MYTHISCHE VERHALEN[5][Inhoud]Nkenge en KitebaEene vrouw baarde veel kinderen; maar daartusschen was er eene maagd heel schoon. Wanneer haar vader en haar moeder haar een jongeling toonden, zij, zij wilde niet. Zij toonden haar wel zes jongelingen; zij, zij wilde niet.De vader en de moeder zegden, alzoo: ’t Is wel; dien jongeling, dien gij wilt, ’t is de uwe.Dat maagdeken, toen zij zag, dat de Nsona1verschenen was, zegde tot haar vader en haar moeder, alzoo: He Vader, he Moeder, naar den Nsona ga ik.Zij zegden dan: ’t Is goed, Mama.Zij nam de maniokbrooden, ging naar den Nsona, verkocht ze allen. Er bleef maar een over. Zij nam tien mitakos2; ging naar de plaats waar men zout verkocht; zag een wonderschoonen jongeling; hij, die jongeling ook, zag deze wonderschoone maagd.De maagd, toen zij zegde tot dien jongeling: He, gij, beste, verkoop mij zout!Hij nam de mitakos aan; hij verkocht haar zout voor tien, maar ’t was wel voor vijftig.Dan vroeg deze jonge dochter (haar naam was Nkenge), alzoo: Toekomenden Nsona zijt gij hier?[6]Hij antwoordde: Ja, als wij komen, verkensvleesch zullen wij verkoopen.De maagd antwoordde hem, alzoo: Als ik kom toekomenden Nsona, dan kouten wij met malkander!De jongeling, alzoo: ’t Is goed. Ga wel naar huis.Hij ging, zij ging.De Nsona was aangebroken. Nkenge zegde tot haar vader, alzoo: Naar den Nsona ga ik, vader.Haar vader, alzoo: Als uw moeder ’t maar goedvindt!De moeder zegde, alzoo: Welaan, Mama; ga onzen maniok verkoopen.Nkenge ging naar den Nsona. In ’t dorp had zij een potje ngola3voorbereid en meloenen en een groot maniokbrood, om dat te dragen aan haar vriend. Zij kwam op de markt, verkocht den maniok. ’t Was gedaan.Zij ging naar de plaats waar men ’t vleesch verkocht. Zij zag haar vriend, die vleesch aan ’t verkoopen was. Toen ging zij terug op hare plaats. Zij wachtte totdat ’t vleesch verkocht was, dan zou zij gaan. Zij wachtte en wachtte en wachtte met ongeduld.A! ’t Vleesch was verkocht. Zij ging. Zij ging naar haren vriend. Zij kwamen beiden te zamen; zij lachten te zamen.Maar die jongeling, ’t was geen mensch; ’t was een geest.Zij nam ’t potje ngola, dat zij in ’t dorp had gereed gemaakt en de meloenen en ’t maniokbrood. Zij gaf het aan haar vriend. Zij danlachtein haar hart: Ik heb mijnen man gevonden, hem alleen trouw ik.De man nam een stuk vleesch, en hij gaf haar een verkensbil. Hij bepaalde eenen dag, alzoo: Toekomenden[7]Nsona den dezen niet, maar den volgenden, kom dan af. Bedrieg mij niet.Zij, de jonge dochter ook, alzoo: Gij, bedrieg mij ook niet.Hij, aldus: Ik bedrieg u niet.Zij gingen. Hij ging. Zij ging.Een Nsona was verdwenen. De gestelde dag was aangekomen. Zij, de jonge dochter, had twee kiekens geslacht. Zij kwam op den Nsona.Dien Nsona, kwam zij met vader en moeder, en een broerken die na haar, Nkenge, geboren was.Toen zij op de markt kwamen, bedroog Nkenge haar vader en moeder. Nkenge liep over de markt. Zij en haar vriend kwamen bijeen. Zij gaf de kiekens.Hij, alzoo: Uit mijn dorp ben ik gekomen; ik heb niets, mijn zusterken!Zij, dus: Neem maar aan, eet maar.Hij, de verloofde, zegde: ’t Is wel.Hij nam het aan.Zij, de vrouw, vroeg, alzoo: Van welk dorp komt gij?Hij, alzoo: Ik kom van ver.En zij, alzoo: Kan ik daar niet geraken?Hij zegde: Gij kunt niet.En zij: Indien ik slapen, ging slapen onderweg?Hij, alzoo: Gij geraakt er niet, omdat het te ver is.Zij, alzoo: ’t Is niets, geraken ik zal er geraken; moest ik onder weg sterven, ’t was niets.Vader en Moeder waren bezig hun kind te zoeken op de markt. Maar zij zagen het niet. Hun hart was gedaan4. Zij gingen terug naar hun dorp. Maar hun kind, een jongen, was daar gebleven; zijn naam was Kiteba, de broeder van haar, Nkenge.[8]Nkenge hechtte zich vast aan den jongeling, om met hem te gaan.De jongeling weigerde: Ga niet, zusterke! De streek is te ver. Wij zullen malkander hier op de markt zien.Maar Nkenge bleef volharden. De jongeling had er genoeg van: Wel vooruit, draag de korven.En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen in een dorp aan.De mensch vroeg, alzoo: Geef mij mijn kleedingsstoffen, dat ik mij aankleede.Zij gaf zijn kleedingsstoffen. En hij kleedde ze aan.Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: He! Gij, mijn echtgenoot, hoe zijt gij nu?Hij, alzoo: Hoe heb ik u gezegd? Ik, die u zegde: blijf. Gij, gij blijft niet. Wel, wat vraagt gij mij? Vooruit, ga nu voorop op den weg.Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij kwamen weer in een dorp aan. Hij vroeg zijn haren. Zij gaf de haren, hij kleedde ze aan. Hij deed ze ook aan de voeten.Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: Gij, hoe zijt gij nu?Zij: Hoe! Waart gij zoo, toen wij op de markt waren?Die jongeling, zijn stem was een andere geworden; zij was slecht geworden.Nkenge was met haar broerken; in ’t eerste, toen zij de markt verliet met haar broerken, had zij dat niet gaarne. Toen zij nog dicht bij den Nsona waren, zegde zij hem: Ga terug naar huis. Ik ga alleen.Maar Kiteba had haar gevolgd: He, mijn oudste, ik ga waar gij gaat. Daar waar gij sterft, daar sterf ik ook.Zij sprak: ’t Is wel! Vooruit!En zij gingen.Toen zij kwamen waar zij de dingen aan den jongeling gegeven had, zegde zij aan haar broerken: Ziet gij, hadt[9]gij niet volhard mij te volgen, vandaag hadt gij dat niet gezien?De geest sprak: Vooruit!En zij gingen, zij gingen tot het laatste dorp. Hij vroeg zijn mes. Zij gaf het hem. Hij deed zijn schoon lichaam af en zijn schoone beenen en armen; hij deed zijn lichaam aan, hij veranderde in iets slecht en slecht en slecht. Nkenge, toen zij haar jongeling veranderd zag in slecht, weende en weende, en zij zegde: He, Moeder, mijn moeder! Ik, mijne jonkheid heeft mij bedrogen!Hij, alzoo: Vooruit nu!Zij gingen; zij kwamen in ’t hoog en uitgestrekte gras aan. Hij deed ’t gras open, en dan: Gaat er in.En zij ging er in met haar broeder Kiteba. Toen zij er in kwamen, ’t dorp was onder de aarde. Toen zij in ’t dorp kwamen, deed de jongeling Nkenge en Kiteba in zijn hut binnengaan; hij deed ze binnen in zijn huis en hij verborg ze onder ’t brandhout.Dan riep hij de geesten van ’t dorp, dat zij komen halen wat zij bevolen hadden. Zij kwamen af. Die zout bevolen had, nam zijn zout; die peper bevolen had, nam zijn peper. En zoo voort en zoo voort. Hij had alles gegeven, wat men hem bevolen had.Hij kwam zijn huis binnen. Maar er was een geest, die vroeg, alzoo: Gij, mijn oudste, die reuk van de verkens5, wat is dat?Hij, alzoo: Wel, op de markt, kwam ik in aanraking met de verkens.Hij, dus: ’t Is niets, broeder.Zij scheidden van malkander. Hij kwam zijn hut binnen. Hij bereidde zijn meloenen. Hij at. Hij sliep.[10]Toen de zon opkwam, sloot hij zijn hut. En hij stelde dit verbod: Mijn huis, dat het zoo blijve; geen mensch komt er in of doet het los!Hij ging naar een verre streek, om de andere geesten te verwittigen, dat zij zijn menschen komen eten.Kiteba, waar hij bleef met zijne zuster, sprak, alzoo: He, mijn oudste, ziet gij, hoe het ware geweest, had ik u niet van verre gevolgd! Nu, ziet gij, gaan zij ons opeten.Maar Kiteba had veel verstand. Hij jaagde zijn zuster schrik aan, alzoo: Vandaag gaat men u opeten. Maar mij, zal men niet opeten. Ik heb veel, veel verstand. Ik ken de streken der geesten.Kiteba maakte ’t huis los. Zij kwamen op het plein. Kiteba zegde alzoo tot zijn zuster: Yaya6, nog twee Nsona, dan den derden7komen de geesten af, om u op te eten.Nkenge zegde, zoo: He, mijn broerken, vooruit! Den weg, weet gij hem niet?Hij, Kiteba, alzoo: Als gij gaat, ik wil niet. Vooruit, wij trekken terug ’t huis binnen.Nkenge weende en weende. Kiteba deed de deur open, alzoo: Ga binnen. Is ’t zoo niet, dat gij wilt? Vader en Moeder hebben u zes jongelingen gewezen. Gij, gij wilt niet. Hier is uw jongeling, dien gij bemint. Wat! He! Hij zou u niet opeten?Zij, alzoo: Ik, mijn broerken, toen ik hem zag;ik dacht een mensch; maar ’t is een geest. Vooruit, laat ons teruggaan, broerken.Maar de broeder, alzoo: Neen, ik wil niet; ga eerst ’t huis binnen. Dan zullen wij teruggaan.[11]Zij gingen in huis. Kiteba sloot het dicht. Zij in ’t midden van ’t huis. De tijd was nabij dat de geesten aankwamen. Kiteba zegde zoo tot Nkenge: Toekomenden Nsona komen zij af. ’s Morgens vroeg komen zij.Nkenge, toen zij dat hoorde, smeekte haar broeder: He, mijn broerken lief, ik uw oudste zuster, ik heb u uw naam gegeven. Wilt gij dat men ons opete?Kiteba zegde zoo: Ja, toen ik u volgde, gij wildet niet dat ik u volgde. He! Ga weg, ik ga vertrekken; gij, gij blijft hier.Kiteba ging buiten. Nkenge bleef in huis binnen, en zij begon toch zoo schoon haar broeder te smeeken: He, mijn broerken lief, den dag, dat wij in ons dorp aankomen, gij alleen, gij zoekt mijn echtgenoot. Ik smeek u broeder, Dombasi8. Vooruit, broerken!Hij, Kiteba, alzoo: Vooruit!Zij gingen en zij gingen, van als de zon opkwam tot als de zon boven hun hoofd was9. De geesten waren dicht bij het dorp gekomen. Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Welaan, ga terug van waar wij gekomen zijn.Nkenge weende en weende: He, ik uw zusterken! Waarom gaan wij niet vooruit?Hij, aldus: Waarom hebt gij met mij gespot? Toen ik u volgde, ik mocht u niet volgen, waar gij gingt, omdat gij uw jongeling van Europa10gezien had. Wel, nu terug naar uw jongeling.Zij gingen tot dicht bij het dorp der geesten.Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Geef een maniokbrood, dat ik ete.[12]Kiteba nam maniok en een stuk van een kieken. Hij gaf er een deel van aan zijn zuster; zij at niet, omdat zij zoo droevig was. Kiteba at, hij alleen. Toen hij geëten had, ’t was gedaan. En hij, alzoo: Zing een lied, dat ik danse.Zij, alzoo: Gaan wij niet vooruit, broerken? Gij, wilt gij dat wij hier sterven?Kiteba antwoordde: Als gij niet zingt, ik zal u terugdoen naar ’t huis van uw jongeling, hoort gij!Zij, alzoo: He, och arme, ik uw zusterken!Kiteba, alzoo: Zing ’t lied maar rap.En zij zong, alzoo: He, beste Kiteba, gaan ik ga langs ’t hooge gras, beste! He, beste Kiteba, wacht aan ’t hooge gras, beste!Kiteba danste en danste. En zij gingen. Zij kwamen op den weg en zagen de geesten afkomen, die hen kwamen opeten. Kiteba toonde ze aan haar zuster: Die bende, die daar gaat, weet ge, gaat ons opeten.Zij gingen, zij gingen. Zij waren heel ver geraakt. Kiteba, alzoo: Leg uw korf neer, dat ik ete.Zij, Nkenge, alzoo: He, broerken, gaan wij niet vooruit?Kiteba dan: Als gij nog volhardt in dat plagen, ik voer u terug; dat de geesten u opeten!Zij, alzoo: Eet maar, broerken.Toen hij geëten had, alzoo: Zing een lied, dat ik danse!Zij zong, gelijk zij eerst gezongen had. Hij danste.Kiteba, alzoo: Maar, gij, ik uw broerken, waarom hebt gij met mij zoo gespot? Waarom hebt gij mij zoo willen verlaten, ik die van denzelfden vader en dezelfde moeder geboren ben? Ik ga u terugvoeren, dat zij u opeten!En hij voer ze terug. Dicht bij de geesten verborg hij haar in ’t gras. Hij, Kiteba, ging uit en hij kwam tot bij de geesten. De geesten vroegen hem, alzoo: Gij, van waar zijt gij gekomen?[13]Hij, aldus: Uit ’t groote dorp ben ik gekomen, ouden.En hij groette ze, alzoo: Lukaya11!Allen te zamen antwoordden: Ja, jongen! Wel, wat komt gij hier zeggen?Hij, alzoo: Zij, die hier moest komen om ’t lied te zingen, is verborgen; maar ik, ik kom zeggen, alzoo: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.De geesten dansten en dansten. Hij, aldus: Ik ga weg.Zij, alzoo: He, jongsken, zingt gij niet meer, dat wij dansen?Hij: Neen, neen, ik vertrek.En hij ging weg; hij ging zijn zuster halen. En zij gingen en gingen. Hij hief weer een ander liedje aan: He, beste Kigeti12, hef de beenen op13; den regen, ziet gij hem niet? He, beste Kigeti, hef de beenen op, ’t is donderweer, de wolken zijn zwart!En hij kwam de laatste bende geesten tegen. Zij vroegen hem, alzoo: He, gij, jongsken, van waar zijt gij gekomen?En hij, alzoo: En gij, van waar zijt gij gekomen, vermits gij mij dat vraagt? Gij wandelen, gij gaat wandelen. Ik ook wandelen, ik ga wandelen. Waarom vraagt gij mij dat?En zij, alzoo: Wij groeten u, vriendje!Hij: Ja, ouden.En zij vroegen, alzoo: Wat komt gij ons zeggen?Wel, ik kom u alzoo zeggen: Die ’t lied moest komen zingen, zit verborgen; en ik zing: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.[14]Zij dansten. Hij ging weg. En zij gingen, zij gingen. Zij kwamen in hun dorp aan, waar zij geboren waren.Zij gingen zich verbergen dicht bij ’t huis hunner moeder, op den vuilnishoop. Een klein broerken was nog ’t huis in hun dorp; hij had het huis gekeerd; hij wierp ’t veegsel op den vuilnishoop. Hij hoorde hoesten. Dat hoesten, kwam uit den vuilnishoop: Wel, wat is dat?En hij zag Nkenge. Hij riep, zoo: He, Mama, kom zien. Nkenge is daar op den vuilnishoop.Zij, de moeder verwenschte hem zoo: Gij, wangedrocht van uwe moeder, wat komt gij oude zaken in mijn hart herinneren. Nkenge, zij is doodgedaan en Kiteba ook! Is er nog een andere?Zij weende en weende, alzoo: Wel, kom in huis.Toen hij in huis gekomen was, gaf zij hem slagen en slagen, en zij joeg hem buiten op den weg. Zij de moeder, keerde opnieuw ’t huis, ging het veegsel wegwerpen en hoorde weer hoesten. Het kwam uit den vuilnishoop. Zij hoorde ook een stem, alzoo: He, mijn moeder, waarom werpt gij ’t veegsel op mij?De moeder, alzoo: He, mijn echtgenoot, ’t kind heb ik onrechtvaardig geslagen. Kom, hoor!Zij wierp weer ’t veegsel, dat overbleef in haar mandeken, op den vuilnishoop.He, Mama, waarom werpt gij ’t veegsel op ons?Zij, alzoo: He, die daar op den vuilnishoop is, wie is ’t?Nkenge en Kiteba kwamen er uit. Zij weenden tranen van blijdschap: de vader en de moeder en de kinderen. Zij verheerlijkten hunne kinderen. Zij schoten met vuur. Zij deden verkens dood wel tien, zij noodigden al de omliggende dorpen uit, dat zij kwamen om te dansen.Zij kwamen af. Men hield groote feest. Zij betaalden aan Kiteba vijf slaven en drie gesneden verkens.[15]En de tijd verdween en de tijd verdween. Nkenge, omdat zij het gezworen had aan Kiteba, dien dag dat hij een man zocht voor haar, zou zij trouwen. Nkenge vroeg aan Kiteba, alzoo: He, beste broeder, hebt gij mijn echtgenoot gevonden?Hij, alzoo: Ja.Kiteba had haar een verloofde gevonden en zij trouwden. Nkenge, toen zij haar eerste kind baarde, werd het Kiteba geheeten14.De geesten toen zij aangekomen waren, staken het huis in brand. Toen het vuur gedaan was, zochten zij de lijken. ’t Opperhoofd van de geesten zegde: Brengt mij het hart, dat ik ete!Maar toen zij het verbrande huis doorzochten en doorzochten, er was niets, hoegenaamd niets. Kiteba had in zijn plaats een banaanplant gelegd. Zij, toen zij uit dien banaanplant water zagen uitloopen, zegden, alzoo: Dat is het verkensvet.En zij lekten en lekten; zij aten hunnen maniok er mede op. Maar toen zijdichterbij keken, zagen zij dat het slechts banaanplanten waren.Zij zegden, alzoo: He, oude, er is hier niets van verkens!Hij, de oude antwoordde: A! Ik, wat eet ik dan?Zij kwamen hem bezien, en hadden niets te geven.Vat dien geest, die ons komen verwittigen is. Verbrandt hem, dat wij hem opeten.Zij verbrandden hem en zij aten hem op.Aldus had de geest zijn gevaar gezocht.Omdat hij de vreemdelingen niet had medegenomen, nam hij nu hun plaats in.Kianika.[16]1Naam van de markt.↑2Centiemen.↑3Ngola= soort van paling.↑4Zij hadden er genoeg van.↑5Bijgeloof der zwarten. De geesten vergelijken de menschen bij verkens.↑6Yaya= Oudste; een eeretitel.↑7Binnen twaalf dagen. De kongoleesche week telt vier dagen:Nkandu,Konso,Nkenge,Nsona.↑8Dombasi= Dom Sebastiaan. Doopnaam der heidenen.↑9Omtrent den noen. Tot den middag.↑10Schoon jongeling.↑11Lukaya= gegroet! Dit is de echte kongoleesche groet. Terwijl de negers malkander alzoo groeten, slagen zij in hunne handen.Mbote= Goeden dag. Dien groet hebben de blanken ingebracht;mbotebeteekent slechts goed.↑12Naam van een mensch.↑13Haast u.↑14Kiteba was er peter van, zooals wij zouden zeggen.↑[Inhoud]De geesten en de hondenkweekerIn een dorp kweekte een man zijn honden.Hunne namen waren: Ntuntu nsoni, Mbwa ndombe, Kapakala. Wanneer zij groot waren, dien dag, de zon was schoon opgestaan. Hij nam zijn honden, alzoo: Ik ga jagen.Hij ging en hij schoot veel wild.Maar terwijl hij wild jaagde, was de avond gevallen; het werd donker. De hondenkweeker in ’t hooge gras zag zijn weg niet. Toen hij zocht en zocht, den weg, hij zag hem niet.En hij ging in ’t midden van een groote uitgestrekte vlakte. Toen hij ging en ging, zag hij een oud ingevallen huis; hij trok er binnen met zijn honden en met het wild, dat hij geschoten had.Hij klom op een teenen vlechtsel, een soort van bed, met zijn honden. Hij wist niet dat dit het huis was van een geest.De eigenaar van het huis, toen hij kwam, stak vuur aan, maar hij werd stank gewaar. Ook, toen hij den kop zag van ’t wild, dat hangend hing van het teenen vlechtsel, deed hij een pak stroo in brand, verlichtte het bed en hij zag een mensch liggen met zijn honden. Hij verwittigde hem, alzoo: He broeder, kom, slaap op den grond.