisweg; plantten den staak in den grond, plaatsten de kooi boven op den staak, en daar boven was Moni Mambu aan ’t weenen: He, broeders, doet mij er af, ik zal zoo niet meer handelen.[162]Maar zij spotten met hem, alzoo: Gij, een ontaarde zoon van uw moeder! Vandaag hebt gij immers wat gij gezocht hebt.Moni Mambu zag een bende Bambata afkomen; hij hield zich stil en vroeg aan de Bambata: He, gij, Bambata, wilt gij den hoed niet opzetten3?Zij, de Bambata, alzoo: Wij willen den hoed niet opzetten.Zij gingen weg. Maar hij zag een andere bende, die volgde. Daar was ’t opperhoofd der Bambata bij. Hij vroeg hem: He, oude mensch, kom, kom waar ik ben.Hij weigerde niet, hij kwam tot bij den staak; hij vroeg: Wel, wat zegt gij?Moni Mambu zegde hem, alzoo: Wilt gij den hoed opzetten, die met veel geld is?Hij, alzoo: Hoe zet men hem op?Moni Mambu, alzoo; Kom, klim op den staak.En hij klom.Doe de slingerplanten los.Hij deed ze los. Moni Mambu kroop er uit. Nu, gij, kruip er in!’t Opperhoofd der Bambata kroop er in. Moni Mambu sloot de opening van de kooi, en daalde naar beneden. Hij ging. ’t Opperhoofd was daar boven gevangen.Maar Moni Mambu, toen hij aan een land aankwam, waar een vrouw haar aardnoten aan ’t oogsten was, alzoo: Geef mij water, mama, goede vrouw.De vrouw, alzoo: Hier, ik heb er geen, vader. Neem daar aardnoten, brand ze eerst. Eet ze met mijn kind.MoniMambubrandde het kind, at aardnoten op en[163]’t kind. De moeder wist het niet; zij was aardnoten aan ’t oogsten.Hij, alzoo: Wel, geef mij nu water. Ik heb aardnoten geëten met uw kind.De vrouw kwam, alzoo: Geef ’t kind, dat ik het wassche.Moni Mambu antwoordde, alzoo: Hebt gij niet bevolen, alzoo: Brand aardnoten, eet ze met ons kind. Het kind heb ik opgeëten met aardnoten. Waarom vraagt gij het nu mij?De moeder aan ’t weenen en weenen; zij ging hare hak halen, om er Moni Mambu mee dood te slaan. Zij kwam met hare hak, waar Moni Mambu was. Maar Moni Mambu sprak, alzoo: Vooruit, naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.Zij gingen naar ’t dorp. Zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk; zij betaalden een slaaf aan Moni Mambu. Hij nam zijn slaaf, en hij ging. Toen zij op den weg kwamen, zag Moni Mambu op een palmboom een palmnotenrist hangen; hij klom erop; hij was aan ’t snijden; zijn slaaf bleef onder den boom staan; hij sneed den palmnotenrist af, en deze viel den man op den kop. Hij stierf. Moni Mambu daalde beneden, zag naar zijn slaaf; hij was dood. Hij liet zijn palmnotenrist liggen, nam zijn slaaf op, en hij trok er mee op. Hij kwam aan een dorp, waar men aan ’t dansen was, ’t was feest. Hij trok een huis binnen, legde ’t lijk neer onder een biezenmat. Hij kwam er uit.De jongelingen kwamen ’t huis binnen om te spelen op de biezenmat, waar ’t lijk onder lag. Moni Mambu kwam toegeloopen en sprak: Loop weg uit ’t huis, mijn slaaf ligt daar.En hij kwam zien: Wo! Mijn slaaf hebben zij gedood.Zij, alzoo: Wij hebben hem niet gedood.[164]Zij vereenigden de ouden van ’t dorp, zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk. Zij betaalden hem een slaaf. En hij ging weg.Hij ging weer naar ’t dorp, waar men hem een slaaf betaald had, die onder den palmnotenrist gestorven was. Daardanstemen met trommelslag en handgeklap. Hij kwam ’t dorp binnen. Hij ging tot bij de trommels. Toen zij hem zagen, alzoo: Wo! Gij, hier hebben wij u niet gebonden. Wie heeft u losgemaakt? Van waar zijt gij gekomen?Moni Mambu antwoordde, alzoo: Uit ’t water ben ik gekomen van uit ’t dorp uwer ouden!Zij vroegen hem: Waar zijn ze, man?Hij, alzoo: Onder ’t water zijn ze; ’t is een groot dorp.Maar hij bedroog ze alzoo.Zij, alzoo: Vooruit, ga het ons toonen.Moni Mambu, alzoo: Gaan, wij gaan. Maar vervaardigt eerst groote fuiken.Zij vervaardigden de fuiken. Zij droegen ze tot bij het water.Hij, alzoo: Kruipt er in, gij allen.Zij kropen er in; hij maakte ze vast. Maar een vrouw weigerde, en zegde: Ik wacht, totdat zij bovenkomen.Moni Mambu stoot deze fuiken vol menschen in ’t water. Zij verdronken allen. Hij wilde deze vrouw vastpakken en in ’t water werpen. Maar de vrouw was vol kracht en leven. De vrouw hield hem vast en riep zoo hard dat zij kon: He, la, la, la, la. He, mannen, spoedt u! Ik heb den slechten geest vast.De mannen kwamen af, grepen Moni Mambu vast, en vermoordden hem.Mbengo.[165]1Die veel zaken op zijnen rug heeft.↑2Eeretitel.↑3Regeeren.↑[Inhoud]Na Makumba1Een echtgenoot had zijne kinderen gebaard; maar als hij ze baarde, ze waren niet zooals hij gewenscht had.De vrouw, die hij getrouwd had, baarde hem een tweeling. Al de menschen, die deze kinderen zagen, waren verwonderd en verwonderd, omdat zij zulke groote navels hadden.Hij, de echtgenoot, sprak dan, alzoo: Die heb ik niet gebaard!En vol gramschap zegde hij tot zijn vrouw, alzoo: Wel! Ga deze kinderen wegwerpen, omdat zij niet schoon zijn.Zijn vrouw, alzoo: Zij zijn nu geboren, en nu moet ik ze weer wegwerpen?Maar de man luisterde niet en hij zegde, alzoo: Ga ze wegwerpen!Toen de vrouw ze wegwierp, werden zij geworpen langs het maniokveld. En de regen viel, een stortregen; en als hij aankwam, dreef hij de kinderen naar ’t water tot aan de rivier. En zij vielen op een zandbank en zij aten zand.En zij groeiden en groeiden; zij begonnen te gaan: een jongen en een meisje. De jongen, die veel verstand had, alzoo: Laat ons opklimmen naar ’t hooge gras.En zij kwamen tot in ’t hooge gras. Op zekeren dag,[166]ging de jongen tot aan een maniokveld. Toen hij daar aankwam, zag hij maniok, dien men uitgetrokken had.Hij, alzoo: Misschien eet men dat?En hij proefde, en hij ging het dragen aan zijn zuster. En zij aten, alle twee.Op een anderen dag, kwam hij terug en hij zag muizenstrikken, die men gespannen had. Maar, toen hij naderbij keek, zag hij muizen, die den maniok in ’t midden hadden opgeëten. En hij kwam en hij zag een muis, die gestorven was. Hij haalde ze uit de muizenval, en hij kwam ze toonen aan zijne zuster.Zij, de zuster, alzoo: Ia2! Gij, mijn broerken van een jongen, gij hebt veel verstand en gij weet den naam daarvan niet? Ik ben maar een meisje en ik heb geen verstand.Hij, hij dacht, alzoo: ’t Is niets, ik leg dat daar neer.Op een anderen dag trok hij terug, en hij zag weer de muizenstrikken; hij ledigde ze, en hij ging terug bij zijne zuster.’s Morgens vroeg, toen zij wakker werden, ging hij weer, en veel muizen waren in de strikken gevangen.Verwonderd en verwonderd zegde hij, alzoo: Ziet ge, die zaken, dezelfde lagen er gisteren; maar wij weten den naam niet. ’t Is niets.En hij ledigde de muizenstrikken, en hij ging tot op den grooten weg. En hij ging zich verbergen in ’t hooge gras.Toen zag hij menschen, die naar de markt gingen; maar hij kwam uit ’t hooge gras niet uit; hij bleef wachten tot dat die bende menschen voorbij was.Hij zag een mensch, die gansch alleen aankwam. Die mensch was bezig zijn kisansi3aan ’t spelen, terwijl zijn lippen beefden; want een lied zong hij.[167]De jongen sprak, alzoo: Wat gij ziet, wat is het?En hij toonde de muizen.Maar die oude had het niet goed gehoord. En hij luisterde.Toen sprak de kleine weer, alzoo: Wat ik zal geven, zie, wat het is?Hij, de oude, hij ging tot bij den kleine. En hij bezag den kleine, die gansch naakt stond. Hij was geheel en al verwonderd, alzoo: Van waar zijt gij gekomen, gij?Maar de kleine antwoordde, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, zij hebben ons weggeworpen.Hij, de oude, vroeg, alzoo: En waar verblijft gij?De kleine, alzoo: Een is ginder gebleven; maar ik, ik ben gekomen om deze zaken te toonen, om te weten wat voor zaken dit zijn.De oude zegde hem, alzoo: ’t Zijn muizen, eten men eet ze.Hij, de kleine, alzoo: Hoe eet men ze?Hij, de oude, alzoo: Als gij vuur aansteekt, dan brandt gij ze, en daarna eet gij ze op met luku.De kleine, alzoo: ’t Vuur, hoe is het?Hij, de oude: ’t Vuur, ziehier.En hij toonde hem: Als gij wrijft, alzoo: Tsi4, steek het dan aan ’t hout aan. En dan kunt gij muizen branden. Als de muizen gereed zijn, eet ze dan met luku.De kleine, alzoo: Luku, wat is dat?De oude, alzoo: Luku, ziehier.En hij toonde hem luku, alzoo: Als gij de muizen brandt, als zij gereed zijn, eet ze dan met luku, dien gij in brokken breekt.[168]De kleine nam deze zaken aan en hij ging. De oude gaf hem ook een paan, en hij kleedde hem aan om de lenden van den kleine. En de kleine trok op, waar zijne zuster was.Toen hij bij zijne zuster aankwam, was deze verwonderd en verwonderd, alzoo: Wat is dat, Yaya?Hij, alzoo: Die zaken gegeven, zij hebben ze mij gegeven. Maar die zaken, die wij wegwierpen, men eet ze op. De naam dier zaken: muizen. Toen ik ze ging toonen, hij, die mij tegengekomen is, heeft mij alzoo gezegd: Die zaken eet men. Ik, ik vroeg, alzoo: Hoe eet men ze? En hij, hij toonde mij, hoe men ze at. Hij gaf mij ook deze andere zaken. En dien paan, dien ik aangekleed heb, en dien luku en dat vuur, dat heeft hij mij gegeven.Aldus vertelde hij aan zijne zuster.Maar die man heeft mij nog gezegd, alzoo: Als gij drie dagen zult slapen, dan den vierden dag kom hier op dezelfde plaats. Ik moet hem muizen brengen en hij zal ze verkoopen op de markt. Wat wij alle dagen hooren, waar de menschen spreken, dat is de naam daarvan. Al de menschen kleeden er een paan aan.Zij, de zuster, alzoo: Hoe zijn die panen?Hij, alzoo: Zij zijn, gelijk den paan, dien hij mij gegeven heeft.De vier dagen, die hij gesteld had, verschenen en hij ging; hij bracht de muizen tot op de plaats, die men aangeduid had.De uur van de markt verscheen en de menschen gingen voorbij en gingen voorbij. De oude volgde van achter.En hij keek naar den kleine, alzoo: Ik ben gekomen, breng uwe muizen.En hij bracht kleine muizen en groote, alzoo: Gij, gij kent ze. Hoor je, men eet ze; draag ze naar de markt om ze te verkoopen.[169]De oude nam ze aan, alzoo: Wacht mij hier, totdat wij terugkomen van de markt.De kleine bleef daar zitten. De oude kwam terug en hij gaf hem de zaken, die hij gekocht had, alzoo: Dit is een mes; dit is een vrouwenpaan, geef hem aan uwe zuster, dat zij niet meer naakt blijve; dit is luku en peper en zout.En hij ging.De jongen kwam waar zijne zuster was. Zij, toen zij die zaken zag, was verwonderd en verwonderd, alzoo: Al deze zaken, ’t zijn dezelfde, waarvan gij mij over eenigen tijd gesproken hebt.En zoo was het alle dagen. Hij, de kleine, ging muizen dragen, en de oude ging ze verkoopen.De oude kocht hem een slaaf, en hij zegde, alzoo: Gij, ga en leer hem alles.De kleine nam den slaaf aan en zij gingen te zamen.Zij veranderden van plaats en gingen zich vestigen op den berg.Die slaaf sprak, alzoo: He, vader, als wij hier blijven, bouwen wij dan geen huis?Hij, alzoo: Ia! Dat huis, hoe is dat? Bouw maar, gij kent een huis.Hij, de slaaf, alzoo: Gij, vermits gij zegt, alzoo: Een huis, hoe is het, kent gij het huis niet, waarin men slaapt?Hij, alzoo: Neen, ik ken geen huis. Maar bouw er een.De slaaf, alzoo: ’t Is goed, ik zal er een bouwen.En hij maakte eene plaats schoon, en hij zette een klein hutteken recht, alzoo: Ziet ge, gij vraagt het huis, hoe het is, gij weet het niet. Nu ziet gij het!Die slaaf leerde hem alle werken, en de kleine kreeg verstand. Hij schoot veel wild, en de slaaf verkocht alles op de markt met den oude, zijn vriend. ’t Geld kwam er[170]bijeen gestroomd. Hij kocht weer twee andere slaven, een jongen en een meisje. En alzoo, na eenigen tijd, was het een groot dorp geworden. En men baarde kinderen, en ’t dorp werd groot en groot. Geiten en verkens waren er in overvloed; men kon ze niet tellen.En de slaven zegden, alzoo: He, vader, zoudt gij niet gaarne willen, dat wij onze trommel kochten?Hij, de vader, alzoo: ’t Is goed, koopt maar. Indien gij geen trommel koopt, is dit geen dorp?Zij, de slaven, alzoo: In een groot dorp moeten de trommels weergalmen.En zij kochten eene trommel. Maar toen zij een kochten, alzoo: Wij zullen beproeven of zij een goede stem heeft?En zij trommelden, alzoo: De deze, zij is heel schoon.Zij namen de trommel en zij legden ze in de hut.Eenige dagen waren vervlogen, alzoo: Wij zullen beproeven of zij goed droog is.De avond was gevallen en de maan verlichtte den hemel. Mannen en vrouwen hadden geëten, en men begon te roepen, alzoo: Komt af, wij dansen.Allen kwamen af, men begon in de handen te slaan, men hief een lied aan, en men danste en danste.Maar de menschen, die in den omtrek waren, hoorden de trommel weergalmen en zij waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Die trommel, waar weergalmt zij? Wat! Hier in ’t omliggende, wij kennen er geen dorp.En zij dachten en dachten. Maar toen zij die trommel hoorden, die aan ’t weergalmen was, bleef toch het dorp onzichtbaar, en men hoorde er menschen spreken.Hunne harten branden zij brandden. En zij gingen langs de zijwegen en zij luisterden naar de plaats, waar men aan ’t spreken was, en zij konden het niet vinden.[171]Maar er was een oude, een goede jager, die zegde: Morgen, ware het nacht en nacht, daar, waar die trommel aan ’t spreken en weergalmen is, zal ik aankomen, daar ga ik jagen.En men sliep.Maar die oude, ’s morgens vroeg, toen hij de hanen hoorde kraaien, nam zijn geweer en zijn zaksken, hing ze aan de schouders en hij vertrok.En hij ging langs den grooten weg. En hij ging en ging.Hij luisterde. ’t Was langs daar niet. Hij, alzoo: ’t Is langs hier, daar heb ik de trommel hooren weergalmen.En hij volgde en volgde die richting. Hij kwam aan een groote bron aan. Hij ging rivierafwaarts. Daarna kwam hij aan een andere bron tot aan een uitgestrekte vlakte. Hij ging weer eene bron binnen en kwam in ’t hooge gras uit. Daar hoorde hij menschen, die aan ’t tateren en wemelen waren. Hij kwam tot in ’t midden van ’t dorp. Maar ’t was een uitgestrekt dorp. Als hij rondkeek naar hier en daar, overal stonden er veel hutten.Hij beefde en beefde, omdat hij dat dorp niet kende en van wie dit dorp was.En hij volgde en volgde, en hij kwam aan ’t gehucht van ’t opperhoofd.En hij ging daar zich neerzetten. Zijn geweer legde hij langs den strooien muur. De kleinen, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Ia! Die daar, wie is hij?En zij gingen loopen tot aan de hut van hun opperhoofd, alzoo: He vader, die daar, zie, wie is hij?Hij, alzoo: Gaat hem verwittigen, dat hij kome.De kleinen kwamen en gingen hem verwittigen, alzoo: Welaan, ga naar ’t opperhoofd, onze vader.Hij, hij dacht, wie hem daar uitnoodigde: Ik, ik ken dien man niet. ’t Is niets. Ik zal gaan.[172]En hij ging. Hij kwam aan de hut van ’t opperhoofd, die hem uitgenoodigd had, en hij zegde hem: Goeden dag. Het opperhoofd vroeg hem nieuws. Hij ook, hij antwoordde; maar de schaamte had hem gevat, en hij zegde niet, alzoo: Ik ben hierom gekomen: Toen wij gisteren de trommel hoorden, die hier op deze plaats aan ’t weergalmen was, waren wij aan ’t redetwisten en ik zegde, alzoo: Ik zal morgen dat dorp zien.Hij, hij sprak zoo niet, hij zegde iets anders, alzoo: Dezen morgend heel vroeg, ben ik uit mijn dorp vertrokken. Ik ben in deze bosschen binnengedrongen, en toen ik er uitkwam, stond ik in uw dorp. Ik, ik was verwonderd en verwonderd; ik vroeg mij af, van wie dit dorp mocht zijn.Hij sprak alzoo en ’t was alles wat hij zegde.Na Makumba beval aan zijn slaven eten voor te bereiden en zij kwamen het hem geven. En hij at en at, hij kost het niet; ’t was te veel eten. En hij bond zijn vleesch en luku vast en hij legde het in zijn paan. Men bracht hem nog twee kruiken palmwijn. Hij dronk en dronk; hij kost het niet. De palmwijn was hoofdig. Hij sliep op die plaats. De avond begon te vallen en hij stond op. Hij zag naar de ligging van zijn dorp en vertrok, van waar hij gekomen was. Hij trok zijn mes uit de scheede en hij sneed teekens in de boomen om den weg te onthouden. Alzoo kwam hij op den grooten weg aan tot in zijn dorp.Hij kwam in zijn dorp en hij ging slapen.De jongens en de meisjes van ’t dorp waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Wel, hij, is hij dezen morgend vroeg niet opgestaan? En waar heeft hij dien palmwijn gedronken?En men wasschte hem, en hij werd wakker.Het nieuws, dat hij gezien had, vertelde hij hun, alzoo:[173]Het dorp, waar de trommel gisteren aan ’t weergalmen was, heb ik gezien. Maar ’t opperhoofd, dat daar is, zijn naam is Na Makumba. Ik vroeg aan zijne onderdanen, alzoo: Dit opperhoofd, van waar komt hij?Maar de onderdanen antwoordden mij, alzoo: Wij weten niet, van waar hij gekomen is. Maar hij, hij vertelt ons altijd, alzoo: Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Hij, ’t opperhoofd, vroeg mij nieuws; ik, ik heb hem nieuws verteld. Daarna nam hij vleesch en luku, en hij gaf het mij. En ook nog twee kruiken palmwijn. En ik dronk en dronk, maar ik kon ze niet.Ik, ik sprak met den mond, alzoo: Gij, opperhoofd, van waar zijt gij gekomen?Hij antwoordde mij, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Maar gij, als gij verstand hebt, draag dit spreekwoord mee; indien gij niet verstandig zijt, laat mijn spreekwoord hier.Dat spreekwoord heeft hij mij gezegd; maar ik, onderweg, ik dacht en dacht; en dat spreekwoord kon ik niet uitleggen.Maar eenigen onder hen, zegden, alzoo: Is er hier geen vrouw, die hare kinderen weggeworpen heeft?Andere waren aan ’t redetwisten, alzoo: Er waren twee kleinen;zij hadden groote navels; maar die kinderen zijn doodgegaan.Hij, toen hij dat hoorde, zegde, alzoo: Misschien zijn het die kinderen, omdat hij, het opperhoofd en zijne zuster groote navels hebben, en zijn naam is ook Na Makumba.Anderen zegden ook: Misschien zijn het die kinderen.En toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil, alzoo: ’t Is niets, wij zullen hooren. Die kinderen vergeet men immers niet.[174]’s Avonds hoorde men weer de trommel, die aan ’t weergalmen was en de onderdanen, alzoo: Dat dorp, vooruit! Wij gaan er.Gij, beste oom5, ga het ons toonen. Gij immers, hebt het gisteren gezien.Hij, alzoo: ’t Is goed, vooruit!En zij gingen tot in ’t dorp, en zij kwamen waar de trommel weergalmde en waar men aan ’t dansen was. En zij gingen zich neerzetten bij het vuur, dat glinsterde op het plein.De menschen van ’t dorp, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Zijt gij gekomen om te dansen? Wel, komt, wij dansen.Zij, alzoo: Ja, wij zijn gekomen om de trommel. Als wij in ons dorp waren, hoorden wij de trommel, die weerklonk in den hoogen hemel; wij, toen wij ze hoorden, wij zijn gekomen.En zij namen plaats bij de dansers en zij dansten en dansten. Toen de dans uiteenging, gingen zij slapen.Toen de zon opstond, doodde men een verken; zij aten. Men danste weer, en de ouden zegden tot de jongeren, alzoo: Neemt uw vleesch, wij gaan terug naar ons dorp.Maar de jongeren wilden niet, alzoo: Wij, wij zijn de kinderen van Na Makumba, wij blijven hier.De ouden drongen aan; maar de jongeren wilden niet.Toen zij er genoeg van hadden, gingen zij weg. Maar de jongeren bleven daar.Maar hunne bloedverwanten, toen zij dat vernamen, spraken, alzoo:Wel! Gaat onze kleinen halen. Hebt gij ze daar niet geleid?Maar zij antwoordden: Wij hebben alles uitgedacht om[175]ze mede te leiden; maar zij wilden niet. En wij zijn vertrokken.En men ging de kleinen verwittigen; maar zij kwamen niet terug, omdat het dorp van Na Makumba een goed dorp was. Het nieuws verspreidde zich in de omliggende dorpen, en men trok op naar ’t dorp van Na Makumba.Zij ook, toen zij dat zagen, alzoo: ’t Is wel; wij ook, wij gaan daar wonen.Zij kwamen en zij vroegen eene plaats aan Na Makumba.En hij toonde hun een heele streek.Maar in hun dorp was de vader en de moeder gebleven, die deze kinderen hadden van kant gemaakt.Zij dachten, alzoo: Men vertelt ’t nieuws; misschien is het waar. Wij ook, wij gaan het vragen. Misschien zijn het de kinderen, die wij weggeworpen hebben?Hij, de oom, die de eerste in ’t nieuwe dorp gekomen was, ging bij de onderdanen, alzoo: Gij onderdanen, wij koopen geiten en verkens en palmwijn; dan toonen wij vader en moeder aan ’t opperhoofd. Alzoo zal hij hen misschien vergeven!De onderdanen wilden niet redetwisten, alzoo: ’t Is wel, wij koopen die geschenken.En zij legden mitakos te zamen en zij kochten geiten, verkens en palmwijn. Zij leidden vader en moeder tot bij Na Makumba. De oom kwam spreken, alzoo: He, opperhoofd, uw vader en moeder kom ik u toonen. Zij hebben u gebaard. Wij, wij hoorden ’t spreekwoord, dat men u weggeworpen had. Eenigen onder ons, zegden, alzoo: Gij, vader en moeder, gij hebt deze kinderen verworpen. Zij spraken niet. En nu komen wij ze u toonen: Hier dus is uw vader, en daar is uw moeder, gij ziet ze alle beiden.Maar Na Makumba, toen hij dit hoorde, zegde, alzoo:[176]Ik, ik heb geen vader noch moeder. Zij, zij hebben mij hun hart gebonden, en mijn vader zegde aan mijn moeder, alzoo: Hier, als gij schoone kinderen baart, verzorg ze dan; indien het mismaakte zijn, verzorg ze niet. Wij, wij waren niet schoon; wij hadden groote navels en zij hebben ons weggeworpen. Maar nu mijn vader en mijn moeder komen bij mij; ik vraag hun anders niet, dat zij alleenlijk hun wijsvinger afsnijden6, en hem mij geven. Alzoo zal ik zien, dat zij mijn vader en mijn moeder zijn.En men sneed aan vader den wijsvinger af; en aan moeder trok men een nagel uit den vinger.Dan toonde hij hun een hut. Maar hij wilde de geschenken niet ontvangen.De tijd vervloog en vader en moeder stierf. Hij beval aan zijne onderdanen ze te begraven.En hij werd een groot opperhoofd. ’t Dorp van Na Makumba werd overal vermaard. Na Makumba was een groot opperhoofd in de ronde.Kivwanza.[3]1Die naam beteekent Heer Navel.↑2Uitroeping.↑3Kisansi= muziekinstrument.↑4Tsi= Gerucht van ’t vuur, dat uit den steen springt.↑5Eeretitel.↑6Teeken bij de negers om de waarheid te bevestigen.↑