[17]De mensch daalde af, sliep bij het vuur, de honden aan zijn zijde. Maar hij, de geest had dat in zijn hart niet begrepen; hij nam een nagel, legde hem in ’t vuur.De nagel werd rood, hij nam hem er uit, en hij wilde dien mensch doorsteken; dien mensch, die daar lag bij ’t vuur met zijn honden.Toen hij den nagel toonde, begonnen de honden te brommen van gramschap.De geest, aldus: He, mijn vriend, houd uw honden tegen!De mensch, alzoo: He! Indien gij niets gedaan had, mijn honden zouden niet voor niet gebromd hebben.Zij sliepen weer een poosje. De geest draaide zich om; zijn hart was anders geworden. Hij brandde weer de nagel in ’t vuur; de nagel werd rood, hij nam hem uit het vuur, hij naderde tot bij den mensch, maar de honden bromden weer van gramschap.De geest beval aan den hondenkweeker: Houd uw honden stil.De mensch stond op en trok zijn honden bij hem en zij sliepen. De dag was aangebroken. De geest, aldus: Laat ons gaan, daar waar gij mij colasnoten1zult plukken. Laat uw honden hier, ik zal het huis sluiten.En hij sloot het huis vast met slingerplanten.En zij gingen. En hij toonde hem den stinkboom, alzoo: Klim er op en pluk noten.De geest bleef beneden op den grond. Hij ging zijn broeders verwittigen, alzoo: Komt, weet ge, ik kan hem niet vatten: heden heb ik hem gevat.De broeders kwamen zich vereenigen, een heelen troep geesten, aan den stam van den boom. Een geest stak zijn[18]tand uit, om den mensch te vatten, die boven op den boom zat.Hij, de mensch, alzoo: ’t Zijn slechte, heel slechte noten.De geest antwoordde, alzoo: Pluk, pluk, zeg niets om te lachen.En toen hij plukte en plukte en plukte, stak een geest weer zijn tand uit, alzoo: Daal af, rap, heel rap!De mensch kreeg verstand, toen hij deze menigte menschen aan den stam zag. En hij daalde niet beneden. Zij bevolen bijlen om den boom af te kappen. Toen zij begonnen te kappen, zongen zij een lied:Kenda nti, kenda kulu kulu Ta Nganga, kingela k’asiama ko, Ta Nganga.De mensch riep zijn honden. Hij riep ze, alzoo:He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, haast u. Indien gij u niet haast, ben ik doodgegaan.De geesten waren aan ’t kappen en kappen. En de honden liepen rond; zij liepen rond en rond. Maar ’t huis was gesloten.Om uit te geraken, zij konden er niet uit.Ntuntu nsoni brak de muur door; en zij kwamen heel rap aangeloopen, daar waar hun meester riep.Toen zij kwamen, waren de geesten vereenigd, een heelen troep, aan den stam. Zij hoorden hunnen meester roepen van boven: He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, gij ziet het zeker wel, dat zij den boom afkappen om mij te dooden.De honden vermoorden al de geesten. De mensch, toen hij beneden kwam, toen hij zijn honden geroepen had, alzoo: Komt hier, ’t is wel. Al de geesten, zijn zij dood?De honden kwamen af, alzoo: Allen zijn dood. Daar blijft niets meer over.[19]Hij, aldus: ’t Is wel. Gij hebt het gehoord, ik was bijna doodgegaan.De honden zegden hem, alzoo: En wij, dezen nacht aan ’t brommen waren wij; want die geest had een nagel gevat, hem gloeiend gemaakt, weet gij, om u te dooden. ’t Is daarom, dat wij van gramschap bromden.Kibangu.[20]1Noten van den stinkboom.↑[Inhoud]Ngangu zinkono en Ngangu zizalaEen vrouw had haar twee zonen gebaard: Ngangu zinkono1, den oudste en Ngangu zizala2, den jongste. En zij groeiden en groeiden; de jongste lachte altijd zijn oudste uit.En zij trouwden beiden hunne vrouwen. Op zekeren dag had de vrouw van Ngangu zizala maniok voorbereid. Hij, Ngangu zizala, alzoo: Mijn vrouw heeft maniok voorbereid, er is geen stuksken vleesch; wacht, ik zal gaan; ik maak eenige palmlatten schoon, en ik plaats eenige strikken met maniok, om muizen te vangen.Hij vervaardigde eenige strikken met een palmlat, en hij ging ’t bosch in. Toen hij de maniokstrikken had gelegd, toen ze gedaan waren, alzoo: Ik ga terug!Hij kwam aan een kruisweg, waar drie wegen te zamen liepen, en hij kwam Kinunu3tegen. Maar hij wist niet dat het een geest was.Hij, alzoo: Goeden dag, mijn beste!En hij Kinunu, antwoordde, alzoo: Goeden dag, mijn beste![21]En hij vroeg hem, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Hij, Kinunu, alzoo: Paddestoelen ben ik gaan plukken.Hij, Kinunu, vroeg opnieuw, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Hij, de man, alzoo: Mijn maniok heb ik gelegd, om muizen te vangen.En Kinunu zegde zoo: Goeden dag, mijn beste.En hij wilde heengaan.Maar de man, alzoo: Verdeel uw paddestoelen!Kinunu, alzoo: Ik ken u niet van waar gij gekomen zijt, en nu zou ik mijn paddestoelen verdeelen; ik wil niet, hoort ge. Ik verdeel mijn paddestoelen niet.Hij, Ngangu zizala, alzoo: Verdeel maar.En Kinunu, alzoo: Ik, als ik de paddestoelen verdeel, gij, dien dag, dat gij gaat zien naar den maniok, indien gij muizen gevangen hebt, zullen wij dan ook verdeelen?Hij, de man, alzoo: Ja! Iedere zaak, die met mij komt, verdeelen wij.Kinunu, alzoo: ’t Is goed!En hij legde de paddestoelen neer, en zij verdeelden; hij vijf en twintig, en de andere vijf en twintig. Er bleef één paddestoel over.Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit mijne paddestoelen, ik neem die eene, die overblijft.Hij, de man, alzoo: Neen, verdeel.Kinunu, toen hij die paddestoel genomen had, die overbleef, hij verdeelde ze; de eene, een helft, de andere ook een helft.De man, alzoo: Welnu, ga; goeden dag, beste!Kinunu ook, alzoo:Ga ook wel, en goeden dag!En zij stonden op, en zij gingen. Kinunu ging zijn weg; de man ging ook zijn weg.De zon was opgestaan. ’t Was schoon weder. Kinunu,[22]alzoo: Vandaag ga ik niet, omdat hij morgen de maniokstrikken komt ledigen. Morgen dus zal ik gaan!De dag was daar en Ngangu zizala zegde tot zijn vrouw, alzoo: Ik heb veel strikken gespannen, maar vooruit, wij twee; draag uw klein mandeken en uw korf.Zijn vrouw droeg haar mandeken en haar korf.En zij kwamen in ’t bosch. Zij deden al de strikken los. En ’t mandeken was vol muizen. En de korf was ook vol. Toen gingen zij terug van waar zij gekomen waren.En zij kwamen aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen.Kinunu, alzoo: He, mijn vriend, ik ben hier reeds vóór u aangekomen.En hij, alzoo: ’t Is wel, mijn vriend, ik kom aan.En zij kwamen, en zij wierpen de muizen op den grond. En zij verdeelden de muizen, de eene vijftig, de andere vijftig.Er bleef een muis over, alzoo: Nu verdeel de muis die overgebleven is!En zij sneden die muis in ’t midden door, tot aan den kop; de eene, een helft; de andere, een andere helft. De muizen waren verdeeld.En Kinunu, alzoo: En nu, laat ons de vrouw verdeelen.De man, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Waarover wij akkoord gemaakt hebben, de muizen. Wel, hebben wij over een mensch ’t akkoord gemaakt? Ik verdeel niet.Kinunu, alzoo: De vrouw, snijden wij snijden haar in stukken. Hebt gij niet gezegd alzoo: Ieder zaak, die met mij komt, verdeelen wij.De man trok zijn mes uit de scheede, alzoo: Neem aan, scherp het, en snijd de vrouw in stukken.Kinunu nam het mes aan, scherpte het. Hij, de man,[23]alzoo: Blijf mij hier wachten, ik ga naar ’t dorp, ik neem een pot, wij laten ’t bloed er in loopen; want, als wij geen pot hebben, ’t bloed loopt het dan niet voor niet verloren?Hij, Kinunu, alzoo: ’t Is wel, vooruit, loop.En hij ging tot in zijn dorp, waar zijn oudste broer was, Ngangu zi nkono.Hij zegde, alzoo: He, mijn oudste broer, mijn maniokstrikken had ik gelegd; toen ’t gedaan was, ging ik terug naar ’t dorp en ik kwam aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en ik kwam er Kinunu tegen, en hij gaf mij een groet, alzoo: Goeden dag, mijn vriend! Ik ook: Goeden dag, mijn vriend. En toen ik hem vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Hij ook, toen hij mij vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Ik sprak, alzoo: Mijn maniokstrikken heb ik gelegd. Kinunu, alzoo: Paddestoelen, ben ik gaan plukken. Wel, ik, toen ik zegde, alzoo: Verdeel uwe paddestoelen. Kinunu, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Gij, ik weet niet van waar gij gekomen zijt. Zou ik mijne paddestoelen verdeelen? Ik, aan ’t redetwisten met hem. Hij, Kinunu: ’t Is wel; ik, als ik verdeel, wel, gij, dien dag dat gij uwe strikken spant en muizen vangt, verdeelen zult gij dan ook verdeelen? Ik, alzoo: Ja, wat het moge wezen, dat met mij is, verdeelen ik verdeel.Kinunu, alzoo: ’t Is wel. En wij verdeelden de paddestoelen; ik vijf en twintig, hij vijf en twintig. Er bleef een paddestoel over. Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit hem. Ik neem die eenige, die er overblijft.En ik, alzoo: Verdeel. En hij verdeelde in ’t midden, hij een helft en ik een helft. En wij scheidden van malkander, alzoo: Wel, ga wel; goeden dag, vriend.Wel, ik, toen ik de strikken ging zien of er muizen in waren, toen het gedaan was, zegde ik aan mijn vrouw, die[24]mede gekomen was: He, vrouw, wij trekken terug naar ons dorp! En wij gingen, wij kwamen aan dien kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en wij kwamen daar Kinunu tegen. Kinunu, toen hij mij zag, alzoo: He, mijn vriend, ik ben u hier voorafgegaan. Ik, alzoo: ’t Is wel, beste vriend, ik kom aan. En wij wierpen de muizen op den grond. Ik vijftig, en hij vijftig. Er bleef een muis over, alzoo: Snijd die overblijft in twee. Toen wij de muizen verdeeld hadden, toen ’t gedaan was, mijn vrouw bleef over. Hij, alzoo: Wij verdeelen haar. Maar ik wilde niet. Maar hij was aan ’t twisten. Toen ik hem ’t mes had gegeven, alzoo: Neem aan; snijd haar in stukken. Ik, toen ik hem bedroog, alzoo: Wacht, ik zal een pot gaan halen in ’t dorp, wij laten ’t bloed er in loopen. Maar, gij, mijn oudste broeder, hoe moet ik doen? Een andermans kind, hebt gij geerne dat men het in stukken snijde. Zeg mij hoe ik moet doen, opdat mijn vrouw van dien geest verlost weze.Ngangu zinkono, alzoo: Gij, mijn jongste broer, gij lachte mij uit, ik, uw oudste; hoe zou ik het kunnen zeggen hoe gij doet? Gij luistert naar uw oudste niet.Hij, alzoo: He, mijn oudste, zeg het mij, uw jongsten broer.De oudste, alzoo: ’t Is wel. Neem een gesneden verken en breng het mij.En hij ging een gesneden verken halen, en hij bracht het aan zijn oudste.Hij, de oudste, alzoo: Dit verken, zou ik met niets opeten? Wel, ga, en zoek een palmnotenrist, breng hem hier.En hij ging, en hij kwam met zijn palmnotenrist. En de oudste, alzoo: Waar gij gaat, als gij aankomt waar de geest is, als gij zult drie roepen hooren roepen[25]hebben, als gij hoort, alzoo: Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!Gij, alzoo: Kongo!4En ik, alzoo: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu?En hij ging waar Kinunu was. En er werd geroepen op den berg. Hij, Kinunu, werd met angst bevallen, alzoo: Hoort gij, op den berg, wat zijn dat voor zaken?Hij, de man, alzoo: ’t Is niets, vooruit, scherp het mes.En hij scherpte het mes. Waar zij stonden, hoorden zij weer: He, Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!Hij, alzoo: Hier ben ik!En boven op den berg: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu!En Kinunu, alzoo: Hoort gij dat?En hij vluchtte weg, terwijl hij ’t mes wegwierp en de muizen.En hij, Ngangu zizala, alzoo: Laat ons volgen waar hij aan ’t loopen is, hij Kinunu. Vandaag snijden wij hem in stukken. Zijn huid, wij begraven ons moeder er mee.Kinunu hij, hij vluchtte en vluchtte!Ngangu zizala en zijne vrouw kwamen ’t dorp binnen, en zij deden de trommels komen, en zij dansten den feestendans. En hij gaf zijn oudste eten, omdat hij en zijn vrouw van den dood verlost waren.Kimpudi.[26]1Weinig verstand.↑2Veel verstand.↑3Geest.↑4Kongo= hier ben ik.↑[Inhoud]De nijdige MoederEen moeder had haar tien kinderen gebaard. Tusschen haar tien kinderen, die zij gebaard had, twee overtroffen al de anderen door hunne schoonheid. Een jongen, die den naam droeg van Mengi, en een meisje, haar naam was Mafuta. De jongelingen van ’t dorp vochten slechts om dit meisje, om haar alleen; en zij beminden haar.De moeder, toen zij dat zag, zegde, alzoo: Ik heb tien kinderen gebaard; al de anderen dus zijn niet schoon.En zij nam haar dochter bij de hand, alzoo: Welaan, ga water putten aan de rivier.En zij, ’t meisje, toen zij ging naar ’t water, de Bisimbi1vatten haar; en zij zetten haar op een steen, in ’t water.De moeder, toen zij keek en keek, het kind, zij zag het niet meer.Toen beval zij weer aan haar zoon, die al de anderen overtrof door zijne schoonheid, alzoo: Neem de kruik aan, ga water scheppen.En hij, hij ging, en terwijl hij schepte, hoorde hij rivieropwaarts een bel: Ngo, ngo, ngo, ngo, ngo2, alzoo: He, broerken, naar ’t water was ik gekomen, de Bisimbi[27]hebben mij gevat. Maar neem deze perels aan, geef ze aan Mama.Hij, toen hij de perels had aangenomen, ging ze dragen naar Mama. Zij, de moeder, zij vroeg niets. De tweede dag was het hetzelfde. De derde dag hetzelfde.De jongen deed dan de ouden van ’t dorp bijeenkomen, alzoo: Naar het water ging ik dezer dagen; iemand gaf mij perels, dat ik ze drage naar Mama.De ouden, alzoo: ’t Is leugen.Maar op zekeren dag, gingen zij te zamen en zij vereenigden zich.Hij, de jongeling toen hij water schepte, hij zag rivieropwaarts; daar kwam een blad aangezwommen, dat waggelde boven ’t water. En hij hoorde weer rivieropwaarts een bel, die sprak.Terwijl zij sprak, allen waren aan ’t luisteren.Zij, toen zij het hoorden, gingen zij verder rivieropwaarts, en zij omsloten ’t water met een dijk, en zij schepten het water maar uit en uit.Toen het gedaan was, zagen zij een kist. Zij deden ze open, en een meisje lag daar in, die haar bestreken had met rood, alzoo: Kawa3. Toen hoorden zij weer hooger rivieropwaarts de Bisimbi, die spraken, alzoo: Gij, indien gij sterk zijt, ontrukt dit meisje; maar indien wij, de watergeesten, sterk zijn, wij ontrukken dit meisje.Toen stond er een hevige wind op en hij begon te waaien en te waaien; toen zij vochten en vochten en vochten, de mannen van ’t land waren sterker. En zij ontrukten ’t meisje. Toen zij het ontrukt hadden, zij, de Bisimbi, spraken, alzoo: Zij, waar zij gaat, geeft haar geen verkensvleesch, maakt voor haar niets gereed.[28]En zij gingen terug naar hun dorp. Maar zij de moeder, uit nijd voor haar andere kinderen, dien dag, had zij een verken gedood, om een toovermiddel aan haar kind vast te hechten.Maar Mafuta wilde geen verkensvleesch, alzoo: ’t Verken, de watergeesten hebben het verboden. Gij nu, dat verkensvleesch, geeft het aan mijn broeder.De moeder legde vleesch op een telloor, en ging het dragen aan Mengi. En Mafuta, zij ging tot bij haar broeder Mengi; zij sneed een stuksken van ’t lever af en zij at het. Terwijl zij aan ’t eten was, ’t water kwam tot aan de teenen.Mengi kwam kijken tot in ’t huis van zijn moeder, alzoo: He, Mama, uw kind, ’t water is tot aan haar teenen.Zij, de moeder, alzoo: Loop weg, mijn kind, kom haar geen kwaad doen.Toen de moeder dit zegde, de jongen begon een lied aan te heffen, en weende en weende, alzoo: He, Mafuta, mijn oudste, waar gij verblijft, werk daar geen werk.’t Water kwam tot aan de knieën, ’t kwam tot aan den buik, ’t kwam tot aan den hals, en zij, zij verdween.Toen zij verdwenen was, alzoo: Mama, uw kind is verdwenen.De moeder kwam, en alles was vol water.Hij, die overbleef, Mengi, ging toen zijn huis binnen, en hij begon te weenen en te weenen, en hij ook, hij stierf van veel, veel verdriet.Zij, de Moeder, zag met veel vreugde dat de twee schoone kinderen gestorven waren.Kinkoko.[29]1Bisimbi= de watergeesten.↑2Klank van de bel.↑3Kawa= uitroeping om te beteekenen dat zij vol rood was.↑[Inhoud]Een GeestenverhaalOp zekeren dag in een dorp, zegden tien mannen, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, om onze eekhorentjes te jagen.En zij gingen naar ’t bosch en zij zegden alzoo: Wij, zeven, wij wachten ze af; gij, drie, gij zult ze opjagen.Zij, drie, alzoo: ’t Is goed!En zij begonnen aan de slingerplanten te trekken. Zij zagen niet rap de eekhorentjes, en zij zegden: Indien er geen eekhorentjes zijn, dan trekken wij terug naar ’t dorp.Maar de andere antwoordden, alzoo: Verliest uwen moed niet, wij zullen aan deze slingerplanten en struiken trekken.En zij trokken aan de slingerplanten, en twee eekhorentjes kwamen er uit. Zij schoten ze, en zij zegden, alzoo: Wel, trekt de struiken met al uw macht!Maar toen zij trokken, vielen de maniokbrooden van een geest op den grond1.En een kleine geest was aan ’t weenen in dien struik. Zijn moeder was naar ’t hooge gras gegaan. Toen zij bij haar kleinen geest terugkwam, hij vertelde ’t gebeurde aan zijn moeder, alzoo: He, beste mama, de verkens2hebben mijn maniokbrooden op den grond geworpen.[30]De moeder, toen zij dit hoorde, zegde, alzoo: Wacht, tot de avond gevallen is.De avond, toen hij gevallen was, trok de moeder naar ’t dorp op. En zij vroeg haar maniokbrooden aan die mannen, die op jacht der eekhorentjes waren geweest. Alle tien legden mitakos te zamen, en zij kochten drie maniokbrooden, en zij gaven ze aan den geest3, die optrok naar ’t bosch.Mboma.[31]1De negers gelooven, dat de geesten in het bosch wonen.↑2Naam, dien de geesten aan de menschen geven.↑3Volgens de negers, hebben de geesten ros haar, dat op hunne schouders hangt.↑[Inhoud]De MuizenvangerIn een dorp was er een man, die zijne echtgenoote getrouwd had. Zij baarde hem een jongen, dien men den naam gaf van Nsiense. De naam van den vader was Nsiala.Op zekeren dag scherpte de vader zijn mes; en vader en zoon stonden op en gingen naar ’t afgekapt bosch, waar men maniok had geplant. En zij trokken maniok uit.De zoon had zich gekwetst aan een soort van gras, dat men nsoni noemt, alzoo: He, vader, ik heb mij gekwetst. De vader, alzoo: Waaraan hebt gij u gekwetst?Hij, de zoon, alzoo: Een gras is mij onder den voet binnengedrongen.De vader kwam af, alzoo: Kom hier, onder de schaduwe van den boom.En de jongen kwam en de vader trok ’t gras uit den voet en wierp ’t gras in zijn zak, alzoo: Ik zal het in mijn toovermiddel leggen.Hij, de jongen stond op, nam zijne strikken en den maniok. En zij gingen naar een groote vlakte, in ’t hooge gras. Die groote vlakte was met bosschen omringd. Zij legden den maniok in de strikken, zij keerden eene plaats schoon, en zij sloegen op den grond, al fluitende en[32]zeggende: Dat de mbende1het opete, en de nkusu1, en de ngoni1; maar als de tutu2komt, dat hare tanden niet scherp wezen!Toen al de strikken gespannen waren, trokken zij terug naar hun dorp.Den volgenden dag, riep de vader zijnen zoon, alzoo: He, mijn beste Nsiense, ga luku halen in ’t huis van Mama en mijn geweer en mijn poederdoos.Toen hij op den weg van ’t bosch kwam, zegde hij, alzoo: He, vader, het slaghoedje is verloren!Hij, de vader, alzoo: Vermits gij het slaghoedje verloren hebt, hoe gaan wij nu schieten! Dat was ’t eenig slaghoedje dat ik had.En hij gaf hem een kinkoto3op den kop. De jongen begon te weenen en te weenen.En hij weende, alzoo: He, mijn moeder Ma Ndiangu4, ik sterf.Toen ’t weenen gedaan was, zegde hij: Wel, ik ga een slaghoedje halen bij mijn oom.En hij ging naar ’t uiteinde van ’t dorp, bij zijn oom: He, beste oom, geef mij een slaghoedje.De oom, alzoo: Waar draagt gij dat? Gij, gij zijt nog geen jongeling, gij kunt nog geen geweer vasthouden.Hij, de jongen, alzoo: Het slaghoedje van vader heb ik verloren.En de oom gaf er hem een; toen hij ze aangenomen had, ging hij ze aan vader dragen, alzoo: Ziehier, vader, uw slaghoedje.