[Inhoud]De gebroken PoederdoosZij, zij werden geboren, alle drie te zamen; Kinimbu, Kisinsu: twee meisjes, en Kubantu: een jongen.Op zekeren dag zegde hun vader tot Kubantu: Kubantu, moest er een twist ontstaan, mijn poederdoos1neem ze, en vlucht er mee.Op een anderen dag, ging hun vader van den anderen kant der rivier; hij ging koophandel drijven.En hij ging, en zij bleven bij hun moeder.Hun moeder, op een morgend, toen de zon was opgestaan, zegde, alzoo: Ik ga naar ’t hooge gras; gij, blijft hier, mijne kinderen, en stampt luku. Ik zal ginder eten. Gij, eet hier.Waar zij bleven, nam Kinimbu maniokmeel en stampte het. Kisinsu nam meloenzaad, en bereidde het.En zij aten alle drie. Toen zij geëten hadden, alzoo: He, Kinimbu, laat ons naar de rivier gaan, wij visschen er.Kubantu, alzoo: Ik neem de poederdoos van vader mee.Kinimbu, alzoo: Wat! Gij, de poederdoos van vader,[147]de Bangala2zullen ze afnemen. Gij, als gij die poederdoos meedraagt, indien zij gebroken is, zij is weg voor altijd; en vader, als hij terugkomt, zal ons straffen en ons verkoopen.Kubantu zag er niet naar om; hij droeg de poederdoos mede. En zij gingen naar de rivier. Kisinsu, de oudste, ging voorop om te visschen. En zij gingen en gingen, alzoo: Kubantu, opgepast hier, dien steen in ’t water.Kubantu, toen hij aankwam, de steen was glibberig en glibberig.Voorzeker breekt de poederdoos van vader hier. Ziet ge wel, gij, wij hebben het u gezegd, laat de poederdoos van vader thuis; maar gij, gij wildet niet.En Kubantu ging over den glibberigen steen en hij viel. De poederdoos ook viel in stukken.’t Water werd zwart en zwart. Hij, alzoo: A, he, moeder, de poederdoos van vader?Zij, alzoo: Wat is er, jongen?Hij, alzoo: De poederdoos van vader is in stukken.Zij: He, gij, wij hebben het u gezegd, alzoo: Laat de poederdoos thuis; gij, gij wildet niet. Maar, waar wij gaan, zeg het gebeurde aan mama niet. Hoe zullen wij doen? Laat mama afkomen; wanneer wij geëten hebben, dan zullen wij alles vertellen.Hij, alzoo: Als gij het zoo zult zeggen, zal mama ons slaan.En zij kwamen terug in hun dorp. En zij maakten de visschen gereed, alzoo: Hang ze daar aan ’t vlechtsel. Als moeder komt, zullen wij ’t gebeurde vertellen.En zij bleven wachten en wachten, vol angst en tranen.Hun moeder kwam terug, alzoo: He, Kisinsu, geef mij[148]water, mama; ’t is stikkend heet, en ik heb grooten dorst.En zij dronk water, en zij namen maniok, alzoo: Neem luku, mama!Zij, de moeder, alzoo: De kruiderijen, wat zijn ’t?Zij, alzoo: Vischjes!En zij nam ze aan, en zij begon te eten.Kisinsu, alzoo: He, mama!Zij, alzoo: Wat is er, mijn kind!Kisinsu, alzoo: Neen, moeder; wees gerust, mama, er is niets.Zij, de moeder, alzoo: Zeg het mij; uw moeder, haar bloed bruischen het bruischt slechts.Een onder hen, alzoo: Eet maar, mama, er is niets.En de moeder at en at, ’t was gedaan.Kisinsu, alzoo: He, mama, de poederdoos van vader, Kubantu heeft ze in de rivier gebroken.Zij, de moeder, alzoo: He, mijn beste, de poederdoos van vader! Wat, gij hebt de poederdoos van vader gebroken; wacht, morgen ga ik u verbergen!Wanneer het klaar geworden was, stampte moeder luku, nam vier kiekens, gaf ze aan Kubantu. Hij doodde ze en men maakte ze gereed.Zij, de moeder, alzoo: Vooruit, ik ga u verbergen. Uw vader, als hij komt, zal u aldus niet verkoopen.En zij gingen in het uitgestrekte woud, en zij gingen binnen en binnen in ’t woud; zij vonden een hol in een nsengaboom3. En de moeder keerde ’t hol uit, alzoo: Ga hier binnen.En zij gingen binnen, alle drie.Ik, die u hier geplaatst heb, als ik kom met maniokbrooden en ik zing: He, Kubantu, aan de bron van den[149]nsengaboom! Als gij dat hoort, dat lied, komt er dan uit, want dan is uw moeder gekomen met eten.En zij, de moeder, zij trok terug naar ’t dorp. Zij, de kinderen, zij bleven in ’t hol van den nsengaboom.De moeder, ’s morgens toen de zon was opgestaan, vatte vier kiekens, gaf ze aan de kleine slaven, alzoo: He, mijn kleine slaven, ziehier, neemt deze kiekens en doodt ze mij.Zij, alzoo: Geef ze, moeder, wij zullen ze u dooden.En zij doodden de kiekens. Moeder bereidde ze, stampte luku, nam hare hak, droeg haren korf luku op den kop, en ging, waar zij hare kinderen gelaten had.Toen zij aankwam, waar haar kinderen waren, dicht bij ’t hol van den nsengaboom, hief zij ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij zong en zong haar lied, tot zij aan den boom kwam, en zij riep: He, Kinimbu!Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!He, Kisinsu!Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!He, Kubantu!Kubantu, alzoo: Hier ben ik!Zij, de moeder, alzoo: Wel, komt, komt buiten.Zij kwamen er uit, alle drie. Zij nam de kiekens en de luku uit haar mandeken, en gaf alles aan haar kinderen, alzoo: Als gij luku eet, en gij mijne stem hoort, die heel fijn is, komt dan uit ’t hol. Maar indien het een grove stem is, komt er niet uit.En zij trok terug naar haar dorp; op haar gelaat was droefheid, maar in haar hart toch vreugde, omdat zij hare kinderen nog bezat.Op zekeren dag, toen de zon was opgestaan, sprak een visschenvanger, alzoo: Ik zal gaan, ik ga mijn fuiken spannen. En hij was rivieropwaarts gegaan, en hij kwam[150]nu af, rivierafwaarts. En hij ging en ging, en hij hoorde waar hij ging, iemand die een lied kwam zingen, alzoo: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!Haar kinderen, hunne namen was zij aan ’t opzeggen.Hij, alzoo: Wat, die vrouw, wat zegt zij? Zij komt hier in haar eigen zoo spreken.En de vrouw wist niet, dat men haar afluisterde.Hij, hij hoorde, dat zij aankwam, en zij kwam tot aan de opening van den nsengaboom, alzoo: He, Kinimbu?En iemand antwoordde: Hier ben ik!He, Kisinsu?Hier ben ik!He, Kubantu?Hier ben ik!En zij kwamen er uit, alle drie. De moeder, alzoo: Neemt uw luku aan. Maar gij, spreekt niet te hard. Als gij hoort dat ik kom ’t lied zingen, mijn stem, onthoudt ze wel. En nu welaan, gaat terug!Zij gingen terug in hunne schuilplaats. De moeder vertrok ook.De visschenvanger klom ook op naar ’t dorp, alzoo: Die vrouw, wat! Zij is daar haar kinderen gaan verbergen.Dien dag ook, hij, de echtgenoot, was teruggekomen van den koophandel. Hij kwam tot aan zijn huis, en toen hij binnenging, zijn vrouw was er niet, noch zijn kinderen.In ’t dorp waren er twee menschen naar ’t hooge gras gegaan. Hij hoorden op den hoek van ’t dorp, iemand die kemp aan ’t rooken was. Hij zegde, zoo: Wacht, ik ga mijn kemp rooken.En hij ging tot aan ’t huis van den visschenvanger.De visschenvanger, alzoo: Ik groet u!Hij antwoordde: Ja, opperhoofd![151]De visschenvanger, alzoo: Waar gij geweest zijt, waar is ’t?Hij, alzoo: Langs den anderen kant van de rivier ben ik geweest, broeder. Maar toen ik hoorde, dat gij kemp aan ’t rooken waart, ik zegde zoo in mijn eigen: Ik zal gaan, hij zal mij kemp geven en ik rook ook.De visschenvanger stak de pijp kemp aan, en zij vielen aan ’t rooken.Hij, alzoo: Mijn vrouw, waar is zij gegaan?De visschenvanger, alzoo: Ik, dezen morgend vroeg, ben ik hier opgestaan, ik ben ze niet tegengekomen.Toen hij dat gezegd had, vielen zij weer hun kemp aan ’t rooken.De visschenvanger vervolgde: Langs den anderen kant der rivier zijt gij geweest, hebt gij geenen kemp gekocht?Hij, alzoo: Zeven bussels heb ik gekocht, broeder.De visschenvanger, alzoo: Wel, ga, haal er, en verkoop mij kemp.Hij, alzoo: Als ik er u verkoop, ziet ge, die muizen daar, zult gij mij verkoopen.De visschenvanger, alzoo: Ik, als gij mij kemp verkoopt, misschien heb ik een zaak te vertellen.Hij, alzoo: Welke zaak?De visschenvanger, alzoo: Gij, wel, ga, haal kemp.En hij ging naar zijn huis, en hij nam kemp en hij kwam terug.De visschenvanger: Wel, verkoop mij nu. Gij, ’t kemp voor hoeveel verkoopt gij het?Hij, alzoo: Zeg mij de zaak, waarvan gij gesproken hebt. ’t Ligt op mijn hart en ik denk en denk, welke zaak?De visschenvanger: Zal ik het voor niet zeggen? Wel, wat zult gij mij geven? Wat wij zullen afsnijden, wat is ’t. Groote zaken zal ik u vertellen.[152]Hij, alzoo: Neem al mijn bussels kemp.De visschenvanger: Bij den hoop twee duizend mitakos.Hij, alzoo: Neem duizend aan.De visschenvanger: Duizend en een geit wil ik.Hij, alzoo: ’t Is goed. En nu, vertel mij die zaak.De visschenvanger, alzoo: In uw huis, gij, hebt gij niets gelaten?Hij, alzoo: Ja, mijn poederdoos had ik gelaten in de handen van mijn jongen, Kubantu.De visschenvanger: Wel uw poederdoos, hij is ze gaan breken in de rivier. Maar hun moeder heeft ze verborgen alle drie, de kinderen.Hij, alzoo: Waar is zij ze gaan verbergen?De visschenvanger: Wacht tot morgen, dan zullen wij gaan.Den volgenden dag, ’s morgens vroeg, toen de zon was opgestaan en ’t klaar geworden was, hij alzoo: Wel, laat ons gaan.De visschenvanger: Wacht, dat zij, de moeder, weg is, naar ’t hooge gras. Neem maniokbrood in ’t huis van hun moeder. Als wij gaan, gij, spreek niet, ik zal een lied zingen.En zij gingen tot aan de rivier.Zij kwamen dicht bij ’t hol van den nsengaboom. De visschenvanger vong ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij kwamen tot aan den stam van den nsenga.De visschenvanger veranderde zijn stem, zij werd fijn en fijn, alzoo: He Kinimbu?Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!He, Kisinsu?Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!He, Kubantu?[153]Kubantu, alzoo: Hier ben ik!De kinderen kwamen er uit, en zij zegden: Gij, zijt gij onze moeder nu?En hij de visschenvanger: Komt er uit, uw moeder heeft het mij bevolen.En zij kwamen af, alle drie, en zij zagen daar hun vader. Hun vader nam Kinimbu en Kisinsu. Hij sloeg Kubantu dood, en hij hakte hem in stukken.De vader trok op met zijn kinderen, alle twee en hij ging ze verkoopen.Waar Kubantu gebleven was, heel de gezichteinder was zwart geworden; de wolken dreven in aller haast door; de donder ratelde en ratelde; de bliksem flikkerde; en de regen viel en viel.Terwijl de regen viel en de wind waaide door de boomen van ’t diepe woud, herleefde Kubantu!De gehakte stukken van zijn lichaam kwamen bijeen, en hij herleefde; en hij trok terug in ’t hol, waar hij verbleef; vóór eenigen tijd met zijne zusters, maar nu alleen!Den volgenden morgend had hun moeder kiekens gedood, en zij ging waar zij haar kinderen gelaten had. Zij hief weer ’t lied aan, gelijk zij het alle dagen aanhief: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij kwam tot aan den stam van den boom, alzoo: He, Kinimbu!—Pidi4.He, Kisinsu!—Pidi.He, Kubantu!Hij, alzoo: Hier ben ik.Zij, de moeder, alzoo: Wel, uw zusters, zij antwoorden[154]niet. Wel, kom er uit! Wel, waar zijn de anderen, waar zijn ze?Hij, alzoo: Vader is ze komen halen!De moeder, vol gramschap, nam Kubantu, sloeg hem dood en hakte hem in stukken.Dan kwam zij weenen en weenen tot in ’t dorp, waar haar man was, die in de hut was neergezeten.Hij, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Zij, alzoo: Van ’t hooge gras.Hij, alzoo: Wel, de kinderen, waar zijn ze?Zij: De kinderen, waar ze gegaan zijn, ik heb ze niet gezien.Hij: De moeder blijft bij de kinderen. En nu de kinderen, gij zegt dat gij ze niet gezien hebt.Zij, alzoo: Terwijl zij in ’t dorp bleven, ik ben naar ’t hooge gras gegaan. Toen ik terugkwam, de kinderen, zij waren hier niet.Hij, alzoo: Mijn poederdoos, die in huis was, waar is zij henen?Zij, alzoo: Dat weet ik niet.Hij, alzoo: Zij, zij is weg met de kinderen, voorzeker! Maar de kinderen, weet gij niet waar zij henen zijn?Zij, alzoo: Wel, ik, mijn man, ik ben naar ’t hooge gras gegaan.Hij, alzoo: Wel, ga het vragen aan uw familiestam.Zij: Wacht! Morgen, zal ik gaan.Den volgenden morgend, toen het klaar geworden was, vertelde zij het gebeurde aan hare zusters en broeders, alzoo: Mijn kinderen hadden de poederdoos van vader gebroken, en in ’t hol van een nsengaboom had ik ze verborgen, zij zijn daar niet meer.Zij, alzoo: Wel, gij waarom hebt gijze verborgen?Zij, de moeder: Hun vader, vermits hij vol gramschap[155]is, zou ze misschien vermoord hebben, als hij terugkwam.Zij, alzoo: Voorzeker heeft hun vader de kinderen verkocht.Kubantu, waar hij gebleven was, herleefde weer.Zijn strikken zette hij alle dagen, om patrijzen te vangen. Maar de patrijzen, hij doodde ze niet; hij kweekte ze op, gelijk men kiekens kweekt. En in ’t hol van den nsenga ging hij slapen. Alle dagen spande hij zijn strikken, en ving patrijzen.Op zekeren dag, toen hij naar zijn strikken was gaan zien, daar was een wouw in ’t net gevangen. De wouw spartelde en spartelde in den strik. Hij vatte hem.De wouw sprak, alzoo: Laat mij los, dood mij niet; ik geef u een toovermiddel.Kubantu, alzoo: Dat toovermiddel, waarin bestaat het?De wouw, alzoo: Indien uw broer of zuster verkocht is, met dit toovermiddel neemt gij ze weer.En hij liet hem los. De wouw gaf hem het toovermiddel, alzoo: Verander in een arend.En Kubantu werd in een arend veranderd.De wouw, alzoo: Stijg nu in den hemel op.En hij steeg hoog in den hemel op.De wouw, alzoo: Val nu terug op den grond.En hij viel terug op den grond, en de wouw alzoo: Indien men uwe zuster verkocht heeft, als gij ze ziet op de de markt, waar gij gekomen zijt, verander u in een vogel.En de wouw vertrok.Kubantu trok terug naar zijn schuilplaats.Op zekeren dag, was de Nkenge verschenen. Hij, alzoo: Ik neem mijne patrijzen, ik ga ze verkoopen naar den Nkenge5.[156]En hij ging tot op de markt, en hij verkocht zijne patrijzen. En hij ging tot bij een jonge maagd, alzoo: Neem de mitakos, verkoop mij een maniokbrood!En hij, hij gaf de mitakos aan zijn eigene zuster.Zij, alzoo: Wat! Gij, die zoo slordig zijt, ik zou u mijn maniokbrood verkoopen.Hij, alzoo: Wel, zusterken6, ’t is voor mij, ik koop het.De zuster van Kisinsu sprak, alzoo: Neem de mitakos aan, en verkoop hem een maniokbrood.En zij nam de mitakos aan, en zij verkocht een maniokbrood.Kinimbu, alzoo: Maar, die jongen, gelijk hij daar is, ’t is juist onze Kubantu, dien wij bezitten. Waarlijk, zij gelijken goed op malkander.En Kubantu ging terug tot in den omtrek van de markt; hij legde zijn maniokbrood in een stuk stof, en hij bond het vast aan zijnen paan.En hij veranderde in een arend, en hij ging zitten op eenen kisoko-sokoboom, en hij slikte de granen er van in; daarna steeg hij hoog den hemel op, in den hoogen, hoogen hemel. Hij kwam neervallen op den wilden vijgenboom, die op de markt stond.Zij, de menschen, alzoo: Daar een vogel, ziet, wat een vogel, he, een groote vogel!De vogel was de nek aan ’t waggelen, hij liet de granen vallen, en zij vielen op den grond.De menschen, alzoo: Die vogel, die spuwt schoone en schoone parels. Alle man haastte zich, en voor die parels waren zij aan ’t vechten, om ze op te rapen.Eindelijk nog wiegelde hij met den nek, en Kinimbu en Kisinsu kwamen af, om de parels op te rapen.[157]De vogel, alzoo: Wo, wo, wo, wo, wo7! Hij vatte Kisinsu en Kinimbu, en hij steeg met haar in de lucht, en zij kwamen vallen, dicht bij hun dorp. En de arend veranderde in Kubantu. Te zamen alle drie kwamen zij in hun dorp aan, en zij kwamen zitten op den vuilnishoop, achter ’t huis van hunne moeder.De moeder had haar huis uitgekeerd, alzoo: Ik zal dit veegsel oprapen en het gaan werpen op den vuilnishoop. En zij ging het werpen, alzoo: Mfwa8!De kinderen, alzoo: He, mama, gij!De moeder, alzoo: A! Wat is het daar?En waar zij het veegsel geworpen had, kwam zij naderbij zien, en zij zag hare drie kinderen. De moeder, alzoo: He, mijn besten, van waar zijt gij gekomen?Zij, alzoo: Wij, vader had ons verkocht! En ziet ge, Kubantu is ons komen opvatten.En zij gingen ’t huis binnen, en de moeder vatte eene geit, zij slachtte ze, sneed ze in stukken, en spijsde hare kinderen.’s Morgens, toen de zon was opgestaan, nam zij hare kinderen en zij vertrok naar haren familiestam.Haar man bleef alleen in ’t dorp dwalen!Songia.[158]1De poederdoozen zijn gemaakt van kleiaarde ofwel van gedroogde pompoenvruchten. Die poederdoozen hangen de negers aan hunne zijde, als zij gaan jagen; of in andere omstandigheden zoo b.v. bij begrafenissen.↑2Bangala= Naam van een volksstam van Boven-Kongo. Onder dezen volksstam koos de Staat zijn eerste soldaten uit.↑3Nsenga: Het hout van dien boom is heel licht en wit.↑4Pidi= Alles was stil. Geen antwoord.↑5Naam van een markt.↑6Eeretitel.↑7Geschreeuw van den arend.↑8Gerucht van iets dat men wegwerpt.↑[Inhoud]Moni Mambu1Hij zag eene bende Bambata, die in ’t dorp aankwam, en die ging slapen op de koer van ’t dorp. Hij ook, daar sliep hij.Maar in den nacht, toen de Bambata aan ’t slapen waren, hij, hij stond op; hij sneed den gelubden beer van ’t opperhoofd van ’t dorp in stukken.’t Opperhoofd wilde er feest eener begrafenisse mede houden.Hij, Moni Mambu, ging terug naar de Bambata; sneed ’t vleesch in stukjes en legde het in de zakken van de Bambata.Hij maakte ze wakker; zij stonden op. Hij zegde hun: De gelubde beer van ’t opperhoofd van ’t dorp is verloren; gij, hebt gij hem gestolen?De Bambata: Wij toch niet; aan ’t slapen waren wij.Hij, dus: Schudt uwe zakken uit.Toen zij hunne zakken uitschudden, kwam het vleesch te voorschijn.Moni Mambu antwoordde: Hoort ge, gij niet; gij hebt ’t vleesch niet gestolen!De Bambata hadden veel verdriet, omdat die zaken op hunnen hals gevallen waren.Moni Mambu ging ’t opperhoofd van ’t dorp verwittigen,[159]alzoo: Wij nemen al ’t geld van de Bambata af, omdat zij uw verken gestolen hebben.Zij namen al ’t geld van de Bambata af, en deze stonden daar nutteloos te weenen; zij trokken terug naar hun dorp, maar zonder geld.Moni Mambu ging ’t geld met ’t opperhoofd van ’t dorp verdeelen, toen hij zegde: Ik, ik heb de dieven gevonden; kom buiten met uw geld, wij verdeelen.Zij verdeelden, en Moni Mambu trok op.Waar hij ging, kwam hij weer een andere bende Bambata tegen, die kwamen ivoor koopen. Moni Mambu ging zitten bij ’t vuur van de Bambata, hij groette ze; zij vertelden en vertelden, zij sliepen.Toen zij aan ’t slapen waren, ging Moni Mambu ’t lijk van een opperhoofd, die gestorven was, halen; legde het neer in ’t midden van de Bambata.De zon ging opstaan; Moni Mambu stond ook op en zegde: Staat op; een andermans lijk, dat van den ouden man2is verloren. Waar is het heengegaan?De Bambata stonden op; zij weigerden, alzoo: Wij, wij toch niet!Maar onder een biezenmat, zagen zij slaaplakens, die uitkwamen.Moni Mambu zegde zoo: Maak dien man daar wakker, en vraagt het hem.Zij maakten hem wakker en zij zagen: ’t Was het lijk.Zij stonden verwonderd en verwonderd. De Bambata zegden tot Moni Mambu: Wij zullen u een schoon geschenk geven.Hij, alzoo: ’t Is wel, ouden, geeft maar, ik zal ’t zwijgen.[160]Zij gaven drie duizend mitakos.Maar toen hij zijn geld had ontvangen, ging hij het wegsteken; hij kwam terug, ging ’t nieuws vertellen aan ’t opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Luister, ’t lijk, dat gij aan ’t zoeken zijt, de Bambata hebben het gestolen.’t Opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Wij binden al de Bambata vast.Hij bond ze vast, stal al hun geld. Dan liet hij de Bambata los, die zonder een duit optrokken naar hun dorp.Moni Mambu ging ’t geld met het opperhoofd van ’t dorp verdeelen; daarna ging hij zijn geld halen, dat hij weggestoken had.Hij ging naar een ander dorp. Hij ontwaarde het lijk van een mensch, dien men gedood had, omdat de toovenaar hem als een slechte geest aangewezen had. Zijn lijk had men in ’t hooge gras geworpen. Moni Mambu sneed er een been van af. Toen hij het laten drogen had, raapte hij het op en ging op weg. Hij kwam aan een land waar een vrouw aan ’t hakken was; zij had haren draagkorf in de schaduwe van een boom gelegd. Moni Mambu, toen hij kwam, boog zich achter den korf en wierp er ’t been in. Dan kwam hij tot bij de vrouw en hij vroeg: He, mama vrouw, geef mij water.Mama, de vrouw, alzoo: Ga en drink, de kruik ligt in mijnen draagkorf.Moni Mambu antwoordde, alzoo: Den draagkorf, ik bezit hem niet, mijn moeder. Mag ik er mijn arm insteken?Zij, alzoo: Ga maar gerust, vader.Hij ging naar den draagkorf. Hij wilde de kruik uit den korf nemen, hij zag ’t been; hij riep de vrouw, alzoo: He, moeder!De vrouw antwoordde: Hier ben ik, vader.Zij kwam.[161]Moni Mambu zegde tot de vrouw, alzoo: Hoort ge, gij zijt geen heks! Maar, dit menschenbeen, waar hebt gij dat gehaald?Zij, de vrouw, weigerde: Ik heb er geen been ingelegd, vader! Ik, de anderen betooveren mij.Moni Mambu nam de vrouw bij den arm, alzoo: Vooruit naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.Zij gingen naar ’t dorp bij de ouden. Zij regelden de zaak. Moni Mambu, daar hij een deugniet was, begon eerst de zaak te regelen met de ouden, alzoo: Deze vrouw is een heks. Ziet! (En hij toonde ’t been). Een lijk heeft zij opgeëten.De vrouw wilde spreken, maar de ouden berispten haar, alzoo: Het teeken is hier, hoe kunt gij u verdedigen?Zij doodden de vrouw, zij wierpen haar in ’t gras. ’t Been ook wierpen zij weg.Moni Mambu ging ’t been weer zoeken in ’t hooge gras. En hij vertrok. Hij kwam weer een vrouw tegen, die haar land aan ’t hakken was om er maniok te planten. Toen hij zich wilde verbergen, en bij den korf kwam, om er ’t been in te werpen, maar de vrouw zag het: He, man, wat doet gij daar aan mijn korf?Zij kwam toegeloopen en pakte hem vast, alzoo: Gisteren hebt gij een onschuldige vrouw doen vermoorden, en nu zoudt gij mij ook willen vermoorden!Zij riep de mannen, die in ’t dorp gebleven waren. Zij kwamen. Zij bonden Moni Mambu vast, en zij leidden hem tot in ’t dorp. Zij kapten een hoogen staak af, maakten een kooi, en zij deden er Moni Mambu in vast. Zij gingen tot aan een kruisweg; plantten den staak in den grond, plaatsten de kooi boven op den staak, en daar boven was Moni Mambu aan ’t weenen: He, broeders, doet mij er af, ik zal zoo niet meer handelen.[162]Maar zij spotten met hem, alzoo: Gij, een ontaarde zoon van uw moeder! Vandaag hebt gij immers wat gij gezocht hebt.Moni Mambu zag een bende Bambata afkomen; hij hield zich stil en vroeg aan de Bambata: He, gij, Bambata, wilt gij den hoed niet opzetten3?Zij, de Bambata, alzoo: Wij willen den hoed niet opzetten.Zij gingen weg. Maar hij zag een andere bende, die volgde. Daar was ’t opperhoofd der Bambata bij. Hij vroeg hem: He, oude mensch, kom, kom waar ik ben.Hij weigerde niet, hij kwam tot bij den staak; hij vroeg: Wel, wat zegt gij?Moni Mambu zegde hem, alzoo: Wilt gij den hoed opzetten, die met veel geld is?Hij, alzoo: Hoe zet men hem op?Moni Mambu, alzoo; Kom, klim op den staak.En hij klom.Doe de slingerplanten los.Hij deed ze los. Moni Mambu kroop er uit. Nu, gij, kruip er in!’t Opperhoofd der Bambata kroop er in. Moni Mambu sloot de opening van de kooi, en daalde naar beneden. Hij ging. ’t Opperhoofd was daar boven gevangen.Maar Moni Mambu, toen hij aan een land aankwam, waar een vrouw haar aardnoten aan ’t oogsten was, alzoo: Geef mij water, mama, goede vrouw.De vrouw, alzoo: Hier, ik heb er geen, vader. Neem daar aardnoten, brand ze eerst. Eet ze met mijn kind.MoniMambubrandde het kind, at aardnoten op en[163]’t kind. De moeder wist het niet; zij was aardnoten aan ’t oogsten.Hij, alzoo: Wel, geef mij nu water. Ik heb aardnoten geëten met uw kind.De vrouw kwam, alzoo: Geef ’t kind, dat ik het wassche.Moni Mambu antwoordde, alzoo: Hebt gij niet bevolen, alzoo: Brand aardnoten, eet ze met ons kind. Het kind heb ik opgeëten met aardnoten. Waarom vraagt gij het nu mij?De moeder aan ’t weenen en weenen; zij ging hare hak halen, om er Moni Mambu mee dood te slaan. Zij kwam met hare hak, waar Moni Mambu was. Maar Moni Mambu sprak, alzoo: Vooruit, naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.Zij gingen naar ’t dorp. Zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk; zij betaalden een slaaf aan Moni Mambu. Hij nam zijn slaaf, en hij ging. Toen zij op den weg kwamen, zag Moni Mambu op een palmboom een palmnotenrist hangen; hij klom erop; hij was aan ’t snijden; zijn slaaf bleef onder den boom staan; hij sneed den palmnotenrist af, en deze viel den man op den kop. Hij stierf. Moni Mambu daalde beneden, zag naar zijn slaaf; hij was dood. Hij liet zijn palmnotenrist liggen, nam zijn slaaf op, en hij trok er mee op. Hij kwam aan een dorp, waar men aan ’t dansen was, ’t was feest. Hij trok een huis binnen, legde ’t lijk neer onder een biezenmat. Hij kwam er uit.De jongelingen kwamen ’t huis binnen om te spelen op de biezenmat, waar ’t lijk onder lag. Moni Mambu kwam toegeloopen en sprak: Loop weg uit ’t huis, mijn slaaf ligt daar.En hij kwam zien: Wo! Mijn slaaf hebben zij gedood.Zij, alzoo: Wij hebben hem niet gedood.[164]Zij vereenigden de ouden van ’t dorp, zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk. Zij betaalden hem een slaaf. En hij ging weg.Hij ging weer naar ’t dorp, waar men hem een slaaf betaald had, die onder den palmnotenrist gestorven was. Daardanstemen met trommelslag en handgeklap. Hij kwam ’t dorp binnen. Hij ging tot bij de trommels. Toen zij hem zagen, alzoo: Wo! Gij, hier hebben wij u niet gebonden. Wie heeft u losgemaakt? Van waar zijt gij gekomen?Moni Mambu antwoordde, alzoo: Uit ’t water ben ik gekomen van uit ’t dorp uwer ouden!Zij vroegen hem: Waar zijn ze, man?Hij, alzoo: Onder ’t water zijn ze; ’t is een groot dorp.Maar hij bedroog ze alzoo.Zij, alzoo: Vooruit, ga het ons toonen.Moni Mambu, alzoo: Gaan, wij gaan. Maar vervaardigt eerst groote fuiken.Zij vervaardigden de fuiken. Zij droegen ze tot bij het water.Hij, alzoo: Kruipt er in, gij allen.Zij kropen er in; hij maakte ze vast. Maar een vrouw weigerde, en zegde: Ik wacht, totdat zij bovenkomen.Moni Mambu stoot deze fuiken vol menschen in ’t water. Zij verdronken allen. Hij wilde deze vrouw vastpakken en in ’t water werpen. Maar de vrouw was vol kracht en leven. De vrouw hield hem vast en riep zoo hard dat zij kon: He, la, la, la, la. He, mannen, spoedt u! Ik heb den slechten geest vast.De mannen kwamen af, grepen Moni Mambu vast, en vermoordden hem.Mbengo.[165]1Die veel zaken op zijnen rug heeft.↑2Eeretitel.↑3Regeeren.↑[Inhoud]Na Makumba1Een echtgenoot had zijne kinderen gebaard; maar als hij ze baarde, ze waren niet zooals hij gewenscht had.De vrouw, die hij getrouwd had, baarde hem een tweeling. Al de menschen, die deze kinderen zagen, waren verwonderd en verwonderd, omdat zij zulke groote navels hadden.Hij, de echtgenoot, sprak dan, alzoo: Die heb ik niet gebaard!En vol gramschap zegde hij tot zijn vrouw, alzoo: Wel! Ga deze kinderen wegwerpen, omdat zij niet schoon zijn.Zijn vrouw, alzoo: Zij zijn nu geboren, en nu moet ik ze weer wegwerpen?Maar de man luisterde niet en hij zegde, alzoo: Ga ze wegwerpen!Toen de vrouw ze wegwierp, werden zij geworpen langs het maniokveld. En de regen viel, een stortregen; en als hij aankwam, dreef hij de kinderen naar ’t water tot aan de rivier. En zij vielen op een zandbank en zij aten zand.En zij groeiden en groeiden; zij begonnen te gaan: een jongen en een meisje. De jongen, die veel verstand had, alzoo: Laat ons opklimmen naar ’t hooge gras.En zij kwamen tot in ’t hooge gras. Op zekeren dag,[166]ging de jongen tot aan een maniokveld. Toen hij daar aankwam, zag hij maniok, dien men uitgetrokken had.Hij, alzoo: Misschien eet men dat?En hij proefde, en hij ging het dragen aan zijn zuster. En zij aten, alle twee.Op een anderen dag, kwam hij terug en hij zag muizenstrikken, die men gespannen had. Maar, toen hij naderbij keek, zag hij muizen, die den maniok in ’t midden hadden opgeëten. En hij kwam en hij zag een muis, die gestorven was. Hij haalde ze uit de muizenval, en hij kwam ze toonen aan zijne zuster.Zij, de zuster, alzoo: Ia2! Gij, mijn broerken van een jongen, gij hebt veel verstand en gij weet den naam daarvan niet? Ik ben maar een meisje en ik heb geen verstand.Hij, hij dacht, alzoo: ’t Is niets, ik leg dat daar neer.Op een anderen dag trok hij terug, en hij zag weer de muizenstrikken; hij ledigde ze, en hij ging terug bij zijne zuster.’s Morgens vroeg, toen zij wakker werden, ging hij weer, en veel muizen waren in de strikken gevangen.Verwonderd en verwonderd zegde hij, alzoo: Ziet ge, die zaken, dezelfde lagen er gisteren; maar wij weten den naam niet. ’t Is niets.En hij ledigde de muizenstrikken, en hij ging tot op den grooten weg. En hij ging zich verbergen in ’t hooge gras.Toen zag hij menschen, die naar de markt gingen; maar hij kwam uit ’t hooge gras niet uit; hij bleef wachten tot dat die bende menschen voorbij was.Hij zag een mensch, die gansch alleen aankwam. Die mensch was bezig zijn kisansi3aan ’t spelen, terwijl zijn lippen beefden; want een lied zong hij.