[33]De vader, alzoo: ’t Is wel, kind, nu neem ’t geweer, en laat ons gaan.Toen zij aankwamen waar zij gisteren de strikken hadden gespannen, maakten zij de strikken ledig, waarin ratten gevangen waren. Zij staken hunne ratten en muizen op een palmlat.Dan spanden zij weer hunne strikken; toen alles gedaan was, zegde de vader, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan slapen in ’t verlaten dorp5, omdat het dorp te ver is.Zij gingen tot een oud ingevallen huis. Zij sneden een bananentros af, zij staken vuur aan.Hij, de jongen, alzoo: He, vader, ik heb iets gezien; misschien is ’t een geest.De vader, alzoo: Ik weet het niet, kind. ’t Is hier de plaats, waar onze ouden gestorven zijn en begraven liggen. Wij trekken op, wij gaan slapen in ’t hooge gras.En zij gingen, zij staken weer vuur aan, en zij aten bananen en nsafu6en aardnoten en maniok. Zij spreidden kleedingsstoffen open, en zij sliepen. ’t Vuur was aan ’t glinsteren.De oogen vielen dicht, en zij sliepen in.De jongen werd ineens wakker, alzoo: Hoort ge de trommel ginder, hoe zij weergalmt?De vader, alzoo: Waar gij die trommel hoort, ’t is te Mpangu; men danst er den doodendans van Na Mboma, die gestorven is!Het kind, alzoo: Hoort gij het geschreeuw en het slaan op den mond, men komt naderbij.Toen sliepen zij weer in! En de slaap viel op hunne oogen.[34]De geesten kwamen af, zij volgden den weg langs de rivier.Een vrouwengeest ging uit den weg, toen zij ’t vuur aan ’t glinsteren zag, alzoo: Gaat maar door. Ik, ik ga vuur halen om mijn pijp aan te steken.En zij ging. En zij zag een palmlat ratten, dicht bij ’t vuur. Zij legde haar korf neer; zij haalde een maniokbrood te voorschijn, nam een rat van de palmlat, braadde ze, at, en sloeg hare handen af7.Toen hoorde de jongen het, en zegde: He, vader!Hij, de vader, alzoo: Hier ben ik, wat is er?De jongen, alzoo: Wat daar in zijne handen geslagen heeft, dicht bij ’t vuur, wat is ’t?Hij, de vader, alzoo: Ja, ik heb het ook gezien, jongen. De haren zijn heel lang. De mond is die van een niungi8.En hij stond op, en hij zag de geest die aan ’t slapen was, dicht bij ’t vuur. Hij maakte de jongen wakker en zij gingen langs ’t hooge gras, en zij namen droog gras, wel acht bussels. En zij kwamen terug, zij spreidden ’t gras uit, waar de geest aan ’t slapen was; een deel van ’t stroo bonden zij aan de haren van den geest vast. Zij staken het stroo in brand, en ’t vuur vatte heel ’t lichaam, ’t vuur laaide en laaide en schoot ten hemel op. Toen het aan ’t haar kwam, sprong de geest op, en hij ging vluchten in aller haast, langs den weg naar de rivier; de naam der rivier was de Ngufu. De geest liet zich vallen in ’t water, maar ’t vuur werd niet uitgedoofd: en ’t water nam vuur en brandde en brandde; heel de rivier stond in laaie vlam.[35]De geest kwam uit ’t water met zijn vuur, tot daar waar men aan ’t dansen was bij trommelslag. Hij kwam waar de trommels waren. Al de geesten gingen op de vlucht. ’t Vuur greep de trommels aan. En de trommels verbrandden.De geesten, alzoo: Wel, gij, wat gingt gij ginder doen?De geest, alzoo: ’t Vuur om mijn pijp aan te steken, was ik gaan halen.Maar de geesten lachten haar uit, terwijl zij op den mond sloegen, alzoo: O, o, o, o, trek maar op, gij! Uwe broers en zusters dansen bij trommelslag; maar gij, gij steelt maniok. Wij, wij stelen niet.Zij, de geest, alzoo: Mijne kinderen, zij stelen niet, maar ik, ik wel!En zij stierf. Men begroef haar op den boord van ’t water.Om haren diefstal, was zij gestorven.Kikiula.[36]1Namen van ratten die de negers eten.↑abc2Soort van muis, die zij niet eten.↑3Kinkoto= slag op den kop met de kneukels.↑4Naam zijner moeder.↑5Vwoka= plaats, waar eertijds het dorp was; die plaats had men verlaten, omdat ’t opperhoofd er gestorven was.↑6Soort van pruim.↑7Als een neger geëten heeft, zal hij de handen afslagen.↑8Kleine muis, die een walgenden mond heeft en waaraan de negers niet zullen raken.↑[Inhoud]Een RedetwistOp zekeren dag waren de ouden in hun dorp vergaderd en rond ’t vuur gezeten; de kleinen waren daar ook. Zij, de ouden, haalden weer de euveldaden van den luipaard op.Een jongeling onder hen, zegde zoo: Ik, den luipaard, ik heb hem nog niet gezien, sedert ik geboren ben.Een andere oude, alzoo: Gij, den luipaard, hebt gij hem nog niet gezien?Hij, alzoo: Ik heb hem nog niet gezien, hoe hij is. Dien dag, dat ik hem zie, schieten ik schiet hem.Hij, de oude, alzoo: Gij, gij zoudt hem schieten?Hij, alzoo: Ik schiet hem.Hij, de oude, alzoo: Wel, ’t is wel, gij zult den luipaard schieten!Zoo zegden zij rond den noen. De zon begon te dalen; hij, de jongeling, die geredetwist had over den luipaard, nam zijn geweer en zijn palmboommes, alzoo: Ik, ik ga naar de palmboomen.Hij ging; hij kwam aan een palmboom aan; hij legde zijn geweer aan den voet van den palmboom neer. Hij klom naar boven. En hij hoorde iets beneden op den grond, alzoo: De1; hij sloeg de oogen naar beneden, en hij zag een grooten luipaard, die stond waar hij zijn[37]geweer gelaten had. Hij beefde en beefde boven op den palmboom. Dan ging de luipaard henen.Hij kwam naar beneden. Hij nam zijn geweer op; hij kwam terug naar ’t dorp.Hij, de oude, alzoo: Wel, hebt gij den luipaard geschoten?Hij, alzoo: Dien grooten, ik heb hem niet geschoten. Dat geweer lag beneden, en ik was boven op den palmboom. Hoe zou ik hem geschoten hebben?Hij, de oude, alzoo: Ziet gij het! Gij, hoort gij, schieten zoudt gij hem, waarom dus hebt gij hem niet geschoten?En de oude had gelijk.Kingombe.[38]1Gerucht.↑[Inhoud]BijgeloofEen jongeling redetwistte met zijn ouderen broer, alzoo: Gij, mijn oudste, den boa-ndongo1, waarvan men spreekt, ik, ik ken hem niet; ik weet niet hoe hij is.A! Den boa vraagt gij, dat slecht ding. Indien gij hem tegenkwaamt, zou hij u niet vatten?Hij, aldus: Wat men noemt, hoort ge, zonder voeten, zonder tanden; om mij te vatten, waarmee?Gij ook, gij kunt te veel redetwisten. Dien dag, dat deze redetwist zal uitvallen, hebt gij een graf voor u gegraven.Hij, alzoo: Wo! Die boa, geiten kan hij vatten; zij hebben geen armen. Maar ik, een mensch, hoe kan hij mij vatten?Hij, de oudere broer, alzoo: Gij, indien gij hem moest tegenkomen, zoudt gij niet vluchten?En de jongeling, alzoo: Of ik hem zou vluchten? Moest hij op mij afkomen, ik ging niet vluchten.En indien hij u vastgreep?O, dan, ik en hem, wij zouden vechten.Hij, de oudere broer, alzoo: Gij kunt niet, kind. Zeg dat niet.Ik, ik houd dat staande.[39]Toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil. Zij spraken daar niet meer over.Op zekeren dag was de zon schoon opgekomen. ’t Was schoon weder. Hij, de jongeling, hij nam zijn kapmes en zijn geweer, en ging naar ’t hooge gras.Toen koos hij een plaats uit, waar de vogels zouden komen vallen; hij maakte ze schoon. Daarna ging hij staken kappen in ’t bosch en slingerplanten en palmtakken; hij sneed eenige bussels nsoni2af, en maakte een kleine hut.Hij kwam terug naar ’t dorp; hij vervaardigde rietpijlen. Daarna nam hij een aardpotje, klom op een wilden vijgeboom; trok er vogellijm uit om vogelen te vangen. De vogellijm was gereed.Toen nam hij zijn kapmes. De avond was gevallen. Hij verwittigde zijne broeders, alzoo: Gij moet mij niet zoeken, ik ga vogels vangen. De vogels ga ik afwachten.En hij vertrok. Toen hij ging, brak hij onderwegen witte mierennesten los; legde de mierennesten in eenen korf en hij ging. Hij ging tot aan de plaats, die hij had schoon gemaakt. Toen plaatste hij de vogellijm op de mierennesten. De vogellijm was geplaatst, en hij trok de kleine hut binnen, en hij zat neer.Terwijl hij zat, was hij aan ’t afloeren en afloeren en afloeren.Toen hij afloerde, verdween de tijd en verdween en verdween. De vogels kwamen niet rap af; zijn oogen vielen dicht en hij sliep.Dan kwam er een boa af. Hij slikte een been van den vogelvanger in; een been bleef er over.[40]Toen werd de vogelvanger wakker en zijn been woog zwaar, zoo zwaar, zoo zwaar. Toen hij opkeek, zag hij een boa daar liggen, die zijn heel been had ingeslikt.Hij nam zijn kapmes en hij sneed een fellen sneed in den boa.De boa wierp het been uit, en de boa liep weg; en hij, de vogelvanger, hij liep ook weg en kwam in zijn dorp slapen.De menschen zegden hem, alzoo: Uw oudere broeder is ziek.Maar hij, toen hij in ’t dorp kwam, hij vertelde niet, hoe de boa zijn been had ingeslikt.Toen hij hoorde dat zijn broer gestorven was van een felle snede van een mes, dat hij in ’t lijf gekregen had, vertelde hij wat er voorgevallen was, alzoo: Ziet! Over eenige dagen hebben wij, mijn broeder en ik, geredetwist over den boa. En gisteren heeft een boa mijn been ingeslikt en ik heb hem een fellen steek van mijn kapmes in zijn lijf gestoken.Mijn broeder is voorzeker aan die wonde bezweken3.Songia.[41]1Mboma-ndongo= boa.↑2Soort van gras, dat de negers gewoonlijk gebruiken om hunne daken te dekken.↑3Bijgeloof der zwarten. Zij denken dat de menschen in dieren kunnen veranderen.↑[Inhoud]De Vrouw en de TabakrookerEene vrouw had hare kinderen gebaard; zij was een stuk land aan ’t hakken, om hare aardnoten te planten. De aardnoten werden geplant; zij groeiden en bloeiden en werden rijp. Zij ging met hare kinderen om de aardnoten in te oogsten. Men droeg vuur mede naar ’t veld, om hare kinderen. Met veel vreugde droeg men ’t vuur, omdat zij alzoo aardnoten konden branden.De moeder, die rookte, riep hare kinderen: He, kinderen, ’t vuur, doet het niet uit, gij weet wel dat ik een tabakrooker ben.Maar de moeder mocht spreken; ’t was vergeefsch; het vuur hadden zij uitgedoofd.De moeder zegde: Wel, ga er mij naar ’t dorp halen.Zij, alzoo: I! Wie zal er u gaan halen?Zij, de moeder, alzoo: ’t Is wel, mijne kinderen!Maar zij antwoordden, alzoo: Wij, wij willen niet.En te zamen deden zij aardnoten uit. De zon begon te dalen na den noen.Zij, de vrouw, alzoo: Ik ga water drinken aan de rivier.En toen zij aangekomen was aan de rivier, boog zij zich voorover om water te drinken, en zij zag rivierafwaarts een man, die aankwam, en die aan ’t rooken was.[42]Zij, de vrouw, alzoo: He, vader beste man, geef mij een beetje vuur.Hij, hij antwoordde niet.Zij vroeg opnieuw. Maar hij ging maar door en door.De vrouw begon te smeeken: He, gij, vader beste man, blijf daar staan, geef mij een beetje vuur.De vrouw ging hem achtervolgen, en aan ’t vragen en vragen. Maar, hij, hij antwoordde niet. Hij, de man, aan ’t gaan was hij in ’t water, en ’t water ruischte, alzoo:Swa baka, swa baka1.De vrouw vroeg weer, alzoo: Wel, vader beste man, geef vuur.En de man antwoordde, alzoo: He, gij, die vrouw! Ik ben gekomen van daar waar Bemba Yiwina2wandelde, die mij zegde, alzoo: Ik geef u vuur! Gij, vrouw, hebt gij mij afgewacht?Zij, de vrouw, alzoo: Geef mij vuur, beste man.Hij wilde niet geven.En zij gingen en gingen in de rivier, in ’t midden der rivier, rivieropwaarts. En zij kwamen aan de monding eener kleine rivier. Hij, de geest, droeg de vrouw, alzoo: Vooruit, langs dien weg, ga vuur halen, vermits gij vuur wilt hebben.En zij gingen tot in ’t dorp van den geest, en zij waren aangekomen. Hij deed de vrouw in zijn huis binnengaan. En zij werd zijne echtgenoote.Daar waar de kinderen gebleven waren, zij weenden en weenden, en zegden: Ka3!Zij gingen met tranen aan de ouden in ’t dorp vertellen, dat hunne moeder verloren was.[43]De ouden zochten een tooverbeeld, zij gingen de makodia ma malanda4halen.Zij zegden aan de kinderen, alzoo: Toont ons ’t land uwer aardnoten.En de beide kinderen, gingen met hen; zij gingen de plaats toonen waar hunne moeder stond. En zij kwamen en zegden, alzoo: Langs dien weg van ’t water is zij gegaan!En men legde de makodia neer; de toovenaar begon te vertellen, en hij hief een lied aan. En de makodia trokken rivieropwaarts. En de mannen volgden, en zij waren aan ’t zingen en zingen ’t lied van den toovenaar.En de tooverbeelden gingen en gingen, tot aan de monding dier kleinere rivier, en zij volgden en volgden die kleine rivier.De geest, toen hij den zang hoorde, die naderbij kwam, ging zich verbergen onder zijn bed. Maar de makodia kwamen en kwamen; zij kwamen ’t huis binnen. Hij, de geest, lag verborgen onder zijn bed, de makodia vonden hem; hij aan ’t beven en beven, terwijl hij groette bij handgeklap.De mannen zagen hem, en zij, zij vatten hem; hij, zij doodden hem.En zij, zij zegden dit spreekwoord: ’t Is wel! Gij, vermits gij ons kind gedood hebt, en haar hebt opgeëten, ten minste gij ook, gij zijt dood.Kibaka uele ye nludi ani5! De muur is gegaan met zijn dak.Mbengo.[44]1Gerucht van ’t water dat plotste onder zijn voeten.↑2Naam van een mensch.↑3Uitroeping.↑4Tooverbeeld, dat opzoekt wat verloren is.↑5Spreekwoord: Alle beiden zijn gestorven.↑[Inhoud]Een ToovermiddelIn ’t dorp was er een mensch ziek. Toen zij de toovenaars deden komen, zij heelden en heelden; hij kon niet genezen.Op zekeren dag, gingen zij tot bij een toovenaar, die zijn tooverbeelden deed dansen. Hij kwam af tot dicht bij het dorp; maar toen hij dicht bij was, daar begon hij een lied te zingen.De familie van den zieke brachten den toovenaar een mandeken aardnoten en een bananenrist. Daarna kwam hij het dorp binnen; hij beval aan de familie van den zieke, dat zij gingen om hout op te rapen. Des avonds immers zou hij den zieke heelen, terwijl een vuur, heel sterk en sterk, laaien moest.En zij gingen, zij raapten hout op; daar was hout in overvloed. De zon was ondergegaan en de avond was gevallen.Hij, de toovenaar, ging naar de hut, waar de zieke lag. Aan de deur maakte hij vuur, en hij beval den zieke buiten te dragen.Toen zij den zieke hadden buiten gehaald, stak hij weer een groot vuur aan. Dan zegde hij aan de bewoners van ’t dorp: Wie wil mijn tooverbeelden vastnemen? Hoort ge, zij dansen niet.Zij, de bewoners van ’t dorp, waren in redetwist, alzoo: De vrouwen eerst dat zij beproeven, dat zij de tooverbeelden[45]vatten. Indien wij zien dat zij dansen, dan zullen wij, de mannen, beproeven.Daar kwamen twee vrouwen zich aanbieden: een oude nam een groot tooverbeeld aan; een andere, een jongere, nam een klein tooverbeeld aan. Hij, de toovenaar, begon de trommel te spelen, en een lied te zingen, en spreken hij sprak met zijn tooverbeelden.Zij, de vrouwen, toen zij de trommel en ’t lied hoorden, begonnen te dansen. En zij dansten en dansten en dansten. En hij aan ’t trommelen en trommelen; aan ’t zingen en zingen.De toovenaar sprak dus, alzoo: Ziet ge wel, mijn tooverbeelden, zij dansen niet. Wel, gij ziet, zij zijn aan ’t dansen.Maar zij, de mannen, zij redetwistten en zij zegden: Zij dansen niet, uw tooverbeelden.En hij, de toovenaar, zegde, alzoo: Gij zelf, mannen, vat mijn tooverbeelden, of zij niet dansen.Twee mannen kwamen vooruit, die ’t meest redetwistten. Zij namen de tooverbeelden aan. Hij, de toovenaar, nam weer zijn trommel, en hief een zang aan. En de tooverbeelden, zij verroerden zich niet, en zij de mannen, zij verroerden zich niet.Men begon met hem den spot te drijven, alzoo: Gij, gij zoudt ons geld voor niet willen hebben.Hij zegde, alzoo: Mijn tooverbeelden, gij mannen, gij zijt er mee aan ’t spotten, geeft ze terug aan de vrouwen, hoort ge, zij dansen niet.Zij gaven de tooverbeelden terug aan de vrouwen. Hij begon weer te trommelen en ’t lied te zingen. En zij dansten en dansten.Hij sprak, alzoo: Ziet ge, mijn tooverbeelden, zij dansen niet.[46]Zij, de mannen waren weer aan ’t weigeren en redetwisten, alzoo: Zij dansen niet.Maar de ouden bekeven ze, en zegden, alzoo: Laat hem den zieke heelen!En hij heelde, en hij zegde, alzoo: Wel, ga naar den toovenaar: nkwa kintuku1uitzien, dat hij kome heelen. En dan is uw jongen genezen.Hij regelde den prijs van zijn tooverskunst, drie franken. Zij betaalden het, en hij ging.Zij ook, zij gingen naar den aangeduiden toovenaar zien, en hij kwam af om te heelen. Maar de zieke, hij genas niet. En hij stierf.En men zegde, alzoo: Wie met den toovenaar spot, zal het betalen!Kingombe.[47]1Iedere ziekte heeft zijn toovenaar.↑
MYTHISCHE VERHALEN[5][Inhoud]Nkenge en KitebaEene vrouw baarde veel kinderen; maar daartusschen was er eene maagd heel schoon. Wanneer haar vader en haar moeder haar een jongeling toonden, zij, zij wilde niet. Zij toonden haar wel zes jongelingen; zij, zij wilde niet.De vader en de moeder zegden, alzoo: ’t Is wel; dien jongeling, dien gij wilt, ’t is de uwe.Dat maagdeken, toen zij zag, dat de Nsona1verschenen was, zegde tot haar vader en haar moeder, alzoo: He Vader, he Moeder, naar den Nsona ga ik.Zij zegden dan: ’t Is goed, Mama.Zij nam de maniokbrooden, ging naar den Nsona, verkocht ze allen. Er bleef maar een over. Zij nam tien mitakos2; ging naar de plaats waar men zout verkocht; zag een wonderschoonen jongeling; hij, die jongeling ook, zag deze wonderschoone maagd.De maagd, toen zij zegde tot dien jongeling: He, gij, beste, verkoop mij zout!Hij nam de mitakos aan; hij verkocht haar zout voor tien, maar ’t was wel voor vijftig.Dan vroeg deze jonge dochter (haar naam was Nkenge), alzoo: Toekomenden Nsona zijt gij hier?[6]Hij antwoordde: Ja, als wij komen, verkensvleesch zullen wij verkoopen.De maagd antwoordde hem, alzoo: Als ik kom toekomenden Nsona, dan kouten wij met malkander!De jongeling, alzoo: ’t Is goed. Ga wel naar huis.Hij ging, zij ging.De Nsona was aangebroken. Nkenge zegde tot haar vader, alzoo: Naar den Nsona ga ik, vader.Haar vader, alzoo: Als uw moeder ’t maar goedvindt!De moeder zegde, alzoo: Welaan, Mama; ga onzen maniok verkoopen.Nkenge ging naar den Nsona. In ’t dorp had zij een potje ngola3voorbereid en meloenen en een groot maniokbrood, om dat te dragen aan haar vriend. Zij kwam op de markt, verkocht den maniok. ’t Was gedaan.Zij ging naar de plaats waar men ’t vleesch verkocht. Zij zag haar vriend, die vleesch aan ’t verkoopen was. Toen ging zij terug op hare plaats. Zij wachtte totdat ’t vleesch verkocht was, dan zou zij gaan. Zij wachtte en wachtte en wachtte met ongeduld.A! ’t Vleesch was verkocht. Zij ging. Zij ging naar haren vriend. Zij kwamen beiden te zamen; zij lachten te zamen.Maar die jongeling, ’t was geen mensch; ’t was een geest.Zij nam ’t potje ngola, dat zij in ’t dorp had gereed gemaakt en de meloenen en ’t maniokbrood. Zij gaf het aan haar vriend. Zij danlachtein haar hart: Ik heb mijnen man gevonden, hem alleen trouw ik.De man nam een stuk vleesch, en hij gaf haar een verkensbil. Hij bepaalde eenen dag, alzoo: Toekomenden[7]Nsona den dezen niet, maar den volgenden, kom dan af. Bedrieg mij niet.Zij, de jonge dochter ook, alzoo: Gij, bedrieg mij ook niet.Hij, aldus: Ik bedrieg u niet.Zij gingen. Hij ging. Zij ging.Een Nsona was verdwenen. De gestelde dag was aangekomen. Zij, de jonge dochter, had twee kiekens geslacht. Zij kwam op den Nsona.Dien Nsona, kwam zij met vader en moeder, en een broerken die na haar, Nkenge, geboren was.Toen zij op de markt kwamen, bedroog Nkenge haar vader en moeder. Nkenge liep over de markt. Zij en haar vriend kwamen bijeen. Zij gaf de kiekens.Hij, alzoo: Uit mijn dorp ben ik gekomen; ik heb niets, mijn zusterken!Zij, dus: Neem maar aan, eet maar.Hij, de verloofde, zegde: ’t Is wel.Hij nam het aan.Zij, de vrouw, vroeg, alzoo: Van welk dorp komt gij?Hij, alzoo: Ik kom van ver.En zij, alzoo: Kan ik daar niet geraken?Hij zegde: Gij kunt niet.En zij: Indien ik slapen, ging slapen onderweg?Hij, alzoo: Gij geraakt er niet, omdat het te ver is.Zij, alzoo: ’t Is niets, geraken ik zal er geraken; moest ik onder weg sterven, ’t was niets.Vader en Moeder waren bezig hun kind te zoeken op de markt. Maar zij zagen het niet. Hun hart was gedaan4. Zij gingen terug naar hun dorp. Maar hun kind, een jongen, was daar gebleven; zijn naam was Kiteba, de broeder van haar, Nkenge.[8]Nkenge hechtte zich vast aan den jongeling, om met hem te gaan.De jongeling weigerde: Ga niet, zusterke! De streek is te ver. Wij zullen malkander hier op de markt zien.Maar Nkenge bleef volharden. De jongeling had er genoeg van: Wel vooruit, draag de korven.En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen in een dorp aan.De mensch vroeg, alzoo: Geef mij mijn kleedingsstoffen, dat ik mij aankleede.Zij gaf zijn kleedingsstoffen. En hij kleedde ze aan.Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: He! Gij, mijn echtgenoot, hoe zijt gij nu?Hij, alzoo: Hoe heb ik u gezegd? Ik, die u zegde: blijf. Gij, gij blijft niet. Wel, wat vraagt gij mij? Vooruit, ga nu voorop op den weg.Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij kwamen weer in een dorp aan. Hij vroeg zijn haren. Zij gaf de haren, hij kleedde ze aan. Hij deed ze ook aan de voeten.Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: Gij, hoe zijt gij nu?Zij: Hoe! Waart gij zoo, toen wij op de markt waren?Die jongeling, zijn stem was een andere geworden; zij was slecht geworden.Nkenge was met haar broerken; in ’t eerste, toen zij de markt verliet met haar broerken, had zij dat niet gaarne. Toen zij nog dicht bij den Nsona waren, zegde zij hem: Ga terug naar huis. Ik ga alleen.Maar Kiteba had haar gevolgd: He, mijn oudste, ik ga waar gij gaat. Daar waar gij sterft, daar sterf ik ook.Zij sprak: ’t Is wel! Vooruit!En zij gingen.Toen zij kwamen waar zij de dingen aan den jongeling gegeven had, zegde zij aan haar broerken: Ziet gij, hadt[9]gij niet volhard mij te volgen, vandaag hadt gij dat niet gezien?De geest sprak: Vooruit!En zij gingen, zij gingen tot het laatste dorp. Hij vroeg zijn mes. Zij gaf het hem. Hij deed zijn schoon lichaam af en zijn schoone beenen en armen; hij deed zijn lichaam aan, hij veranderde in iets slecht en slecht en slecht. Nkenge, toen zij haar jongeling veranderd zag in slecht, weende en weende, en zij zegde: He, Moeder, mijn moeder! Ik, mijne jonkheid heeft mij bedrogen!Hij, alzoo: Vooruit nu!Zij gingen; zij kwamen in ’t hoog en uitgestrekte gras aan. Hij deed ’t gras open, en dan: Gaat er in.En zij ging er in met haar broeder Kiteba. Toen zij er in kwamen, ’t dorp was onder de aarde. Toen zij in ’t dorp kwamen, deed de jongeling Nkenge en Kiteba in zijn hut binnengaan; hij deed ze binnen in zijn huis en hij verborg ze onder ’t brandhout.Dan riep hij de geesten van ’t dorp, dat zij komen halen wat zij bevolen hadden. Zij kwamen af. Die zout bevolen had, nam zijn zout; die peper bevolen had, nam zijn peper. En zoo voort en zoo voort. Hij had alles gegeven, wat men hem bevolen had.Hij kwam zijn huis binnen. Maar er was een geest, die vroeg, alzoo: Gij, mijn oudste, die reuk van de verkens5, wat is dat?Hij, alzoo: Wel, op de markt, kwam ik in aanraking met de verkens.Hij, dus: ’t Is niets, broeder.Zij scheidden van malkander. Hij kwam zijn hut binnen. Hij bereidde zijn meloenen. Hij at. Hij sliep.[10]Toen de zon opkwam, sloot hij zijn hut. En hij stelde dit verbod: Mijn huis, dat het zoo blijve; geen mensch komt er in of doet het los!Hij ging naar een verre streek, om de andere geesten te verwittigen, dat zij zijn menschen komen eten.Kiteba, waar hij bleef met zijne zuster, sprak, alzoo: He, mijn oudste, ziet gij, hoe het ware geweest, had ik u niet van verre gevolgd! Nu, ziet gij, gaan zij ons opeten.Maar Kiteba had veel verstand. Hij jaagde zijn zuster schrik aan, alzoo: Vandaag gaat men u opeten. Maar mij, zal men niet opeten. Ik heb veel, veel verstand. Ik ken de streken der geesten.Kiteba maakte ’t huis los. Zij kwamen op het plein. Kiteba zegde alzoo tot zijn zuster: Yaya6, nog twee Nsona, dan den derden7komen de geesten af, om u op te eten.Nkenge zegde, zoo: He, mijn broerken, vooruit! Den weg, weet gij hem niet?Hij, Kiteba, alzoo: Als gij gaat, ik wil niet. Vooruit, wij trekken terug ’t huis binnen.Nkenge weende en weende. Kiteba deed de deur open, alzoo: Ga binnen. Is ’t zoo niet, dat gij wilt? Vader en Moeder hebben u zes jongelingen gewezen. Gij, gij wilt niet. Hier is uw jongeling, dien gij bemint. Wat! He! Hij zou u niet opeten?Zij, alzoo: Ik, mijn broerken, toen ik hem zag;ik dacht een mensch; maar ’t is een geest. Vooruit, laat ons teruggaan, broerken.Maar de broeder, alzoo: Neen, ik wil niet; ga eerst ’t huis binnen. Dan zullen wij teruggaan.[11]Zij gingen in huis. Kiteba sloot het dicht. Zij in ’t midden van ’t huis. De tijd was nabij dat de geesten aankwamen. Kiteba zegde zoo tot Nkenge: Toekomenden Nsona komen zij af. ’s Morgens vroeg komen zij.Nkenge, toen zij dat hoorde, smeekte haar broeder: He, mijn broerken lief, ik uw oudste zuster, ik heb u uw naam gegeven. Wilt gij dat men ons opete?Kiteba zegde zoo: Ja, toen ik u volgde, gij wildet niet dat ik u volgde. He! Ga weg, ik ga vertrekken; gij, gij blijft hier.Kiteba ging buiten. Nkenge bleef in huis binnen, en zij begon toch zoo schoon haar broeder te smeeken: He, mijn broerken lief, den dag, dat wij in ons dorp aankomen, gij alleen, gij zoekt mijn echtgenoot. Ik smeek u broeder, Dombasi8. Vooruit, broerken!Hij, Kiteba, alzoo: Vooruit!Zij gingen en zij gingen, van als de zon opkwam tot als de zon boven hun hoofd was9. De geesten waren dicht bij het dorp gekomen. Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Welaan, ga terug van waar wij gekomen zijn.Nkenge weende en weende: He, ik uw zusterken! Waarom gaan wij niet vooruit?Hij, aldus: Waarom hebt gij met mij gespot? Toen ik u volgde, ik mocht u niet volgen, waar gij gingt, omdat gij uw jongeling van Europa10gezien had. Wel, nu terug naar uw jongeling.Zij gingen tot dicht bij het dorp der geesten.Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Geef een maniokbrood, dat ik ete.[12]Kiteba nam maniok en een stuk van een kieken. Hij gaf er een deel van aan zijn zuster; zij at niet, omdat zij zoo droevig was. Kiteba at, hij alleen. Toen hij geëten had, ’t was gedaan. En hij, alzoo: Zing een lied, dat ik danse.Zij, alzoo: Gaan wij niet vooruit, broerken? Gij, wilt gij dat wij hier sterven?Kiteba antwoordde: Als gij niet zingt, ik zal u terugdoen naar ’t huis van uw jongeling, hoort gij!Zij, alzoo: He, och arme, ik uw zusterken!Kiteba, alzoo: Zing ’t lied maar rap.En zij zong, alzoo: He, beste Kiteba, gaan ik ga langs ’t hooge gras, beste! He, beste Kiteba, wacht aan ’t hooge gras, beste!Kiteba danste en danste. En zij gingen. Zij kwamen op den weg en zagen de geesten afkomen, die hen kwamen opeten. Kiteba toonde ze aan haar zuster: Die bende, die daar gaat, weet ge, gaat ons opeten.Zij gingen, zij gingen. Zij waren heel ver geraakt. Kiteba, alzoo: Leg uw korf neer, dat ik ete.Zij, Nkenge, alzoo: He, broerken, gaan wij niet vooruit?Kiteba dan: Als gij nog volhardt in dat plagen, ik voer u terug; dat de geesten u opeten!Zij, alzoo: Eet maar, broerken.Toen hij geëten had, alzoo: Zing een lied, dat ik danse!Zij zong, gelijk zij eerst gezongen had. Hij danste.Kiteba, alzoo: Maar, gij, ik uw broerken, waarom hebt gij met mij zoo gespot? Waarom hebt gij mij zoo willen verlaten, ik die van denzelfden vader en dezelfde moeder geboren ben? Ik ga u terugvoeren, dat zij u opeten!En hij voer ze terug. Dicht bij de geesten verborg hij haar in ’t gras. Hij, Kiteba, ging uit en hij kwam tot bij de geesten. De geesten vroegen hem, alzoo: Gij, van waar zijt gij gekomen?[13]Hij, aldus: Uit ’t groote dorp ben ik gekomen, ouden.En hij groette ze, alzoo: Lukaya11!Allen te zamen antwoordden: Ja, jongen! Wel, wat komt gij hier zeggen?Hij, alzoo: Zij, die hier moest komen om ’t lied te zingen, is verborgen; maar ik, ik kom zeggen, alzoo: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.De geesten dansten en dansten. Hij, aldus: Ik ga weg.Zij, alzoo: He, jongsken, zingt gij niet meer, dat wij dansen?Hij: Neen, neen, ik vertrek.En hij ging weg; hij ging zijn zuster halen. En zij gingen en gingen. Hij hief weer een ander liedje aan: He, beste Kigeti12, hef de beenen op13; den regen, ziet gij hem niet? He, beste Kigeti, hef de beenen op, ’t is donderweer, de wolken zijn zwart!En hij kwam de laatste bende geesten tegen. Zij vroegen hem, alzoo: He, gij, jongsken, van waar zijt gij gekomen?En hij, alzoo: En gij, van waar zijt gij gekomen, vermits gij mij dat vraagt? Gij wandelen, gij gaat wandelen. Ik ook wandelen, ik ga wandelen. Waarom vraagt gij mij dat?En zij, alzoo: Wij groeten u, vriendje!Hij: Ja, ouden.En zij vroegen, alzoo: Wat komt gij ons zeggen?Wel, ik kom u alzoo zeggen: Die ’t lied moest komen zingen, zit verborgen; en ik zing: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.[14]Zij dansten. Hij ging weg. En zij gingen, zij gingen. Zij kwamen in hun dorp aan, waar zij geboren waren.Zij gingen zich verbergen dicht bij ’t huis hunner moeder, op den vuilnishoop. Een klein broerken was nog ’t huis in hun dorp; hij had het huis gekeerd; hij wierp ’t veegsel op den vuilnishoop. Hij hoorde hoesten. Dat hoesten, kwam uit den vuilnishoop: Wel, wat is dat?En hij zag Nkenge. Hij riep, zoo: He, Mama, kom zien. Nkenge is daar op den vuilnishoop.Zij, de moeder verwenschte hem zoo: Gij, wangedrocht van uwe moeder, wat komt gij oude zaken in mijn hart herinneren. Nkenge, zij is doodgedaan en Kiteba ook! Is er nog een andere?Zij weende en weende, alzoo: Wel, kom in huis.Toen hij in huis gekomen was, gaf zij hem slagen en slagen, en zij joeg hem buiten op den weg. Zij de moeder, keerde opnieuw ’t huis, ging het veegsel wegwerpen en hoorde weer hoesten. Het kwam uit den vuilnishoop. Zij hoorde ook een stem, alzoo: He, mijn moeder, waarom werpt gij ’t veegsel op mij?De moeder, alzoo: He, mijn echtgenoot, ’t kind heb ik onrechtvaardig geslagen. Kom, hoor!Zij wierp weer ’t veegsel, dat overbleef in haar mandeken, op den vuilnishoop.He, Mama, waarom werpt gij ’t veegsel op ons?Zij, alzoo: He, die daar op den vuilnishoop is, wie is ’t?Nkenge en Kiteba kwamen er uit. Zij weenden tranen van blijdschap: de vader en de moeder en de kinderen. Zij verheerlijkten hunne kinderen. Zij schoten met vuur. Zij deden verkens dood wel tien, zij noodigden al de omliggende dorpen uit, dat zij kwamen om te dansen.Zij kwamen af. Men hield groote feest. Zij betaalden aan Kiteba vijf slaven en drie gesneden verkens.[15]En de tijd verdween en de tijd verdween. Nkenge, omdat zij het gezworen had aan Kiteba, dien dag dat hij een man zocht voor haar, zou zij trouwen. Nkenge vroeg aan Kiteba, alzoo: He, beste broeder, hebt gij mijn echtgenoot gevonden?Hij, alzoo: Ja.Kiteba had haar een verloofde gevonden en zij trouwden. Nkenge, toen zij haar eerste kind baarde, werd het Kiteba geheeten14.De geesten toen zij aangekomen waren, staken het huis in brand. Toen het vuur gedaan was, zochten zij de lijken. ’t Opperhoofd van de geesten zegde: Brengt mij het hart, dat ik ete!Maar toen zij het verbrande huis doorzochten en doorzochten, er was niets, hoegenaamd niets. Kiteba had in zijn plaats een banaanplant gelegd. Zij, toen zij uit dien banaanplant water zagen uitloopen, zegden, alzoo: Dat is het verkensvet.En zij lekten en lekten; zij aten hunnen maniok er mede op. Maar toen zijdichterbij keken, zagen zij dat het slechts banaanplanten waren.Zij zegden, alzoo: He, oude, er is hier niets van verkens!Hij, de oude antwoordde: A! Ik, wat eet ik dan?Zij kwamen hem bezien, en hadden niets te geven.Vat dien geest, die ons komen verwittigen is. Verbrandt hem, dat wij hem opeten.Zij verbrandden hem en zij aten hem op.Aldus had de geest zijn gevaar gezocht.Omdat hij de vreemdelingen niet had medegenomen, nam hij nu hun plaats in.Kianika.[16]1Naam van de markt.↑2Centiemen.↑3Ngola= soort van paling.↑4Zij hadden er genoeg van.↑5Bijgeloof der zwarten. De geesten vergelijken de menschen bij verkens.↑6Yaya= Oudste; een eeretitel.↑7Binnen twaalf dagen. De kongoleesche week telt vier dagen:Nkandu,Konso,Nkenge,Nsona.↑8Dombasi= Dom Sebastiaan. Doopnaam der heidenen.↑9Omtrent den noen. Tot den middag.↑10Schoon jongeling.↑11Lukaya= gegroet! Dit is de echte kongoleesche groet. Terwijl de negers malkander alzoo groeten, slagen zij in hunne handen.Mbote= Goeden dag. Dien groet hebben de blanken ingebracht;mbotebeteekent slechts goed.↑12Naam van een mensch.↑13Haast u.↑14Kiteba was er peter van, zooals wij zouden zeggen.↑[Inhoud]De geesten en de hondenkweekerIn een dorp kweekte een man zijn honden.Hunne namen waren: Ntuntu nsoni, Mbwa ndombe, Kapakala. Wanneer zij groot waren, dien dag, de zon was schoon opgestaan. Hij nam zijn honden, alzoo: Ik ga jagen.Hij ging en hij schoot veel wild.Maar terwijl hij wild jaagde, was de avond gevallen; het werd donker. De hondenkweeker in ’t hooge gras zag zijn weg niet. Toen hij zocht en zocht, den weg, hij zag hem niet.En hij ging in ’t midden van een groote uitgestrekte vlakte. Toen hij ging en ging, zag hij een oud ingevallen huis; hij trok er binnen met zijn honden en met het wild, dat hij geschoten had.Hij klom op een teenen vlechtsel, een soort van bed, met zijn honden. Hij wist niet dat dit het huis was van een geest.De eigenaar van het huis, toen hij kwam, stak vuur aan, maar hij werd stank gewaar. Ook, toen hij den kop zag van ’t wild, dat hangend hing van het teenen vlechtsel, deed hij een pak stroo in brand, verlichtte het bed en hij zag een mensch liggen met zijn honden. Hij verwittigde hem, alzoo: He broeder, kom, slaap op den grond.