[167]De jongen sprak, alzoo: Wat gij ziet, wat is het?En hij toonde de muizen.Maar die oude had het niet goed gehoord. En hij luisterde.Toen sprak de kleine weer, alzoo: Wat ik zal geven, zie, wat het is?Hij, de oude, hij ging tot bij den kleine. En hij bezag den kleine, die gansch naakt stond. Hij was geheel en al verwonderd, alzoo: Van waar zijt gij gekomen, gij?Maar de kleine antwoordde, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, zij hebben ons weggeworpen.Hij, de oude, vroeg, alzoo: En waar verblijft gij?De kleine, alzoo: Een is ginder gebleven; maar ik, ik ben gekomen om deze zaken te toonen, om te weten wat voor zaken dit zijn.De oude zegde hem, alzoo: ’t Zijn muizen, eten men eet ze.Hij, de kleine, alzoo: Hoe eet men ze?Hij, de oude, alzoo: Als gij vuur aansteekt, dan brandt gij ze, en daarna eet gij ze op met luku.De kleine, alzoo: ’t Vuur, hoe is het?Hij, de oude: ’t Vuur, ziehier.En hij toonde hem: Als gij wrijft, alzoo: Tsi4, steek het dan aan ’t hout aan. En dan kunt gij muizen branden. Als de muizen gereed zijn, eet ze dan met luku.De kleine, alzoo: Luku, wat is dat?De oude, alzoo: Luku, ziehier.En hij toonde hem luku, alzoo: Als gij de muizen brandt, als zij gereed zijn, eet ze dan met luku, dien gij in brokken breekt.[168]De kleine nam deze zaken aan en hij ging. De oude gaf hem ook een paan, en hij kleedde hem aan om de lenden van den kleine. En de kleine trok op, waar zijne zuster was.Toen hij bij zijne zuster aankwam, was deze verwonderd en verwonderd, alzoo: Wat is dat, Yaya?Hij, alzoo: Die zaken gegeven, zij hebben ze mij gegeven. Maar die zaken, die wij wegwierpen, men eet ze op. De naam dier zaken: muizen. Toen ik ze ging toonen, hij, die mij tegengekomen is, heeft mij alzoo gezegd: Die zaken eet men. Ik, ik vroeg, alzoo: Hoe eet men ze? En hij, hij toonde mij, hoe men ze at. Hij gaf mij ook deze andere zaken. En dien paan, dien ik aangekleed heb, en dien luku en dat vuur, dat heeft hij mij gegeven.Aldus vertelde hij aan zijne zuster.Maar die man heeft mij nog gezegd, alzoo: Als gij drie dagen zult slapen, dan den vierden dag kom hier op dezelfde plaats. Ik moet hem muizen brengen en hij zal ze verkoopen op de markt. Wat wij alle dagen hooren, waar de menschen spreken, dat is de naam daarvan. Al de menschen kleeden er een paan aan.Zij, de zuster, alzoo: Hoe zijn die panen?Hij, alzoo: Zij zijn, gelijk den paan, dien hij mij gegeven heeft.De vier dagen, die hij gesteld had, verschenen en hij ging; hij bracht de muizen tot op de plaats, die men aangeduid had.De uur van de markt verscheen en de menschen gingen voorbij en gingen voorbij. De oude volgde van achter.En hij keek naar den kleine, alzoo: Ik ben gekomen, breng uwe muizen.En hij bracht kleine muizen en groote, alzoo: Gij, gij kent ze. Hoor je, men eet ze; draag ze naar de markt om ze te verkoopen.[169]De oude nam ze aan, alzoo: Wacht mij hier, totdat wij terugkomen van de markt.De kleine bleef daar zitten. De oude kwam terug en hij gaf hem de zaken, die hij gekocht had, alzoo: Dit is een mes; dit is een vrouwenpaan, geef hem aan uwe zuster, dat zij niet meer naakt blijve; dit is luku en peper en zout.En hij ging.De jongen kwam waar zijne zuster was. Zij, toen zij die zaken zag, was verwonderd en verwonderd, alzoo: Al deze zaken, ’t zijn dezelfde, waarvan gij mij over eenigen tijd gesproken hebt.En zoo was het alle dagen. Hij, de kleine, ging muizen dragen, en de oude ging ze verkoopen.De oude kocht hem een slaaf, en hij zegde, alzoo: Gij, ga en leer hem alles.De kleine nam den slaaf aan en zij gingen te zamen.Zij veranderden van plaats en gingen zich vestigen op den berg.Die slaaf sprak, alzoo: He, vader, als wij hier blijven, bouwen wij dan geen huis?Hij, alzoo: Ia! Dat huis, hoe is dat? Bouw maar, gij kent een huis.Hij, de slaaf, alzoo: Gij, vermits gij zegt, alzoo: Een huis, hoe is het, kent gij het huis niet, waarin men slaapt?Hij, alzoo: Neen, ik ken geen huis. Maar bouw er een.De slaaf, alzoo: ’t Is goed, ik zal er een bouwen.En hij maakte eene plaats schoon, en hij zette een klein hutteken recht, alzoo: Ziet ge, gij vraagt het huis, hoe het is, gij weet het niet. Nu ziet gij het!Die slaaf leerde hem alle werken, en de kleine kreeg verstand. Hij schoot veel wild, en de slaaf verkocht alles op de markt met den oude, zijn vriend. ’t Geld kwam er[170]bijeen gestroomd. Hij kocht weer twee andere slaven, een jongen en een meisje. En alzoo, na eenigen tijd, was het een groot dorp geworden. En men baarde kinderen, en ’t dorp werd groot en groot. Geiten en verkens waren er in overvloed; men kon ze niet tellen.En de slaven zegden, alzoo: He, vader, zoudt gij niet gaarne willen, dat wij onze trommel kochten?Hij, de vader, alzoo: ’t Is goed, koopt maar. Indien gij geen trommel koopt, is dit geen dorp?Zij, de slaven, alzoo: In een groot dorp moeten de trommels weergalmen.En zij kochten eene trommel. Maar toen zij een kochten, alzoo: Wij zullen beproeven of zij een goede stem heeft?En zij trommelden, alzoo: De deze, zij is heel schoon.Zij namen de trommel en zij legden ze in de hut.Eenige dagen waren vervlogen, alzoo: Wij zullen beproeven of zij goed droog is.De avond was gevallen en de maan verlichtte den hemel. Mannen en vrouwen hadden geëten, en men begon te roepen, alzoo: Komt af, wij dansen.Allen kwamen af, men begon in de handen te slaan, men hief een lied aan, en men danste en danste.Maar de menschen, die in den omtrek waren, hoorden de trommel weergalmen en zij waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Die trommel, waar weergalmt zij? Wat! Hier in ’t omliggende, wij kennen er geen dorp.En zij dachten en dachten. Maar toen zij die trommel hoorden, die aan ’t weergalmen was, bleef toch het dorp onzichtbaar, en men hoorde er menschen spreken.Hunne harten branden zij brandden. En zij gingen langs de zijwegen en zij luisterden naar de plaats, waar men aan ’t spreken was, en zij konden het niet vinden.[171]Maar er was een oude, een goede jager, die zegde: Morgen, ware het nacht en nacht, daar, waar die trommel aan ’t spreken en weergalmen is, zal ik aankomen, daar ga ik jagen.En men sliep.Maar die oude, ’s morgens vroeg, toen hij de hanen hoorde kraaien, nam zijn geweer en zijn zaksken, hing ze aan de schouders en hij vertrok.En hij ging langs den grooten weg. En hij ging en ging.Hij luisterde. ’t Was langs daar niet. Hij, alzoo: ’t Is langs hier, daar heb ik de trommel hooren weergalmen.En hij volgde en volgde die richting. Hij kwam aan een groote bron aan. Hij ging rivierafwaarts. Daarna kwam hij aan een andere bron tot aan een uitgestrekte vlakte. Hij ging weer eene bron binnen en kwam in ’t hooge gras uit. Daar hoorde hij menschen, die aan ’t tateren en wemelen waren. Hij kwam tot in ’t midden van ’t dorp. Maar ’t was een uitgestrekt dorp. Als hij rondkeek naar hier en daar, overal stonden er veel hutten.Hij beefde en beefde, omdat hij dat dorp niet kende en van wie dit dorp was.En hij volgde en volgde, en hij kwam aan ’t gehucht van ’t opperhoofd.En hij ging daar zich neerzetten. Zijn geweer legde hij langs den strooien muur. De kleinen, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Ia! Die daar, wie is hij?En zij gingen loopen tot aan de hut van hun opperhoofd, alzoo: He vader, die daar, zie, wie is hij?Hij, alzoo: Gaat hem verwittigen, dat hij kome.De kleinen kwamen en gingen hem verwittigen, alzoo: Welaan, ga naar ’t opperhoofd, onze vader.Hij, hij dacht, wie hem daar uitnoodigde: Ik, ik ken dien man niet. ’t Is niets. Ik zal gaan.[172]En hij ging. Hij kwam aan de hut van ’t opperhoofd, die hem uitgenoodigd had, en hij zegde hem: Goeden dag. Het opperhoofd vroeg hem nieuws. Hij ook, hij antwoordde; maar de schaamte had hem gevat, en hij zegde niet, alzoo: Ik ben hierom gekomen: Toen wij gisteren de trommel hoorden, die hier op deze plaats aan ’t weergalmen was, waren wij aan ’t redetwisten en ik zegde, alzoo: Ik zal morgen dat dorp zien.Hij, hij sprak zoo niet, hij zegde iets anders, alzoo: Dezen morgend heel vroeg, ben ik uit mijn dorp vertrokken. Ik ben in deze bosschen binnengedrongen, en toen ik er uitkwam, stond ik in uw dorp. Ik, ik was verwonderd en verwonderd; ik vroeg mij af, van wie dit dorp mocht zijn.Hij sprak alzoo en ’t was alles wat hij zegde.Na Makumba beval aan zijn slaven eten voor te bereiden en zij kwamen het hem geven. En hij at en at, hij kost het niet; ’t was te veel eten. En hij bond zijn vleesch en luku vast en hij legde het in zijn paan. Men bracht hem nog twee kruiken palmwijn. Hij dronk en dronk; hij kost het niet. De palmwijn was hoofdig. Hij sliep op die plaats. De avond begon te vallen en hij stond op. Hij zag naar de ligging van zijn dorp en vertrok, van waar hij gekomen was. Hij trok zijn mes uit de scheede en hij sneed teekens in de boomen om den weg te onthouden. Alzoo kwam hij op den grooten weg aan tot in zijn dorp.Hij kwam in zijn dorp en hij ging slapen.De jongens en de meisjes van ’t dorp waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Wel, hij, is hij dezen morgend vroeg niet opgestaan? En waar heeft hij dien palmwijn gedronken?En men wasschte hem, en hij werd wakker.Het nieuws, dat hij gezien had, vertelde hij hun, alzoo:[173]Het dorp, waar de trommel gisteren aan ’t weergalmen was, heb ik gezien. Maar ’t opperhoofd, dat daar is, zijn naam is Na Makumba. Ik vroeg aan zijne onderdanen, alzoo: Dit opperhoofd, van waar komt hij?Maar de onderdanen antwoordden mij, alzoo: Wij weten niet, van waar hij gekomen is. Maar hij, hij vertelt ons altijd, alzoo: Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Hij, ’t opperhoofd, vroeg mij nieuws; ik, ik heb hem nieuws verteld. Daarna nam hij vleesch en luku, en hij gaf het mij. En ook nog twee kruiken palmwijn. En ik dronk en dronk, maar ik kon ze niet.Ik, ik sprak met den mond, alzoo: Gij, opperhoofd, van waar zijt gij gekomen?Hij antwoordde mij, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Maar gij, als gij verstand hebt, draag dit spreekwoord mee; indien gij niet verstandig zijt, laat mijn spreekwoord hier.Dat spreekwoord heeft hij mij gezegd; maar ik, onderweg, ik dacht en dacht; en dat spreekwoord kon ik niet uitleggen.Maar eenigen onder hen, zegden, alzoo: Is er hier geen vrouw, die hare kinderen weggeworpen heeft?Andere waren aan ’t redetwisten, alzoo: Er waren twee kleinen;zij hadden groote navels; maar die kinderen zijn doodgegaan.Hij, toen hij dat hoorde, zegde, alzoo: Misschien zijn het die kinderen, omdat hij, het opperhoofd en zijne zuster groote navels hebben, en zijn naam is ook Na Makumba.Anderen zegden ook: Misschien zijn het die kinderen.En toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil, alzoo: ’t Is niets, wij zullen hooren. Die kinderen vergeet men immers niet.[174]’s Avonds hoorde men weer de trommel, die aan ’t weergalmen was en de onderdanen, alzoo: Dat dorp, vooruit! Wij gaan er.Gij, beste oom5, ga het ons toonen. Gij immers, hebt het gisteren gezien.Hij, alzoo: ’t Is goed, vooruit!En zij gingen tot in ’t dorp, en zij kwamen waar de trommel weergalmde en waar men aan ’t dansen was. En zij gingen zich neerzetten bij het vuur, dat glinsterde op het plein.De menschen van ’t dorp, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Zijt gij gekomen om te dansen? Wel, komt, wij dansen.Zij, alzoo: Ja, wij zijn gekomen om de trommel. Als wij in ons dorp waren, hoorden wij de trommel, die weerklonk in den hoogen hemel; wij, toen wij ze hoorden, wij zijn gekomen.En zij namen plaats bij de dansers en zij dansten en dansten. Toen de dans uiteenging, gingen zij slapen.Toen de zon opstond, doodde men een verken; zij aten. Men danste weer, en de ouden zegden tot de jongeren, alzoo: Neemt uw vleesch, wij gaan terug naar ons dorp.Maar de jongeren wilden niet, alzoo: Wij, wij zijn de kinderen van Na Makumba, wij blijven hier.De ouden drongen aan; maar de jongeren wilden niet.Toen zij er genoeg van hadden, gingen zij weg. Maar de jongeren bleven daar.Maar hunne bloedverwanten, toen zij dat vernamen, spraken, alzoo:Wel! Gaat onze kleinen halen. Hebt gij ze daar niet geleid?Maar zij antwoordden: Wij hebben alles uitgedacht om[175]ze mede te leiden; maar zij wilden niet. En wij zijn vertrokken.En men ging de kleinen verwittigen; maar zij kwamen niet terug, omdat het dorp van Na Makumba een goed dorp was. Het nieuws verspreidde zich in de omliggende dorpen, en men trok op naar ’t dorp van Na Makumba.Zij ook, toen zij dat zagen, alzoo: ’t Is wel; wij ook, wij gaan daar wonen.Zij kwamen en zij vroegen eene plaats aan Na Makumba.En hij toonde hun een heele streek.Maar in hun dorp was de vader en de moeder gebleven, die deze kinderen hadden van kant gemaakt.Zij dachten, alzoo: Men vertelt ’t nieuws; misschien is het waar. Wij ook, wij gaan het vragen. Misschien zijn het de kinderen, die wij weggeworpen hebben?Hij, de oom, die de eerste in ’t nieuwe dorp gekomen was, ging bij de onderdanen, alzoo: Gij onderdanen, wij koopen geiten en verkens en palmwijn; dan toonen wij vader en moeder aan ’t opperhoofd. Alzoo zal hij hen misschien vergeven!De onderdanen wilden niet redetwisten, alzoo: ’t Is wel, wij koopen die geschenken.En zij legden mitakos te zamen en zij kochten geiten, verkens en palmwijn. Zij leidden vader en moeder tot bij Na Makumba. De oom kwam spreken, alzoo: He, opperhoofd, uw vader en moeder kom ik u toonen. Zij hebben u gebaard. Wij, wij hoorden ’t spreekwoord, dat men u weggeworpen had. Eenigen onder ons, zegden, alzoo: Gij, vader en moeder, gij hebt deze kinderen verworpen. Zij spraken niet. En nu komen wij ze u toonen: Hier dus is uw vader, en daar is uw moeder, gij ziet ze alle beiden.Maar Na Makumba, toen hij dit hoorde, zegde, alzoo:[176]Ik, ik heb geen vader noch moeder. Zij, zij hebben mij hun hart gebonden, en mijn vader zegde aan mijn moeder, alzoo: Hier, als gij schoone kinderen baart, verzorg ze dan; indien het mismaakte zijn, verzorg ze niet. Wij, wij waren niet schoon; wij hadden groote navels en zij hebben ons weggeworpen. Maar nu mijn vader en mijn moeder komen bij mij; ik vraag hun anders niet, dat zij alleenlijk hun wijsvinger afsnijden6, en hem mij geven. Alzoo zal ik zien, dat zij mijn vader en mijn moeder zijn.En men sneed aan vader den wijsvinger af; en aan moeder trok men een nagel uit den vinger.Dan toonde hij hun een hut. Maar hij wilde de geschenken niet ontvangen.De tijd vervloog en vader en moeder stierf. Hij beval aan zijne onderdanen ze te begraven.En hij werd een groot opperhoofd. ’t Dorp van Na Makumba werd overal vermaard. Na Makumba was een groot opperhoofd in de ronde.Kivwanza.[3]1Die naam beteekent Heer Navel.↑2Uitroeping.↑3Kisansi= muziekinstrument.↑4Tsi= Gerucht van ’t vuur, dat uit den steen springt.↑5Eeretitel.↑6Teeken bij de negers om de waarheid te bevestigen.↑
[Inhoud]De gebroken PoederdoosZij, zij werden geboren, alle drie te zamen; Kinimbu, Kisinsu: twee meisjes, en Kubantu: een jongen.Op zekeren dag zegde hun vader tot Kubantu: Kubantu, moest er een twist ontstaan, mijn poederdoos1neem ze, en vlucht er mee.Op een anderen dag, ging hun vader van den anderen kant der rivier; hij ging koophandel drijven.En hij ging, en zij bleven bij hun moeder.Hun moeder, op een morgend, toen de zon was opgestaan, zegde, alzoo: Ik ga naar ’t hooge gras; gij, blijft hier, mijne kinderen, en stampt luku. Ik zal ginder eten. Gij, eet hier.Waar zij bleven, nam Kinimbu maniokmeel en stampte het. Kisinsu nam meloenzaad, en bereidde het.En zij aten alle drie. Toen zij geëten hadden, alzoo: He, Kinimbu, laat ons naar de rivier gaan, wij visschen er.Kubantu, alzoo: Ik neem de poederdoos van vader mee.Kinimbu, alzoo: Wat! Gij, de poederdoos van vader,[147]de Bangala2zullen ze afnemen. Gij, als gij die poederdoos meedraagt, indien zij gebroken is, zij is weg voor altijd; en vader, als hij terugkomt, zal ons straffen en ons verkoopen.Kubantu zag er niet naar om; hij droeg de poederdoos mede. En zij gingen naar de rivier. Kisinsu, de oudste, ging voorop om te visschen. En zij gingen en gingen, alzoo: Kubantu, opgepast hier, dien steen in ’t water.Kubantu, toen hij aankwam, de steen was glibberig en glibberig.Voorzeker breekt de poederdoos van vader hier. Ziet ge wel, gij, wij hebben het u gezegd, laat de poederdoos van vader thuis; maar gij, gij wildet niet.En Kubantu ging over den glibberigen steen en hij viel. De poederdoos ook viel in stukken.’t Water werd zwart en zwart. Hij, alzoo: A, he, moeder, de poederdoos van vader?Zij, alzoo: Wat is er, jongen?Hij, alzoo: De poederdoos van vader is in stukken.Zij: He, gij, wij hebben het u gezegd, alzoo: Laat de poederdoos thuis; gij, gij wildet niet. Maar, waar wij gaan, zeg het gebeurde aan mama niet. Hoe zullen wij doen? Laat mama afkomen; wanneer wij geëten hebben, dan zullen wij alles vertellen.Hij, alzoo: Als gij het zoo zult zeggen, zal mama ons slaan.En zij kwamen terug in hun dorp. En zij maakten de visschen gereed, alzoo: Hang ze daar aan ’t vlechtsel. Als moeder komt, zullen wij ’t gebeurde vertellen.En zij bleven wachten en wachten, vol angst en tranen.Hun moeder kwam terug, alzoo: He, Kisinsu, geef mij[148]water, mama; ’t is stikkend heet, en ik heb grooten dorst.En zij dronk water, en zij namen maniok, alzoo: Neem luku, mama!Zij, de moeder, alzoo: De kruiderijen, wat zijn ’t?Zij, alzoo: Vischjes!En zij nam ze aan, en zij begon te eten.Kisinsu, alzoo: He, mama!Zij, alzoo: Wat is er, mijn kind!Kisinsu, alzoo: Neen, moeder; wees gerust, mama, er is niets.Zij, de moeder, alzoo: Zeg het mij; uw moeder, haar bloed bruischen het bruischt slechts.Een onder hen, alzoo: Eet maar, mama, er is niets.En de moeder at en at, ’t was gedaan.Kisinsu, alzoo: He, mama, de poederdoos van vader, Kubantu heeft ze in de rivier gebroken.Zij, de moeder, alzoo: He, mijn beste, de poederdoos van vader! Wat, gij hebt de poederdoos van vader gebroken; wacht, morgen ga ik u verbergen!Wanneer het klaar geworden was, stampte moeder luku, nam vier kiekens, gaf ze aan Kubantu. Hij doodde ze en men maakte ze gereed.Zij, de moeder, alzoo: Vooruit, ik ga u verbergen. Uw vader, als hij komt, zal u aldus niet verkoopen.En zij gingen in het uitgestrekte woud, en zij gingen binnen en binnen in ’t woud; zij vonden een hol in een nsengaboom3. En de moeder keerde ’t hol uit, alzoo: Ga hier binnen.En zij gingen binnen, alle drie.Ik, die u hier geplaatst heb, als ik kom met maniokbrooden en ik zing: He, Kubantu, aan de bron van den[149]nsengaboom! Als gij dat hoort, dat lied, komt er dan uit, want dan is uw moeder gekomen met eten.En zij, de moeder, zij trok terug naar ’t dorp. Zij, de kinderen, zij bleven in ’t hol van den nsengaboom.De moeder, ’s morgens toen de zon was opgestaan, vatte vier kiekens, gaf ze aan de kleine slaven, alzoo: He, mijn kleine slaven, ziehier, neemt deze kiekens en doodt ze mij.Zij, alzoo: Geef ze, moeder, wij zullen ze u dooden.En zij doodden de kiekens. Moeder bereidde ze, stampte luku, nam hare hak, droeg haren korf luku op den kop, en ging, waar zij hare kinderen gelaten had.Toen zij aankwam, waar haar kinderen waren, dicht bij ’t hol van den nsengaboom, hief zij ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij zong en zong haar lied, tot zij aan den boom kwam, en zij riep: He, Kinimbu!Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!He, Kisinsu!Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!He, Kubantu!Kubantu, alzoo: Hier ben ik!Zij, de moeder, alzoo: Wel, komt, komt buiten.Zij kwamen er uit, alle drie. Zij nam de kiekens en de luku uit haar mandeken, en gaf alles aan haar kinderen, alzoo: Als gij luku eet, en gij mijne stem hoort, die heel fijn is, komt dan uit ’t hol. Maar indien het een grove stem is, komt er niet uit.En zij trok terug naar haar dorp; op haar gelaat was droefheid, maar in haar hart toch vreugde, omdat zij hare kinderen nog bezat.Op zekeren dag, toen de zon was opgestaan, sprak een visschenvanger, alzoo: Ik zal gaan, ik ga mijn fuiken spannen. En hij was rivieropwaarts gegaan, en hij kwam[150]nu af, rivierafwaarts. En hij ging en ging, en hij hoorde waar hij ging, iemand die een lied kwam zingen, alzoo: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!Haar kinderen, hunne namen was zij aan ’t opzeggen.Hij, alzoo: Wat, die vrouw, wat zegt zij? Zij komt hier in haar eigen zoo spreken.En de vrouw wist niet, dat men haar afluisterde.Hij, hij hoorde, dat zij aankwam, en zij kwam tot aan de opening van den nsengaboom, alzoo: He, Kinimbu?En iemand antwoordde: Hier ben ik!He, Kisinsu?Hier ben ik!He, Kubantu?Hier ben ik!En zij kwamen er uit, alle drie. De moeder, alzoo: Neemt uw luku aan. Maar gij, spreekt niet te hard. Als gij hoort dat ik kom ’t lied zingen, mijn stem, onthoudt ze wel. En nu welaan, gaat terug!Zij gingen terug in hunne schuilplaats. De moeder vertrok ook.De visschenvanger klom ook op naar ’t dorp, alzoo: Die vrouw, wat! Zij is daar haar kinderen gaan verbergen.Dien dag ook, hij, de echtgenoot, was teruggekomen van den koophandel. Hij kwam tot aan zijn huis, en toen hij binnenging, zijn vrouw was er niet, noch zijn kinderen.In ’t dorp waren er twee menschen naar ’t hooge gras gegaan. Hij hoorden op den hoek van ’t dorp, iemand die kemp aan ’t rooken was. Hij zegde, zoo: Wacht, ik ga mijn kemp rooken.En hij ging tot aan ’t huis van den visschenvanger.De visschenvanger, alzoo: Ik groet u!Hij antwoordde: Ja, opperhoofd![151]De visschenvanger, alzoo: Waar gij geweest zijt, waar is ’t?Hij, alzoo: Langs den anderen kant van de rivier ben ik geweest, broeder. Maar toen ik hoorde, dat gij kemp aan ’t rooken waart, ik zegde zoo in mijn eigen: Ik zal gaan, hij zal mij kemp geven en ik rook ook.De visschenvanger stak de pijp kemp aan, en zij vielen aan ’t rooken.Hij, alzoo: Mijn vrouw, waar is zij gegaan?De visschenvanger, alzoo: Ik, dezen morgend vroeg, ben ik hier opgestaan, ik ben ze niet tegengekomen.Toen hij dat gezegd had, vielen zij weer hun kemp aan ’t rooken.De visschenvanger vervolgde: Langs den anderen kant der rivier zijt gij geweest, hebt gij geenen kemp gekocht?Hij, alzoo: Zeven bussels heb ik gekocht, broeder.De visschenvanger, alzoo: Wel, ga, haal er, en verkoop mij kemp.Hij, alzoo: Als ik er u verkoop, ziet ge, die muizen daar, zult gij mij verkoopen.De visschenvanger, alzoo: Ik, als gij mij kemp verkoopt, misschien heb ik een zaak te vertellen.Hij, alzoo: Welke zaak?De visschenvanger, alzoo: Gij, wel, ga, haal kemp.En hij ging naar zijn huis, en hij nam kemp en hij kwam terug.De visschenvanger: Wel, verkoop mij nu. Gij, ’t kemp voor hoeveel verkoopt gij het?Hij, alzoo: Zeg mij de zaak, waarvan gij gesproken hebt. ’t Ligt op mijn hart en ik denk en denk, welke zaak?De visschenvanger: Zal ik het voor niet zeggen? Wel, wat zult gij mij geven? Wat wij zullen afsnijden, wat is ’t. Groote zaken zal ik u vertellen.[152]Hij, alzoo: Neem al mijn bussels kemp.De visschenvanger: Bij den hoop twee duizend mitakos.Hij, alzoo: Neem duizend aan.De visschenvanger: Duizend en een geit wil ik.Hij, alzoo: ’t Is goed. En nu, vertel mij die zaak.De visschenvanger, alzoo: In uw huis, gij, hebt gij niets gelaten?Hij, alzoo: Ja, mijn poederdoos had ik gelaten in de handen van mijn jongen, Kubantu.De visschenvanger: Wel uw poederdoos, hij is ze gaan breken in de rivier. Maar hun moeder heeft ze verborgen alle drie, de kinderen.Hij, alzoo: Waar is zij ze gaan verbergen?De visschenvanger: Wacht tot morgen, dan zullen wij gaan.Den volgenden dag, ’s morgens vroeg, toen de zon was opgestaan en ’t klaar geworden was, hij alzoo: Wel, laat ons gaan.De visschenvanger: Wacht, dat zij, de moeder, weg is, naar ’t hooge gras. Neem maniokbrood in ’t huis van hun moeder. Als wij gaan, gij, spreek niet, ik zal een lied zingen.En zij gingen tot aan de rivier.Zij kwamen dicht bij ’t hol van den nsengaboom. De visschenvanger vong ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij kwamen tot aan den stam van den nsenga.De visschenvanger veranderde zijn stem, zij werd fijn en fijn, alzoo: He Kinimbu?Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!He, Kisinsu?Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!He, Kubantu?[153]Kubantu, alzoo: Hier ben ik!De kinderen kwamen er uit, en zij zegden: Gij, zijt gij onze moeder nu?En hij de visschenvanger: Komt er uit, uw moeder heeft het mij bevolen.En zij kwamen af, alle drie, en zij zagen daar hun vader. Hun vader nam Kinimbu en Kisinsu. Hij sloeg Kubantu dood, en hij hakte hem in stukken.De vader trok op met zijn kinderen, alle twee en hij ging ze verkoopen.Waar Kubantu gebleven was, heel de gezichteinder was zwart geworden; de wolken dreven in aller haast door; de donder ratelde en ratelde; de bliksem flikkerde; en de regen viel en viel.Terwijl de regen viel en de wind waaide door de boomen van ’t diepe woud, herleefde Kubantu!De gehakte stukken van zijn lichaam kwamen bijeen, en hij herleefde; en hij trok terug in ’t hol, waar hij verbleef; vóór eenigen tijd met zijne zusters, maar nu alleen!Den volgenden morgend had hun moeder kiekens gedood, en zij ging waar zij haar kinderen gelaten had. Zij hief weer ’t lied aan, gelijk zij het alle dagen aanhief: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij kwam tot aan den stam van den boom, alzoo: He, Kinimbu!—Pidi4.He, Kisinsu!—Pidi.He, Kubantu!Hij, alzoo: Hier ben ik.Zij, de moeder, alzoo: Wel, uw zusters, zij antwoorden[154]niet. Wel, kom er uit! Wel, waar zijn de anderen, waar zijn ze?Hij, alzoo: Vader is ze komen halen!De moeder, vol gramschap, nam Kubantu, sloeg hem dood en hakte hem in stukken.Dan kwam zij weenen en weenen tot in ’t dorp, waar haar man was, die in de hut was neergezeten.Hij, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Zij, alzoo: Van ’t hooge gras.Hij, alzoo: Wel, de kinderen, waar zijn ze?Zij: De kinderen, waar ze gegaan zijn, ik heb ze niet gezien.Hij: De moeder blijft bij de kinderen. En nu de kinderen, gij zegt dat gij ze niet gezien hebt.Zij, alzoo: Terwijl zij in ’t dorp bleven, ik ben naar ’t hooge gras gegaan. Toen ik terugkwam, de kinderen, zij waren hier niet.Hij, alzoo: Mijn poederdoos, die in huis was, waar is zij henen?Zij, alzoo: Dat weet ik niet.Hij, alzoo: Zij, zij is weg met de kinderen, voorzeker! Maar de kinderen, weet gij niet waar zij henen zijn?Zij, alzoo: Wel, ik, mijn man, ik ben naar ’t hooge gras gegaan.Hij, alzoo: Wel, ga het vragen aan uw familiestam.Zij: Wacht! Morgen, zal ik gaan.Den volgenden morgend, toen het klaar geworden was, vertelde zij het gebeurde aan hare zusters en broeders, alzoo: Mijn kinderen hadden de poederdoos van vader gebroken, en in ’t hol van een nsengaboom had ik ze verborgen, zij zijn daar niet meer.Zij, alzoo: Wel, gij waarom hebt gijze verborgen?Zij, de moeder: Hun vader, vermits hij vol gramschap[155]is, zou ze misschien vermoord hebben, als hij terugkwam.Zij, alzoo: Voorzeker heeft hun vader de kinderen verkocht.Kubantu, waar hij gebleven was, herleefde weer.Zijn strikken zette hij alle dagen, om patrijzen te vangen. Maar de patrijzen, hij doodde ze niet; hij kweekte ze op, gelijk men kiekens kweekt. En in ’t hol van den nsenga ging hij slapen. Alle dagen spande hij zijn strikken, en ving patrijzen.Op zekeren dag, toen hij naar zijn strikken was gaan zien, daar was een wouw in ’t net gevangen. De wouw spartelde en spartelde in den strik. Hij vatte hem.De wouw sprak, alzoo: Laat mij los, dood mij niet; ik geef u een toovermiddel.Kubantu, alzoo: Dat toovermiddel, waarin bestaat het?De wouw, alzoo: Indien uw broer of zuster verkocht is, met dit toovermiddel neemt gij ze weer.En hij liet hem los. De wouw gaf hem het toovermiddel, alzoo: Verander in een arend.En Kubantu werd in een arend veranderd.De wouw, alzoo: Stijg nu in den hemel op.En hij steeg hoog in den hemel op.De wouw, alzoo: Val nu terug op den grond.En hij viel terug op den grond, en de wouw alzoo: Indien men uwe zuster verkocht heeft, als gij ze ziet op de de markt, waar gij gekomen zijt, verander u in een vogel.En de wouw vertrok.Kubantu trok terug naar zijn schuilplaats.Op zekeren dag, was de Nkenge verschenen. Hij, alzoo: Ik neem mijne patrijzen, ik ga ze verkoopen naar den Nkenge5.[156]En hij ging tot op de markt, en hij verkocht zijne patrijzen. En hij ging tot bij een jonge maagd, alzoo: Neem de mitakos, verkoop mij een maniokbrood!En hij, hij gaf de mitakos aan zijn eigene zuster.Zij, alzoo: Wat! Gij, die zoo slordig zijt, ik zou u mijn maniokbrood verkoopen.Hij, alzoo: Wel, zusterken6, ’t is voor mij, ik koop het.De zuster van Kisinsu sprak, alzoo: Neem de mitakos aan, en verkoop hem een maniokbrood.En zij nam de mitakos aan, en zij verkocht een maniokbrood.Kinimbu, alzoo: Maar, die jongen, gelijk hij daar is, ’t is juist onze Kubantu, dien wij bezitten. Waarlijk, zij gelijken goed op malkander.En Kubantu ging terug tot in den omtrek van de markt; hij legde zijn maniokbrood in een stuk stof, en hij bond het vast aan zijnen paan.En hij veranderde in een arend, en hij ging zitten op eenen kisoko-sokoboom, en hij slikte de granen er van in; daarna steeg hij hoog den hemel op, in den hoogen, hoogen hemel. Hij kwam neervallen op den wilden vijgenboom, die op de markt stond.Zij, de menschen, alzoo: Daar een vogel, ziet, wat een vogel, he, een groote vogel!De vogel was de nek aan ’t waggelen, hij liet de granen vallen, en zij vielen op den grond.De menschen, alzoo: Die vogel, die spuwt schoone en schoone parels. Alle man haastte zich, en voor die parels waren zij aan ’t vechten, om ze op te rapen.Eindelijk nog wiegelde hij met den nek, en Kinimbu en Kisinsu kwamen af, om de parels op te rapen.[157]De vogel, alzoo: Wo, wo, wo, wo, wo7! Hij vatte Kisinsu en Kinimbu, en hij steeg met haar in de lucht, en zij kwamen vallen, dicht bij hun dorp. En de arend veranderde in Kubantu. Te zamen alle drie kwamen zij in hun dorp aan, en zij kwamen zitten op den vuilnishoop, achter ’t huis van hunne moeder.De moeder had haar huis uitgekeerd, alzoo: Ik zal dit veegsel oprapen en het gaan werpen op den vuilnishoop. En zij ging het werpen, alzoo: Mfwa8!De kinderen, alzoo: He, mama, gij!De moeder, alzoo: A! Wat is het daar?En waar zij het veegsel geworpen had, kwam zij naderbij zien, en zij zag hare drie kinderen. De moeder, alzoo: He, mijn besten, van waar zijt gij gekomen?Zij, alzoo: Wij, vader had ons verkocht! En ziet ge, Kubantu is ons komen opvatten.En zij gingen ’t huis binnen, en de moeder vatte eene geit, zij slachtte ze, sneed ze in stukken, en spijsde hare kinderen.’s Morgens, toen de zon was opgestaan, nam zij hare kinderen en zij vertrok naar haren familiestam.Haar man bleef alleen in ’t dorp dwalen!Songia.[158]1De poederdoozen zijn gemaakt van kleiaarde ofwel van gedroogde pompoenvruchten. Die poederdoozen hangen de negers aan hunne zijde, als zij gaan jagen; of in andere omstandigheden zoo b.v. bij begrafenissen.↑2Bangala= Naam van een volksstam van Boven-Kongo. Onder dezen volksstam koos de Staat zijn eerste soldaten uit.↑3Nsenga: Het hout van dien boom is heel licht en wit.↑4Pidi= Alles was stil. Geen antwoord.↑5Naam van een markt.↑6Eeretitel.↑7Geschreeuw van den arend.↑8Gerucht van iets dat men wegwerpt.↑
De gebroken Poederdoos
Zij, zij werden geboren, alle drie te zamen; Kinimbu, Kisinsu: twee meisjes, en Kubantu: een jongen.Op zekeren dag zegde hun vader tot Kubantu: Kubantu, moest er een twist ontstaan, mijn poederdoos1neem ze, en vlucht er mee.Op een anderen dag, ging hun vader van den anderen kant der rivier; hij ging koophandel drijven.En hij ging, en zij bleven bij hun moeder.Hun moeder, op een morgend, toen de zon was opgestaan, zegde, alzoo: Ik ga naar ’t hooge gras; gij, blijft hier, mijne kinderen, en stampt luku. Ik zal ginder eten. Gij, eet hier.Waar zij bleven, nam Kinimbu maniokmeel en stampte het. Kisinsu nam meloenzaad, en bereidde het.En zij aten alle drie. Toen zij geëten hadden, alzoo: He, Kinimbu, laat ons naar de rivier gaan, wij visschen er.Kubantu, alzoo: Ik neem de poederdoos van vader mee.Kinimbu, alzoo: Wat! Gij, de poederdoos van vader,[147]de Bangala2zullen ze afnemen. Gij, als gij die poederdoos meedraagt, indien zij gebroken is, zij is weg voor altijd; en vader, als hij terugkomt, zal ons straffen en ons verkoopen.Kubantu zag er niet naar om; hij droeg de poederdoos mede. En zij gingen naar de rivier. Kisinsu, de oudste, ging voorop om te visschen. En zij gingen en gingen, alzoo: Kubantu, opgepast hier, dien steen in ’t water.Kubantu, toen hij aankwam, de steen was glibberig en glibberig.Voorzeker breekt de poederdoos van vader hier. Ziet ge wel, gij, wij hebben het u gezegd, laat de poederdoos van vader thuis; maar gij, gij wildet niet.En Kubantu ging over den glibberigen steen en hij viel. De poederdoos ook viel in stukken.’t Water werd zwart en zwart. Hij, alzoo: A, he, moeder, de poederdoos van vader?Zij, alzoo: Wat is er, jongen?Hij, alzoo: De poederdoos van vader is in stukken.Zij: He, gij, wij hebben het u gezegd, alzoo: Laat de poederdoos thuis; gij, gij wildet niet. Maar, waar wij gaan, zeg het gebeurde aan mama niet. Hoe zullen wij doen? Laat mama afkomen; wanneer wij geëten hebben, dan zullen wij alles vertellen.Hij, alzoo: Als gij het zoo zult zeggen, zal mama ons slaan.En zij kwamen terug in hun dorp. En zij maakten de visschen gereed, alzoo: Hang ze daar aan ’t vlechtsel. Als moeder komt, zullen wij ’t gebeurde vertellen.En zij bleven wachten en wachten, vol angst en tranen.Hun moeder kwam terug, alzoo: He, Kisinsu, geef mij[148]water, mama; ’t is stikkend heet, en ik heb grooten dorst.En zij dronk water, en zij namen maniok, alzoo: Neem luku, mama!Zij, de moeder, alzoo: De kruiderijen, wat zijn ’t?Zij, alzoo: Vischjes!En zij nam ze aan, en zij begon te eten.Kisinsu, alzoo: He, mama!Zij, alzoo: Wat is er, mijn kind!Kisinsu, alzoo: Neen, moeder; wees gerust, mama, er is niets.Zij, de moeder, alzoo: Zeg het mij; uw moeder, haar bloed bruischen het bruischt slechts.Een onder hen, alzoo: Eet maar, mama, er is niets.En de moeder at en at, ’t was gedaan.Kisinsu, alzoo: He, mama, de poederdoos van vader, Kubantu heeft ze in de rivier gebroken.Zij, de moeder, alzoo: He, mijn beste, de poederdoos van vader! Wat, gij hebt de poederdoos van vader gebroken; wacht, morgen ga ik u verbergen!Wanneer het klaar geworden was, stampte moeder luku, nam vier kiekens, gaf ze aan Kubantu. Hij doodde ze en men maakte ze gereed.Zij, de moeder, alzoo: Vooruit, ik ga u verbergen. Uw vader, als hij komt, zal u aldus niet verkoopen.En zij gingen in het uitgestrekte woud, en zij gingen binnen en binnen in ’t woud; zij vonden een hol in een nsengaboom3. En de moeder keerde ’t hol uit, alzoo: Ga hier binnen.En zij gingen binnen, alle drie.Ik, die u hier geplaatst heb, als ik kom met maniokbrooden en ik zing: He, Kubantu, aan de bron van den[149]nsengaboom! Als gij dat hoort, dat lied, komt er dan uit, want dan is uw moeder gekomen met eten.En zij, de moeder, zij trok terug naar ’t dorp. Zij, de kinderen, zij bleven in ’t hol van den nsengaboom.De moeder, ’s morgens toen de zon was opgestaan, vatte vier kiekens, gaf ze aan de kleine slaven, alzoo: He, mijn kleine slaven, ziehier, neemt deze kiekens en doodt ze mij.Zij, alzoo: Geef ze, moeder, wij zullen ze u dooden.En zij doodden de kiekens. Moeder bereidde ze, stampte luku, nam hare hak, droeg haren korf luku op den kop, en ging, waar zij hare kinderen gelaten had.Toen zij aankwam, waar haar kinderen waren, dicht bij ’t hol van den nsengaboom, hief zij ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij zong en zong haar lied, tot zij aan den boom kwam, en zij riep: He, Kinimbu!Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!He, Kisinsu!Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!He, Kubantu!Kubantu, alzoo: Hier ben ik!Zij, de moeder, alzoo: Wel, komt, komt buiten.Zij kwamen er uit, alle drie. Zij nam de kiekens en de luku uit haar mandeken, en gaf alles aan haar kinderen, alzoo: Als gij luku eet, en gij mijne stem hoort, die heel fijn is, komt dan uit ’t hol. Maar indien het een grove stem is, komt er niet uit.En zij trok terug naar haar dorp; op haar gelaat was droefheid, maar in haar hart toch vreugde, omdat zij hare kinderen nog bezat.Op zekeren dag, toen de zon was opgestaan, sprak een visschenvanger, alzoo: Ik zal gaan, ik ga mijn fuiken spannen. En hij was rivieropwaarts gegaan, en hij kwam[150]nu af, rivierafwaarts. En hij ging en ging, en hij hoorde waar hij ging, iemand die een lied kwam zingen, alzoo: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!Haar kinderen, hunne namen was zij aan ’t opzeggen.Hij, alzoo: Wat, die vrouw, wat zegt zij? Zij komt hier in haar eigen zoo spreken.En de vrouw wist niet, dat men haar afluisterde.Hij, hij hoorde, dat zij aankwam, en zij kwam tot aan de opening van den nsengaboom, alzoo: He, Kinimbu?En iemand antwoordde: Hier ben ik!He, Kisinsu?Hier ben ik!He, Kubantu?Hier ben ik!En zij kwamen er uit, alle drie. De moeder, alzoo: Neemt uw luku aan. Maar gij, spreekt niet te hard. Als gij hoort dat ik kom ’t lied zingen, mijn stem, onthoudt ze wel. En nu welaan, gaat terug!Zij gingen terug in hunne schuilplaats. De moeder vertrok ook.De visschenvanger klom ook op naar ’t dorp, alzoo: Die vrouw, wat! Zij is daar haar kinderen gaan verbergen.Dien dag ook, hij, de echtgenoot, was teruggekomen van den koophandel. Hij kwam tot aan zijn huis, en toen hij binnenging, zijn vrouw was er niet, noch zijn kinderen.In ’t dorp waren er twee menschen naar ’t hooge gras gegaan. Hij hoorden op den hoek van ’t dorp, iemand die kemp aan ’t rooken was. Hij zegde, zoo: Wacht, ik ga mijn kemp rooken.En hij ging tot aan ’t huis van den visschenvanger.De visschenvanger, alzoo: Ik groet u!Hij antwoordde: Ja, opperhoofd![151]De visschenvanger, alzoo: Waar gij geweest zijt, waar is ’t?Hij, alzoo: Langs den anderen kant van de rivier ben ik geweest, broeder. Maar toen ik hoorde, dat gij kemp aan ’t rooken waart, ik zegde zoo in mijn eigen: Ik zal gaan, hij zal mij kemp geven en ik rook ook.De visschenvanger stak de pijp kemp aan, en zij vielen aan ’t rooken.Hij, alzoo: Mijn vrouw, waar is zij gegaan?De visschenvanger, alzoo: Ik, dezen morgend vroeg, ben ik hier opgestaan, ik ben ze niet tegengekomen.Toen hij dat gezegd had, vielen zij weer hun kemp aan ’t rooken.De visschenvanger vervolgde: Langs den anderen kant der rivier zijt gij geweest, hebt gij geenen kemp gekocht?Hij, alzoo: Zeven bussels heb ik gekocht, broeder.De visschenvanger, alzoo: Wel, ga, haal er, en verkoop mij kemp.Hij, alzoo: Als ik er u verkoop, ziet ge, die muizen daar, zult gij mij verkoopen.De visschenvanger, alzoo: Ik, als gij mij kemp verkoopt, misschien heb ik een zaak te vertellen.Hij, alzoo: Welke zaak?De visschenvanger, alzoo: Gij, wel, ga, haal kemp.En hij ging naar zijn huis, en hij nam kemp en hij kwam terug.De visschenvanger: Wel, verkoop mij nu. Gij, ’t kemp voor hoeveel verkoopt gij het?Hij, alzoo: Zeg mij de zaak, waarvan gij gesproken hebt. ’t Ligt op mijn hart en ik denk en denk, welke zaak?De visschenvanger: Zal ik het voor niet zeggen? Wel, wat zult gij mij geven? Wat wij zullen afsnijden, wat is ’t. Groote zaken zal ik u vertellen.[152]Hij, alzoo: Neem al mijn bussels kemp.De visschenvanger: Bij den hoop twee duizend mitakos.Hij, alzoo: Neem duizend aan.De visschenvanger: Duizend en een geit wil ik.Hij, alzoo: ’t Is goed. En nu, vertel mij die zaak.De visschenvanger, alzoo: In uw huis, gij, hebt gij niets gelaten?Hij, alzoo: Ja, mijn poederdoos had ik gelaten in de handen van mijn jongen, Kubantu.De visschenvanger: Wel uw poederdoos, hij is ze gaan breken in de rivier. Maar hun moeder heeft ze verborgen alle drie, de kinderen.Hij, alzoo: Waar is zij ze gaan verbergen?De visschenvanger: Wacht tot morgen, dan zullen wij gaan.Den volgenden dag, ’s morgens vroeg, toen de zon was opgestaan en ’t klaar geworden was, hij alzoo: Wel, laat ons gaan.De visschenvanger: Wacht, dat zij, de moeder, weg is, naar ’t hooge gras. Neem maniokbrood in ’t huis van hun moeder. Als wij gaan, gij, spreek niet, ik zal een lied zingen.En zij gingen tot aan de rivier.Zij kwamen dicht bij ’t hol van den nsengaboom. De visschenvanger vong ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij kwamen tot aan den stam van den nsenga.De visschenvanger veranderde zijn stem, zij werd fijn en fijn, alzoo: He Kinimbu?Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!He, Kisinsu?Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!He, Kubantu?[153]Kubantu, alzoo: Hier ben ik!De kinderen kwamen er uit, en zij zegden: Gij, zijt gij onze moeder nu?En hij de visschenvanger: Komt er uit, uw moeder heeft het mij bevolen.En zij kwamen af, alle drie, en zij zagen daar hun vader. Hun vader nam Kinimbu en Kisinsu. Hij sloeg Kubantu dood, en hij hakte hem in stukken.De vader trok op met zijn kinderen, alle twee en hij ging ze verkoopen.Waar Kubantu gebleven was, heel de gezichteinder was zwart geworden; de wolken dreven in aller haast door; de donder ratelde en ratelde; de bliksem flikkerde; en de regen viel en viel.Terwijl de regen viel en de wind waaide door de boomen van ’t diepe woud, herleefde Kubantu!De gehakte stukken van zijn lichaam kwamen bijeen, en hij herleefde; en hij trok terug in ’t hol, waar hij verbleef; vóór eenigen tijd met zijne zusters, maar nu alleen!Den volgenden morgend had hun moeder kiekens gedood, en zij ging waar zij haar kinderen gelaten had. Zij hief weer ’t lied aan, gelijk zij het alle dagen aanhief: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!En zij kwam tot aan den stam van den boom, alzoo: He, Kinimbu!—Pidi4.He, Kisinsu!—Pidi.He, Kubantu!Hij, alzoo: Hier ben ik.Zij, de moeder, alzoo: Wel, uw zusters, zij antwoorden[154]niet. Wel, kom er uit! Wel, waar zijn de anderen, waar zijn ze?Hij, alzoo: Vader is ze komen halen!De moeder, vol gramschap, nam Kubantu, sloeg hem dood en hakte hem in stukken.Dan kwam zij weenen en weenen tot in ’t dorp, waar haar man was, die in de hut was neergezeten.Hij, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Zij, alzoo: Van ’t hooge gras.Hij, alzoo: Wel, de kinderen, waar zijn ze?Zij: De kinderen, waar ze gegaan zijn, ik heb ze niet gezien.Hij: De moeder blijft bij de kinderen. En nu de kinderen, gij zegt dat gij ze niet gezien hebt.Zij, alzoo: Terwijl zij in ’t dorp bleven, ik ben naar ’t hooge gras gegaan. Toen ik terugkwam, de kinderen, zij waren hier niet.Hij, alzoo: Mijn poederdoos, die in huis was, waar is zij henen?Zij, alzoo: Dat weet ik niet.Hij, alzoo: Zij, zij is weg met de kinderen, voorzeker! Maar de kinderen, weet gij niet waar zij henen zijn?Zij, alzoo: Wel, ik, mijn man, ik ben naar ’t hooge gras gegaan.Hij, alzoo: Wel, ga het vragen aan uw familiestam.Zij: Wacht! Morgen, zal ik gaan.Den volgenden morgend, toen het klaar geworden was, vertelde zij het gebeurde aan hare zusters en broeders, alzoo: Mijn kinderen hadden de poederdoos van vader gebroken, en in ’t hol van een nsengaboom had ik ze verborgen, zij zijn daar niet meer.Zij, alzoo: Wel, gij waarom hebt gijze verborgen?Zij, de moeder: Hun vader, vermits hij vol gramschap[155]is, zou ze misschien vermoord hebben, als hij terugkwam.Zij, alzoo: Voorzeker heeft hun vader de kinderen verkocht.Kubantu, waar hij gebleven was, herleefde weer.Zijn strikken zette hij alle dagen, om patrijzen te vangen. Maar de patrijzen, hij doodde ze niet; hij kweekte ze op, gelijk men kiekens kweekt. En in ’t hol van den nsenga ging hij slapen. Alle dagen spande hij zijn strikken, en ving patrijzen.Op zekeren dag, toen hij naar zijn strikken was gaan zien, daar was een wouw in ’t net gevangen. De wouw spartelde en spartelde in den strik. Hij vatte hem.De wouw sprak, alzoo: Laat mij los, dood mij niet; ik geef u een toovermiddel.Kubantu, alzoo: Dat toovermiddel, waarin bestaat het?De wouw, alzoo: Indien uw broer of zuster verkocht is, met dit toovermiddel neemt gij ze weer.En hij liet hem los. De wouw gaf hem het toovermiddel, alzoo: Verander in een arend.En Kubantu werd in een arend veranderd.De wouw, alzoo: Stijg nu in den hemel op.En hij steeg hoog in den hemel op.De wouw, alzoo: Val nu terug op den grond.En hij viel terug op den grond, en de wouw alzoo: Indien men uwe zuster verkocht heeft, als gij ze ziet op de de markt, waar gij gekomen zijt, verander u in een vogel.En de wouw vertrok.Kubantu trok terug naar zijn schuilplaats.Op zekeren dag, was de Nkenge verschenen. Hij, alzoo: Ik neem mijne patrijzen, ik ga ze verkoopen naar den Nkenge5.[156]En hij ging tot op de markt, en hij verkocht zijne patrijzen. En hij ging tot bij een jonge maagd, alzoo: Neem de mitakos, verkoop mij een maniokbrood!En hij, hij gaf de mitakos aan zijn eigene zuster.Zij, alzoo: Wat! Gij, die zoo slordig zijt, ik zou u mijn maniokbrood verkoopen.Hij, alzoo: Wel, zusterken6, ’t is voor mij, ik koop het.De zuster van Kisinsu sprak, alzoo: Neem de mitakos aan, en verkoop hem een maniokbrood.En zij nam de mitakos aan, en zij verkocht een maniokbrood.Kinimbu, alzoo: Maar, die jongen, gelijk hij daar is, ’t is juist onze Kubantu, dien wij bezitten. Waarlijk, zij gelijken goed op malkander.En Kubantu ging terug tot in den omtrek van de markt; hij legde zijn maniokbrood in een stuk stof, en hij bond het vast aan zijnen paan.En hij veranderde in een arend, en hij ging zitten op eenen kisoko-sokoboom, en hij slikte de granen er van in; daarna steeg hij hoog den hemel op, in den hoogen, hoogen hemel. Hij kwam neervallen op den wilden vijgenboom, die op de markt stond.Zij, de menschen, alzoo: Daar een vogel, ziet, wat een vogel, he, een groote vogel!De vogel was de nek aan ’t waggelen, hij liet de granen vallen, en zij vielen op den grond.De menschen, alzoo: Die vogel, die spuwt schoone en schoone parels. Alle man haastte zich, en voor die parels waren zij aan ’t vechten, om ze op te rapen.Eindelijk nog wiegelde hij met den nek, en Kinimbu en Kisinsu kwamen af, om de parels op te rapen.[157]De vogel, alzoo: Wo, wo, wo, wo, wo7! Hij vatte Kisinsu en Kinimbu, en hij steeg met haar in de lucht, en zij kwamen vallen, dicht bij hun dorp. En de arend veranderde in Kubantu. Te zamen alle drie kwamen zij in hun dorp aan, en zij kwamen zitten op den vuilnishoop, achter ’t huis van hunne moeder.De moeder had haar huis uitgekeerd, alzoo: Ik zal dit veegsel oprapen en het gaan werpen op den vuilnishoop. En zij ging het werpen, alzoo: Mfwa8!De kinderen, alzoo: He, mama, gij!De moeder, alzoo: A! Wat is het daar?En waar zij het veegsel geworpen had, kwam zij naderbij zien, en zij zag hare drie kinderen. De moeder, alzoo: He, mijn besten, van waar zijt gij gekomen?Zij, alzoo: Wij, vader had ons verkocht! En ziet ge, Kubantu is ons komen opvatten.En zij gingen ’t huis binnen, en de moeder vatte eene geit, zij slachtte ze, sneed ze in stukken, en spijsde hare kinderen.’s Morgens, toen de zon was opgestaan, nam zij hare kinderen en zij vertrok naar haren familiestam.Haar man bleef alleen in ’t dorp dwalen!Songia.[158]
Zij, zij werden geboren, alle drie te zamen; Kinimbu, Kisinsu: twee meisjes, en Kubantu: een jongen.
Op zekeren dag zegde hun vader tot Kubantu: Kubantu, moest er een twist ontstaan, mijn poederdoos1neem ze, en vlucht er mee.
Op een anderen dag, ging hun vader van den anderen kant der rivier; hij ging koophandel drijven.
En hij ging, en zij bleven bij hun moeder.
Hun moeder, op een morgend, toen de zon was opgestaan, zegde, alzoo: Ik ga naar ’t hooge gras; gij, blijft hier, mijne kinderen, en stampt luku. Ik zal ginder eten. Gij, eet hier.
Waar zij bleven, nam Kinimbu maniokmeel en stampte het. Kisinsu nam meloenzaad, en bereidde het.
En zij aten alle drie. Toen zij geëten hadden, alzoo: He, Kinimbu, laat ons naar de rivier gaan, wij visschen er.
Kubantu, alzoo: Ik neem de poederdoos van vader mee.
Kinimbu, alzoo: Wat! Gij, de poederdoos van vader,[147]de Bangala2zullen ze afnemen. Gij, als gij die poederdoos meedraagt, indien zij gebroken is, zij is weg voor altijd; en vader, als hij terugkomt, zal ons straffen en ons verkoopen.
Kubantu zag er niet naar om; hij droeg de poederdoos mede. En zij gingen naar de rivier. Kisinsu, de oudste, ging voorop om te visschen. En zij gingen en gingen, alzoo: Kubantu, opgepast hier, dien steen in ’t water.