[17]De mensch daalde af, sliep bij het vuur, de honden aan zijn zijde. Maar hij, de geest had dat in zijn hart niet begrepen; hij nam een nagel, legde hem in ’t vuur.De nagel werd rood, hij nam hem er uit, en hij wilde dien mensch doorsteken; dien mensch, die daar lag bij ’t vuur met zijn honden.Toen hij den nagel toonde, begonnen de honden te brommen van gramschap.De geest, aldus: He, mijn vriend, houd uw honden tegen!De mensch, alzoo: He! Indien gij niets gedaan had, mijn honden zouden niet voor niet gebromd hebben.Zij sliepen weer een poosje. De geest draaide zich om; zijn hart was anders geworden. Hij brandde weer de nagel in ’t vuur; de nagel werd rood, hij nam hem uit het vuur, hij naderde tot bij den mensch, maar de honden bromden weer van gramschap.De geest beval aan den hondenkweeker: Houd uw honden stil.De mensch stond op en trok zijn honden bij hem en zij sliepen. De dag was aangebroken. De geest, aldus: Laat ons gaan, daar waar gij mij colasnoten1zult plukken. Laat uw honden hier, ik zal het huis sluiten.En hij sloot het huis vast met slingerplanten.En zij gingen. En hij toonde hem den stinkboom, alzoo: Klim er op en pluk noten.De geest bleef beneden op den grond. Hij ging zijn broeders verwittigen, alzoo: Komt, weet ge, ik kan hem niet vatten: heden heb ik hem gevat.De broeders kwamen zich vereenigen, een heelen troep geesten, aan den stam van den boom. Een geest stak zijn[18]tand uit, om den mensch te vatten, die boven op den boom zat.Hij, de mensch, alzoo: ’t Zijn slechte, heel slechte noten.De geest antwoordde, alzoo: Pluk, pluk, zeg niets om te lachen.En toen hij plukte en plukte en plukte, stak een geest weer zijn tand uit, alzoo: Daal af, rap, heel rap!De mensch kreeg verstand, toen hij deze menigte menschen aan den stam zag. En hij daalde niet beneden. Zij bevolen bijlen om den boom af te kappen. Toen zij begonnen te kappen, zongen zij een lied:Kenda nti, kenda kulu kulu Ta Nganga, kingela k’asiama ko, Ta Nganga.De mensch riep zijn honden. Hij riep ze, alzoo:He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, haast u. Indien gij u niet haast, ben ik doodgegaan.De geesten waren aan ’t kappen en kappen. En de honden liepen rond; zij liepen rond en rond. Maar ’t huis was gesloten.Om uit te geraken, zij konden er niet uit.Ntuntu nsoni brak de muur door; en zij kwamen heel rap aangeloopen, daar waar hun meester riep.Toen zij kwamen, waren de geesten vereenigd, een heelen troep, aan den stam. Zij hoorden hunnen meester roepen van boven: He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, gij ziet het zeker wel, dat zij den boom afkappen om mij te dooden.De honden vermoorden al de geesten. De mensch, toen hij beneden kwam, toen hij zijn honden geroepen had, alzoo: Komt hier, ’t is wel. Al de geesten, zijn zij dood?De honden kwamen af, alzoo: Allen zijn dood. Daar blijft niets meer over.[19]Hij, aldus: ’t Is wel. Gij hebt het gehoord, ik was bijna doodgegaan.De honden zegden hem, alzoo: En wij, dezen nacht aan ’t brommen waren wij; want die geest had een nagel gevat, hem gloeiend gemaakt, weet gij, om u te dooden. ’t Is daarom, dat wij van gramschap bromden.Kibangu.[20]1Noten van den stinkboom.↑[Inhoud]Ngangu zinkono en Ngangu zizalaEen vrouw had haar twee zonen gebaard: Ngangu zinkono1, den oudste en Ngangu zizala2, den jongste. En zij groeiden en groeiden; de jongste lachte altijd zijn oudste uit.En zij trouwden beiden hunne vrouwen. Op zekeren dag had de vrouw van Ngangu zizala maniok voorbereid. Hij, Ngangu zizala, alzoo: Mijn vrouw heeft maniok voorbereid, er is geen stuksken vleesch; wacht, ik zal gaan; ik maak eenige palmlatten schoon, en ik plaats eenige strikken met maniok, om muizen te vangen.Hij vervaardigde eenige strikken met een palmlat, en hij ging ’t bosch in. Toen hij de maniokstrikken had gelegd, toen ze gedaan waren, alzoo: Ik ga terug!Hij kwam aan een kruisweg, waar drie wegen te zamen liepen, en hij kwam Kinunu3tegen. Maar hij wist niet dat het een geest was.Hij, alzoo: Goeden dag, mijn beste!En hij Kinunu, antwoordde, alzoo: Goeden dag, mijn beste![21]En hij vroeg hem, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Hij, Kinunu, alzoo: Paddestoelen ben ik gaan plukken.Hij, Kinunu, vroeg opnieuw, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Hij, de man, alzoo: Mijn maniok heb ik gelegd, om muizen te vangen.En Kinunu zegde zoo: Goeden dag, mijn beste.En hij wilde heengaan.Maar de man, alzoo: Verdeel uw paddestoelen!Kinunu, alzoo: Ik ken u niet van waar gij gekomen zijt, en nu zou ik mijn paddestoelen verdeelen; ik wil niet, hoort ge. Ik verdeel mijn paddestoelen niet.Hij, Ngangu zizala, alzoo: Verdeel maar.En Kinunu, alzoo: Ik, als ik de paddestoelen verdeel, gij, dien dag, dat gij gaat zien naar den maniok, indien gij muizen gevangen hebt, zullen wij dan ook verdeelen?Hij, de man, alzoo: Ja! Iedere zaak, die met mij komt, verdeelen wij.Kinunu, alzoo: ’t Is goed!En hij legde de paddestoelen neer, en zij verdeelden; hij vijf en twintig, en de andere vijf en twintig. Er bleef één paddestoel over.Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit mijne paddestoelen, ik neem die eene, die overblijft.Hij, de man, alzoo: Neen, verdeel.Kinunu, toen hij die paddestoel genomen had, die overbleef, hij verdeelde ze; de eene, een helft, de andere ook een helft.De man, alzoo: Welnu, ga; goeden dag, beste!Kinunu ook, alzoo:Ga ook wel, en goeden dag!En zij stonden op, en zij gingen. Kinunu ging zijn weg; de man ging ook zijn weg.De zon was opgestaan. ’t Was schoon weder. Kinunu,[22]alzoo: Vandaag ga ik niet, omdat hij morgen de maniokstrikken komt ledigen. Morgen dus zal ik gaan!De dag was daar en Ngangu zizala zegde tot zijn vrouw, alzoo: Ik heb veel strikken gespannen, maar vooruit, wij twee; draag uw klein mandeken en uw korf.Zijn vrouw droeg haar mandeken en haar korf.En zij kwamen in ’t bosch. Zij deden al de strikken los. En ’t mandeken was vol muizen. En de korf was ook vol. Toen gingen zij terug van waar zij gekomen waren.En zij kwamen aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen.Kinunu, alzoo: He, mijn vriend, ik ben hier reeds vóór u aangekomen.En hij, alzoo: ’t Is wel, mijn vriend, ik kom aan.En zij kwamen, en zij wierpen de muizen op den grond. En zij verdeelden de muizen, de eene vijftig, de andere vijftig.Er bleef een muis over, alzoo: Nu verdeel de muis die overgebleven is!En zij sneden die muis in ’t midden door, tot aan den kop; de eene, een helft; de andere, een andere helft. De muizen waren verdeeld.En Kinunu, alzoo: En nu, laat ons de vrouw verdeelen.De man, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Waarover wij akkoord gemaakt hebben, de muizen. Wel, hebben wij over een mensch ’t akkoord gemaakt? Ik verdeel niet.Kinunu, alzoo: De vrouw, snijden wij snijden haar in stukken. Hebt gij niet gezegd alzoo: Ieder zaak, die met mij komt, verdeelen wij.De man trok zijn mes uit de scheede, alzoo: Neem aan, scherp het, en snijd de vrouw in stukken.Kinunu nam het mes aan, scherpte het. Hij, de man,[23]alzoo: Blijf mij hier wachten, ik ga naar ’t dorp, ik neem een pot, wij laten ’t bloed er in loopen; want, als wij geen pot hebben, ’t bloed loopt het dan niet voor niet verloren?Hij, Kinunu, alzoo: ’t Is wel, vooruit, loop.En hij ging tot in zijn dorp, waar zijn oudste broer was, Ngangu zi nkono.Hij zegde, alzoo: He, mijn oudste broer, mijn maniokstrikken had ik gelegd; toen ’t gedaan was, ging ik terug naar ’t dorp en ik kwam aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en ik kwam er Kinunu tegen, en hij gaf mij een groet, alzoo: Goeden dag, mijn vriend! Ik ook: Goeden dag, mijn vriend. En toen ik hem vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Hij ook, toen hij mij vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Ik sprak, alzoo: Mijn maniokstrikken heb ik gelegd. Kinunu, alzoo: Paddestoelen, ben ik gaan plukken. Wel, ik, toen ik zegde, alzoo: Verdeel uwe paddestoelen. Kinunu, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Gij, ik weet niet van waar gij gekomen zijt. Zou ik mijne paddestoelen verdeelen? Ik, aan ’t redetwisten met hem. Hij, Kinunu: ’t Is wel; ik, als ik verdeel, wel, gij, dien dag dat gij uwe strikken spant en muizen vangt, verdeelen zult gij dan ook verdeelen? Ik, alzoo: Ja, wat het moge wezen, dat met mij is, verdeelen ik verdeel.Kinunu, alzoo: ’t Is wel. En wij verdeelden de paddestoelen; ik vijf en twintig, hij vijf en twintig. Er bleef een paddestoel over. Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit hem. Ik neem die eenige, die er overblijft.En ik, alzoo: Verdeel. En hij verdeelde in ’t midden, hij een helft en ik een helft. En wij scheidden van malkander, alzoo: Wel, ga wel; goeden dag, vriend.Wel, ik, toen ik de strikken ging zien of er muizen in waren, toen het gedaan was, zegde ik aan mijn vrouw, die[24]mede gekomen was: He, vrouw, wij trekken terug naar ons dorp! En wij gingen, wij kwamen aan dien kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en wij kwamen daar Kinunu tegen. Kinunu, toen hij mij zag, alzoo: He, mijn vriend, ik ben u hier voorafgegaan. Ik, alzoo: ’t Is wel, beste vriend, ik kom aan. En wij wierpen de muizen op den grond. Ik vijftig, en hij vijftig. Er bleef een muis over, alzoo: Snijd die overblijft in twee. Toen wij de muizen verdeeld hadden, toen ’t gedaan was, mijn vrouw bleef over. Hij, alzoo: Wij verdeelen haar. Maar ik wilde niet. Maar hij was aan ’t twisten. Toen ik hem ’t mes had gegeven, alzoo: Neem aan; snijd haar in stukken. Ik, toen ik hem bedroog, alzoo: Wacht, ik zal een pot gaan halen in ’t dorp, wij laten ’t bloed er in loopen. Maar, gij, mijn oudste broeder, hoe moet ik doen? Een andermans kind, hebt gij geerne dat men het in stukken snijde. Zeg mij hoe ik moet doen, opdat mijn vrouw van dien geest verlost weze.Ngangu zinkono, alzoo: Gij, mijn jongste broer, gij lachte mij uit, ik, uw oudste; hoe zou ik het kunnen zeggen hoe gij doet? Gij luistert naar uw oudste niet.Hij, alzoo: He, mijn oudste, zeg het mij, uw jongsten broer.De oudste, alzoo: ’t Is wel. Neem een gesneden verken en breng het mij.En hij ging een gesneden verken halen, en hij bracht het aan zijn oudste.Hij, de oudste, alzoo: Dit verken, zou ik met niets opeten? Wel, ga, en zoek een palmnotenrist, breng hem hier.En hij ging, en hij kwam met zijn palmnotenrist. En de oudste, alzoo: Waar gij gaat, als gij aankomt waar de geest is, als gij zult drie roepen hooren roepen[25]hebben, als gij hoort, alzoo: Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!Gij, alzoo: Kongo!4En ik, alzoo: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu?En hij ging waar Kinunu was. En er werd geroepen op den berg. Hij, Kinunu, werd met angst bevallen, alzoo: Hoort gij, op den berg, wat zijn dat voor zaken?Hij, de man, alzoo: ’t Is niets, vooruit, scherp het mes.En hij scherpte het mes. Waar zij stonden, hoorden zij weer: He, Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!Hij, alzoo: Hier ben ik!En boven op den berg: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu!En Kinunu, alzoo: Hoort gij dat?En hij vluchtte weg, terwijl hij ’t mes wegwierp en de muizen.En hij, Ngangu zizala, alzoo: Laat ons volgen waar hij aan ’t loopen is, hij Kinunu. Vandaag snijden wij hem in stukken. Zijn huid, wij begraven ons moeder er mee.Kinunu hij, hij vluchtte en vluchtte!Ngangu zizala en zijne vrouw kwamen ’t dorp binnen, en zij deden de trommels komen, en zij dansten den feestendans. En hij gaf zijn oudste eten, omdat hij en zijn vrouw van den dood verlost waren.Kimpudi.[26]1Weinig verstand.↑2Veel verstand.↑3Geest.↑4Kongo= hier ben ik.↑[Inhoud]De nijdige MoederEen moeder had haar tien kinderen gebaard. Tusschen haar tien kinderen, die zij gebaard had, twee overtroffen al de anderen door hunne schoonheid. Een jongen, die den naam droeg van Mengi, en een meisje, haar naam was Mafuta. De jongelingen van ’t dorp vochten slechts om dit meisje, om haar alleen; en zij beminden haar.De moeder, toen zij dat zag, zegde, alzoo: Ik heb tien kinderen gebaard; al de anderen dus zijn niet schoon.En zij nam haar dochter bij de hand, alzoo: Welaan, ga water putten aan de rivier.En zij, ’t meisje, toen zij ging naar ’t water, de Bisimbi1vatten haar; en zij zetten haar op een steen, in ’t water.De moeder, toen zij keek en keek, het kind, zij zag het niet meer.Toen beval zij weer aan haar zoon, die al de anderen overtrof door zijne schoonheid, alzoo: Neem de kruik aan, ga water scheppen.En hij, hij ging, en terwijl hij schepte, hoorde hij rivieropwaarts een bel: Ngo, ngo, ngo, ngo, ngo2, alzoo: He, broerken, naar ’t water was ik gekomen, de Bisimbi[27]hebben mij gevat. Maar neem deze perels aan, geef ze aan Mama.Hij, toen hij de perels had aangenomen, ging ze dragen naar Mama. Zij, de moeder, zij vroeg niets. De tweede dag was het hetzelfde. De derde dag hetzelfde.De jongen deed dan de ouden van ’t dorp bijeenkomen, alzoo: Naar het water ging ik dezer dagen; iemand gaf mij perels, dat ik ze drage naar Mama.De ouden, alzoo: ’t Is leugen.Maar op zekeren dag, gingen zij te zamen en zij vereenigden zich.Hij, de jongeling toen hij water schepte, hij zag rivieropwaarts; daar kwam een blad aangezwommen, dat waggelde boven ’t water. En hij hoorde weer rivieropwaarts een bel, die sprak.Terwijl zij sprak, allen waren aan ’t luisteren.Zij, toen zij het hoorden, gingen zij verder rivieropwaarts, en zij omsloten ’t water met een dijk, en zij schepten het water maar uit en uit.Toen het gedaan was, zagen zij een kist. Zij deden ze open, en een meisje lag daar in, die haar bestreken had met rood, alzoo: Kawa3. Toen hoorden zij weer hooger rivieropwaarts de Bisimbi, die spraken, alzoo: Gij, indien gij sterk zijt, ontrukt dit meisje; maar indien wij, de watergeesten, sterk zijn, wij ontrukken dit meisje.Toen stond er een hevige wind op en hij begon te waaien en te waaien; toen zij vochten en vochten en vochten, de mannen van ’t land waren sterker. En zij ontrukten ’t meisje. Toen zij het ontrukt hadden, zij, de Bisimbi, spraken, alzoo: Zij, waar zij gaat, geeft haar geen verkensvleesch, maakt voor haar niets gereed.[28]En zij gingen terug naar hun dorp. Maar zij de moeder, uit nijd voor haar andere kinderen, dien dag, had zij een verken gedood, om een toovermiddel aan haar kind vast te hechten.Maar Mafuta wilde geen verkensvleesch, alzoo: ’t Verken, de watergeesten hebben het verboden. Gij nu, dat verkensvleesch, geeft het aan mijn broeder.De moeder legde vleesch op een telloor, en ging het dragen aan Mengi. En Mafuta, zij ging tot bij haar broeder Mengi; zij sneed een stuksken van ’t lever af en zij at het. Terwijl zij aan ’t eten was, ’t water kwam tot aan de teenen.Mengi kwam kijken tot in ’t huis van zijn moeder, alzoo: He, Mama, uw kind, ’t water is tot aan haar teenen.Zij, de moeder, alzoo: Loop weg, mijn kind, kom haar geen kwaad doen.Toen de moeder dit zegde, de jongen begon een lied aan te heffen, en weende en weende, alzoo: He, Mafuta, mijn oudste, waar gij verblijft, werk daar geen werk.’t Water kwam tot aan de knieën, ’t kwam tot aan den buik, ’t kwam tot aan den hals, en zij, zij verdween.Toen zij verdwenen was, alzoo: Mama, uw kind is verdwenen.De moeder kwam, en alles was vol water.Hij, die overbleef, Mengi, ging toen zijn huis binnen, en hij begon te weenen en te weenen, en hij ook, hij stierf van veel, veel verdriet.Zij, de Moeder, zag met veel vreugde dat de twee schoone kinderen gestorven waren.Kinkoko.[29]1Bisimbi= de watergeesten.↑2Klank van de bel.↑3Kawa= uitroeping om te beteekenen dat zij vol rood was.↑[Inhoud]Een GeestenverhaalOp zekeren dag in een dorp, zegden tien mannen, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, om onze eekhorentjes te jagen.En zij gingen naar ’t bosch en zij zegden alzoo: Wij, zeven, wij wachten ze af; gij, drie, gij zult ze opjagen.Zij, drie, alzoo: ’t Is goed!En zij begonnen aan de slingerplanten te trekken. Zij zagen niet rap de eekhorentjes, en zij zegden: Indien er geen eekhorentjes zijn, dan trekken wij terug naar ’t dorp.Maar de andere antwoordden, alzoo: Verliest uwen moed niet, wij zullen aan deze slingerplanten en struiken trekken.En zij trokken aan de slingerplanten, en twee eekhorentjes kwamen er uit. Zij schoten ze, en zij zegden, alzoo: Wel, trekt de struiken met al uw macht!Maar toen zij trokken, vielen de maniokbrooden van een geest op den grond1.En een kleine geest was aan ’t weenen in dien struik. Zijn moeder was naar ’t hooge gras gegaan. Toen zij bij haar kleinen geest terugkwam, hij vertelde ’t gebeurde aan zijn moeder, alzoo: He, beste mama, de verkens2hebben mijn maniokbrooden op den grond geworpen.[30]De moeder, toen zij dit hoorde, zegde, alzoo: Wacht, tot de avond gevallen is.De avond, toen hij gevallen was, trok de moeder naar ’t dorp op. En zij vroeg haar maniokbrooden aan die mannen, die op jacht der eekhorentjes waren geweest. Alle tien legden mitakos te zamen, en zij kochten drie maniokbrooden, en zij gaven ze aan den geest3, die optrok naar ’t bosch.Mboma.[31]1De negers gelooven, dat de geesten in het bosch wonen.↑2Naam, dien de geesten aan de menschen geven.↑3Volgens de negers, hebben de geesten ros haar, dat op hunne schouders hangt.↑[Inhoud]De MuizenvangerIn een dorp was er een man, die zijne echtgenoote getrouwd had. Zij baarde hem een jongen, dien men den naam gaf van Nsiense. De naam van den vader was Nsiala.Op zekeren dag scherpte de vader zijn mes; en vader en zoon stonden op en gingen naar ’t afgekapt bosch, waar men maniok had geplant. En zij trokken maniok uit.De zoon had zich gekwetst aan een soort van gras, dat men nsoni noemt, alzoo: He, vader, ik heb mij gekwetst. De vader, alzoo: Waaraan hebt gij u gekwetst?Hij, de zoon, alzoo: Een gras is mij onder den voet binnengedrongen.De vader kwam af, alzoo: Kom hier, onder de schaduwe van den boom.En de jongen kwam en de vader trok ’t gras uit den voet en wierp ’t gras in zijn zak, alzoo: Ik zal het in mijn toovermiddel leggen.Hij, de jongen stond op, nam zijne strikken en den maniok. En zij gingen naar een groote vlakte, in ’t hooge gras. Die groote vlakte was met bosschen omringd. Zij legden den maniok in de strikken, zij keerden eene plaats schoon, en zij sloegen op den grond, al fluitende en[32]zeggende: Dat de mbende1het opete, en de nkusu1, en de ngoni1; maar als de tutu2komt, dat hare tanden niet scherp wezen!Toen al de strikken gespannen waren, trokken zij terug naar hun dorp.Den volgenden dag, riep de vader zijnen zoon, alzoo: He, mijn beste Nsiense, ga luku halen in ’t huis van Mama en mijn geweer en mijn poederdoos.Toen hij op den weg van ’t bosch kwam, zegde hij, alzoo: He, vader, het slaghoedje is verloren!Hij, de vader, alzoo: Vermits gij het slaghoedje verloren hebt, hoe gaan wij nu schieten! Dat was ’t eenig slaghoedje dat ik had.En hij gaf hem een kinkoto3op den kop. De jongen begon te weenen en te weenen.En hij weende, alzoo: He, mijn moeder Ma Ndiangu4, ik sterf.Toen ’t weenen gedaan was, zegde hij: Wel, ik ga een slaghoedje halen bij mijn oom.En hij ging naar ’t uiteinde van ’t dorp, bij zijn oom: He, beste oom, geef mij een slaghoedje.De oom, alzoo: Waar draagt gij dat? Gij, gij zijt nog geen jongeling, gij kunt nog geen geweer vasthouden.Hij, de jongen, alzoo: Het slaghoedje van vader heb ik verloren.En de oom gaf er hem een; toen hij ze aangenomen had, ging hij ze aan vader dragen, alzoo: Ziehier, vader, uw slaghoedje.