Kubantu, toen hij aankwam, de steen was glibberig en glibberig.
Voorzeker breekt de poederdoos van vader hier. Ziet ge wel, gij, wij hebben het u gezegd, laat de poederdoos van vader thuis; maar gij, gij wildet niet.
En Kubantu ging over den glibberigen steen en hij viel. De poederdoos ook viel in stukken.
’t Water werd zwart en zwart. Hij, alzoo: A, he, moeder, de poederdoos van vader?
Zij, alzoo: Wat is er, jongen?
Hij, alzoo: De poederdoos van vader is in stukken.
Zij: He, gij, wij hebben het u gezegd, alzoo: Laat de poederdoos thuis; gij, gij wildet niet. Maar, waar wij gaan, zeg het gebeurde aan mama niet. Hoe zullen wij doen? Laat mama afkomen; wanneer wij geëten hebben, dan zullen wij alles vertellen.
Hij, alzoo: Als gij het zoo zult zeggen, zal mama ons slaan.
En zij kwamen terug in hun dorp. En zij maakten de visschen gereed, alzoo: Hang ze daar aan ’t vlechtsel. Als moeder komt, zullen wij ’t gebeurde vertellen.
En zij bleven wachten en wachten, vol angst en tranen.
Hun moeder kwam terug, alzoo: He, Kisinsu, geef mij[148]water, mama; ’t is stikkend heet, en ik heb grooten dorst.
En zij dronk water, en zij namen maniok, alzoo: Neem luku, mama!
Zij, de moeder, alzoo: De kruiderijen, wat zijn ’t?
Zij, alzoo: Vischjes!
En zij nam ze aan, en zij begon te eten.
Kisinsu, alzoo: He, mama!
Zij, alzoo: Wat is er, mijn kind!
Kisinsu, alzoo: Neen, moeder; wees gerust, mama, er is niets.
Zij, de moeder, alzoo: Zeg het mij; uw moeder, haar bloed bruischen het bruischt slechts.
Een onder hen, alzoo: Eet maar, mama, er is niets.
En de moeder at en at, ’t was gedaan.
Kisinsu, alzoo: He, mama, de poederdoos van vader, Kubantu heeft ze in de rivier gebroken.
Zij, de moeder, alzoo: He, mijn beste, de poederdoos van vader! Wat, gij hebt de poederdoos van vader gebroken; wacht, morgen ga ik u verbergen!
Wanneer het klaar geworden was, stampte moeder luku, nam vier kiekens, gaf ze aan Kubantu. Hij doodde ze en men maakte ze gereed.
Zij, de moeder, alzoo: Vooruit, ik ga u verbergen. Uw vader, als hij komt, zal u aldus niet verkoopen.
En zij gingen in het uitgestrekte woud, en zij gingen binnen en binnen in ’t woud; zij vonden een hol in een nsengaboom3. En de moeder keerde ’t hol uit, alzoo: Ga hier binnen.
En zij gingen binnen, alle drie.
Ik, die u hier geplaatst heb, als ik kom met maniokbrooden en ik zing: He, Kubantu, aan de bron van den[149]nsengaboom! Als gij dat hoort, dat lied, komt er dan uit, want dan is uw moeder gekomen met eten.
En zij, de moeder, zij trok terug naar ’t dorp. Zij, de kinderen, zij bleven in ’t hol van den nsengaboom.
De moeder, ’s morgens toen de zon was opgestaan, vatte vier kiekens, gaf ze aan de kleine slaven, alzoo: He, mijn kleine slaven, ziehier, neemt deze kiekens en doodt ze mij.
Zij, alzoo: Geef ze, moeder, wij zullen ze u dooden.
En zij doodden de kiekens. Moeder bereidde ze, stampte luku, nam hare hak, droeg haren korf luku op den kop, en ging, waar zij hare kinderen gelaten had.
Toen zij aankwam, waar haar kinderen waren, dicht bij ’t hol van den nsengaboom, hief zij ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!
En zij zong en zong haar lied, tot zij aan den boom kwam, en zij riep: He, Kinimbu!
Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!
He, Kisinsu!
Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!
He, Kubantu!
Kubantu, alzoo: Hier ben ik!
Zij, de moeder, alzoo: Wel, komt, komt buiten.
Zij kwamen er uit, alle drie. Zij nam de kiekens en de luku uit haar mandeken, en gaf alles aan haar kinderen, alzoo: Als gij luku eet, en gij mijne stem hoort, die heel fijn is, komt dan uit ’t hol. Maar indien het een grove stem is, komt er niet uit.
En zij trok terug naar haar dorp; op haar gelaat was droefheid, maar in haar hart toch vreugde, omdat zij hare kinderen nog bezat.
Op zekeren dag, toen de zon was opgestaan, sprak een visschenvanger, alzoo: Ik zal gaan, ik ga mijn fuiken spannen. En hij was rivieropwaarts gegaan, en hij kwam[150]nu af, rivierafwaarts. En hij ging en ging, en hij hoorde waar hij ging, iemand die een lied kwam zingen, alzoo: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!
Haar kinderen, hunne namen was zij aan ’t opzeggen.
Hij, alzoo: Wat, die vrouw, wat zegt zij? Zij komt hier in haar eigen zoo spreken.
En de vrouw wist niet, dat men haar afluisterde.
Hij, hij hoorde, dat zij aankwam, en zij kwam tot aan de opening van den nsengaboom, alzoo: He, Kinimbu?
En iemand antwoordde: Hier ben ik!
He, Kisinsu?
Hier ben ik!
He, Kubantu?
Hier ben ik!
En zij kwamen er uit, alle drie. De moeder, alzoo: Neemt uw luku aan. Maar gij, spreekt niet te hard. Als gij hoort dat ik kom ’t lied zingen, mijn stem, onthoudt ze wel. En nu welaan, gaat terug!
Zij gingen terug in hunne schuilplaats. De moeder vertrok ook.
De visschenvanger klom ook op naar ’t dorp, alzoo: Die vrouw, wat! Zij is daar haar kinderen gaan verbergen.
Dien dag ook, hij, de echtgenoot, was teruggekomen van den koophandel. Hij kwam tot aan zijn huis, en toen hij binnenging, zijn vrouw was er niet, noch zijn kinderen.
In ’t dorp waren er twee menschen naar ’t hooge gras gegaan. Hij hoorden op den hoek van ’t dorp, iemand die kemp aan ’t rooken was. Hij zegde, zoo: Wacht, ik ga mijn kemp rooken.
En hij ging tot aan ’t huis van den visschenvanger.
De visschenvanger, alzoo: Ik groet u!
Hij antwoordde: Ja, opperhoofd![151]
De visschenvanger, alzoo: Waar gij geweest zijt, waar is ’t?
Hij, alzoo: Langs den anderen kant van de rivier ben ik geweest, broeder. Maar toen ik hoorde, dat gij kemp aan ’t rooken waart, ik zegde zoo in mijn eigen: Ik zal gaan, hij zal mij kemp geven en ik rook ook.
De visschenvanger stak de pijp kemp aan, en zij vielen aan ’t rooken.
Hij, alzoo: Mijn vrouw, waar is zij gegaan?
De visschenvanger, alzoo: Ik, dezen morgend vroeg, ben ik hier opgestaan, ik ben ze niet tegengekomen.
Toen hij dat gezegd had, vielen zij weer hun kemp aan ’t rooken.
De visschenvanger vervolgde: Langs den anderen kant der rivier zijt gij geweest, hebt gij geenen kemp gekocht?
Hij, alzoo: Zeven bussels heb ik gekocht, broeder.
De visschenvanger, alzoo: Wel, ga, haal er, en verkoop mij kemp.
Hij, alzoo: Als ik er u verkoop, ziet ge, die muizen daar, zult gij mij verkoopen.
De visschenvanger, alzoo: Ik, als gij mij kemp verkoopt, misschien heb ik een zaak te vertellen.
Hij, alzoo: Welke zaak?
De visschenvanger, alzoo: Gij, wel, ga, haal kemp.
En hij ging naar zijn huis, en hij nam kemp en hij kwam terug.
De visschenvanger: Wel, verkoop mij nu. Gij, ’t kemp voor hoeveel verkoopt gij het?
Hij, alzoo: Zeg mij de zaak, waarvan gij gesproken hebt. ’t Ligt op mijn hart en ik denk en denk, welke zaak?
De visschenvanger: Zal ik het voor niet zeggen? Wel, wat zult gij mij geven? Wat wij zullen afsnijden, wat is ’t. Groote zaken zal ik u vertellen.[152]
Hij, alzoo: Neem al mijn bussels kemp.
De visschenvanger: Bij den hoop twee duizend mitakos.
Hij, alzoo: Neem duizend aan.
De visschenvanger: Duizend en een geit wil ik.
Hij, alzoo: ’t Is goed. En nu, vertel mij die zaak.
De visschenvanger, alzoo: In uw huis, gij, hebt gij niets gelaten?
Hij, alzoo: Ja, mijn poederdoos had ik gelaten in de handen van mijn jongen, Kubantu.
De visschenvanger: Wel uw poederdoos, hij is ze gaan breken in de rivier. Maar hun moeder heeft ze verborgen alle drie, de kinderen.
Hij, alzoo: Waar is zij ze gaan verbergen?
De visschenvanger: Wacht tot morgen, dan zullen wij gaan.
Den volgenden dag, ’s morgens vroeg, toen de zon was opgestaan en ’t klaar geworden was, hij alzoo: Wel, laat ons gaan.
De visschenvanger: Wacht, dat zij, de moeder, weg is, naar ’t hooge gras. Neem maniokbrood in ’t huis van hun moeder. Als wij gaan, gij, spreek niet, ik zal een lied zingen.
En zij gingen tot aan de rivier.
Zij kwamen dicht bij ’t hol van den nsengaboom. De visschenvanger vong ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!
En zij kwamen tot aan den stam van den nsenga.
De visschenvanger veranderde zijn stem, zij werd fijn en fijn, alzoo: He Kinimbu?
Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!
He, Kisinsu?
Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!
He, Kubantu?[153]
Kubantu, alzoo: Hier ben ik!
De kinderen kwamen er uit, en zij zegden: Gij, zijt gij onze moeder nu?
En hij de visschenvanger: Komt er uit, uw moeder heeft het mij bevolen.
En zij kwamen af, alle drie, en zij zagen daar hun vader. Hun vader nam Kinimbu en Kisinsu. Hij sloeg Kubantu dood, en hij hakte hem in stukken.
De vader trok op met zijn kinderen, alle twee en hij ging ze verkoopen.
Waar Kubantu gebleven was, heel de gezichteinder was zwart geworden; de wolken dreven in aller haast door; de donder ratelde en ratelde; de bliksem flikkerde; en de regen viel en viel.
Terwijl de regen viel en de wind waaide door de boomen van ’t diepe woud, herleefde Kubantu!
De gehakte stukken van zijn lichaam kwamen bijeen, en hij herleefde; en hij trok terug in ’t hol, waar hij verbleef; vóór eenigen tijd met zijne zusters, maar nu alleen!
Den volgenden morgend had hun moeder kiekens gedood, en zij ging waar zij haar kinderen gelaten had. Zij hief weer ’t lied aan, gelijk zij het alle dagen aanhief: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!
En zij kwam tot aan den stam van den boom, alzoo: He, Kinimbu!—Pidi4.
He, Kisinsu!—Pidi.
He, Kubantu!
Hij, alzoo: Hier ben ik.
Zij, de moeder, alzoo: Wel, uw zusters, zij antwoorden[154]niet. Wel, kom er uit! Wel, waar zijn de anderen, waar zijn ze?
Hij, alzoo: Vader is ze komen halen!
De moeder, vol gramschap, nam Kubantu, sloeg hem dood en hakte hem in stukken.
Dan kwam zij weenen en weenen tot in ’t dorp, waar haar man was, die in de hut was neergezeten.
Hij, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?
Zij, alzoo: Van ’t hooge gras.
Hij, alzoo: Wel, de kinderen, waar zijn ze?
Zij: De kinderen, waar ze gegaan zijn, ik heb ze niet gezien.
Hij: De moeder blijft bij de kinderen. En nu de kinderen, gij zegt dat gij ze niet gezien hebt.
Zij, alzoo: Terwijl zij in ’t dorp bleven, ik ben naar ’t hooge gras gegaan. Toen ik terugkwam, de kinderen, zij waren hier niet.
Hij, alzoo: Mijn poederdoos, die in huis was, waar is zij henen?
Zij, alzoo: Dat weet ik niet.
Hij, alzoo: Zij, zij is weg met de kinderen, voorzeker! Maar de kinderen, weet gij niet waar zij henen zijn?
Zij, alzoo: Wel, ik, mijn man, ik ben naar ’t hooge gras gegaan.
Hij, alzoo: Wel, ga het vragen aan uw familiestam.
Zij: Wacht! Morgen, zal ik gaan.
Den volgenden morgend, toen het klaar geworden was, vertelde zij het gebeurde aan hare zusters en broeders, alzoo: Mijn kinderen hadden de poederdoos van vader gebroken, en in ’t hol van een nsengaboom had ik ze verborgen, zij zijn daar niet meer.
Zij, alzoo: Wel, gij waarom hebt gijze verborgen?
Zij, de moeder: Hun vader, vermits hij vol gramschap[155]is, zou ze misschien vermoord hebben, als hij terugkwam.
Zij, alzoo: Voorzeker heeft hun vader de kinderen verkocht.
Kubantu, waar hij gebleven was, herleefde weer.
Zijn strikken zette hij alle dagen, om patrijzen te vangen. Maar de patrijzen, hij doodde ze niet; hij kweekte ze op, gelijk men kiekens kweekt. En in ’t hol van den nsenga ging hij slapen. Alle dagen spande hij zijn strikken, en ving patrijzen.
Op zekeren dag, toen hij naar zijn strikken was gaan zien, daar was een wouw in ’t net gevangen. De wouw spartelde en spartelde in den strik. Hij vatte hem.
De wouw sprak, alzoo: Laat mij los, dood mij niet; ik geef u een toovermiddel.
Kubantu, alzoo: Dat toovermiddel, waarin bestaat het?
De wouw, alzoo: Indien uw broer of zuster verkocht is, met dit toovermiddel neemt gij ze weer.
En hij liet hem los. De wouw gaf hem het toovermiddel, alzoo: Verander in een arend.
En Kubantu werd in een arend veranderd.
De wouw, alzoo: Stijg nu in den hemel op.
En hij steeg hoog in den hemel op.
De wouw, alzoo: Val nu terug op den grond.
En hij viel terug op den grond, en de wouw alzoo: Indien men uwe zuster verkocht heeft, als gij ze ziet op de de markt, waar gij gekomen zijt, verander u in een vogel.
En de wouw vertrok.
Kubantu trok terug naar zijn schuilplaats.
Op zekeren dag, was de Nkenge verschenen. Hij, alzoo: Ik neem mijne patrijzen, ik ga ze verkoopen naar den Nkenge5.[156]
En hij ging tot op de markt, en hij verkocht zijne patrijzen. En hij ging tot bij een jonge maagd, alzoo: Neem de mitakos, verkoop mij een maniokbrood!
En hij, hij gaf de mitakos aan zijn eigene zuster.
Zij, alzoo: Wat! Gij, die zoo slordig zijt, ik zou u mijn maniokbrood verkoopen.
Hij, alzoo: Wel, zusterken6, ’t is voor mij, ik koop het.
De zuster van Kisinsu sprak, alzoo: Neem de mitakos aan, en verkoop hem een maniokbrood.
En zij nam de mitakos aan, en zij verkocht een maniokbrood.
Kinimbu, alzoo: Maar, die jongen, gelijk hij daar is, ’t is juist onze Kubantu, dien wij bezitten. Waarlijk, zij gelijken goed op malkander.
En Kubantu ging terug tot in den omtrek van de markt; hij legde zijn maniokbrood in een stuk stof, en hij bond het vast aan zijnen paan.
En hij veranderde in een arend, en hij ging zitten op eenen kisoko-sokoboom, en hij slikte de granen er van in; daarna steeg hij hoog den hemel op, in den hoogen, hoogen hemel. Hij kwam neervallen op den wilden vijgenboom, die op de markt stond.
Zij, de menschen, alzoo: Daar een vogel, ziet, wat een vogel, he, een groote vogel!
De vogel was de nek aan ’t waggelen, hij liet de granen vallen, en zij vielen op den grond.
De menschen, alzoo: Die vogel, die spuwt schoone en schoone parels. Alle man haastte zich, en voor die parels waren zij aan ’t vechten, om ze op te rapen.
Eindelijk nog wiegelde hij met den nek, en Kinimbu en Kisinsu kwamen af, om de parels op te rapen.[157]
De vogel, alzoo: Wo, wo, wo, wo, wo7! Hij vatte Kisinsu en Kinimbu, en hij steeg met haar in de lucht, en zij kwamen vallen, dicht bij hun dorp. En de arend veranderde in Kubantu. Te zamen alle drie kwamen zij in hun dorp aan, en zij kwamen zitten op den vuilnishoop, achter ’t huis van hunne moeder.
De moeder had haar huis uitgekeerd, alzoo: Ik zal dit veegsel oprapen en het gaan werpen op den vuilnishoop. En zij ging het werpen, alzoo: Mfwa8!
De kinderen, alzoo: He, mama, gij!
De moeder, alzoo: A! Wat is het daar?
En waar zij het veegsel geworpen had, kwam zij naderbij zien, en zij zag hare drie kinderen. De moeder, alzoo: He, mijn besten, van waar zijt gij gekomen?
Zij, alzoo: Wij, vader had ons verkocht! En ziet ge, Kubantu is ons komen opvatten.
En zij gingen ’t huis binnen, en de moeder vatte eene geit, zij slachtte ze, sneed ze in stukken, en spijsde hare kinderen.
’s Morgens, toen de zon was opgestaan, nam zij hare kinderen en zij vertrok naar haren familiestam.
Haar man bleef alleen in ’t dorp dwalen!
Songia.[158]
1De poederdoozen zijn gemaakt van kleiaarde ofwel van gedroogde pompoenvruchten. Die poederdoozen hangen de negers aan hunne zijde, als zij gaan jagen; of in andere omstandigheden zoo b.v. bij begrafenissen.↑2Bangala= Naam van een volksstam van Boven-Kongo. Onder dezen volksstam koos de Staat zijn eerste soldaten uit.↑3Nsenga: Het hout van dien boom is heel licht en wit.↑4Pidi= Alles was stil. Geen antwoord.↑5Naam van een markt.↑6Eeretitel.↑7Geschreeuw van den arend.↑8Gerucht van iets dat men wegwerpt.↑
1De poederdoozen zijn gemaakt van kleiaarde ofwel van gedroogde pompoenvruchten. Die poederdoozen hangen de negers aan hunne zijde, als zij gaan jagen; of in andere omstandigheden zoo b.v. bij begrafenissen.↑2Bangala= Naam van een volksstam van Boven-Kongo. Onder dezen volksstam koos de Staat zijn eerste soldaten uit.↑3Nsenga: Het hout van dien boom is heel licht en wit.↑4Pidi= Alles was stil. Geen antwoord.↑5Naam van een markt.↑6Eeretitel.↑7Geschreeuw van den arend.↑8Gerucht van iets dat men wegwerpt.↑
1De poederdoozen zijn gemaakt van kleiaarde ofwel van gedroogde pompoenvruchten. Die poederdoozen hangen de negers aan hunne zijde, als zij gaan jagen; of in andere omstandigheden zoo b.v. bij begrafenissen.↑
1De poederdoozen zijn gemaakt van kleiaarde ofwel van gedroogde pompoenvruchten. Die poederdoozen hangen de negers aan hunne zijde, als zij gaan jagen; of in andere omstandigheden zoo b.v. bij begrafenissen.↑
2Bangala= Naam van een volksstam van Boven-Kongo. Onder dezen volksstam koos de Staat zijn eerste soldaten uit.↑
2Bangala= Naam van een volksstam van Boven-Kongo. Onder dezen volksstam koos de Staat zijn eerste soldaten uit.↑
3Nsenga: Het hout van dien boom is heel licht en wit.↑
3Nsenga: Het hout van dien boom is heel licht en wit.↑
4Pidi= Alles was stil. Geen antwoord.↑
4Pidi= Alles was stil. Geen antwoord.↑
5Naam van een markt.↑
5Naam van een markt.↑
6Eeretitel.↑
6Eeretitel.↑
7Geschreeuw van den arend.↑
7Geschreeuw van den arend.↑
8Gerucht van iets dat men wegwerpt.↑
8Gerucht van iets dat men wegwerpt.↑
[Inhoud]Moni Mambu1Hij zag eene bende Bambata, die in ’t dorp aankwam, en die ging slapen op de koer van ’t dorp. Hij ook, daar sliep hij.Maar in den nacht, toen de Bambata aan ’t slapen waren, hij, hij stond op; hij sneed den gelubden beer van ’t opperhoofd van ’t dorp in stukken.’t Opperhoofd wilde er feest eener begrafenisse mede houden.Hij, Moni Mambu, ging terug naar de Bambata; sneed ’t vleesch in stukjes en legde het in de zakken van de Bambata.Hij maakte ze wakker; zij stonden op. Hij zegde hun: De gelubde beer van ’t opperhoofd van ’t dorp is verloren; gij, hebt gij hem gestolen?De Bambata: Wij toch niet; aan ’t slapen waren wij.Hij, dus: Schudt uwe zakken uit.Toen zij hunne zakken uitschudden, kwam het vleesch te voorschijn.Moni Mambu antwoordde: Hoort ge, gij niet; gij hebt ’t vleesch niet gestolen!De Bambata hadden veel verdriet, omdat die zaken op hunnen hals gevallen waren.Moni Mambu ging ’t opperhoofd van ’t dorp verwittigen,[159]alzoo: Wij nemen al ’t geld van de Bambata af, omdat zij uw verken gestolen hebben.Zij namen al ’t geld van de Bambata af, en deze stonden daar nutteloos te weenen; zij trokken terug naar hun dorp, maar zonder geld.Moni Mambu ging ’t geld met ’t opperhoofd van ’t dorp verdeelen, toen hij zegde: Ik, ik heb de dieven gevonden; kom buiten met uw geld, wij verdeelen.Zij verdeelden, en Moni Mambu trok op.Waar hij ging, kwam hij weer een andere bende Bambata tegen, die kwamen ivoor koopen. Moni Mambu ging zitten bij ’t vuur van de Bambata, hij groette ze; zij vertelden en vertelden, zij sliepen.Toen zij aan ’t slapen waren, ging Moni Mambu ’t lijk van een opperhoofd, die gestorven was, halen; legde het neer in ’t midden van de Bambata.De zon ging opstaan; Moni Mambu stond ook op en zegde: Staat op; een andermans lijk, dat van den ouden man2is verloren. Waar is het heengegaan?De Bambata stonden op; zij weigerden, alzoo: Wij, wij toch niet!Maar onder een biezenmat, zagen zij slaaplakens, die uitkwamen.Moni Mambu zegde zoo: Maak dien man daar wakker, en vraagt het hem.Zij maakten hem wakker en zij zagen: ’t Was het lijk.Zij stonden verwonderd en verwonderd. De Bambata zegden tot Moni Mambu: Wij zullen u een schoon geschenk geven.Hij, alzoo: ’t Is wel, ouden, geeft maar, ik zal ’t zwijgen.[160]Zij gaven drie duizend mitakos.Maar toen hij zijn geld had ontvangen, ging hij het wegsteken; hij kwam terug, ging ’t nieuws vertellen aan ’t opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Luister, ’t lijk, dat gij aan ’t zoeken zijt, de Bambata hebben het gestolen.’t Opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Wij binden al de Bambata vast.Hij bond ze vast, stal al hun geld. Dan liet hij de Bambata los, die zonder een duit optrokken naar hun dorp.Moni Mambu ging ’t geld met het opperhoofd van ’t dorp verdeelen; daarna ging hij zijn geld halen, dat hij weggestoken had.Hij ging naar een ander dorp. Hij ontwaarde het lijk van een mensch, dien men gedood had, omdat de toovenaar hem als een slechte geest aangewezen had. Zijn lijk had men in ’t hooge gras geworpen. Moni Mambu sneed er een been van af. Toen hij het laten drogen had, raapte hij het op en ging op weg. Hij kwam aan een land waar een vrouw aan ’t hakken was; zij had haren draagkorf in de schaduwe van een boom gelegd. Moni Mambu, toen hij kwam, boog zich achter den korf en wierp er ’t been in. Dan kwam hij tot bij de vrouw en hij vroeg: He, mama vrouw, geef mij water.Mama, de vrouw, alzoo: Ga en drink, de kruik ligt in mijnen draagkorf.Moni Mambu antwoordde, alzoo: Den draagkorf, ik bezit hem niet, mijn moeder. Mag ik er mijn arm insteken?Zij, alzoo: Ga maar gerust, vader.Hij ging naar den draagkorf. Hij wilde de kruik uit den korf nemen, hij zag ’t been; hij riep de vrouw, alzoo: He, moeder!De vrouw antwoordde: Hier ben ik, vader.Zij kwam.[161]Moni Mambu zegde tot de vrouw, alzoo: Hoort ge, gij zijt geen heks! Maar, dit menschenbeen, waar hebt gij dat gehaald?Zij, de vrouw, weigerde: Ik heb er geen been ingelegd, vader! Ik, de anderen betooveren mij.Moni Mambu nam de vrouw bij den arm, alzoo: Vooruit naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.Zij gingen naar ’t dorp bij de ouden. Zij regelden de zaak. Moni Mambu, daar hij een deugniet was, begon eerst de zaak te regelen met de ouden, alzoo: Deze vrouw is een heks. Ziet! (En hij toonde ’t been). Een lijk heeft zij opgeëten.De vrouw wilde spreken, maar de ouden berispten haar, alzoo: Het teeken is hier, hoe kunt gij u verdedigen?Zij doodden de vrouw, zij wierpen haar in ’t gras. ’t Been ook wierpen zij weg.Moni Mambu ging ’t been weer zoeken in ’t hooge gras. En hij vertrok. Hij kwam weer een vrouw tegen, die haar land aan ’t hakken was om er maniok te planten. Toen hij zich wilde verbergen, en bij den korf kwam, om er ’t been in te werpen, maar de vrouw zag het: He, man, wat doet gij daar aan mijn korf?Zij kwam toegeloopen en pakte hem vast, alzoo: Gisteren hebt gij een onschuldige vrouw doen vermoorden, en nu zoudt gij mij ook willen vermoorden!Zij riep de mannen, die in ’t dorp gebleven waren. Zij kwamen. Zij bonden Moni Mambu vast, en zij leidden hem tot in ’t dorp. Zij kapten een hoogen staak af, maakten een kooi, en zij deden er Moni Mambu in vast. Zij gingen tot aan een kruisweg; plantten den staak in den grond, plaatsten de kooi boven op den staak, en daar boven was Moni Mambu aan ’t weenen: He, broeders, doet mij er af, ik zal zoo niet meer handelen.