[33]De vader, alzoo: ’t Is wel, kind, nu neem ’t geweer, en laat ons gaan.Toen zij aankwamen waar zij gisteren de strikken hadden gespannen, maakten zij de strikken ledig, waarin ratten gevangen waren. Zij staken hunne ratten en muizen op een palmlat.Dan spanden zij weer hunne strikken; toen alles gedaan was, zegde de vader, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan slapen in ’t verlaten dorp5, omdat het dorp te ver is.Zij gingen tot een oud ingevallen huis. Zij sneden een bananentros af, zij staken vuur aan.Hij, de jongen, alzoo: He, vader, ik heb iets gezien; misschien is ’t een geest.De vader, alzoo: Ik weet het niet, kind. ’t Is hier de plaats, waar onze ouden gestorven zijn en begraven liggen. Wij trekken op, wij gaan slapen in ’t hooge gras.En zij gingen, zij staken weer vuur aan, en zij aten bananen en nsafu6en aardnoten en maniok. Zij spreidden kleedingsstoffen open, en zij sliepen. ’t Vuur was aan ’t glinsteren.De oogen vielen dicht, en zij sliepen in.De jongen werd ineens wakker, alzoo: Hoort ge de trommel ginder, hoe zij weergalmt?De vader, alzoo: Waar gij die trommel hoort, ’t is te Mpangu; men danst er den doodendans van Na Mboma, die gestorven is!Het kind, alzoo: Hoort gij het geschreeuw en het slaan op den mond, men komt naderbij.Toen sliepen zij weer in! En de slaap viel op hunne oogen.[34]De geesten kwamen af, zij volgden den weg langs de rivier.Een vrouwengeest ging uit den weg, toen zij ’t vuur aan ’t glinsteren zag, alzoo: Gaat maar door. Ik, ik ga vuur halen om mijn pijp aan te steken.En zij ging. En zij zag een palmlat ratten, dicht bij ’t vuur. Zij legde haar korf neer; zij haalde een maniokbrood te voorschijn, nam een rat van de palmlat, braadde ze, at, en sloeg hare handen af7.Toen hoorde de jongen het, en zegde: He, vader!Hij, de vader, alzoo: Hier ben ik, wat is er?De jongen, alzoo: Wat daar in zijne handen geslagen heeft, dicht bij ’t vuur, wat is ’t?Hij, de vader, alzoo: Ja, ik heb het ook gezien, jongen. De haren zijn heel lang. De mond is die van een niungi8.En hij stond op, en hij zag de geest die aan ’t slapen was, dicht bij ’t vuur. Hij maakte de jongen wakker en zij gingen langs ’t hooge gras, en zij namen droog gras, wel acht bussels. En zij kwamen terug, zij spreidden ’t gras uit, waar de geest aan ’t slapen was; een deel van ’t stroo bonden zij aan de haren van den geest vast. Zij staken het stroo in brand, en ’t vuur vatte heel ’t lichaam, ’t vuur laaide en laaide en schoot ten hemel op. Toen het aan ’t haar kwam, sprong de geest op, en hij ging vluchten in aller haast, langs den weg naar de rivier; de naam der rivier was de Ngufu. De geest liet zich vallen in ’t water, maar ’t vuur werd niet uitgedoofd: en ’t water nam vuur en brandde en brandde; heel de rivier stond in laaie vlam.[35]De geest kwam uit ’t water met zijn vuur, tot daar waar men aan ’t dansen was bij trommelslag. Hij kwam waar de trommels waren. Al de geesten gingen op de vlucht. ’t Vuur greep de trommels aan. En de trommels verbrandden.De geesten, alzoo: Wel, gij, wat gingt gij ginder doen?De geest, alzoo: ’t Vuur om mijn pijp aan te steken, was ik gaan halen.Maar de geesten lachten haar uit, terwijl zij op den mond sloegen, alzoo: O, o, o, o, trek maar op, gij! Uwe broers en zusters dansen bij trommelslag; maar gij, gij steelt maniok. Wij, wij stelen niet.Zij, de geest, alzoo: Mijne kinderen, zij stelen niet, maar ik, ik wel!En zij stierf. Men begroef haar op den boord van ’t water.Om haren diefstal, was zij gestorven.Kikiula.[36]1Namen van ratten die de negers eten.↑abc2Soort van muis, die zij niet eten.↑3Kinkoto= slag op den kop met de kneukels.↑4Naam zijner moeder.↑5Vwoka= plaats, waar eertijds het dorp was; die plaats had men verlaten, omdat ’t opperhoofd er gestorven was.↑6Soort van pruim.↑7Als een neger geëten heeft, zal hij de handen afslagen.↑8Kleine muis, die een walgenden mond heeft en waaraan de negers niet zullen raken.↑[Inhoud]Een RedetwistOp zekeren dag waren de ouden in hun dorp vergaderd en rond ’t vuur gezeten; de kleinen waren daar ook. Zij, de ouden, haalden weer de euveldaden van den luipaard op.Een jongeling onder hen, zegde zoo: Ik, den luipaard, ik heb hem nog niet gezien, sedert ik geboren ben.Een andere oude, alzoo: Gij, den luipaard, hebt gij hem nog niet gezien?Hij, alzoo: Ik heb hem nog niet gezien, hoe hij is. Dien dag, dat ik hem zie, schieten ik schiet hem.Hij, de oude, alzoo: Gij, gij zoudt hem schieten?Hij, alzoo: Ik schiet hem.Hij, de oude, alzoo: Wel, ’t is wel, gij zult den luipaard schieten!Zoo zegden zij rond den noen. De zon begon te dalen; hij, de jongeling, die geredetwist had over den luipaard, nam zijn geweer en zijn palmboommes, alzoo: Ik, ik ga naar de palmboomen.Hij ging; hij kwam aan een palmboom aan; hij legde zijn geweer aan den voet van den palmboom neer. Hij klom naar boven. En hij hoorde iets beneden op den grond, alzoo: De1; hij sloeg de oogen naar beneden, en hij zag een grooten luipaard, die stond waar hij zijn[37]geweer gelaten had. Hij beefde en beefde boven op den palmboom. Dan ging de luipaard henen.Hij kwam naar beneden. Hij nam zijn geweer op; hij kwam terug naar ’t dorp.Hij, de oude, alzoo: Wel, hebt gij den luipaard geschoten?Hij, alzoo: Dien grooten, ik heb hem niet geschoten. Dat geweer lag beneden, en ik was boven op den palmboom. Hoe zou ik hem geschoten hebben?Hij, de oude, alzoo: Ziet gij het! Gij, hoort gij, schieten zoudt gij hem, waarom dus hebt gij hem niet geschoten?En de oude had gelijk.Kingombe.[38]1Gerucht.↑[Inhoud]BijgeloofEen jongeling redetwistte met zijn ouderen broer, alzoo: Gij, mijn oudste, den boa-ndongo1, waarvan men spreekt, ik, ik ken hem niet; ik weet niet hoe hij is.A! Den boa vraagt gij, dat slecht ding. Indien gij hem tegenkwaamt, zou hij u niet vatten?Hij, aldus: Wat men noemt, hoort ge, zonder voeten, zonder tanden; om mij te vatten, waarmee?Gij ook, gij kunt te veel redetwisten. Dien dag, dat deze redetwist zal uitvallen, hebt gij een graf voor u gegraven.Hij, alzoo: Wo! Die boa, geiten kan hij vatten; zij hebben geen armen. Maar ik, een mensch, hoe kan hij mij vatten?Hij, de oudere broer, alzoo: Gij, indien gij hem moest tegenkomen, zoudt gij niet vluchten?En de jongeling, alzoo: Of ik hem zou vluchten? Moest hij op mij afkomen, ik ging niet vluchten.En indien hij u vastgreep?O, dan, ik en hem, wij zouden vechten.Hij, de oudere broer, alzoo: Gij kunt niet, kind. Zeg dat niet.Ik, ik houd dat staande.[39]Toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil. Zij spraken daar niet meer over.Op zekeren dag was de zon schoon opgekomen. ’t Was schoon weder. Hij, de jongeling, hij nam zijn kapmes en zijn geweer, en ging naar ’t hooge gras.Toen koos hij een plaats uit, waar de vogels zouden komen vallen; hij maakte ze schoon. Daarna ging hij staken kappen in ’t bosch en slingerplanten en palmtakken; hij sneed eenige bussels nsoni2af, en maakte een kleine hut.Hij kwam terug naar ’t dorp; hij vervaardigde rietpijlen. Daarna nam hij een aardpotje, klom op een wilden vijgeboom; trok er vogellijm uit om vogelen te vangen. De vogellijm was gereed.Toen nam hij zijn kapmes. De avond was gevallen. Hij verwittigde zijne broeders, alzoo: Gij moet mij niet zoeken, ik ga vogels vangen. De vogels ga ik afwachten.En hij vertrok. Toen hij ging, brak hij onderwegen witte mierennesten los; legde de mierennesten in eenen korf en hij ging. Hij ging tot aan de plaats, die hij had schoon gemaakt. Toen plaatste hij de vogellijm op de mierennesten. De vogellijm was geplaatst, en hij trok de kleine hut binnen, en hij zat neer.Terwijl hij zat, was hij aan ’t afloeren en afloeren en afloeren.Toen hij afloerde, verdween de tijd en verdween en verdween. De vogels kwamen niet rap af; zijn oogen vielen dicht en hij sliep.Dan kwam er een boa af. Hij slikte een been van den vogelvanger in; een been bleef er over.[40]Toen werd de vogelvanger wakker en zijn been woog zwaar, zoo zwaar, zoo zwaar. Toen hij opkeek, zag hij een boa daar liggen, die zijn heel been had ingeslikt.Hij nam zijn kapmes en hij sneed een fellen sneed in den boa.De boa wierp het been uit, en de boa liep weg; en hij, de vogelvanger, hij liep ook weg en kwam in zijn dorp slapen.De menschen zegden hem, alzoo: Uw oudere broeder is ziek.Maar hij, toen hij in ’t dorp kwam, hij vertelde niet, hoe de boa zijn been had ingeslikt.Toen hij hoorde dat zijn broer gestorven was van een felle snede van een mes, dat hij in ’t lijf gekregen had, vertelde hij wat er voorgevallen was, alzoo: Ziet! Over eenige dagen hebben wij, mijn broeder en ik, geredetwist over den boa. En gisteren heeft een boa mijn been ingeslikt en ik heb hem een fellen steek van mijn kapmes in zijn lijf gestoken.Mijn broeder is voorzeker aan die wonde bezweken3.Songia.[41]1Mboma-ndongo= boa.↑2Soort van gras, dat de negers gewoonlijk gebruiken om hunne daken te dekken.↑3Bijgeloof der zwarten. Zij denken dat de menschen in dieren kunnen veranderen.↑[Inhoud]De Vrouw en de TabakrookerEene vrouw had hare kinderen gebaard; zij was een stuk land aan ’t hakken, om hare aardnoten te planten. De aardnoten werden geplant; zij groeiden en bloeiden en werden rijp. Zij ging met hare kinderen om de aardnoten in te oogsten. Men droeg vuur mede naar ’t veld, om hare kinderen. Met veel vreugde droeg men ’t vuur, omdat zij alzoo aardnoten konden branden.De moeder, die rookte, riep hare kinderen: He, kinderen, ’t vuur, doet het niet uit, gij weet wel dat ik een tabakrooker ben.Maar de moeder mocht spreken; ’t was vergeefsch; het vuur hadden zij uitgedoofd.De moeder zegde: Wel, ga er mij naar ’t dorp halen.Zij, alzoo: I! Wie zal er u gaan halen?Zij, de moeder, alzoo: ’t Is wel, mijne kinderen!Maar zij antwoordden, alzoo: Wij, wij willen niet.En te zamen deden zij aardnoten uit. De zon begon te dalen na den noen.Zij, de vrouw, alzoo: Ik ga water drinken aan de rivier.En toen zij aangekomen was aan de rivier, boog zij zich voorover om water te drinken, en zij zag rivierafwaarts een man, die aankwam, en die aan ’t rooken was.[42]Zij, de vrouw, alzoo: He, vader beste man, geef mij een beetje vuur.Hij, hij antwoordde niet.Zij vroeg opnieuw. Maar hij ging maar door en door.De vrouw begon te smeeken: He, gij, vader beste man, blijf daar staan, geef mij een beetje vuur.De vrouw ging hem achtervolgen, en aan ’t vragen en vragen. Maar, hij, hij antwoordde niet. Hij, de man, aan ’t gaan was hij in ’t water, en ’t water ruischte, alzoo:Swa baka, swa baka1.De vrouw vroeg weer, alzoo: Wel, vader beste man, geef vuur.En de man antwoordde, alzoo: He, gij, die vrouw! Ik ben gekomen van daar waar Bemba Yiwina2wandelde, die mij zegde, alzoo: Ik geef u vuur! Gij, vrouw, hebt gij mij afgewacht?Zij, de vrouw, alzoo: Geef mij vuur, beste man.Hij wilde niet geven.En zij gingen en gingen in de rivier, in ’t midden der rivier, rivieropwaarts. En zij kwamen aan de monding eener kleine rivier. Hij, de geest, droeg de vrouw, alzoo: Vooruit, langs dien weg, ga vuur halen, vermits gij vuur wilt hebben.En zij gingen tot in ’t dorp van den geest, en zij waren aangekomen. Hij deed de vrouw in zijn huis binnengaan. En zij werd zijne echtgenoote.Daar waar de kinderen gebleven waren, zij weenden en weenden, en zegden: Ka3!Zij gingen met tranen aan de ouden in ’t dorp vertellen, dat hunne moeder verloren was.[43]De ouden zochten een tooverbeeld, zij gingen de makodia ma malanda4halen.Zij zegden aan de kinderen, alzoo: Toont ons ’t land uwer aardnoten.En de beide kinderen, gingen met hen; zij gingen de plaats toonen waar hunne moeder stond. En zij kwamen en zegden, alzoo: Langs dien weg van ’t water is zij gegaan!En men legde de makodia neer; de toovenaar begon te vertellen, en hij hief een lied aan. En de makodia trokken rivieropwaarts. En de mannen volgden, en zij waren aan ’t zingen en zingen ’t lied van den toovenaar.En de tooverbeelden gingen en gingen, tot aan de monding dier kleinere rivier, en zij volgden en volgden die kleine rivier.De geest, toen hij den zang hoorde, die naderbij kwam, ging zich verbergen onder zijn bed. Maar de makodia kwamen en kwamen; zij kwamen ’t huis binnen. Hij, de geest, lag verborgen onder zijn bed, de makodia vonden hem; hij aan ’t beven en beven, terwijl hij groette bij handgeklap.De mannen zagen hem, en zij, zij vatten hem; hij, zij doodden hem.En zij, zij zegden dit spreekwoord: ’t Is wel! Gij, vermits gij ons kind gedood hebt, en haar hebt opgeëten, ten minste gij ook, gij zijt dood.Kibaka uele ye nludi ani5! De muur is gegaan met zijn dak.Mbengo.[44]1Gerucht van ’t water dat plotste onder zijn voeten.↑2Naam van een mensch.↑3Uitroeping.↑4Tooverbeeld, dat opzoekt wat verloren is.↑5Spreekwoord: Alle beiden zijn gestorven.↑[Inhoud]Een ToovermiddelIn ’t dorp was er een mensch ziek. Toen zij de toovenaars deden komen, zij heelden en heelden; hij kon niet genezen.Op zekeren dag, gingen zij tot bij een toovenaar, die zijn tooverbeelden deed dansen. Hij kwam af tot dicht bij het dorp; maar toen hij dicht bij was, daar begon hij een lied te zingen.De familie van den zieke brachten den toovenaar een mandeken aardnoten en een bananenrist. Daarna kwam hij het dorp binnen; hij beval aan de familie van den zieke, dat zij gingen om hout op te rapen. Des avonds immers zou hij den zieke heelen, terwijl een vuur, heel sterk en sterk, laaien moest.En zij gingen, zij raapten hout op; daar was hout in overvloed. De zon was ondergegaan en de avond was gevallen.Hij, de toovenaar, ging naar de hut, waar de zieke lag. Aan de deur maakte hij vuur, en hij beval den zieke buiten te dragen.Toen zij den zieke hadden buiten gehaald, stak hij weer een groot vuur aan. Dan zegde hij aan de bewoners van ’t dorp: Wie wil mijn tooverbeelden vastnemen? Hoort ge, zij dansen niet.Zij, de bewoners van ’t dorp, waren in redetwist, alzoo: De vrouwen eerst dat zij beproeven, dat zij de tooverbeelden[45]vatten. Indien wij zien dat zij dansen, dan zullen wij, de mannen, beproeven.Daar kwamen twee vrouwen zich aanbieden: een oude nam een groot tooverbeeld aan; een andere, een jongere, nam een klein tooverbeeld aan. Hij, de toovenaar, begon de trommel te spelen, en een lied te zingen, en spreken hij sprak met zijn tooverbeelden.Zij, de vrouwen, toen zij de trommel en ’t lied hoorden, begonnen te dansen. En zij dansten en dansten en dansten. En hij aan ’t trommelen en trommelen; aan ’t zingen en zingen.De toovenaar sprak dus, alzoo: Ziet ge wel, mijn tooverbeelden, zij dansen niet. Wel, gij ziet, zij zijn aan ’t dansen.Maar zij, de mannen, zij redetwistten en zij zegden: Zij dansen niet, uw tooverbeelden.En hij, de toovenaar, zegde, alzoo: Gij zelf, mannen, vat mijn tooverbeelden, of zij niet dansen.Twee mannen kwamen vooruit, die ’t meest redetwistten. Zij namen de tooverbeelden aan. Hij, de toovenaar, nam weer zijn trommel, en hief een zang aan. En de tooverbeelden, zij verroerden zich niet, en zij de mannen, zij verroerden zich niet.Men begon met hem den spot te drijven, alzoo: Gij, gij zoudt ons geld voor niet willen hebben.Hij zegde, alzoo: Mijn tooverbeelden, gij mannen, gij zijt er mee aan ’t spotten, geeft ze terug aan de vrouwen, hoort ge, zij dansen niet.Zij gaven de tooverbeelden terug aan de vrouwen. Hij begon weer te trommelen en ’t lied te zingen. En zij dansten en dansten.Hij sprak, alzoo: Ziet ge, mijn tooverbeelden, zij dansen niet.[46]Zij, de mannen waren weer aan ’t weigeren en redetwisten, alzoo: Zij dansen niet.Maar de ouden bekeven ze, en zegden, alzoo: Laat hem den zieke heelen!En hij heelde, en hij zegde, alzoo: Wel, ga naar den toovenaar: nkwa kintuku1uitzien, dat hij kome heelen. En dan is uw jongen genezen.Hij regelde den prijs van zijn tooverskunst, drie franken. Zij betaalden het, en hij ging.Zij ook, zij gingen naar den aangeduiden toovenaar zien, en hij kwam af om te heelen. Maar de zieke, hij genas niet. En hij stierf.En men zegde, alzoo: Wie met den toovenaar spot, zal het betalen!Kingombe.[47]1Iedere ziekte heeft zijn toovenaar.↑
[5]