[162]Maar zij spotten met hem, alzoo: Gij, een ontaarde zoon van uw moeder! Vandaag hebt gij immers wat gij gezocht hebt.Moni Mambu zag een bende Bambata afkomen; hij hield zich stil en vroeg aan de Bambata: He, gij, Bambata, wilt gij den hoed niet opzetten3?Zij, de Bambata, alzoo: Wij willen den hoed niet opzetten.Zij gingen weg. Maar hij zag een andere bende, die volgde. Daar was ’t opperhoofd der Bambata bij. Hij vroeg hem: He, oude mensch, kom, kom waar ik ben.Hij weigerde niet, hij kwam tot bij den staak; hij vroeg: Wel, wat zegt gij?Moni Mambu zegde hem, alzoo: Wilt gij den hoed opzetten, die met veel geld is?Hij, alzoo: Hoe zet men hem op?Moni Mambu, alzoo; Kom, klim op den staak.En hij klom.Doe de slingerplanten los.Hij deed ze los. Moni Mambu kroop er uit. Nu, gij, kruip er in!’t Opperhoofd der Bambata kroop er in. Moni Mambu sloot de opening van de kooi, en daalde naar beneden. Hij ging. ’t Opperhoofd was daar boven gevangen.Maar Moni Mambu, toen hij aan een land aankwam, waar een vrouw haar aardnoten aan ’t oogsten was, alzoo: Geef mij water, mama, goede vrouw.De vrouw, alzoo: Hier, ik heb er geen, vader. Neem daar aardnoten, brand ze eerst. Eet ze met mijn kind.MoniMambubrandde het kind, at aardnoten op en[163]’t kind. De moeder wist het niet; zij was aardnoten aan ’t oogsten.Hij, alzoo: Wel, geef mij nu water. Ik heb aardnoten geëten met uw kind.De vrouw kwam, alzoo: Geef ’t kind, dat ik het wassche.Moni Mambu antwoordde, alzoo: Hebt gij niet bevolen, alzoo: Brand aardnoten, eet ze met ons kind. Het kind heb ik opgeëten met aardnoten. Waarom vraagt gij het nu mij?De moeder aan ’t weenen en weenen; zij ging hare hak halen, om er Moni Mambu mee dood te slaan. Zij kwam met hare hak, waar Moni Mambu was. Maar Moni Mambu sprak, alzoo: Vooruit, naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.Zij gingen naar ’t dorp. Zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk; zij betaalden een slaaf aan Moni Mambu. Hij nam zijn slaaf, en hij ging. Toen zij op den weg kwamen, zag Moni Mambu op een palmboom een palmnotenrist hangen; hij klom erop; hij was aan ’t snijden; zijn slaaf bleef onder den boom staan; hij sneed den palmnotenrist af, en deze viel den man op den kop. Hij stierf. Moni Mambu daalde beneden, zag naar zijn slaaf; hij was dood. Hij liet zijn palmnotenrist liggen, nam zijn slaaf op, en hij trok er mee op. Hij kwam aan een dorp, waar men aan ’t dansen was, ’t was feest. Hij trok een huis binnen, legde ’t lijk neer onder een biezenmat. Hij kwam er uit.De jongelingen kwamen ’t huis binnen om te spelen op de biezenmat, waar ’t lijk onder lag. Moni Mambu kwam toegeloopen en sprak: Loop weg uit ’t huis, mijn slaaf ligt daar.En hij kwam zien: Wo! Mijn slaaf hebben zij gedood.Zij, alzoo: Wij hebben hem niet gedood.[164]Zij vereenigden de ouden van ’t dorp, zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk. Zij betaalden hem een slaaf. En hij ging weg.Hij ging weer naar ’t dorp, waar men hem een slaaf betaald had, die onder den palmnotenrist gestorven was. Daardanstemen met trommelslag en handgeklap. Hij kwam ’t dorp binnen. Hij ging tot bij de trommels. Toen zij hem zagen, alzoo: Wo! Gij, hier hebben wij u niet gebonden. Wie heeft u losgemaakt? Van waar zijt gij gekomen?Moni Mambu antwoordde, alzoo: Uit ’t water ben ik gekomen van uit ’t dorp uwer ouden!Zij vroegen hem: Waar zijn ze, man?Hij, alzoo: Onder ’t water zijn ze; ’t is een groot dorp.Maar hij bedroog ze alzoo.Zij, alzoo: Vooruit, ga het ons toonen.Moni Mambu, alzoo: Gaan, wij gaan. Maar vervaardigt eerst groote fuiken.Zij vervaardigden de fuiken. Zij droegen ze tot bij het water.Hij, alzoo: Kruipt er in, gij allen.Zij kropen er in; hij maakte ze vast. Maar een vrouw weigerde, en zegde: Ik wacht, totdat zij bovenkomen.Moni Mambu stoot deze fuiken vol menschen in ’t water. Zij verdronken allen. Hij wilde deze vrouw vastpakken en in ’t water werpen. Maar de vrouw was vol kracht en leven. De vrouw hield hem vast en riep zoo hard dat zij kon: He, la, la, la, la. He, mannen, spoedt u! Ik heb den slechten geest vast.De mannen kwamen af, grepen Moni Mambu vast, en vermoordden hem.Mbengo.[165]1Die veel zaken op zijnen rug heeft.↑2Eeretitel.↑3Regeeren.↑
Moni Mambu1
Hij zag eene bende Bambata, die in ’t dorp aankwam, en die ging slapen op de koer van ’t dorp. Hij ook, daar sliep hij.Maar in den nacht, toen de Bambata aan ’t slapen waren, hij, hij stond op; hij sneed den gelubden beer van ’t opperhoofd van ’t dorp in stukken.’t Opperhoofd wilde er feest eener begrafenisse mede houden.Hij, Moni Mambu, ging terug naar de Bambata; sneed ’t vleesch in stukjes en legde het in de zakken van de Bambata.Hij maakte ze wakker; zij stonden op. Hij zegde hun: De gelubde beer van ’t opperhoofd van ’t dorp is verloren; gij, hebt gij hem gestolen?De Bambata: Wij toch niet; aan ’t slapen waren wij.Hij, dus: Schudt uwe zakken uit.Toen zij hunne zakken uitschudden, kwam het vleesch te voorschijn.Moni Mambu antwoordde: Hoort ge, gij niet; gij hebt ’t vleesch niet gestolen!De Bambata hadden veel verdriet, omdat die zaken op hunnen hals gevallen waren.Moni Mambu ging ’t opperhoofd van ’t dorp verwittigen,[159]alzoo: Wij nemen al ’t geld van de Bambata af, omdat zij uw verken gestolen hebben.Zij namen al ’t geld van de Bambata af, en deze stonden daar nutteloos te weenen; zij trokken terug naar hun dorp, maar zonder geld.Moni Mambu ging ’t geld met ’t opperhoofd van ’t dorp verdeelen, toen hij zegde: Ik, ik heb de dieven gevonden; kom buiten met uw geld, wij verdeelen.Zij verdeelden, en Moni Mambu trok op.Waar hij ging, kwam hij weer een andere bende Bambata tegen, die kwamen ivoor koopen. Moni Mambu ging zitten bij ’t vuur van de Bambata, hij groette ze; zij vertelden en vertelden, zij sliepen.Toen zij aan ’t slapen waren, ging Moni Mambu ’t lijk van een opperhoofd, die gestorven was, halen; legde het neer in ’t midden van de Bambata.De zon ging opstaan; Moni Mambu stond ook op en zegde: Staat op; een andermans lijk, dat van den ouden man2is verloren. Waar is het heengegaan?De Bambata stonden op; zij weigerden, alzoo: Wij, wij toch niet!Maar onder een biezenmat, zagen zij slaaplakens, die uitkwamen.Moni Mambu zegde zoo: Maak dien man daar wakker, en vraagt het hem.Zij maakten hem wakker en zij zagen: ’t Was het lijk.Zij stonden verwonderd en verwonderd. De Bambata zegden tot Moni Mambu: Wij zullen u een schoon geschenk geven.Hij, alzoo: ’t Is wel, ouden, geeft maar, ik zal ’t zwijgen.[160]Zij gaven drie duizend mitakos.Maar toen hij zijn geld had ontvangen, ging hij het wegsteken; hij kwam terug, ging ’t nieuws vertellen aan ’t opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Luister, ’t lijk, dat gij aan ’t zoeken zijt, de Bambata hebben het gestolen.’t Opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Wij binden al de Bambata vast.Hij bond ze vast, stal al hun geld. Dan liet hij de Bambata los, die zonder een duit optrokken naar hun dorp.Moni Mambu ging ’t geld met het opperhoofd van ’t dorp verdeelen; daarna ging hij zijn geld halen, dat hij weggestoken had.Hij ging naar een ander dorp. Hij ontwaarde het lijk van een mensch, dien men gedood had, omdat de toovenaar hem als een slechte geest aangewezen had. Zijn lijk had men in ’t hooge gras geworpen. Moni Mambu sneed er een been van af. Toen hij het laten drogen had, raapte hij het op en ging op weg. Hij kwam aan een land waar een vrouw aan ’t hakken was; zij had haren draagkorf in de schaduwe van een boom gelegd. Moni Mambu, toen hij kwam, boog zich achter den korf en wierp er ’t been in. Dan kwam hij tot bij de vrouw en hij vroeg: He, mama vrouw, geef mij water.Mama, de vrouw, alzoo: Ga en drink, de kruik ligt in mijnen draagkorf.Moni Mambu antwoordde, alzoo: Den draagkorf, ik bezit hem niet, mijn moeder. Mag ik er mijn arm insteken?Zij, alzoo: Ga maar gerust, vader.Hij ging naar den draagkorf. Hij wilde de kruik uit den korf nemen, hij zag ’t been; hij riep de vrouw, alzoo: He, moeder!De vrouw antwoordde: Hier ben ik, vader.Zij kwam.[161]Moni Mambu zegde tot de vrouw, alzoo: Hoort ge, gij zijt geen heks! Maar, dit menschenbeen, waar hebt gij dat gehaald?Zij, de vrouw, weigerde: Ik heb er geen been ingelegd, vader! Ik, de anderen betooveren mij.Moni Mambu nam de vrouw bij den arm, alzoo: Vooruit naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.Zij gingen naar ’t dorp bij de ouden. Zij regelden de zaak. Moni Mambu, daar hij een deugniet was, begon eerst de zaak te regelen met de ouden, alzoo: Deze vrouw is een heks. Ziet! (En hij toonde ’t been). Een lijk heeft zij opgeëten.De vrouw wilde spreken, maar de ouden berispten haar, alzoo: Het teeken is hier, hoe kunt gij u verdedigen?Zij doodden de vrouw, zij wierpen haar in ’t gras. ’t Been ook wierpen zij weg.Moni Mambu ging ’t been weer zoeken in ’t hooge gras. En hij vertrok. Hij kwam weer een vrouw tegen, die haar land aan ’t hakken was om er maniok te planten. Toen hij zich wilde verbergen, en bij den korf kwam, om er ’t been in te werpen, maar de vrouw zag het: He, man, wat doet gij daar aan mijn korf?Zij kwam toegeloopen en pakte hem vast, alzoo: Gisteren hebt gij een onschuldige vrouw doen vermoorden, en nu zoudt gij mij ook willen vermoorden!Zij riep de mannen, die in ’t dorp gebleven waren. Zij kwamen. Zij bonden Moni Mambu vast, en zij leidden hem tot in ’t dorp. Zij kapten een hoogen staak af, maakten een kooi, en zij deden er Moni Mambu in vast. Zij gingen tot aan een kruisweg; plantten den staak in den grond, plaatsten de kooi boven op den staak, en daar boven was Moni Mambu aan ’t weenen: He, broeders, doet mij er af, ik zal zoo niet meer handelen.[162]Maar zij spotten met hem, alzoo: Gij, een ontaarde zoon van uw moeder! Vandaag hebt gij immers wat gij gezocht hebt.Moni Mambu zag een bende Bambata afkomen; hij hield zich stil en vroeg aan de Bambata: He, gij, Bambata, wilt gij den hoed niet opzetten3?Zij, de Bambata, alzoo: Wij willen den hoed niet opzetten.Zij gingen weg. Maar hij zag een andere bende, die volgde. Daar was ’t opperhoofd der Bambata bij. Hij vroeg hem: He, oude mensch, kom, kom waar ik ben.Hij weigerde niet, hij kwam tot bij den staak; hij vroeg: Wel, wat zegt gij?Moni Mambu zegde hem, alzoo: Wilt gij den hoed opzetten, die met veel geld is?Hij, alzoo: Hoe zet men hem op?Moni Mambu, alzoo; Kom, klim op den staak.En hij klom.Doe de slingerplanten los.Hij deed ze los. Moni Mambu kroop er uit. Nu, gij, kruip er in!’t Opperhoofd der Bambata kroop er in. Moni Mambu sloot de opening van de kooi, en daalde naar beneden. Hij ging. ’t Opperhoofd was daar boven gevangen.Maar Moni Mambu, toen hij aan een land aankwam, waar een vrouw haar aardnoten aan ’t oogsten was, alzoo: Geef mij water, mama, goede vrouw.De vrouw, alzoo: Hier, ik heb er geen, vader. Neem daar aardnoten, brand ze eerst. Eet ze met mijn kind.MoniMambubrandde het kind, at aardnoten op en[163]’t kind. De moeder wist het niet; zij was aardnoten aan ’t oogsten.Hij, alzoo: Wel, geef mij nu water. Ik heb aardnoten geëten met uw kind.De vrouw kwam, alzoo: Geef ’t kind, dat ik het wassche.Moni Mambu antwoordde, alzoo: Hebt gij niet bevolen, alzoo: Brand aardnoten, eet ze met ons kind. Het kind heb ik opgeëten met aardnoten. Waarom vraagt gij het nu mij?De moeder aan ’t weenen en weenen; zij ging hare hak halen, om er Moni Mambu mee dood te slaan. Zij kwam met hare hak, waar Moni Mambu was. Maar Moni Mambu sprak, alzoo: Vooruit, naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.Zij gingen naar ’t dorp. Zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk; zij betaalden een slaaf aan Moni Mambu. Hij nam zijn slaaf, en hij ging. Toen zij op den weg kwamen, zag Moni Mambu op een palmboom een palmnotenrist hangen; hij klom erop; hij was aan ’t snijden; zijn slaaf bleef onder den boom staan; hij sneed den palmnotenrist af, en deze viel den man op den kop. Hij stierf. Moni Mambu daalde beneden, zag naar zijn slaaf; hij was dood. Hij liet zijn palmnotenrist liggen, nam zijn slaaf op, en hij trok er mee op. Hij kwam aan een dorp, waar men aan ’t dansen was, ’t was feest. Hij trok een huis binnen, legde ’t lijk neer onder een biezenmat. Hij kwam er uit.De jongelingen kwamen ’t huis binnen om te spelen op de biezenmat, waar ’t lijk onder lag. Moni Mambu kwam toegeloopen en sprak: Loop weg uit ’t huis, mijn slaaf ligt daar.En hij kwam zien: Wo! Mijn slaaf hebben zij gedood.Zij, alzoo: Wij hebben hem niet gedood.[164]Zij vereenigden de ouden van ’t dorp, zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk. Zij betaalden hem een slaaf. En hij ging weg.Hij ging weer naar ’t dorp, waar men hem een slaaf betaald had, die onder den palmnotenrist gestorven was. Daardanstemen met trommelslag en handgeklap. Hij kwam ’t dorp binnen. Hij ging tot bij de trommels. Toen zij hem zagen, alzoo: Wo! Gij, hier hebben wij u niet gebonden. Wie heeft u losgemaakt? Van waar zijt gij gekomen?Moni Mambu antwoordde, alzoo: Uit ’t water ben ik gekomen van uit ’t dorp uwer ouden!Zij vroegen hem: Waar zijn ze, man?Hij, alzoo: Onder ’t water zijn ze; ’t is een groot dorp.Maar hij bedroog ze alzoo.Zij, alzoo: Vooruit, ga het ons toonen.Moni Mambu, alzoo: Gaan, wij gaan. Maar vervaardigt eerst groote fuiken.Zij vervaardigden de fuiken. Zij droegen ze tot bij het water.Hij, alzoo: Kruipt er in, gij allen.Zij kropen er in; hij maakte ze vast. Maar een vrouw weigerde, en zegde: Ik wacht, totdat zij bovenkomen.Moni Mambu stoot deze fuiken vol menschen in ’t water. Zij verdronken allen. Hij wilde deze vrouw vastpakken en in ’t water werpen. Maar de vrouw was vol kracht en leven. De vrouw hield hem vast en riep zoo hard dat zij kon: He, la, la, la, la. He, mannen, spoedt u! Ik heb den slechten geest vast.De mannen kwamen af, grepen Moni Mambu vast, en vermoordden hem.Mbengo.[165]
Hij zag eene bende Bambata, die in ’t dorp aankwam, en die ging slapen op de koer van ’t dorp. Hij ook, daar sliep hij.
Maar in den nacht, toen de Bambata aan ’t slapen waren, hij, hij stond op; hij sneed den gelubden beer van ’t opperhoofd van ’t dorp in stukken.
’t Opperhoofd wilde er feest eener begrafenisse mede houden.
Hij, Moni Mambu, ging terug naar de Bambata; sneed ’t vleesch in stukjes en legde het in de zakken van de Bambata.
Hij maakte ze wakker; zij stonden op. Hij zegde hun: De gelubde beer van ’t opperhoofd van ’t dorp is verloren; gij, hebt gij hem gestolen?
De Bambata: Wij toch niet; aan ’t slapen waren wij.
Hij, dus: Schudt uwe zakken uit.
Toen zij hunne zakken uitschudden, kwam het vleesch te voorschijn.
Moni Mambu antwoordde: Hoort ge, gij niet; gij hebt ’t vleesch niet gestolen!
De Bambata hadden veel verdriet, omdat die zaken op hunnen hals gevallen waren.
Moni Mambu ging ’t opperhoofd van ’t dorp verwittigen,[159]alzoo: Wij nemen al ’t geld van de Bambata af, omdat zij uw verken gestolen hebben.
Zij namen al ’t geld van de Bambata af, en deze stonden daar nutteloos te weenen; zij trokken terug naar hun dorp, maar zonder geld.
Moni Mambu ging ’t geld met ’t opperhoofd van ’t dorp verdeelen, toen hij zegde: Ik, ik heb de dieven gevonden; kom buiten met uw geld, wij verdeelen.
Zij verdeelden, en Moni Mambu trok op.
Waar hij ging, kwam hij weer een andere bende Bambata tegen, die kwamen ivoor koopen. Moni Mambu ging zitten bij ’t vuur van de Bambata, hij groette ze; zij vertelden en vertelden, zij sliepen.
Toen zij aan ’t slapen waren, ging Moni Mambu ’t lijk van een opperhoofd, die gestorven was, halen; legde het neer in ’t midden van de Bambata.
De zon ging opstaan; Moni Mambu stond ook op en zegde: Staat op; een andermans lijk, dat van den ouden man2is verloren. Waar is het heengegaan?
De Bambata stonden op; zij weigerden, alzoo: Wij, wij toch niet!
Maar onder een biezenmat, zagen zij slaaplakens, die uitkwamen.
Moni Mambu zegde zoo: Maak dien man daar wakker, en vraagt het hem.
Zij maakten hem wakker en zij zagen: ’t Was het lijk.
Zij stonden verwonderd en verwonderd. De Bambata zegden tot Moni Mambu: Wij zullen u een schoon geschenk geven.
Hij, alzoo: ’t Is wel, ouden, geeft maar, ik zal ’t zwijgen.[160]
Zij gaven drie duizend mitakos.
Maar toen hij zijn geld had ontvangen, ging hij het wegsteken; hij kwam terug, ging ’t nieuws vertellen aan ’t opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Luister, ’t lijk, dat gij aan ’t zoeken zijt, de Bambata hebben het gestolen.
’t Opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Wij binden al de Bambata vast.
Hij bond ze vast, stal al hun geld. Dan liet hij de Bambata los, die zonder een duit optrokken naar hun dorp.
Moni Mambu ging ’t geld met het opperhoofd van ’t dorp verdeelen; daarna ging hij zijn geld halen, dat hij weggestoken had.
Hij ging naar een ander dorp. Hij ontwaarde het lijk van een mensch, dien men gedood had, omdat de toovenaar hem als een slechte geest aangewezen had. Zijn lijk had men in ’t hooge gras geworpen. Moni Mambu sneed er een been van af. Toen hij het laten drogen had, raapte hij het op en ging op weg. Hij kwam aan een land waar een vrouw aan ’t hakken was; zij had haren draagkorf in de schaduwe van een boom gelegd. Moni Mambu, toen hij kwam, boog zich achter den korf en wierp er ’t been in. Dan kwam hij tot bij de vrouw en hij vroeg: He, mama vrouw, geef mij water.
Mama, de vrouw, alzoo: Ga en drink, de kruik ligt in mijnen draagkorf.
Moni Mambu antwoordde, alzoo: Den draagkorf, ik bezit hem niet, mijn moeder. Mag ik er mijn arm insteken?
Zij, alzoo: Ga maar gerust, vader.
Hij ging naar den draagkorf. Hij wilde de kruik uit den korf nemen, hij zag ’t been; hij riep de vrouw, alzoo: He, moeder!
De vrouw antwoordde: Hier ben ik, vader.
Zij kwam.[161]
Moni Mambu zegde tot de vrouw, alzoo: Hoort ge, gij zijt geen heks! Maar, dit menschenbeen, waar hebt gij dat gehaald?
Zij, de vrouw, weigerde: Ik heb er geen been ingelegd, vader! Ik, de anderen betooveren mij.
Moni Mambu nam de vrouw bij den arm, alzoo: Vooruit naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.
Zij gingen naar ’t dorp bij de ouden. Zij regelden de zaak. Moni Mambu, daar hij een deugniet was, begon eerst de zaak te regelen met de ouden, alzoo: Deze vrouw is een heks. Ziet! (En hij toonde ’t been). Een lijk heeft zij opgeëten.
De vrouw wilde spreken, maar de ouden berispten haar, alzoo: Het teeken is hier, hoe kunt gij u verdedigen?
Zij doodden de vrouw, zij wierpen haar in ’t gras. ’t Been ook wierpen zij weg.
Moni Mambu ging ’t been weer zoeken in ’t hooge gras. En hij vertrok. Hij kwam weer een vrouw tegen, die haar land aan ’t hakken was om er maniok te planten. Toen hij zich wilde verbergen, en bij den korf kwam, om er ’t been in te werpen, maar de vrouw zag het: He, man, wat doet gij daar aan mijn korf?
Zij kwam toegeloopen en pakte hem vast, alzoo: Gisteren hebt gij een onschuldige vrouw doen vermoorden, en nu zoudt gij mij ook willen vermoorden!
Zij riep de mannen, die in ’t dorp gebleven waren. Zij kwamen. Zij bonden Moni Mambu vast, en zij leidden hem tot in ’t dorp. Zij kapten een hoogen staak af, maakten een kooi, en zij deden er Moni Mambu in vast. Zij gingen tot aan een kruisweg; plantten den staak in den grond, plaatsten de kooi boven op den staak, en daar boven was Moni Mambu aan ’t weenen: He, broeders, doet mij er af, ik zal zoo niet meer handelen.[162]
Maar zij spotten met hem, alzoo: Gij, een ontaarde zoon van uw moeder! Vandaag hebt gij immers wat gij gezocht hebt.
Moni Mambu zag een bende Bambata afkomen; hij hield zich stil en vroeg aan de Bambata: He, gij, Bambata, wilt gij den hoed niet opzetten3?
Zij, de Bambata, alzoo: Wij willen den hoed niet opzetten.
Zij gingen weg. Maar hij zag een andere bende, die volgde. Daar was ’t opperhoofd der Bambata bij. Hij vroeg hem: He, oude mensch, kom, kom waar ik ben.
Hij weigerde niet, hij kwam tot bij den staak; hij vroeg: Wel, wat zegt gij?
Moni Mambu zegde hem, alzoo: Wilt gij den hoed opzetten, die met veel geld is?
Hij, alzoo: Hoe zet men hem op?
Moni Mambu, alzoo; Kom, klim op den staak.
En hij klom.
Doe de slingerplanten los.
Hij deed ze los. Moni Mambu kroop er uit. Nu, gij, kruip er in!
’t Opperhoofd der Bambata kroop er in. Moni Mambu sloot de opening van de kooi, en daalde naar beneden. Hij ging. ’t Opperhoofd was daar boven gevangen.
Maar Moni Mambu, toen hij aan een land aankwam, waar een vrouw haar aardnoten aan ’t oogsten was, alzoo: Geef mij water, mama, goede vrouw.
De vrouw, alzoo: Hier, ik heb er geen, vader. Neem daar aardnoten, brand ze eerst. Eet ze met mijn kind.
MoniMambubrandde het kind, at aardnoten op en[163]’t kind. De moeder wist het niet; zij was aardnoten aan ’t oogsten.
Hij, alzoo: Wel, geef mij nu water. Ik heb aardnoten geëten met uw kind.
De vrouw kwam, alzoo: Geef ’t kind, dat ik het wassche.
Moni Mambu antwoordde, alzoo: Hebt gij niet bevolen, alzoo: Brand aardnoten, eet ze met ons kind. Het kind heb ik opgeëten met aardnoten. Waarom vraagt gij het nu mij?
De moeder aan ’t weenen en weenen; zij ging hare hak halen, om er Moni Mambu mee dood te slaan. Zij kwam met hare hak, waar Moni Mambu was. Maar Moni Mambu sprak, alzoo: Vooruit, naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.
Zij gingen naar ’t dorp. Zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk; zij betaalden een slaaf aan Moni Mambu. Hij nam zijn slaaf, en hij ging. Toen zij op den weg kwamen, zag Moni Mambu op een palmboom een palmnotenrist hangen; hij klom erop; hij was aan ’t snijden; zijn slaaf bleef onder den boom staan; hij sneed den palmnotenrist af, en deze viel den man op den kop. Hij stierf. Moni Mambu daalde beneden, zag naar zijn slaaf; hij was dood. Hij liet zijn palmnotenrist liggen, nam zijn slaaf op, en hij trok er mee op. Hij kwam aan een dorp, waar men aan ’t dansen was, ’t was feest. Hij trok een huis binnen, legde ’t lijk neer onder een biezenmat. Hij kwam er uit.
De jongelingen kwamen ’t huis binnen om te spelen op de biezenmat, waar ’t lijk onder lag. Moni Mambu kwam toegeloopen en sprak: Loop weg uit ’t huis, mijn slaaf ligt daar.
En hij kwam zien: Wo! Mijn slaaf hebben zij gedood.
Zij, alzoo: Wij hebben hem niet gedood.[164]
Zij vereenigden de ouden van ’t dorp, zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk. Zij betaalden hem een slaaf. En hij ging weg.
Hij ging weer naar ’t dorp, waar men hem een slaaf betaald had, die onder den palmnotenrist gestorven was. Daardanstemen met trommelslag en handgeklap. Hij kwam ’t dorp binnen. Hij ging tot bij de trommels. Toen zij hem zagen, alzoo: Wo! Gij, hier hebben wij u niet gebonden. Wie heeft u losgemaakt? Van waar zijt gij gekomen?
Moni Mambu antwoordde, alzoo: Uit ’t water ben ik gekomen van uit ’t dorp uwer ouden!
Zij vroegen hem: Waar zijn ze, man?
Hij, alzoo: Onder ’t water zijn ze; ’t is een groot dorp.
Maar hij bedroog ze alzoo.
Zij, alzoo: Vooruit, ga het ons toonen.
Moni Mambu, alzoo: Gaan, wij gaan. Maar vervaardigt eerst groote fuiken.
Zij vervaardigden de fuiken. Zij droegen ze tot bij het water.
Hij, alzoo: Kruipt er in, gij allen.
Zij kropen er in; hij maakte ze vast. Maar een vrouw weigerde, en zegde: Ik wacht, totdat zij bovenkomen.
Moni Mambu stoot deze fuiken vol menschen in ’t water. Zij verdronken allen. Hij wilde deze vrouw vastpakken en in ’t water werpen. Maar de vrouw was vol kracht en leven. De vrouw hield hem vast en riep zoo hard dat zij kon: He, la, la, la, la. He, mannen, spoedt u! Ik heb den slechten geest vast.
De mannen kwamen af, grepen Moni Mambu vast, en vermoordden hem.