[Inhoud]Nkenge en KitebaEene vrouw baarde veel kinderen; maar daartusschen was er eene maagd heel schoon. Wanneer haar vader en haar moeder haar een jongeling toonden, zij, zij wilde niet. Zij toonden haar wel zes jongelingen; zij, zij wilde niet.De vader en de moeder zegden, alzoo: ’t Is wel; dien jongeling, dien gij wilt, ’t is de uwe.Dat maagdeken, toen zij zag, dat de Nsona1verschenen was, zegde tot haar vader en haar moeder, alzoo: He Vader, he Moeder, naar den Nsona ga ik.Zij zegden dan: ’t Is goed, Mama.Zij nam de maniokbrooden, ging naar den Nsona, verkocht ze allen. Er bleef maar een over. Zij nam tien mitakos2; ging naar de plaats waar men zout verkocht; zag een wonderschoonen jongeling; hij, die jongeling ook, zag deze wonderschoone maagd.De maagd, toen zij zegde tot dien jongeling: He, gij, beste, verkoop mij zout!Hij nam de mitakos aan; hij verkocht haar zout voor tien, maar ’t was wel voor vijftig.Dan vroeg deze jonge dochter (haar naam was Nkenge), alzoo: Toekomenden Nsona zijt gij hier?[6]Hij antwoordde: Ja, als wij komen, verkensvleesch zullen wij verkoopen.De maagd antwoordde hem, alzoo: Als ik kom toekomenden Nsona, dan kouten wij met malkander!De jongeling, alzoo: ’t Is goed. Ga wel naar huis.Hij ging, zij ging.De Nsona was aangebroken. Nkenge zegde tot haar vader, alzoo: Naar den Nsona ga ik, vader.Haar vader, alzoo: Als uw moeder ’t maar goedvindt!De moeder zegde, alzoo: Welaan, Mama; ga onzen maniok verkoopen.Nkenge ging naar den Nsona. In ’t dorp had zij een potje ngola3voorbereid en meloenen en een groot maniokbrood, om dat te dragen aan haar vriend. Zij kwam op de markt, verkocht den maniok. ’t Was gedaan.Zij ging naar de plaats waar men ’t vleesch verkocht. Zij zag haar vriend, die vleesch aan ’t verkoopen was. Toen ging zij terug op hare plaats. Zij wachtte totdat ’t vleesch verkocht was, dan zou zij gaan. Zij wachtte en wachtte en wachtte met ongeduld.A! ’t Vleesch was verkocht. Zij ging. Zij ging naar haren vriend. Zij kwamen beiden te zamen; zij lachten te zamen.Maar die jongeling, ’t was geen mensch; ’t was een geest.Zij nam ’t potje ngola, dat zij in ’t dorp had gereed gemaakt en de meloenen en ’t maniokbrood. Zij gaf het aan haar vriend. Zij danlachtein haar hart: Ik heb mijnen man gevonden, hem alleen trouw ik.De man nam een stuk vleesch, en hij gaf haar een verkensbil. Hij bepaalde eenen dag, alzoo: Toekomenden[7]Nsona den dezen niet, maar den volgenden, kom dan af. Bedrieg mij niet.Zij, de jonge dochter ook, alzoo: Gij, bedrieg mij ook niet.Hij, aldus: Ik bedrieg u niet.Zij gingen. Hij ging. Zij ging.Een Nsona was verdwenen. De gestelde dag was aangekomen. Zij, de jonge dochter, had twee kiekens geslacht. Zij kwam op den Nsona.Dien Nsona, kwam zij met vader en moeder, en een broerken die na haar, Nkenge, geboren was.Toen zij op de markt kwamen, bedroog Nkenge haar vader en moeder. Nkenge liep over de markt. Zij en haar vriend kwamen bijeen. Zij gaf de kiekens.Hij, alzoo: Uit mijn dorp ben ik gekomen; ik heb niets, mijn zusterken!Zij, dus: Neem maar aan, eet maar.Hij, de verloofde, zegde: ’t Is wel.Hij nam het aan.Zij, de vrouw, vroeg, alzoo: Van welk dorp komt gij?Hij, alzoo: Ik kom van ver.En zij, alzoo: Kan ik daar niet geraken?Hij zegde: Gij kunt niet.En zij: Indien ik slapen, ging slapen onderweg?Hij, alzoo: Gij geraakt er niet, omdat het te ver is.Zij, alzoo: ’t Is niets, geraken ik zal er geraken; moest ik onder weg sterven, ’t was niets.Vader en Moeder waren bezig hun kind te zoeken op de markt. Maar zij zagen het niet. Hun hart was gedaan4. Zij gingen terug naar hun dorp. Maar hun kind, een jongen, was daar gebleven; zijn naam was Kiteba, de broeder van haar, Nkenge.[8]Nkenge hechtte zich vast aan den jongeling, om met hem te gaan.De jongeling weigerde: Ga niet, zusterke! De streek is te ver. Wij zullen malkander hier op de markt zien.Maar Nkenge bleef volharden. De jongeling had er genoeg van: Wel vooruit, draag de korven.En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen in een dorp aan.De mensch vroeg, alzoo: Geef mij mijn kleedingsstoffen, dat ik mij aankleede.Zij gaf zijn kleedingsstoffen. En hij kleedde ze aan.Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: He! Gij, mijn echtgenoot, hoe zijt gij nu?Hij, alzoo: Hoe heb ik u gezegd? Ik, die u zegde: blijf. Gij, gij blijft niet. Wel, wat vraagt gij mij? Vooruit, ga nu voorop op den weg.Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij kwamen weer in een dorp aan. Hij vroeg zijn haren. Zij gaf de haren, hij kleedde ze aan. Hij deed ze ook aan de voeten.Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: Gij, hoe zijt gij nu?Zij: Hoe! Waart gij zoo, toen wij op de markt waren?Die jongeling, zijn stem was een andere geworden; zij was slecht geworden.Nkenge was met haar broerken; in ’t eerste, toen zij de markt verliet met haar broerken, had zij dat niet gaarne. Toen zij nog dicht bij den Nsona waren, zegde zij hem: Ga terug naar huis. Ik ga alleen.Maar Kiteba had haar gevolgd: He, mijn oudste, ik ga waar gij gaat. Daar waar gij sterft, daar sterf ik ook.Zij sprak: ’t Is wel! Vooruit!En zij gingen.Toen zij kwamen waar zij de dingen aan den jongeling gegeven had, zegde zij aan haar broerken: Ziet gij, hadt[9]gij niet volhard mij te volgen, vandaag hadt gij dat niet gezien?De geest sprak: Vooruit!En zij gingen, zij gingen tot het laatste dorp. Hij vroeg zijn mes. Zij gaf het hem. Hij deed zijn schoon lichaam af en zijn schoone beenen en armen; hij deed zijn lichaam aan, hij veranderde in iets slecht en slecht en slecht. Nkenge, toen zij haar jongeling veranderd zag in slecht, weende en weende, en zij zegde: He, Moeder, mijn moeder! Ik, mijne jonkheid heeft mij bedrogen!Hij, alzoo: Vooruit nu!Zij gingen; zij kwamen in ’t hoog en uitgestrekte gras aan. Hij deed ’t gras open, en dan: Gaat er in.En zij ging er in met haar broeder Kiteba. Toen zij er in kwamen, ’t dorp was onder de aarde. Toen zij in ’t dorp kwamen, deed de jongeling Nkenge en Kiteba in zijn hut binnengaan; hij deed ze binnen in zijn huis en hij verborg ze onder ’t brandhout.Dan riep hij de geesten van ’t dorp, dat zij komen halen wat zij bevolen hadden. Zij kwamen af. Die zout bevolen had, nam zijn zout; die peper bevolen had, nam zijn peper. En zoo voort en zoo voort. Hij had alles gegeven, wat men hem bevolen had.Hij kwam zijn huis binnen. Maar er was een geest, die vroeg, alzoo: Gij, mijn oudste, die reuk van de verkens5, wat is dat?Hij, alzoo: Wel, op de markt, kwam ik in aanraking met de verkens.Hij, dus: ’t Is niets, broeder.Zij scheidden van malkander. Hij kwam zijn hut binnen. Hij bereidde zijn meloenen. Hij at. Hij sliep.[10]Toen de zon opkwam, sloot hij zijn hut. En hij stelde dit verbod: Mijn huis, dat het zoo blijve; geen mensch komt er in of doet het los!Hij ging naar een verre streek, om de andere geesten te verwittigen, dat zij zijn menschen komen eten.Kiteba, waar hij bleef met zijne zuster, sprak, alzoo: He, mijn oudste, ziet gij, hoe het ware geweest, had ik u niet van verre gevolgd! Nu, ziet gij, gaan zij ons opeten.Maar Kiteba had veel verstand. Hij jaagde zijn zuster schrik aan, alzoo: Vandaag gaat men u opeten. Maar mij, zal men niet opeten. Ik heb veel, veel verstand. Ik ken de streken der geesten.Kiteba maakte ’t huis los. Zij kwamen op het plein. Kiteba zegde alzoo tot zijn zuster: Yaya6, nog twee Nsona, dan den derden7komen de geesten af, om u op te eten.Nkenge zegde, zoo: He, mijn broerken, vooruit! Den weg, weet gij hem niet?Hij, Kiteba, alzoo: Als gij gaat, ik wil niet. Vooruit, wij trekken terug ’t huis binnen.Nkenge weende en weende. Kiteba deed de deur open, alzoo: Ga binnen. Is ’t zoo niet, dat gij wilt? Vader en Moeder hebben u zes jongelingen gewezen. Gij, gij wilt niet. Hier is uw jongeling, dien gij bemint. Wat! He! Hij zou u niet opeten?Zij, alzoo: Ik, mijn broerken, toen ik hem zag;ik dacht een mensch; maar ’t is een geest. Vooruit, laat ons teruggaan, broerken.Maar de broeder, alzoo: Neen, ik wil niet; ga eerst ’t huis binnen. Dan zullen wij teruggaan.[11]Zij gingen in huis. Kiteba sloot het dicht. Zij in ’t midden van ’t huis. De tijd was nabij dat de geesten aankwamen. Kiteba zegde zoo tot Nkenge: Toekomenden Nsona komen zij af. ’s Morgens vroeg komen zij.Nkenge, toen zij dat hoorde, smeekte haar broeder: He, mijn broerken lief, ik uw oudste zuster, ik heb u uw naam gegeven. Wilt gij dat men ons opete?Kiteba zegde zoo: Ja, toen ik u volgde, gij wildet niet dat ik u volgde. He! Ga weg, ik ga vertrekken; gij, gij blijft hier.Kiteba ging buiten. Nkenge bleef in huis binnen, en zij begon toch zoo schoon haar broeder te smeeken: He, mijn broerken lief, den dag, dat wij in ons dorp aankomen, gij alleen, gij zoekt mijn echtgenoot. Ik smeek u broeder, Dombasi8. Vooruit, broerken!Hij, Kiteba, alzoo: Vooruit!Zij gingen en zij gingen, van als de zon opkwam tot als de zon boven hun hoofd was9. De geesten waren dicht bij het dorp gekomen. Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Welaan, ga terug van waar wij gekomen zijn.Nkenge weende en weende: He, ik uw zusterken! Waarom gaan wij niet vooruit?Hij, aldus: Waarom hebt gij met mij gespot? Toen ik u volgde, ik mocht u niet volgen, waar gij gingt, omdat gij uw jongeling van Europa10gezien had. Wel, nu terug naar uw jongeling.Zij gingen tot dicht bij het dorp der geesten.Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Geef een maniokbrood, dat ik ete.[12]Kiteba nam maniok en een stuk van een kieken. Hij gaf er een deel van aan zijn zuster; zij at niet, omdat zij zoo droevig was. Kiteba at, hij alleen. Toen hij geëten had, ’t was gedaan. En hij, alzoo: Zing een lied, dat ik danse.Zij, alzoo: Gaan wij niet vooruit, broerken? Gij, wilt gij dat wij hier sterven?Kiteba antwoordde: Als gij niet zingt, ik zal u terugdoen naar ’t huis van uw jongeling, hoort gij!Zij, alzoo: He, och arme, ik uw zusterken!Kiteba, alzoo: Zing ’t lied maar rap.En zij zong, alzoo: He, beste Kiteba, gaan ik ga langs ’t hooge gras, beste! He, beste Kiteba, wacht aan ’t hooge gras, beste!Kiteba danste en danste. En zij gingen. Zij kwamen op den weg en zagen de geesten afkomen, die hen kwamen opeten. Kiteba toonde ze aan haar zuster: Die bende, die daar gaat, weet ge, gaat ons opeten.Zij gingen, zij gingen. Zij waren heel ver geraakt. Kiteba, alzoo: Leg uw korf neer, dat ik ete.Zij, Nkenge, alzoo: He, broerken, gaan wij niet vooruit?Kiteba dan: Als gij nog volhardt in dat plagen, ik voer u terug; dat de geesten u opeten!Zij, alzoo: Eet maar, broerken.Toen hij geëten had, alzoo: Zing een lied, dat ik danse!Zij zong, gelijk zij eerst gezongen had. Hij danste.Kiteba, alzoo: Maar, gij, ik uw broerken, waarom hebt gij met mij zoo gespot? Waarom hebt gij mij zoo willen verlaten, ik die van denzelfden vader en dezelfde moeder geboren ben? Ik ga u terugvoeren, dat zij u opeten!En hij voer ze terug. Dicht bij de geesten verborg hij haar in ’t gras. Hij, Kiteba, ging uit en hij kwam tot bij de geesten. De geesten vroegen hem, alzoo: Gij, van waar zijt gij gekomen?[13]Hij, aldus: Uit ’t groote dorp ben ik gekomen, ouden.En hij groette ze, alzoo: Lukaya11!Allen te zamen antwoordden: Ja, jongen! Wel, wat komt gij hier zeggen?Hij, alzoo: Zij, die hier moest komen om ’t lied te zingen, is verborgen; maar ik, ik kom zeggen, alzoo: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.De geesten dansten en dansten. Hij, aldus: Ik ga weg.Zij, alzoo: He, jongsken, zingt gij niet meer, dat wij dansen?Hij: Neen, neen, ik vertrek.En hij ging weg; hij ging zijn zuster halen. En zij gingen en gingen. Hij hief weer een ander liedje aan: He, beste Kigeti12, hef de beenen op13; den regen, ziet gij hem niet? He, beste Kigeti, hef de beenen op, ’t is donderweer, de wolken zijn zwart!En hij kwam de laatste bende geesten tegen. Zij vroegen hem, alzoo: He, gij, jongsken, van waar zijt gij gekomen?En hij, alzoo: En gij, van waar zijt gij gekomen, vermits gij mij dat vraagt? Gij wandelen, gij gaat wandelen. Ik ook wandelen, ik ga wandelen. Waarom vraagt gij mij dat?En zij, alzoo: Wij groeten u, vriendje!Hij: Ja, ouden.En zij vroegen, alzoo: Wat komt gij ons zeggen?Wel, ik kom u alzoo zeggen: Die ’t lied moest komen zingen, zit verborgen; en ik zing: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.[14]Zij dansten. Hij ging weg. En zij gingen, zij gingen. Zij kwamen in hun dorp aan, waar zij geboren waren.Zij gingen zich verbergen dicht bij ’t huis hunner moeder, op den vuilnishoop. Een klein broerken was nog ’t huis in hun dorp; hij had het huis gekeerd; hij wierp ’t veegsel op den vuilnishoop. Hij hoorde hoesten. Dat hoesten, kwam uit den vuilnishoop: Wel, wat is dat?En hij zag Nkenge. Hij riep, zoo: He, Mama, kom zien. Nkenge is daar op den vuilnishoop.Zij, de moeder verwenschte hem zoo: Gij, wangedrocht van uwe moeder, wat komt gij oude zaken in mijn hart herinneren. Nkenge, zij is doodgedaan en Kiteba ook! Is er nog een andere?Zij weende en weende, alzoo: Wel, kom in huis.Toen hij in huis gekomen was, gaf zij hem slagen en slagen, en zij joeg hem buiten op den weg. Zij de moeder, keerde opnieuw ’t huis, ging het veegsel wegwerpen en hoorde weer hoesten. Het kwam uit den vuilnishoop. Zij hoorde ook een stem, alzoo: He, mijn moeder, waarom werpt gij ’t veegsel op mij?De moeder, alzoo: He, mijn echtgenoot, ’t kind heb ik onrechtvaardig geslagen. Kom, hoor!Zij wierp weer ’t veegsel, dat overbleef in haar mandeken, op den vuilnishoop.He, Mama, waarom werpt gij ’t veegsel op ons?Zij, alzoo: He, die daar op den vuilnishoop is, wie is ’t?Nkenge en Kiteba kwamen er uit. Zij weenden tranen van blijdschap: de vader en de moeder en de kinderen. Zij verheerlijkten hunne kinderen. Zij schoten met vuur. Zij deden verkens dood wel tien, zij noodigden al de omliggende dorpen uit, dat zij kwamen om te dansen.Zij kwamen af. Men hield groote feest. Zij betaalden aan Kiteba vijf slaven en drie gesneden verkens.[15]En de tijd verdween en de tijd verdween. Nkenge, omdat zij het gezworen had aan Kiteba, dien dag dat hij een man zocht voor haar, zou zij trouwen. Nkenge vroeg aan Kiteba, alzoo: He, beste broeder, hebt gij mijn echtgenoot gevonden?Hij, alzoo: Ja.Kiteba had haar een verloofde gevonden en zij trouwden. Nkenge, toen zij haar eerste kind baarde, werd het Kiteba geheeten14.De geesten toen zij aangekomen waren, staken het huis in brand. Toen het vuur gedaan was, zochten zij de lijken. ’t Opperhoofd van de geesten zegde: Brengt mij het hart, dat ik ete!Maar toen zij het verbrande huis doorzochten en doorzochten, er was niets, hoegenaamd niets. Kiteba had in zijn plaats een banaanplant gelegd. Zij, toen zij uit dien banaanplant water zagen uitloopen, zegden, alzoo: Dat is het verkensvet.En zij lekten en lekten; zij aten hunnen maniok er mede op. Maar toen zijdichterbij keken, zagen zij dat het slechts banaanplanten waren.Zij zegden, alzoo: He, oude, er is hier niets van verkens!Hij, de oude antwoordde: A! Ik, wat eet ik dan?Zij kwamen hem bezien, en hadden niets te geven.Vat dien geest, die ons komen verwittigen is. Verbrandt hem, dat wij hem opeten.Zij verbrandden hem en zij aten hem op.Aldus had de geest zijn gevaar gezocht.Omdat hij de vreemdelingen niet had medegenomen, nam hij nu hun plaats in.Kianika.[16]1Naam van de markt.↑2Centiemen.↑3Ngola= soort van paling.↑4Zij hadden er genoeg van.↑5Bijgeloof der zwarten. De geesten vergelijken de menschen bij verkens.↑6Yaya= Oudste; een eeretitel.↑7Binnen twaalf dagen. De kongoleesche week telt vier dagen:Nkandu,Konso,Nkenge,Nsona.↑8Dombasi= Dom Sebastiaan. Doopnaam der heidenen.↑9Omtrent den noen. Tot den middag.↑10Schoon jongeling.↑11Lukaya= gegroet! Dit is de echte kongoleesche groet. Terwijl de negers malkander alzoo groeten, slagen zij in hunne handen.Mbote= Goeden dag. Dien groet hebben de blanken ingebracht;mbotebeteekent slechts goed.↑12Naam van een mensch.↑13Haast u.↑14Kiteba was er peter van, zooals wij zouden zeggen.↑
Nkenge en Kiteba
Eene vrouw baarde veel kinderen; maar daartusschen was er eene maagd heel schoon. Wanneer haar vader en haar moeder haar een jongeling toonden, zij, zij wilde niet. Zij toonden haar wel zes jongelingen; zij, zij wilde niet.De vader en de moeder zegden, alzoo: ’t Is wel; dien jongeling, dien gij wilt, ’t is de uwe.Dat maagdeken, toen zij zag, dat de Nsona1verschenen was, zegde tot haar vader en haar moeder, alzoo: He Vader, he Moeder, naar den Nsona ga ik.Zij zegden dan: ’t Is goed, Mama.Zij nam de maniokbrooden, ging naar den Nsona, verkocht ze allen. Er bleef maar een over. Zij nam tien mitakos2; ging naar de plaats waar men zout verkocht; zag een wonderschoonen jongeling; hij, die jongeling ook, zag deze wonderschoone maagd.De maagd, toen zij zegde tot dien jongeling: He, gij, beste, verkoop mij zout!Hij nam de mitakos aan; hij verkocht haar zout voor tien, maar ’t was wel voor vijftig.Dan vroeg deze jonge dochter (haar naam was Nkenge), alzoo: Toekomenden Nsona zijt gij hier?[6]Hij antwoordde: Ja, als wij komen, verkensvleesch zullen wij verkoopen.De maagd antwoordde hem, alzoo: Als ik kom toekomenden Nsona, dan kouten wij met malkander!De jongeling, alzoo: ’t Is goed. Ga wel naar huis.Hij ging, zij ging.De Nsona was aangebroken. Nkenge zegde tot haar vader, alzoo: Naar den Nsona ga ik, vader.Haar vader, alzoo: Als uw moeder ’t maar goedvindt!De moeder zegde, alzoo: Welaan, Mama; ga onzen maniok verkoopen.Nkenge ging naar den Nsona. In ’t dorp had zij een potje ngola3voorbereid en meloenen en een groot maniokbrood, om dat te dragen aan haar vriend. Zij kwam op de markt, verkocht den maniok. ’t Was gedaan.Zij ging naar de plaats waar men ’t vleesch verkocht. Zij zag haar vriend, die vleesch aan ’t verkoopen was. Toen ging zij terug op hare plaats. Zij wachtte totdat ’t vleesch verkocht was, dan zou zij gaan. Zij wachtte en wachtte en wachtte met ongeduld.A! ’t Vleesch was verkocht. Zij ging. Zij ging naar haren vriend. Zij kwamen beiden te zamen; zij lachten te zamen.Maar die jongeling, ’t was geen mensch; ’t was een geest.Zij nam ’t potje ngola, dat zij in ’t dorp had gereed gemaakt en de meloenen en ’t maniokbrood. Zij gaf het aan haar vriend. Zij danlachtein haar hart: Ik heb mijnen man gevonden, hem alleen trouw ik.De man nam een stuk vleesch, en hij gaf haar een verkensbil. Hij bepaalde eenen dag, alzoo: Toekomenden[7]Nsona den dezen niet, maar den volgenden, kom dan af. Bedrieg mij niet.Zij, de jonge dochter ook, alzoo: Gij, bedrieg mij ook niet.Hij, aldus: Ik bedrieg u niet.Zij gingen. Hij ging. Zij ging.Een Nsona was verdwenen. De gestelde dag was aangekomen. Zij, de jonge dochter, had twee kiekens geslacht. Zij kwam op den Nsona.Dien Nsona, kwam zij met vader en moeder, en een broerken die na haar, Nkenge, geboren was.Toen zij op de markt kwamen, bedroog Nkenge haar vader en moeder. Nkenge liep over de markt. Zij en haar vriend kwamen bijeen. Zij gaf de kiekens.Hij, alzoo: Uit mijn dorp ben ik gekomen; ik heb niets, mijn zusterken!Zij, dus: Neem maar aan, eet maar.Hij, de verloofde, zegde: ’t Is wel.Hij nam het aan.Zij, de vrouw, vroeg, alzoo: Van welk dorp komt gij?Hij, alzoo: Ik kom van ver.En zij, alzoo: Kan ik daar niet geraken?Hij zegde: Gij kunt niet.En zij: Indien ik slapen, ging slapen onderweg?Hij, alzoo: Gij geraakt er niet, omdat het te ver is.Zij, alzoo: ’t Is niets, geraken ik zal er geraken; moest ik onder weg sterven, ’t was niets.Vader en Moeder waren bezig hun kind te zoeken op de markt. Maar zij zagen het niet. Hun hart was gedaan4. Zij gingen terug naar hun dorp. Maar hun kind, een jongen, was daar gebleven; zijn naam was Kiteba, de broeder van haar, Nkenge.