Mbengo.[165]
1Die veel zaken op zijnen rug heeft.↑2Eeretitel.↑3Regeeren.↑
1Die veel zaken op zijnen rug heeft.↑2Eeretitel.↑3Regeeren.↑
1Die veel zaken op zijnen rug heeft.↑
1Die veel zaken op zijnen rug heeft.↑
2Eeretitel.↑
2Eeretitel.↑
3Regeeren.↑
3Regeeren.↑
[Inhoud]Na Makumba1Een echtgenoot had zijne kinderen gebaard; maar als hij ze baarde, ze waren niet zooals hij gewenscht had.De vrouw, die hij getrouwd had, baarde hem een tweeling. Al de menschen, die deze kinderen zagen, waren verwonderd en verwonderd, omdat zij zulke groote navels hadden.Hij, de echtgenoot, sprak dan, alzoo: Die heb ik niet gebaard!En vol gramschap zegde hij tot zijn vrouw, alzoo: Wel! Ga deze kinderen wegwerpen, omdat zij niet schoon zijn.Zijn vrouw, alzoo: Zij zijn nu geboren, en nu moet ik ze weer wegwerpen?Maar de man luisterde niet en hij zegde, alzoo: Ga ze wegwerpen!Toen de vrouw ze wegwierp, werden zij geworpen langs het maniokveld. En de regen viel, een stortregen; en als hij aankwam, dreef hij de kinderen naar ’t water tot aan de rivier. En zij vielen op een zandbank en zij aten zand.En zij groeiden en groeiden; zij begonnen te gaan: een jongen en een meisje. De jongen, die veel verstand had, alzoo: Laat ons opklimmen naar ’t hooge gras.En zij kwamen tot in ’t hooge gras. Op zekeren dag,[166]ging de jongen tot aan een maniokveld. Toen hij daar aankwam, zag hij maniok, dien men uitgetrokken had.Hij, alzoo: Misschien eet men dat?En hij proefde, en hij ging het dragen aan zijn zuster. En zij aten, alle twee.Op een anderen dag, kwam hij terug en hij zag muizenstrikken, die men gespannen had. Maar, toen hij naderbij keek, zag hij muizen, die den maniok in ’t midden hadden opgeëten. En hij kwam en hij zag een muis, die gestorven was. Hij haalde ze uit de muizenval, en hij kwam ze toonen aan zijne zuster.Zij, de zuster, alzoo: Ia2! Gij, mijn broerken van een jongen, gij hebt veel verstand en gij weet den naam daarvan niet? Ik ben maar een meisje en ik heb geen verstand.Hij, hij dacht, alzoo: ’t Is niets, ik leg dat daar neer.Op een anderen dag trok hij terug, en hij zag weer de muizenstrikken; hij ledigde ze, en hij ging terug bij zijne zuster.’s Morgens vroeg, toen zij wakker werden, ging hij weer, en veel muizen waren in de strikken gevangen.Verwonderd en verwonderd zegde hij, alzoo: Ziet ge, die zaken, dezelfde lagen er gisteren; maar wij weten den naam niet. ’t Is niets.En hij ledigde de muizenstrikken, en hij ging tot op den grooten weg. En hij ging zich verbergen in ’t hooge gras.Toen zag hij menschen, die naar de markt gingen; maar hij kwam uit ’t hooge gras niet uit; hij bleef wachten tot dat die bende menschen voorbij was.Hij zag een mensch, die gansch alleen aankwam. Die mensch was bezig zijn kisansi3aan ’t spelen, terwijl zijn lippen beefden; want een lied zong hij.[167]De jongen sprak, alzoo: Wat gij ziet, wat is het?En hij toonde de muizen.Maar die oude had het niet goed gehoord. En hij luisterde.Toen sprak de kleine weer, alzoo: Wat ik zal geven, zie, wat het is?Hij, de oude, hij ging tot bij den kleine. En hij bezag den kleine, die gansch naakt stond. Hij was geheel en al verwonderd, alzoo: Van waar zijt gij gekomen, gij?Maar de kleine antwoordde, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, zij hebben ons weggeworpen.Hij, de oude, vroeg, alzoo: En waar verblijft gij?De kleine, alzoo: Een is ginder gebleven; maar ik, ik ben gekomen om deze zaken te toonen, om te weten wat voor zaken dit zijn.De oude zegde hem, alzoo: ’t Zijn muizen, eten men eet ze.Hij, de kleine, alzoo: Hoe eet men ze?Hij, de oude, alzoo: Als gij vuur aansteekt, dan brandt gij ze, en daarna eet gij ze op met luku.De kleine, alzoo: ’t Vuur, hoe is het?Hij, de oude: ’t Vuur, ziehier.En hij toonde hem: Als gij wrijft, alzoo: Tsi4, steek het dan aan ’t hout aan. En dan kunt gij muizen branden. Als de muizen gereed zijn, eet ze dan met luku.De kleine, alzoo: Luku, wat is dat?De oude, alzoo: Luku, ziehier.En hij toonde hem luku, alzoo: Als gij de muizen brandt, als zij gereed zijn, eet ze dan met luku, dien gij in brokken breekt.[168]De kleine nam deze zaken aan en hij ging. De oude gaf hem ook een paan, en hij kleedde hem aan om de lenden van den kleine. En de kleine trok op, waar zijne zuster was.Toen hij bij zijne zuster aankwam, was deze verwonderd en verwonderd, alzoo: Wat is dat, Yaya?Hij, alzoo: Die zaken gegeven, zij hebben ze mij gegeven. Maar die zaken, die wij wegwierpen, men eet ze op. De naam dier zaken: muizen. Toen ik ze ging toonen, hij, die mij tegengekomen is, heeft mij alzoo gezegd: Die zaken eet men. Ik, ik vroeg, alzoo: Hoe eet men ze? En hij, hij toonde mij, hoe men ze at. Hij gaf mij ook deze andere zaken. En dien paan, dien ik aangekleed heb, en dien luku en dat vuur, dat heeft hij mij gegeven.Aldus vertelde hij aan zijne zuster.Maar die man heeft mij nog gezegd, alzoo: Als gij drie dagen zult slapen, dan den vierden dag kom hier op dezelfde plaats. Ik moet hem muizen brengen en hij zal ze verkoopen op de markt. Wat wij alle dagen hooren, waar de menschen spreken, dat is de naam daarvan. Al de menschen kleeden er een paan aan.Zij, de zuster, alzoo: Hoe zijn die panen?Hij, alzoo: Zij zijn, gelijk den paan, dien hij mij gegeven heeft.De vier dagen, die hij gesteld had, verschenen en hij ging; hij bracht de muizen tot op de plaats, die men aangeduid had.De uur van de markt verscheen en de menschen gingen voorbij en gingen voorbij. De oude volgde van achter.En hij keek naar den kleine, alzoo: Ik ben gekomen, breng uwe muizen.En hij bracht kleine muizen en groote, alzoo: Gij, gij kent ze. Hoor je, men eet ze; draag ze naar de markt om ze te verkoopen.[169]De oude nam ze aan, alzoo: Wacht mij hier, totdat wij terugkomen van de markt.De kleine bleef daar zitten. De oude kwam terug en hij gaf hem de zaken, die hij gekocht had, alzoo: Dit is een mes; dit is een vrouwenpaan, geef hem aan uwe zuster, dat zij niet meer naakt blijve; dit is luku en peper en zout.En hij ging.De jongen kwam waar zijne zuster was. Zij, toen zij die zaken zag, was verwonderd en verwonderd, alzoo: Al deze zaken, ’t zijn dezelfde, waarvan gij mij over eenigen tijd gesproken hebt.En zoo was het alle dagen. Hij, de kleine, ging muizen dragen, en de oude ging ze verkoopen.De oude kocht hem een slaaf, en hij zegde, alzoo: Gij, ga en leer hem alles.De kleine nam den slaaf aan en zij gingen te zamen.Zij veranderden van plaats en gingen zich vestigen op den berg.Die slaaf sprak, alzoo: He, vader, als wij hier blijven, bouwen wij dan geen huis?Hij, alzoo: Ia! Dat huis, hoe is dat? Bouw maar, gij kent een huis.Hij, de slaaf, alzoo: Gij, vermits gij zegt, alzoo: Een huis, hoe is het, kent gij het huis niet, waarin men slaapt?Hij, alzoo: Neen, ik ken geen huis. Maar bouw er een.De slaaf, alzoo: ’t Is goed, ik zal er een bouwen.En hij maakte eene plaats schoon, en hij zette een klein hutteken recht, alzoo: Ziet ge, gij vraagt het huis, hoe het is, gij weet het niet. Nu ziet gij het!Die slaaf leerde hem alle werken, en de kleine kreeg verstand. Hij schoot veel wild, en de slaaf verkocht alles op de markt met den oude, zijn vriend. ’t Geld kwam er[170]bijeen gestroomd. Hij kocht weer twee andere slaven, een jongen en een meisje. En alzoo, na eenigen tijd, was het een groot dorp geworden. En men baarde kinderen, en ’t dorp werd groot en groot. Geiten en verkens waren er in overvloed; men kon ze niet tellen.En de slaven zegden, alzoo: He, vader, zoudt gij niet gaarne willen, dat wij onze trommel kochten?Hij, de vader, alzoo: ’t Is goed, koopt maar. Indien gij geen trommel koopt, is dit geen dorp?Zij, de slaven, alzoo: In een groot dorp moeten de trommels weergalmen.En zij kochten eene trommel. Maar toen zij een kochten, alzoo: Wij zullen beproeven of zij een goede stem heeft?En zij trommelden, alzoo: De deze, zij is heel schoon.Zij namen de trommel en zij legden ze in de hut.Eenige dagen waren vervlogen, alzoo: Wij zullen beproeven of zij goed droog is.De avond was gevallen en de maan verlichtte den hemel. Mannen en vrouwen hadden geëten, en men begon te roepen, alzoo: Komt af, wij dansen.Allen kwamen af, men begon in de handen te slaan, men hief een lied aan, en men danste en danste.Maar de menschen, die in den omtrek waren, hoorden de trommel weergalmen en zij waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Die trommel, waar weergalmt zij? Wat! Hier in ’t omliggende, wij kennen er geen dorp.En zij dachten en dachten. Maar toen zij die trommel hoorden, die aan ’t weergalmen was, bleef toch het dorp onzichtbaar, en men hoorde er menschen spreken.Hunne harten branden zij brandden. En zij gingen langs de zijwegen en zij luisterden naar de plaats, waar men aan ’t spreken was, en zij konden het niet vinden.[171]Maar er was een oude, een goede jager, die zegde: Morgen, ware het nacht en nacht, daar, waar die trommel aan ’t spreken en weergalmen is, zal ik aankomen, daar ga ik jagen.En men sliep.Maar die oude, ’s morgens vroeg, toen hij de hanen hoorde kraaien, nam zijn geweer en zijn zaksken, hing ze aan de schouders en hij vertrok.En hij ging langs den grooten weg. En hij ging en ging.Hij luisterde. ’t Was langs daar niet. Hij, alzoo: ’t Is langs hier, daar heb ik de trommel hooren weergalmen.En hij volgde en volgde die richting. Hij kwam aan een groote bron aan. Hij ging rivierafwaarts. Daarna kwam hij aan een andere bron tot aan een uitgestrekte vlakte. Hij ging weer eene bron binnen en kwam in ’t hooge gras uit. Daar hoorde hij menschen, die aan ’t tateren en wemelen waren. Hij kwam tot in ’t midden van ’t dorp. Maar ’t was een uitgestrekt dorp. Als hij rondkeek naar hier en daar, overal stonden er veel hutten.Hij beefde en beefde, omdat hij dat dorp niet kende en van wie dit dorp was.En hij volgde en volgde, en hij kwam aan ’t gehucht van ’t opperhoofd.En hij ging daar zich neerzetten. Zijn geweer legde hij langs den strooien muur. De kleinen, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Ia! Die daar, wie is hij?En zij gingen loopen tot aan de hut van hun opperhoofd, alzoo: He vader, die daar, zie, wie is hij?Hij, alzoo: Gaat hem verwittigen, dat hij kome.De kleinen kwamen en gingen hem verwittigen, alzoo: Welaan, ga naar ’t opperhoofd, onze vader.Hij, hij dacht, wie hem daar uitnoodigde: Ik, ik ken dien man niet. ’t Is niets. Ik zal gaan.[172]En hij ging. Hij kwam aan de hut van ’t opperhoofd, die hem uitgenoodigd had, en hij zegde hem: Goeden dag. Het opperhoofd vroeg hem nieuws. Hij ook, hij antwoordde; maar de schaamte had hem gevat, en hij zegde niet, alzoo: Ik ben hierom gekomen: Toen wij gisteren de trommel hoorden, die hier op deze plaats aan ’t weergalmen was, waren wij aan ’t redetwisten en ik zegde, alzoo: Ik zal morgen dat dorp zien.Hij, hij sprak zoo niet, hij zegde iets anders, alzoo: Dezen morgend heel vroeg, ben ik uit mijn dorp vertrokken. Ik ben in deze bosschen binnengedrongen, en toen ik er uitkwam, stond ik in uw dorp. Ik, ik was verwonderd en verwonderd; ik vroeg mij af, van wie dit dorp mocht zijn.Hij sprak alzoo en ’t was alles wat hij zegde.Na Makumba beval aan zijn slaven eten voor te bereiden en zij kwamen het hem geven. En hij at en at, hij kost het niet; ’t was te veel eten. En hij bond zijn vleesch en luku vast en hij legde het in zijn paan. Men bracht hem nog twee kruiken palmwijn. Hij dronk en dronk; hij kost het niet. De palmwijn was hoofdig. Hij sliep op die plaats. De avond begon te vallen en hij stond op. Hij zag naar de ligging van zijn dorp en vertrok, van waar hij gekomen was. Hij trok zijn mes uit de scheede en hij sneed teekens in de boomen om den weg te onthouden. Alzoo kwam hij op den grooten weg aan tot in zijn dorp.Hij kwam in zijn dorp en hij ging slapen.De jongens en de meisjes van ’t dorp waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Wel, hij, is hij dezen morgend vroeg niet opgestaan? En waar heeft hij dien palmwijn gedronken?En men wasschte hem, en hij werd wakker.Het nieuws, dat hij gezien had, vertelde hij hun, alzoo:[173]Het dorp, waar de trommel gisteren aan ’t weergalmen was, heb ik gezien. Maar ’t opperhoofd, dat daar is, zijn naam is Na Makumba. Ik vroeg aan zijne onderdanen, alzoo: Dit opperhoofd, van waar komt hij?Maar de onderdanen antwoordden mij, alzoo: Wij weten niet, van waar hij gekomen is. Maar hij, hij vertelt ons altijd, alzoo: Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Hij, ’t opperhoofd, vroeg mij nieuws; ik, ik heb hem nieuws verteld. Daarna nam hij vleesch en luku, en hij gaf het mij. En ook nog twee kruiken palmwijn. En ik dronk en dronk, maar ik kon ze niet.Ik, ik sprak met den mond, alzoo: Gij, opperhoofd, van waar zijt gij gekomen?Hij antwoordde mij, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Maar gij, als gij verstand hebt, draag dit spreekwoord mee; indien gij niet verstandig zijt, laat mijn spreekwoord hier.Dat spreekwoord heeft hij mij gezegd; maar ik, onderweg, ik dacht en dacht; en dat spreekwoord kon ik niet uitleggen.Maar eenigen onder hen, zegden, alzoo: Is er hier geen vrouw, die hare kinderen weggeworpen heeft?Andere waren aan ’t redetwisten, alzoo: Er waren twee kleinen;zij hadden groote navels; maar die kinderen zijn doodgegaan.Hij, toen hij dat hoorde, zegde, alzoo: Misschien zijn het die kinderen, omdat hij, het opperhoofd en zijne zuster groote navels hebben, en zijn naam is ook Na Makumba.Anderen zegden ook: Misschien zijn het die kinderen.En toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil, alzoo: ’t Is niets, wij zullen hooren. Die kinderen vergeet men immers niet.[174]’s Avonds hoorde men weer de trommel, die aan ’t weergalmen was en de onderdanen, alzoo: Dat dorp, vooruit! Wij gaan er.Gij, beste oom5, ga het ons toonen. Gij immers, hebt het gisteren gezien.Hij, alzoo: ’t Is goed, vooruit!En zij gingen tot in ’t dorp, en zij kwamen waar de trommel weergalmde en waar men aan ’t dansen was. En zij gingen zich neerzetten bij het vuur, dat glinsterde op het plein.De menschen van ’t dorp, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Zijt gij gekomen om te dansen? Wel, komt, wij dansen.Zij, alzoo: Ja, wij zijn gekomen om de trommel. Als wij in ons dorp waren, hoorden wij de trommel, die weerklonk in den hoogen hemel; wij, toen wij ze hoorden, wij zijn gekomen.En zij namen plaats bij de dansers en zij dansten en dansten. Toen de dans uiteenging, gingen zij slapen.Toen de zon opstond, doodde men een verken; zij aten. Men danste weer, en de ouden zegden tot de jongeren, alzoo: Neemt uw vleesch, wij gaan terug naar ons dorp.Maar de jongeren wilden niet, alzoo: Wij, wij zijn de kinderen van Na Makumba, wij blijven hier.De ouden drongen aan; maar de jongeren wilden niet.Toen zij er genoeg van hadden, gingen zij weg. Maar de jongeren bleven daar.Maar hunne bloedverwanten, toen zij dat vernamen, spraken, alzoo:Wel! Gaat onze kleinen halen. Hebt gij ze daar niet geleid?Maar zij antwoordden: Wij hebben alles uitgedacht om[175]ze mede te leiden; maar zij wilden niet. En wij zijn vertrokken.En men ging de kleinen verwittigen; maar zij kwamen niet terug, omdat het dorp van Na Makumba een goed dorp was. Het nieuws verspreidde zich in de omliggende dorpen, en men trok op naar ’t dorp van Na Makumba.Zij ook, toen zij dat zagen, alzoo: ’t Is wel; wij ook, wij gaan daar wonen.Zij kwamen en zij vroegen eene plaats aan Na Makumba.En hij toonde hun een heele streek.Maar in hun dorp was de vader en de moeder gebleven, die deze kinderen hadden van kant gemaakt.Zij dachten, alzoo: Men vertelt ’t nieuws; misschien is het waar. Wij ook, wij gaan het vragen. Misschien zijn het de kinderen, die wij weggeworpen hebben?Hij, de oom, die de eerste in ’t nieuwe dorp gekomen was, ging bij de onderdanen, alzoo: Gij onderdanen, wij koopen geiten en verkens en palmwijn; dan toonen wij vader en moeder aan ’t opperhoofd. Alzoo zal hij hen misschien vergeven!De onderdanen wilden niet redetwisten, alzoo: ’t Is wel, wij koopen die geschenken.En zij legden mitakos te zamen en zij kochten geiten, verkens en palmwijn. Zij leidden vader en moeder tot bij Na Makumba. De oom kwam spreken, alzoo: He, opperhoofd, uw vader en moeder kom ik u toonen. Zij hebben u gebaard. Wij, wij hoorden ’t spreekwoord, dat men u weggeworpen had. Eenigen onder ons, zegden, alzoo: Gij, vader en moeder, gij hebt deze kinderen verworpen. Zij spraken niet. En nu komen wij ze u toonen: Hier dus is uw vader, en daar is uw moeder, gij ziet ze alle beiden.Maar Na Makumba, toen hij dit hoorde, zegde, alzoo:[176]Ik, ik heb geen vader noch moeder. Zij, zij hebben mij hun hart gebonden, en mijn vader zegde aan mijn moeder, alzoo: Hier, als gij schoone kinderen baart, verzorg ze dan; indien het mismaakte zijn, verzorg ze niet. Wij, wij waren niet schoon; wij hadden groote navels en zij hebben ons weggeworpen. Maar nu mijn vader en mijn moeder komen bij mij; ik vraag hun anders niet, dat zij alleenlijk hun wijsvinger afsnijden6, en hem mij geven. Alzoo zal ik zien, dat zij mijn vader en mijn moeder zijn.En men sneed aan vader den wijsvinger af; en aan moeder trok men een nagel uit den vinger.Dan toonde hij hun een hut. Maar hij wilde de geschenken niet ontvangen.De tijd vervloog en vader en moeder stierf. Hij beval aan zijne onderdanen ze te begraven.En hij werd een groot opperhoofd. ’t Dorp van Na Makumba werd overal vermaard. Na Makumba was een groot opperhoofd in de ronde.Kivwanza.[3]1Die naam beteekent Heer Navel.↑2Uitroeping.↑3Kisansi= muziekinstrument.↑4Tsi= Gerucht van ’t vuur, dat uit den steen springt.↑5Eeretitel.↑6Teeken bij de negers om de waarheid te bevestigen.↑
Na Makumba1
Een echtgenoot had zijne kinderen gebaard; maar als hij ze baarde, ze waren niet zooals hij gewenscht had.De vrouw, die hij getrouwd had, baarde hem een tweeling. Al de menschen, die deze kinderen zagen, waren verwonderd en verwonderd, omdat zij zulke groote navels hadden.Hij, de echtgenoot, sprak dan, alzoo: Die heb ik niet gebaard!En vol gramschap zegde hij tot zijn vrouw, alzoo: Wel! Ga deze kinderen wegwerpen, omdat zij niet schoon zijn.Zijn vrouw, alzoo: Zij zijn nu geboren, en nu moet ik ze weer wegwerpen?Maar de man luisterde niet en hij zegde, alzoo: Ga ze wegwerpen!Toen de vrouw ze wegwierp, werden zij geworpen langs het maniokveld. En de regen viel, een stortregen; en als hij aankwam, dreef hij de kinderen naar ’t water tot aan de rivier. En zij vielen op een zandbank en zij aten zand.En zij groeiden en groeiden; zij begonnen te gaan: een jongen en een meisje. De jongen, die veel verstand had, alzoo: Laat ons opklimmen naar ’t hooge gras.En zij kwamen tot in ’t hooge gras. Op zekeren dag,[166]ging de jongen tot aan een maniokveld. Toen hij daar aankwam, zag hij maniok, dien men uitgetrokken had.Hij, alzoo: Misschien eet men dat?En hij proefde, en hij ging het dragen aan zijn zuster. En zij aten, alle twee.Op een anderen dag, kwam hij terug en hij zag muizenstrikken, die men gespannen had. Maar, toen hij naderbij keek, zag hij muizen, die den maniok in ’t midden hadden opgeëten. En hij kwam en hij zag een muis, die gestorven was. Hij haalde ze uit de muizenval, en hij kwam ze toonen aan zijne zuster.Zij, de zuster, alzoo: Ia2! Gij, mijn broerken van een jongen, gij hebt veel verstand en gij weet den naam daarvan niet? Ik ben maar een meisje en ik heb geen verstand.Hij, hij dacht, alzoo: ’t Is niets, ik leg dat daar neer.Op een anderen dag trok hij terug, en hij zag weer de muizenstrikken; hij ledigde ze, en hij ging terug bij zijne zuster.’s Morgens vroeg, toen zij wakker werden, ging hij weer, en veel muizen waren in de strikken gevangen.Verwonderd en verwonderd zegde hij, alzoo: Ziet ge, die zaken, dezelfde lagen er gisteren; maar wij weten den naam niet. ’t Is niets.En hij ledigde de muizenstrikken, en hij ging tot op den grooten weg. En hij ging zich verbergen in ’t hooge gras.Toen zag hij menschen, die naar de markt gingen; maar hij kwam uit ’t hooge gras niet uit; hij bleef wachten tot dat die bende menschen voorbij was.Hij zag een mensch, die gansch alleen aankwam. Die mensch was bezig zijn kisansi3aan ’t spelen, terwijl zijn lippen beefden; want een lied zong hij.[167]De jongen sprak, alzoo: Wat gij ziet, wat is het?En hij toonde de muizen.Maar die oude had het niet goed gehoord. En hij luisterde.Toen sprak de kleine weer, alzoo: Wat ik zal geven, zie, wat het is?Hij, de oude, hij ging tot bij den kleine. En hij bezag den kleine, die gansch naakt stond. Hij was geheel en al verwonderd, alzoo: Van waar zijt gij gekomen, gij?Maar de kleine antwoordde, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, zij hebben ons weggeworpen.Hij, de oude, vroeg, alzoo: En waar verblijft gij?De kleine, alzoo: Een is ginder gebleven; maar ik, ik ben gekomen om deze zaken te toonen, om te weten wat voor zaken dit zijn.De oude zegde hem, alzoo: ’t Zijn muizen, eten men eet ze.Hij, de kleine, alzoo: Hoe eet men ze?Hij, de oude, alzoo: Als gij vuur aansteekt, dan brandt gij ze, en daarna eet gij ze op met luku.De kleine, alzoo: ’t Vuur, hoe is het?Hij, de oude: ’t Vuur, ziehier.En hij toonde hem: Als gij wrijft, alzoo: Tsi4, steek het dan aan ’t hout aan. En dan kunt gij muizen branden. Als de muizen gereed zijn, eet ze dan met luku.De kleine, alzoo: Luku, wat is dat?De oude, alzoo: Luku, ziehier.En hij toonde hem luku, alzoo: Als gij de muizen brandt, als zij gereed zijn, eet ze dan met luku, dien gij in brokken breekt.[168]De kleine nam deze zaken aan en hij ging. De oude gaf hem ook een paan, en hij kleedde hem aan om de lenden van den kleine. En de kleine trok op, waar zijne zuster was.Toen hij bij zijne zuster aankwam, was deze verwonderd en verwonderd, alzoo: Wat is dat, Yaya?Hij, alzoo: Die zaken gegeven, zij hebben ze mij gegeven. Maar die zaken, die wij wegwierpen, men eet ze op. De naam dier zaken: muizen. Toen ik ze ging toonen, hij, die mij tegengekomen is, heeft mij alzoo gezegd: Die zaken eet men. Ik, ik vroeg, alzoo: Hoe eet men ze? En hij, hij toonde mij, hoe men ze at. Hij gaf mij ook deze andere zaken. En dien paan, dien ik aangekleed heb, en dien luku en dat vuur, dat heeft hij mij gegeven.Aldus vertelde hij aan zijne zuster.Maar die man heeft mij nog gezegd, alzoo: Als gij drie dagen zult slapen, dan den vierden dag kom hier op dezelfde plaats. Ik moet hem muizen brengen en hij zal ze verkoopen op de markt. Wat wij alle dagen hooren, waar de menschen spreken, dat is de naam daarvan. Al de menschen kleeden er een paan aan.Zij, de zuster, alzoo: Hoe zijn die panen?Hij, alzoo: Zij zijn, gelijk den paan, dien hij mij gegeven heeft.De vier dagen, die hij gesteld had, verschenen en hij ging; hij bracht de muizen tot op de plaats, die men aangeduid had.De uur van de markt verscheen en de menschen gingen voorbij en gingen voorbij. De oude volgde van achter.En hij keek naar den kleine, alzoo: Ik ben gekomen, breng uwe muizen.En hij bracht kleine muizen en groote, alzoo: Gij, gij kent ze. Hoor je, men eet ze; draag ze naar de markt om ze te verkoopen.[169]De oude nam ze aan, alzoo: Wacht mij hier, totdat wij terugkomen van de markt.De kleine bleef daar zitten. De oude kwam terug en hij gaf hem de zaken, die hij gekocht had, alzoo: Dit is een mes; dit is een vrouwenpaan, geef hem aan uwe zuster, dat zij niet meer naakt blijve; dit is luku en peper en zout.En hij ging.De jongen kwam waar zijne zuster was. Zij, toen zij die zaken zag, was verwonderd en verwonderd, alzoo: Al deze zaken, ’t zijn dezelfde, waarvan gij mij over eenigen tijd gesproken hebt.En zoo was het alle dagen. Hij, de kleine, ging muizen dragen, en de oude ging ze verkoopen.De oude kocht hem een slaaf, en hij zegde, alzoo: Gij, ga en leer hem alles.De kleine nam den slaaf aan en zij gingen te zamen.Zij veranderden van plaats en gingen zich vestigen op den berg.Die slaaf sprak, alzoo: He, vader, als wij hier blijven, bouwen wij dan geen huis?Hij, alzoo: Ia! Dat huis, hoe is dat? Bouw maar, gij kent een huis.Hij, de slaaf, alzoo: Gij, vermits gij zegt, alzoo: Een huis, hoe is het, kent gij het huis niet, waarin men slaapt?Hij, alzoo: Neen, ik ken geen huis. Maar bouw er een.De slaaf, alzoo: ’t Is goed, ik zal er een bouwen.En hij maakte eene plaats schoon, en hij zette een klein hutteken recht, alzoo: Ziet ge, gij vraagt het huis, hoe het is, gij weet het niet. Nu ziet gij het!Die slaaf leerde hem alle werken, en de kleine kreeg verstand. Hij schoot veel wild, en de slaaf verkocht alles op de markt met den oude, zijn vriend. ’t Geld kwam er[170]bijeen gestroomd. Hij kocht weer twee andere slaven, een jongen en een meisje. En alzoo, na eenigen tijd, was het een groot dorp geworden. En men baarde kinderen, en ’t dorp werd groot en groot. Geiten en verkens waren er in overvloed; men kon ze niet tellen.En de slaven zegden, alzoo: He, vader, zoudt gij niet gaarne willen, dat wij onze trommel kochten?Hij, de vader, alzoo: ’t Is goed, koopt maar. Indien gij geen trommel koopt, is dit geen dorp?Zij, de slaven, alzoo: In een groot dorp moeten de trommels weergalmen.En zij kochten eene trommel. Maar toen zij een kochten, alzoo: Wij zullen beproeven of zij een goede stem heeft?En zij trommelden, alzoo: De deze, zij is heel schoon.Zij namen de trommel en zij legden ze in de hut.Eenige dagen waren vervlogen, alzoo: Wij zullen beproeven of zij goed droog is.De avond was gevallen en de maan verlichtte den hemel. Mannen en vrouwen hadden geëten, en men begon te roepen, alzoo: Komt af, wij dansen.Allen kwamen af, men begon in de handen te slaan, men hief een lied aan, en men danste en danste.Maar de menschen, die in den omtrek waren, hoorden de trommel weergalmen en zij waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Die trommel, waar weergalmt zij? Wat! Hier in ’t omliggende, wij kennen er geen dorp.En zij dachten en dachten. Maar toen zij die trommel hoorden, die aan ’t weergalmen was, bleef toch het dorp onzichtbaar, en men hoorde er menschen spreken.Hunne harten branden zij brandden. En zij gingen langs de zijwegen en zij luisterden naar de plaats, waar men aan ’t spreken was, en zij konden het niet vinden.[171]Maar er was een oude, een goede jager, die zegde: Morgen, ware het nacht en nacht, daar, waar die trommel aan ’t spreken en weergalmen is, zal ik aankomen, daar ga ik jagen.En men sliep.Maar die oude, ’s morgens vroeg, toen hij de hanen hoorde kraaien, nam zijn geweer en zijn zaksken, hing ze aan de schouders en hij vertrok.En hij ging langs den grooten weg. En hij ging en ging.Hij luisterde. ’t Was langs daar niet. Hij, alzoo: ’t Is langs hier, daar heb ik de trommel hooren weergalmen.En hij volgde en volgde die richting. Hij kwam aan een groote bron aan. Hij ging rivierafwaarts. Daarna kwam hij aan een andere bron tot aan een uitgestrekte vlakte. Hij ging weer eene bron binnen en kwam in ’t hooge gras uit. Daar hoorde hij menschen, die aan ’t tateren en wemelen waren. Hij kwam tot in ’t midden van ’t dorp. Maar ’t was een uitgestrekt dorp. Als hij rondkeek naar hier en daar, overal stonden er veel hutten.Hij beefde en beefde, omdat hij dat dorp niet kende en van wie dit dorp was.En hij volgde en volgde, en hij kwam aan ’t gehucht van ’t opperhoofd.En hij ging daar zich neerzetten. Zijn geweer legde hij langs den strooien muur. De kleinen, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Ia! Die daar, wie is hij?En zij gingen loopen tot aan de hut van hun opperhoofd, alzoo: He vader, die daar, zie, wie is hij?Hij, alzoo: Gaat hem verwittigen, dat hij kome.De kleinen kwamen en gingen hem verwittigen, alzoo: Welaan, ga naar ’t opperhoofd, onze vader.Hij, hij dacht, wie hem daar uitnoodigde: Ik, ik ken dien man niet. ’t Is niets. Ik zal gaan.[172]En hij ging. Hij kwam aan de hut van ’t opperhoofd, die hem uitgenoodigd had, en hij zegde hem: Goeden dag. Het opperhoofd vroeg hem nieuws. Hij ook, hij antwoordde; maar de schaamte had hem gevat, en hij zegde niet, alzoo: Ik ben hierom gekomen: Toen wij gisteren de trommel hoorden, die hier op deze plaats aan ’t weergalmen was, waren wij aan ’t redetwisten en ik zegde, alzoo: Ik zal morgen dat dorp zien.Hij, hij sprak zoo niet, hij zegde iets anders, alzoo: Dezen morgend heel vroeg, ben ik uit mijn dorp vertrokken. Ik ben in deze bosschen binnengedrongen, en toen ik er uitkwam, stond ik in uw dorp. Ik, ik was verwonderd en verwonderd; ik vroeg mij af, van wie dit dorp mocht zijn.Hij sprak alzoo en ’t was alles wat hij zegde.Na Makumba beval aan zijn slaven eten voor te bereiden en zij kwamen het hem geven. En hij at en at, hij kost het niet; ’t was te veel eten. En hij bond zijn vleesch en luku vast en hij legde het in zijn paan. Men bracht hem nog twee kruiken palmwijn. Hij dronk en dronk; hij kost het niet. De palmwijn was hoofdig. Hij sliep op die plaats. De avond begon te vallen en hij stond op. Hij zag naar de ligging van zijn dorp en vertrok, van waar hij gekomen was. Hij trok zijn mes uit de scheede en hij sneed teekens in de boomen om den weg te onthouden. Alzoo kwam hij op den grooten weg aan tot in zijn dorp.Hij kwam in zijn dorp en hij ging slapen.De jongens en de meisjes van ’t dorp waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Wel, hij, is hij dezen morgend vroeg niet opgestaan? En waar heeft hij dien palmwijn gedronken?En men wasschte hem, en hij werd wakker.Het nieuws, dat hij gezien had, vertelde hij hun, alzoo:[173]Het dorp, waar de trommel gisteren aan ’t weergalmen was, heb ik gezien. Maar ’t opperhoofd, dat daar is, zijn naam is Na Makumba. Ik vroeg aan zijne onderdanen, alzoo: Dit opperhoofd, van waar komt hij?Maar de onderdanen antwoordden mij, alzoo: Wij weten niet, van waar hij gekomen is. Maar hij, hij vertelt ons altijd, alzoo: Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Hij, ’t opperhoofd, vroeg mij nieuws; ik, ik heb hem nieuws verteld. Daarna nam hij vleesch en luku, en hij gaf het mij. En ook nog twee kruiken palmwijn. En ik dronk en dronk, maar ik kon ze niet.Ik, ik sprak met den mond, alzoo: Gij, opperhoofd, van waar zijt gij gekomen?Hij antwoordde mij, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Maar gij, als gij verstand hebt, draag dit spreekwoord mee; indien gij niet verstandig zijt, laat mijn spreekwoord hier.Dat spreekwoord heeft hij mij gezegd; maar ik, onderweg, ik dacht en dacht; en dat spreekwoord kon ik niet uitleggen.Maar eenigen onder hen, zegden, alzoo: Is er hier geen vrouw, die hare kinderen weggeworpen heeft?Andere waren aan ’t redetwisten, alzoo: Er waren twee kleinen;zij hadden groote navels; maar die kinderen zijn doodgegaan.Hij, toen hij dat hoorde, zegde, alzoo: Misschien zijn het die kinderen, omdat hij, het opperhoofd en zijne zuster groote navels hebben, en zijn naam is ook Na Makumba.Anderen zegden ook: Misschien zijn het die kinderen.En toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil, alzoo: ’t Is niets, wij zullen hooren. Die kinderen vergeet men immers niet.[174]’s Avonds hoorde men weer de trommel, die aan ’t weergalmen was en de onderdanen, alzoo: Dat dorp, vooruit! Wij gaan er.Gij, beste oom5, ga het ons toonen. Gij immers, hebt het gisteren gezien.Hij, alzoo: ’t Is goed, vooruit!En zij gingen tot in ’t dorp, en zij kwamen waar de trommel weergalmde en waar men aan ’t dansen was. En zij gingen zich neerzetten bij het vuur, dat glinsterde op het plein.De menschen van ’t dorp, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Zijt gij gekomen om te dansen? Wel, komt, wij dansen.Zij, alzoo: Ja, wij zijn gekomen om de trommel. Als wij in ons dorp waren, hoorden wij de trommel, die weerklonk in den hoogen hemel; wij, toen wij ze hoorden, wij zijn gekomen.En zij namen plaats bij de dansers en zij dansten en dansten. Toen de dans uiteenging, gingen zij slapen.Toen de zon opstond, doodde men een verken; zij aten. Men danste weer, en de ouden zegden tot de jongeren, alzoo: Neemt uw vleesch, wij gaan terug naar ons dorp.Maar de jongeren wilden niet, alzoo: Wij, wij zijn de kinderen van Na Makumba, wij blijven hier.De ouden drongen aan; maar de jongeren wilden niet.Toen zij er genoeg van hadden, gingen zij weg. Maar de jongeren bleven daar.Maar hunne bloedverwanten, toen zij dat vernamen, spraken, alzoo:Wel! Gaat onze kleinen halen. Hebt gij ze daar niet geleid?Maar zij antwoordden: Wij hebben alles uitgedacht om[175]ze mede te leiden; maar zij wilden niet. En wij zijn vertrokken.En men ging de kleinen verwittigen; maar zij kwamen niet terug, omdat het dorp van Na Makumba een goed dorp was. Het nieuws verspreidde zich in de omliggende dorpen, en men trok op naar ’t dorp van Na Makumba.Zij ook, toen zij dat zagen, alzoo: ’t Is wel; wij ook, wij gaan daar wonen.Zij kwamen en zij vroegen eene plaats aan Na Makumba.En hij toonde hun een heele streek.Maar in hun dorp was de vader en de moeder gebleven, die deze kinderen hadden van kant gemaakt.Zij dachten, alzoo: Men vertelt ’t nieuws; misschien is het waar. Wij ook, wij gaan het vragen. Misschien zijn het de kinderen, die wij weggeworpen hebben?Hij, de oom, die de eerste in ’t nieuwe dorp gekomen was, ging bij de onderdanen, alzoo: Gij onderdanen, wij koopen geiten en verkens en palmwijn; dan toonen wij vader en moeder aan ’t opperhoofd. Alzoo zal hij hen misschien vergeven!De onderdanen wilden niet redetwisten, alzoo: ’t Is wel, wij koopen die geschenken.En zij legden mitakos te zamen en zij kochten geiten, verkens en palmwijn. Zij leidden vader en moeder tot bij Na Makumba. De oom kwam spreken, alzoo: He, opperhoofd, uw vader en moeder kom ik u toonen. Zij hebben u gebaard. Wij, wij hoorden ’t spreekwoord, dat men u weggeworpen had. Eenigen onder ons, zegden, alzoo: Gij, vader en moeder, gij hebt deze kinderen verworpen. Zij spraken niet. En nu komen wij ze u toonen: Hier dus is uw vader, en daar is uw moeder, gij ziet ze alle beiden.Maar Na Makumba, toen hij dit hoorde, zegde, alzoo:[176]Ik, ik heb geen vader noch moeder. Zij, zij hebben mij hun hart gebonden, en mijn vader zegde aan mijn moeder, alzoo: Hier, als gij schoone kinderen baart, verzorg ze dan; indien het mismaakte zijn, verzorg ze niet. Wij, wij waren niet schoon; wij hadden groote navels en zij hebben ons weggeworpen. Maar nu mijn vader en mijn moeder komen bij mij; ik vraag hun anders niet, dat zij alleenlijk hun wijsvinger afsnijden6, en hem mij geven. Alzoo zal ik zien, dat zij mijn vader en mijn moeder zijn.En men sneed aan vader den wijsvinger af; en aan moeder trok men een nagel uit den vinger.Dan toonde hij hun een hut. Maar hij wilde de geschenken niet ontvangen.De tijd vervloog en vader en moeder stierf. Hij beval aan zijne onderdanen ze te begraven.En hij werd een groot opperhoofd. ’t Dorp van Na Makumba werd overal vermaard. Na Makumba was een groot opperhoofd in de ronde.Kivwanza.[3]
Een echtgenoot had zijne kinderen gebaard; maar als hij ze baarde, ze waren niet zooals hij gewenscht had.
De vrouw, die hij getrouwd had, baarde hem een tweeling. Al de menschen, die deze kinderen zagen, waren verwonderd en verwonderd, omdat zij zulke groote navels hadden.
Hij, de echtgenoot, sprak dan, alzoo: Die heb ik niet gebaard!
En vol gramschap zegde hij tot zijn vrouw, alzoo: Wel! Ga deze kinderen wegwerpen, omdat zij niet schoon zijn.
Zijn vrouw, alzoo: Zij zijn nu geboren, en nu moet ik ze weer wegwerpen?
Maar de man luisterde niet en hij zegde, alzoo: Ga ze wegwerpen!
Toen de vrouw ze wegwierp, werden zij geworpen langs het maniokveld. En de regen viel, een stortregen; en als hij aankwam, dreef hij de kinderen naar ’t water tot aan de rivier. En zij vielen op een zandbank en zij aten zand.
En zij groeiden en groeiden; zij begonnen te gaan: een jongen en een meisje. De jongen, die veel verstand had, alzoo: Laat ons opklimmen naar ’t hooge gras.
En zij kwamen tot in ’t hooge gras. Op zekeren dag,[166]ging de jongen tot aan een maniokveld. Toen hij daar aankwam, zag hij maniok, dien men uitgetrokken had.
Hij, alzoo: Misschien eet men dat?
En hij proefde, en hij ging het dragen aan zijn zuster. En zij aten, alle twee.
Op een anderen dag, kwam hij terug en hij zag muizenstrikken, die men gespannen had. Maar, toen hij naderbij keek, zag hij muizen, die den maniok in ’t midden hadden opgeëten. En hij kwam en hij zag een muis, die gestorven was. Hij haalde ze uit de muizenval, en hij kwam ze toonen aan zijne zuster.
Zij, de zuster, alzoo: Ia2! Gij, mijn broerken van een jongen, gij hebt veel verstand en gij weet den naam daarvan niet? Ik ben maar een meisje en ik heb geen verstand.
Hij, hij dacht, alzoo: ’t Is niets, ik leg dat daar neer.
Op een anderen dag trok hij terug, en hij zag weer de muizenstrikken; hij ledigde ze, en hij ging terug bij zijne zuster.
’s Morgens vroeg, toen zij wakker werden, ging hij weer, en veel muizen waren in de strikken gevangen.
Verwonderd en verwonderd zegde hij, alzoo: Ziet ge, die zaken, dezelfde lagen er gisteren; maar wij weten den naam niet. ’t Is niets.
En hij ledigde de muizenstrikken, en hij ging tot op den grooten weg. En hij ging zich verbergen in ’t hooge gras.
Toen zag hij menschen, die naar de markt gingen; maar hij kwam uit ’t hooge gras niet uit; hij bleef wachten tot dat die bende menschen voorbij was.
Hij zag een mensch, die gansch alleen aankwam. Die mensch was bezig zijn kisansi3aan ’t spelen, terwijl zijn lippen beefden; want een lied zong hij.[167]
De jongen sprak, alzoo: Wat gij ziet, wat is het?
En hij toonde de muizen.
Maar die oude had het niet goed gehoord. En hij luisterde.
Toen sprak de kleine weer, alzoo: Wat ik zal geven, zie, wat het is?
Hij, de oude, hij ging tot bij den kleine. En hij bezag den kleine, die gansch naakt stond. Hij was geheel en al verwonderd, alzoo: Van waar zijt gij gekomen, gij?
Maar de kleine antwoordde, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, zij hebben ons weggeworpen.
Hij, de oude, vroeg, alzoo: En waar verblijft gij?
De kleine, alzoo: Een is ginder gebleven; maar ik, ik ben gekomen om deze zaken te toonen, om te weten wat voor zaken dit zijn.
De oude zegde hem, alzoo: ’t Zijn muizen, eten men eet ze.
Hij, de kleine, alzoo: Hoe eet men ze?
Hij, de oude, alzoo: Als gij vuur aansteekt, dan brandt gij ze, en daarna eet gij ze op met luku.
De kleine, alzoo: ’t Vuur, hoe is het?
Hij, de oude: ’t Vuur, ziehier.
En hij toonde hem: Als gij wrijft, alzoo: Tsi4, steek het dan aan ’t hout aan. En dan kunt gij muizen branden. Als de muizen gereed zijn, eet ze dan met luku.
De kleine, alzoo: Luku, wat is dat?
De oude, alzoo: Luku, ziehier.
En hij toonde hem luku, alzoo: Als gij de muizen brandt, als zij gereed zijn, eet ze dan met luku, dien gij in brokken breekt.[168]
De kleine nam deze zaken aan en hij ging. De oude gaf hem ook een paan, en hij kleedde hem aan om de lenden van den kleine. En de kleine trok op, waar zijne zuster was.
Toen hij bij zijne zuster aankwam, was deze verwonderd en verwonderd, alzoo: Wat is dat, Yaya?
Hij, alzoo: Die zaken gegeven, zij hebben ze mij gegeven. Maar die zaken, die wij wegwierpen, men eet ze op. De naam dier zaken: muizen. Toen ik ze ging toonen, hij, die mij tegengekomen is, heeft mij alzoo gezegd: Die zaken eet men. Ik, ik vroeg, alzoo: Hoe eet men ze? En hij, hij toonde mij, hoe men ze at. Hij gaf mij ook deze andere zaken. En dien paan, dien ik aangekleed heb, en dien luku en dat vuur, dat heeft hij mij gegeven.
Aldus vertelde hij aan zijne zuster.
Maar die man heeft mij nog gezegd, alzoo: Als gij drie dagen zult slapen, dan den vierden dag kom hier op dezelfde plaats. Ik moet hem muizen brengen en hij zal ze verkoopen op de markt. Wat wij alle dagen hooren, waar de menschen spreken, dat is de naam daarvan. Al de menschen kleeden er een paan aan.
Zij, de zuster, alzoo: Hoe zijn die panen?
Hij, alzoo: Zij zijn, gelijk den paan, dien hij mij gegeven heeft.
De vier dagen, die hij gesteld had, verschenen en hij ging; hij bracht de muizen tot op de plaats, die men aangeduid had.
De uur van de markt verscheen en de menschen gingen voorbij en gingen voorbij. De oude volgde van achter.
En hij keek naar den kleine, alzoo: Ik ben gekomen, breng uwe muizen.
En hij bracht kleine muizen en groote, alzoo: Gij, gij kent ze. Hoor je, men eet ze; draag ze naar de markt om ze te verkoopen.[169]
De oude nam ze aan, alzoo: Wacht mij hier, totdat wij terugkomen van de markt.
De kleine bleef daar zitten. De oude kwam terug en hij gaf hem de zaken, die hij gekocht had, alzoo: Dit is een mes; dit is een vrouwenpaan, geef hem aan uwe zuster, dat zij niet meer naakt blijve; dit is luku en peper en zout.
En hij ging.
De jongen kwam waar zijne zuster was. Zij, toen zij die zaken zag, was verwonderd en verwonderd, alzoo: Al deze zaken, ’t zijn dezelfde, waarvan gij mij over eenigen tijd gesproken hebt.
En zoo was het alle dagen. Hij, de kleine, ging muizen dragen, en de oude ging ze verkoopen.
De oude kocht hem een slaaf, en hij zegde, alzoo: Gij, ga en leer hem alles.
De kleine nam den slaaf aan en zij gingen te zamen.
Zij veranderden van plaats en gingen zich vestigen op den berg.
Die slaaf sprak, alzoo: He, vader, als wij hier blijven, bouwen wij dan geen huis?
Hij, alzoo: Ia! Dat huis, hoe is dat? Bouw maar, gij kent een huis.
Hij, de slaaf, alzoo: Gij, vermits gij zegt, alzoo: Een huis, hoe is het, kent gij het huis niet, waarin men slaapt?
Hij, alzoo: Neen, ik ken geen huis. Maar bouw er een.
De slaaf, alzoo: ’t Is goed, ik zal er een bouwen.
En hij maakte eene plaats schoon, en hij zette een klein hutteken recht, alzoo: Ziet ge, gij vraagt het huis, hoe het is, gij weet het niet. Nu ziet gij het!
Die slaaf leerde hem alle werken, en de kleine kreeg verstand. Hij schoot veel wild, en de slaaf verkocht alles op de markt met den oude, zijn vriend. ’t Geld kwam er[170]bijeen gestroomd. Hij kocht weer twee andere slaven, een jongen en een meisje. En alzoo, na eenigen tijd, was het een groot dorp geworden. En men baarde kinderen, en ’t dorp werd groot en groot. Geiten en verkens waren er in overvloed; men kon ze niet tellen.
En de slaven zegden, alzoo: He, vader, zoudt gij niet gaarne willen, dat wij onze trommel kochten?
Hij, de vader, alzoo: ’t Is goed, koopt maar. Indien gij geen trommel koopt, is dit geen dorp?
Zij, de slaven, alzoo: In een groot dorp moeten de trommels weergalmen.
En zij kochten eene trommel. Maar toen zij een kochten, alzoo: Wij zullen beproeven of zij een goede stem heeft?
En zij trommelden, alzoo: De deze, zij is heel schoon.
Zij namen de trommel en zij legden ze in de hut.
Eenige dagen waren vervlogen, alzoo: Wij zullen beproeven of zij goed droog is.
De avond was gevallen en de maan verlichtte den hemel. Mannen en vrouwen hadden geëten, en men begon te roepen, alzoo: Komt af, wij dansen.
Allen kwamen af, men begon in de handen te slaan, men hief een lied aan, en men danste en danste.
Maar de menschen, die in den omtrek waren, hoorden de trommel weergalmen en zij waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Die trommel, waar weergalmt zij? Wat! Hier in ’t omliggende, wij kennen er geen dorp.
En zij dachten en dachten. Maar toen zij die trommel hoorden, die aan ’t weergalmen was, bleef toch het dorp onzichtbaar, en men hoorde er menschen spreken.
Hunne harten branden zij brandden. En zij gingen langs de zijwegen en zij luisterden naar de plaats, waar men aan ’t spreken was, en zij konden het niet vinden.[171]
Maar er was een oude, een goede jager, die zegde: Morgen, ware het nacht en nacht, daar, waar die trommel aan ’t spreken en weergalmen is, zal ik aankomen, daar ga ik jagen.
En men sliep.
Maar die oude, ’s morgens vroeg, toen hij de hanen hoorde kraaien, nam zijn geweer en zijn zaksken, hing ze aan de schouders en hij vertrok.
En hij ging langs den grooten weg. En hij ging en ging.
Hij luisterde. ’t Was langs daar niet. Hij, alzoo: ’t Is langs hier, daar heb ik de trommel hooren weergalmen.
En hij volgde en volgde die richting. Hij kwam aan een groote bron aan. Hij ging rivierafwaarts. Daarna kwam hij aan een andere bron tot aan een uitgestrekte vlakte. Hij ging weer eene bron binnen en kwam in ’t hooge gras uit. Daar hoorde hij menschen, die aan ’t tateren en wemelen waren. Hij kwam tot in ’t midden van ’t dorp. Maar ’t was een uitgestrekt dorp. Als hij rondkeek naar hier en daar, overal stonden er veel hutten.
Hij beefde en beefde, omdat hij dat dorp niet kende en van wie dit dorp was.
En hij volgde en volgde, en hij kwam aan ’t gehucht van ’t opperhoofd.
En hij ging daar zich neerzetten. Zijn geweer legde hij langs den strooien muur. De kleinen, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Ia! Die daar, wie is hij?
En zij gingen loopen tot aan de hut van hun opperhoofd, alzoo: He vader, die daar, zie, wie is hij?
Hij, alzoo: Gaat hem verwittigen, dat hij kome.
De kleinen kwamen en gingen hem verwittigen, alzoo: Welaan, ga naar ’t opperhoofd, onze vader.
Hij, hij dacht, wie hem daar uitnoodigde: Ik, ik ken dien man niet. ’t Is niets. Ik zal gaan.[172]
En hij ging. Hij kwam aan de hut van ’t opperhoofd, die hem uitgenoodigd had, en hij zegde hem: Goeden dag. Het opperhoofd vroeg hem nieuws. Hij ook, hij antwoordde; maar de schaamte had hem gevat, en hij zegde niet, alzoo: Ik ben hierom gekomen: Toen wij gisteren de trommel hoorden, die hier op deze plaats aan ’t weergalmen was, waren wij aan ’t redetwisten en ik zegde, alzoo: Ik zal morgen dat dorp zien.
Hij, hij sprak zoo niet, hij zegde iets anders, alzoo: Dezen morgend heel vroeg, ben ik uit mijn dorp vertrokken. Ik ben in deze bosschen binnengedrongen, en toen ik er uitkwam, stond ik in uw dorp. Ik, ik was verwonderd en verwonderd; ik vroeg mij af, van wie dit dorp mocht zijn.
Hij sprak alzoo en ’t was alles wat hij zegde.
Na Makumba beval aan zijn slaven eten voor te bereiden en zij kwamen het hem geven. En hij at en at, hij kost het niet; ’t was te veel eten. En hij bond zijn vleesch en luku vast en hij legde het in zijn paan. Men bracht hem nog twee kruiken palmwijn. Hij dronk en dronk; hij kost het niet. De palmwijn was hoofdig. Hij sliep op die plaats. De avond begon te vallen en hij stond op. Hij zag naar de ligging van zijn dorp en vertrok, van waar hij gekomen was. Hij trok zijn mes uit de scheede en hij sneed teekens in de boomen om den weg te onthouden. Alzoo kwam hij op den grooten weg aan tot in zijn dorp.
Hij kwam in zijn dorp en hij ging slapen.
De jongens en de meisjes van ’t dorp waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Wel, hij, is hij dezen morgend vroeg niet opgestaan? En waar heeft hij dien palmwijn gedronken?
En men wasschte hem, en hij werd wakker.
Het nieuws, dat hij gezien had, vertelde hij hun, alzoo:[173]Het dorp, waar de trommel gisteren aan ’t weergalmen was, heb ik gezien. Maar ’t opperhoofd, dat daar is, zijn naam is Na Makumba. Ik vroeg aan zijne onderdanen, alzoo: Dit opperhoofd, van waar komt hij?
Maar de onderdanen antwoordden mij, alzoo: Wij weten niet, van waar hij gekomen is. Maar hij, hij vertelt ons altijd, alzoo: Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Hij, ’t opperhoofd, vroeg mij nieuws; ik, ik heb hem nieuws verteld. Daarna nam hij vleesch en luku, en hij gaf het mij. En ook nog twee kruiken palmwijn. En ik dronk en dronk, maar ik kon ze niet.
Ik, ik sprak met den mond, alzoo: Gij, opperhoofd, van waar zijt gij gekomen?
Hij antwoordde mij, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Maar gij, als gij verstand hebt, draag dit spreekwoord mee; indien gij niet verstandig zijt, laat mijn spreekwoord hier.
Dat spreekwoord heeft hij mij gezegd; maar ik, onderweg, ik dacht en dacht; en dat spreekwoord kon ik niet uitleggen.
Maar eenigen onder hen, zegden, alzoo: Is er hier geen vrouw, die hare kinderen weggeworpen heeft?
Andere waren aan ’t redetwisten, alzoo: Er waren twee kleinen;zij hadden groote navels; maar die kinderen zijn doodgegaan.
Hij, toen hij dat hoorde, zegde, alzoo: Misschien zijn het die kinderen, omdat hij, het opperhoofd en zijne zuster groote navels hebben, en zijn naam is ook Na Makumba.
Anderen zegden ook: Misschien zijn het die kinderen.
En toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil, alzoo: ’t Is niets, wij zullen hooren. Die kinderen vergeet men immers niet.[174]
’s Avonds hoorde men weer de trommel, die aan ’t weergalmen was en de onderdanen, alzoo: Dat dorp, vooruit! Wij gaan er.
Gij, beste oom5, ga het ons toonen. Gij immers, hebt het gisteren gezien.
Hij, alzoo: ’t Is goed, vooruit!
En zij gingen tot in ’t dorp, en zij kwamen waar de trommel weergalmde en waar men aan ’t dansen was. En zij gingen zich neerzetten bij het vuur, dat glinsterde op het plein.
De menschen van ’t dorp, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Zijt gij gekomen om te dansen? Wel, komt, wij dansen.
Zij, alzoo: Ja, wij zijn gekomen om de trommel. Als wij in ons dorp waren, hoorden wij de trommel, die weerklonk in den hoogen hemel; wij, toen wij ze hoorden, wij zijn gekomen.
En zij namen plaats bij de dansers en zij dansten en dansten. Toen de dans uiteenging, gingen zij slapen.
Toen de zon opstond, doodde men een verken; zij aten. Men danste weer, en de ouden zegden tot de jongeren, alzoo: Neemt uw vleesch, wij gaan terug naar ons dorp.
Maar de jongeren wilden niet, alzoo: Wij, wij zijn de kinderen van Na Makumba, wij blijven hier.
De ouden drongen aan; maar de jongeren wilden niet.
Toen zij er genoeg van hadden, gingen zij weg. Maar de jongeren bleven daar.
Maar hunne bloedverwanten, toen zij dat vernamen, spraken, alzoo:Wel! Gaat onze kleinen halen. Hebt gij ze daar niet geleid?
Maar zij antwoordden: Wij hebben alles uitgedacht om[175]ze mede te leiden; maar zij wilden niet. En wij zijn vertrokken.
En men ging de kleinen verwittigen; maar zij kwamen niet terug, omdat het dorp van Na Makumba een goed dorp was. Het nieuws verspreidde zich in de omliggende dorpen, en men trok op naar ’t dorp van Na Makumba.
Zij ook, toen zij dat zagen, alzoo: ’t Is wel; wij ook, wij gaan daar wonen.
Zij kwamen en zij vroegen eene plaats aan Na Makumba.
En hij toonde hun een heele streek.
Maar in hun dorp was de vader en de moeder gebleven, die deze kinderen hadden van kant gemaakt.
Zij dachten, alzoo: Men vertelt ’t nieuws; misschien is het waar. Wij ook, wij gaan het vragen. Misschien zijn het de kinderen, die wij weggeworpen hebben?
Hij, de oom, die de eerste in ’t nieuwe dorp gekomen was, ging bij de onderdanen, alzoo: Gij onderdanen, wij koopen geiten en verkens en palmwijn; dan toonen wij vader en moeder aan ’t opperhoofd. Alzoo zal hij hen misschien vergeven!
De onderdanen wilden niet redetwisten, alzoo: ’t Is wel, wij koopen die geschenken.
En zij legden mitakos te zamen en zij kochten geiten, verkens en palmwijn. Zij leidden vader en moeder tot bij Na Makumba. De oom kwam spreken, alzoo: He, opperhoofd, uw vader en moeder kom ik u toonen. Zij hebben u gebaard. Wij, wij hoorden ’t spreekwoord, dat men u weggeworpen had. Eenigen onder ons, zegden, alzoo: Gij, vader en moeder, gij hebt deze kinderen verworpen. Zij spraken niet. En nu komen wij ze u toonen: Hier dus is uw vader, en daar is uw moeder, gij ziet ze alle beiden.
Maar Na Makumba, toen hij dit hoorde, zegde, alzoo:[176]Ik, ik heb geen vader noch moeder. Zij, zij hebben mij hun hart gebonden, en mijn vader zegde aan mijn moeder, alzoo: Hier, als gij schoone kinderen baart, verzorg ze dan; indien het mismaakte zijn, verzorg ze niet. Wij, wij waren niet schoon; wij hadden groote navels en zij hebben ons weggeworpen. Maar nu mijn vader en mijn moeder komen bij mij; ik vraag hun anders niet, dat zij alleenlijk hun wijsvinger afsnijden6, en hem mij geven. Alzoo zal ik zien, dat zij mijn vader en mijn moeder zijn.
En men sneed aan vader den wijsvinger af; en aan moeder trok men een nagel uit den vinger.
Dan toonde hij hun een hut. Maar hij wilde de geschenken niet ontvangen.
De tijd vervloog en vader en moeder stierf. Hij beval aan zijne onderdanen ze te begraven.
En hij werd een groot opperhoofd. ’t Dorp van Na Makumba werd overal vermaard. Na Makumba was een groot opperhoofd in de ronde.
Kivwanza.[3]
1Die naam beteekent Heer Navel.↑2Uitroeping.↑3Kisansi= muziekinstrument.↑4Tsi= Gerucht van ’t vuur, dat uit den steen springt.↑5Eeretitel.↑6Teeken bij de negers om de waarheid te bevestigen.↑
1Die naam beteekent Heer Navel.↑2Uitroeping.↑3Kisansi= muziekinstrument.↑4Tsi= Gerucht van ’t vuur, dat uit den steen springt.↑5Eeretitel.↑6Teeken bij de negers om de waarheid te bevestigen.↑
1Die naam beteekent Heer Navel.↑
1Die naam beteekent Heer Navel.↑
2Uitroeping.↑
2Uitroeping.↑
3Kisansi= muziekinstrument.↑
3Kisansi= muziekinstrument.↑
4Tsi= Gerucht van ’t vuur, dat uit den steen springt.↑
4Tsi= Gerucht van ’t vuur, dat uit den steen springt.↑
5Eeretitel.↑
5Eeretitel.↑
6Teeken bij de negers om de waarheid te bevestigen.↑
6Teeken bij de negers om de waarheid te bevestigen.↑