[8]Nkenge hechtte zich vast aan den jongeling, om met hem te gaan.De jongeling weigerde: Ga niet, zusterke! De streek is te ver. Wij zullen malkander hier op de markt zien.Maar Nkenge bleef volharden. De jongeling had er genoeg van: Wel vooruit, draag de korven.En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen in een dorp aan.De mensch vroeg, alzoo: Geef mij mijn kleedingsstoffen, dat ik mij aankleede.Zij gaf zijn kleedingsstoffen. En hij kleedde ze aan.Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: He! Gij, mijn echtgenoot, hoe zijt gij nu?Hij, alzoo: Hoe heb ik u gezegd? Ik, die u zegde: blijf. Gij, gij blijft niet. Wel, wat vraagt gij mij? Vooruit, ga nu voorop op den weg.Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij kwamen weer in een dorp aan. Hij vroeg zijn haren. Zij gaf de haren, hij kleedde ze aan. Hij deed ze ook aan de voeten.Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: Gij, hoe zijt gij nu?Zij: Hoe! Waart gij zoo, toen wij op de markt waren?Die jongeling, zijn stem was een andere geworden; zij was slecht geworden.Nkenge was met haar broerken; in ’t eerste, toen zij de markt verliet met haar broerken, had zij dat niet gaarne. Toen zij nog dicht bij den Nsona waren, zegde zij hem: Ga terug naar huis. Ik ga alleen.Maar Kiteba had haar gevolgd: He, mijn oudste, ik ga waar gij gaat. Daar waar gij sterft, daar sterf ik ook.Zij sprak: ’t Is wel! Vooruit!En zij gingen.Toen zij kwamen waar zij de dingen aan den jongeling gegeven had, zegde zij aan haar broerken: Ziet gij, hadt[9]gij niet volhard mij te volgen, vandaag hadt gij dat niet gezien?De geest sprak: Vooruit!En zij gingen, zij gingen tot het laatste dorp. Hij vroeg zijn mes. Zij gaf het hem. Hij deed zijn schoon lichaam af en zijn schoone beenen en armen; hij deed zijn lichaam aan, hij veranderde in iets slecht en slecht en slecht. Nkenge, toen zij haar jongeling veranderd zag in slecht, weende en weende, en zij zegde: He, Moeder, mijn moeder! Ik, mijne jonkheid heeft mij bedrogen!Hij, alzoo: Vooruit nu!Zij gingen; zij kwamen in ’t hoog en uitgestrekte gras aan. Hij deed ’t gras open, en dan: Gaat er in.En zij ging er in met haar broeder Kiteba. Toen zij er in kwamen, ’t dorp was onder de aarde. Toen zij in ’t dorp kwamen, deed de jongeling Nkenge en Kiteba in zijn hut binnengaan; hij deed ze binnen in zijn huis en hij verborg ze onder ’t brandhout.Dan riep hij de geesten van ’t dorp, dat zij komen halen wat zij bevolen hadden. Zij kwamen af. Die zout bevolen had, nam zijn zout; die peper bevolen had, nam zijn peper. En zoo voort en zoo voort. Hij had alles gegeven, wat men hem bevolen had.Hij kwam zijn huis binnen. Maar er was een geest, die vroeg, alzoo: Gij, mijn oudste, die reuk van de verkens5, wat is dat?Hij, alzoo: Wel, op de markt, kwam ik in aanraking met de verkens.Hij, dus: ’t Is niets, broeder.Zij scheidden van malkander. Hij kwam zijn hut binnen. Hij bereidde zijn meloenen. Hij at. Hij sliep.[10]Toen de zon opkwam, sloot hij zijn hut. En hij stelde dit verbod: Mijn huis, dat het zoo blijve; geen mensch komt er in of doet het los!Hij ging naar een verre streek, om de andere geesten te verwittigen, dat zij zijn menschen komen eten.Kiteba, waar hij bleef met zijne zuster, sprak, alzoo: He, mijn oudste, ziet gij, hoe het ware geweest, had ik u niet van verre gevolgd! Nu, ziet gij, gaan zij ons opeten.Maar Kiteba had veel verstand. Hij jaagde zijn zuster schrik aan, alzoo: Vandaag gaat men u opeten. Maar mij, zal men niet opeten. Ik heb veel, veel verstand. Ik ken de streken der geesten.Kiteba maakte ’t huis los. Zij kwamen op het plein. Kiteba zegde alzoo tot zijn zuster: Yaya6, nog twee Nsona, dan den derden7komen de geesten af, om u op te eten.Nkenge zegde, zoo: He, mijn broerken, vooruit! Den weg, weet gij hem niet?Hij, Kiteba, alzoo: Als gij gaat, ik wil niet. Vooruit, wij trekken terug ’t huis binnen.Nkenge weende en weende. Kiteba deed de deur open, alzoo: Ga binnen. Is ’t zoo niet, dat gij wilt? Vader en Moeder hebben u zes jongelingen gewezen. Gij, gij wilt niet. Hier is uw jongeling, dien gij bemint. Wat! He! Hij zou u niet opeten?Zij, alzoo: Ik, mijn broerken, toen ik hem zag;ik dacht een mensch; maar ’t is een geest. Vooruit, laat ons teruggaan, broerken.Maar de broeder, alzoo: Neen, ik wil niet; ga eerst ’t huis binnen. Dan zullen wij teruggaan.[11]Zij gingen in huis. Kiteba sloot het dicht. Zij in ’t midden van ’t huis. De tijd was nabij dat de geesten aankwamen. Kiteba zegde zoo tot Nkenge: Toekomenden Nsona komen zij af. ’s Morgens vroeg komen zij.Nkenge, toen zij dat hoorde, smeekte haar broeder: He, mijn broerken lief, ik uw oudste zuster, ik heb u uw naam gegeven. Wilt gij dat men ons opete?Kiteba zegde zoo: Ja, toen ik u volgde, gij wildet niet dat ik u volgde. He! Ga weg, ik ga vertrekken; gij, gij blijft hier.Kiteba ging buiten. Nkenge bleef in huis binnen, en zij begon toch zoo schoon haar broeder te smeeken: He, mijn broerken lief, den dag, dat wij in ons dorp aankomen, gij alleen, gij zoekt mijn echtgenoot. Ik smeek u broeder, Dombasi8. Vooruit, broerken!Hij, Kiteba, alzoo: Vooruit!Zij gingen en zij gingen, van als de zon opkwam tot als de zon boven hun hoofd was9. De geesten waren dicht bij het dorp gekomen. Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Welaan, ga terug van waar wij gekomen zijn.Nkenge weende en weende: He, ik uw zusterken! Waarom gaan wij niet vooruit?Hij, aldus: Waarom hebt gij met mij gespot? Toen ik u volgde, ik mocht u niet volgen, waar gij gingt, omdat gij uw jongeling van Europa10gezien had. Wel, nu terug naar uw jongeling.Zij gingen tot dicht bij het dorp der geesten.Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Geef een maniokbrood, dat ik ete.[12]Kiteba nam maniok en een stuk van een kieken. Hij gaf er een deel van aan zijn zuster; zij at niet, omdat zij zoo droevig was. Kiteba at, hij alleen. Toen hij geëten had, ’t was gedaan. En hij, alzoo: Zing een lied, dat ik danse.Zij, alzoo: Gaan wij niet vooruit, broerken? Gij, wilt gij dat wij hier sterven?Kiteba antwoordde: Als gij niet zingt, ik zal u terugdoen naar ’t huis van uw jongeling, hoort gij!Zij, alzoo: He, och arme, ik uw zusterken!Kiteba, alzoo: Zing ’t lied maar rap.En zij zong, alzoo: He, beste Kiteba, gaan ik ga langs ’t hooge gras, beste! He, beste Kiteba, wacht aan ’t hooge gras, beste!Kiteba danste en danste. En zij gingen. Zij kwamen op den weg en zagen de geesten afkomen, die hen kwamen opeten. Kiteba toonde ze aan haar zuster: Die bende, die daar gaat, weet ge, gaat ons opeten.Zij gingen, zij gingen. Zij waren heel ver geraakt. Kiteba, alzoo: Leg uw korf neer, dat ik ete.Zij, Nkenge, alzoo: He, broerken, gaan wij niet vooruit?Kiteba dan: Als gij nog volhardt in dat plagen, ik voer u terug; dat de geesten u opeten!Zij, alzoo: Eet maar, broerken.Toen hij geëten had, alzoo: Zing een lied, dat ik danse!Zij zong, gelijk zij eerst gezongen had. Hij danste.Kiteba, alzoo: Maar, gij, ik uw broerken, waarom hebt gij met mij zoo gespot? Waarom hebt gij mij zoo willen verlaten, ik die van denzelfden vader en dezelfde moeder geboren ben? Ik ga u terugvoeren, dat zij u opeten!En hij voer ze terug. Dicht bij de geesten verborg hij haar in ’t gras. Hij, Kiteba, ging uit en hij kwam tot bij de geesten. De geesten vroegen hem, alzoo: Gij, van waar zijt gij gekomen?[13]Hij, aldus: Uit ’t groote dorp ben ik gekomen, ouden.En hij groette ze, alzoo: Lukaya11!Allen te zamen antwoordden: Ja, jongen! Wel, wat komt gij hier zeggen?Hij, alzoo: Zij, die hier moest komen om ’t lied te zingen, is verborgen; maar ik, ik kom zeggen, alzoo: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.De geesten dansten en dansten. Hij, aldus: Ik ga weg.Zij, alzoo: He, jongsken, zingt gij niet meer, dat wij dansen?Hij: Neen, neen, ik vertrek.En hij ging weg; hij ging zijn zuster halen. En zij gingen en gingen. Hij hief weer een ander liedje aan: He, beste Kigeti12, hef de beenen op13; den regen, ziet gij hem niet? He, beste Kigeti, hef de beenen op, ’t is donderweer, de wolken zijn zwart!En hij kwam de laatste bende geesten tegen. Zij vroegen hem, alzoo: He, gij, jongsken, van waar zijt gij gekomen?En hij, alzoo: En gij, van waar zijt gij gekomen, vermits gij mij dat vraagt? Gij wandelen, gij gaat wandelen. Ik ook wandelen, ik ga wandelen. Waarom vraagt gij mij dat?En zij, alzoo: Wij groeten u, vriendje!Hij: Ja, ouden.En zij vroegen, alzoo: Wat komt gij ons zeggen?Wel, ik kom u alzoo zeggen: Die ’t lied moest komen zingen, zit verborgen; en ik zing: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.[14]Zij dansten. Hij ging weg. En zij gingen, zij gingen. Zij kwamen in hun dorp aan, waar zij geboren waren.Zij gingen zich verbergen dicht bij ’t huis hunner moeder, op den vuilnishoop. Een klein broerken was nog ’t huis in hun dorp; hij had het huis gekeerd; hij wierp ’t veegsel op den vuilnishoop. Hij hoorde hoesten. Dat hoesten, kwam uit den vuilnishoop: Wel, wat is dat?En hij zag Nkenge. Hij riep, zoo: He, Mama, kom zien. Nkenge is daar op den vuilnishoop.Zij, de moeder verwenschte hem zoo: Gij, wangedrocht van uwe moeder, wat komt gij oude zaken in mijn hart herinneren. Nkenge, zij is doodgedaan en Kiteba ook! Is er nog een andere?Zij weende en weende, alzoo: Wel, kom in huis.Toen hij in huis gekomen was, gaf zij hem slagen en slagen, en zij joeg hem buiten op den weg. Zij de moeder, keerde opnieuw ’t huis, ging het veegsel wegwerpen en hoorde weer hoesten. Het kwam uit den vuilnishoop. Zij hoorde ook een stem, alzoo: He, mijn moeder, waarom werpt gij ’t veegsel op mij?De moeder, alzoo: He, mijn echtgenoot, ’t kind heb ik onrechtvaardig geslagen. Kom, hoor!Zij wierp weer ’t veegsel, dat overbleef in haar mandeken, op den vuilnishoop.He, Mama, waarom werpt gij ’t veegsel op ons?Zij, alzoo: He, die daar op den vuilnishoop is, wie is ’t?Nkenge en Kiteba kwamen er uit. Zij weenden tranen van blijdschap: de vader en de moeder en de kinderen. Zij verheerlijkten hunne kinderen. Zij schoten met vuur. Zij deden verkens dood wel tien, zij noodigden al de omliggende dorpen uit, dat zij kwamen om te dansen.Zij kwamen af. Men hield groote feest. Zij betaalden aan Kiteba vijf slaven en drie gesneden verkens.[15]En de tijd verdween en de tijd verdween. Nkenge, omdat zij het gezworen had aan Kiteba, dien dag dat hij een man zocht voor haar, zou zij trouwen. Nkenge vroeg aan Kiteba, alzoo: He, beste broeder, hebt gij mijn echtgenoot gevonden?Hij, alzoo: Ja.Kiteba had haar een verloofde gevonden en zij trouwden. Nkenge, toen zij haar eerste kind baarde, werd het Kiteba geheeten14.De geesten toen zij aangekomen waren, staken het huis in brand. Toen het vuur gedaan was, zochten zij de lijken. ’t Opperhoofd van de geesten zegde: Brengt mij het hart, dat ik ete!Maar toen zij het verbrande huis doorzochten en doorzochten, er was niets, hoegenaamd niets. Kiteba had in zijn plaats een banaanplant gelegd. Zij, toen zij uit dien banaanplant water zagen uitloopen, zegden, alzoo: Dat is het verkensvet.En zij lekten en lekten; zij aten hunnen maniok er mede op. Maar toen zijdichterbij keken, zagen zij dat het slechts banaanplanten waren.Zij zegden, alzoo: He, oude, er is hier niets van verkens!Hij, de oude antwoordde: A! Ik, wat eet ik dan?Zij kwamen hem bezien, en hadden niets te geven.Vat dien geest, die ons komen verwittigen is. Verbrandt hem, dat wij hem opeten.Zij verbrandden hem en zij aten hem op.Aldus had de geest zijn gevaar gezocht.Omdat hij de vreemdelingen niet had medegenomen, nam hij nu hun plaats in.Kianika.[16]
Eene vrouw baarde veel kinderen; maar daartusschen was er eene maagd heel schoon. Wanneer haar vader en haar moeder haar een jongeling toonden, zij, zij wilde niet. Zij toonden haar wel zes jongelingen; zij, zij wilde niet.
De vader en de moeder zegden, alzoo: ’t Is wel; dien jongeling, dien gij wilt, ’t is de uwe.
Dat maagdeken, toen zij zag, dat de Nsona1verschenen was, zegde tot haar vader en haar moeder, alzoo: He Vader, he Moeder, naar den Nsona ga ik.
Zij zegden dan: ’t Is goed, Mama.
Zij nam de maniokbrooden, ging naar den Nsona, verkocht ze allen. Er bleef maar een over. Zij nam tien mitakos2; ging naar de plaats waar men zout verkocht; zag een wonderschoonen jongeling; hij, die jongeling ook, zag deze wonderschoone maagd.
De maagd, toen zij zegde tot dien jongeling: He, gij, beste, verkoop mij zout!
Hij nam de mitakos aan; hij verkocht haar zout voor tien, maar ’t was wel voor vijftig.
Dan vroeg deze jonge dochter (haar naam was Nkenge), alzoo: Toekomenden Nsona zijt gij hier?[6]
Hij antwoordde: Ja, als wij komen, verkensvleesch zullen wij verkoopen.
De maagd antwoordde hem, alzoo: Als ik kom toekomenden Nsona, dan kouten wij met malkander!
De jongeling, alzoo: ’t Is goed. Ga wel naar huis.
Hij ging, zij ging.
De Nsona was aangebroken. Nkenge zegde tot haar vader, alzoo: Naar den Nsona ga ik, vader.
Haar vader, alzoo: Als uw moeder ’t maar goedvindt!
De moeder zegde, alzoo: Welaan, Mama; ga onzen maniok verkoopen.
Nkenge ging naar den Nsona. In ’t dorp had zij een potje ngola3voorbereid en meloenen en een groot maniokbrood, om dat te dragen aan haar vriend. Zij kwam op de markt, verkocht den maniok. ’t Was gedaan.
Zij ging naar de plaats waar men ’t vleesch verkocht. Zij zag haar vriend, die vleesch aan ’t verkoopen was. Toen ging zij terug op hare plaats. Zij wachtte totdat ’t vleesch verkocht was, dan zou zij gaan. Zij wachtte en wachtte en wachtte met ongeduld.
A! ’t Vleesch was verkocht. Zij ging. Zij ging naar haren vriend. Zij kwamen beiden te zamen; zij lachten te zamen.
Maar die jongeling, ’t was geen mensch; ’t was een geest.
Zij nam ’t potje ngola, dat zij in ’t dorp had gereed gemaakt en de meloenen en ’t maniokbrood. Zij gaf het aan haar vriend. Zij danlachtein haar hart: Ik heb mijnen man gevonden, hem alleen trouw ik.
De man nam een stuk vleesch, en hij gaf haar een verkensbil. Hij bepaalde eenen dag, alzoo: Toekomenden[7]Nsona den dezen niet, maar den volgenden, kom dan af. Bedrieg mij niet.
Zij, de jonge dochter ook, alzoo: Gij, bedrieg mij ook niet.
Hij, aldus: Ik bedrieg u niet.
Zij gingen. Hij ging. Zij ging.
Een Nsona was verdwenen. De gestelde dag was aangekomen. Zij, de jonge dochter, had twee kiekens geslacht. Zij kwam op den Nsona.
Dien Nsona, kwam zij met vader en moeder, en een broerken die na haar, Nkenge, geboren was.
Toen zij op de markt kwamen, bedroog Nkenge haar vader en moeder. Nkenge liep over de markt. Zij en haar vriend kwamen bijeen. Zij gaf de kiekens.
Hij, alzoo: Uit mijn dorp ben ik gekomen; ik heb niets, mijn zusterken!
Zij, dus: Neem maar aan, eet maar.
Hij, de verloofde, zegde: ’t Is wel.
Hij nam het aan.
Zij, de vrouw, vroeg, alzoo: Van welk dorp komt gij?
Hij, alzoo: Ik kom van ver.
En zij, alzoo: Kan ik daar niet geraken?
Hij zegde: Gij kunt niet.
En zij: Indien ik slapen, ging slapen onderweg?
Hij, alzoo: Gij geraakt er niet, omdat het te ver is.
Zij, alzoo: ’t Is niets, geraken ik zal er geraken; moest ik onder weg sterven, ’t was niets.
Vader en Moeder waren bezig hun kind te zoeken op de markt. Maar zij zagen het niet. Hun hart was gedaan4. Zij gingen terug naar hun dorp. Maar hun kind, een jongen, was daar gebleven; zijn naam was Kiteba, de broeder van haar, Nkenge.[8]
Nkenge hechtte zich vast aan den jongeling, om met hem te gaan.
De jongeling weigerde: Ga niet, zusterke! De streek is te ver. Wij zullen malkander hier op de markt zien.
Maar Nkenge bleef volharden. De jongeling had er genoeg van: Wel vooruit, draag de korven.
En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen in een dorp aan.
De mensch vroeg, alzoo: Geef mij mijn kleedingsstoffen, dat ik mij aankleede.
Zij gaf zijn kleedingsstoffen. En hij kleedde ze aan.
Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: He! Gij, mijn echtgenoot, hoe zijt gij nu?
Hij, alzoo: Hoe heb ik u gezegd? Ik, die u zegde: blijf. Gij, gij blijft niet. Wel, wat vraagt gij mij? Vooruit, ga nu voorop op den weg.
Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij kwamen weer in een dorp aan. Hij vroeg zijn haren. Zij gaf de haren, hij kleedde ze aan. Hij deed ze ook aan de voeten.
Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: Gij, hoe zijt gij nu?
Zij: Hoe! Waart gij zoo, toen wij op de markt waren?
Die jongeling, zijn stem was een andere geworden; zij was slecht geworden.
Nkenge was met haar broerken; in ’t eerste, toen zij de markt verliet met haar broerken, had zij dat niet gaarne. Toen zij nog dicht bij den Nsona waren, zegde zij hem: Ga terug naar huis. Ik ga alleen.
Maar Kiteba had haar gevolgd: He, mijn oudste, ik ga waar gij gaat. Daar waar gij sterft, daar sterf ik ook.
Zij sprak: ’t Is wel! Vooruit!
En zij gingen.
Toen zij kwamen waar zij de dingen aan den jongeling gegeven had, zegde zij aan haar broerken: Ziet gij, hadt[9]gij niet volhard mij te volgen, vandaag hadt gij dat niet gezien?
De geest sprak: Vooruit!
En zij gingen, zij gingen tot het laatste dorp. Hij vroeg zijn mes. Zij gaf het hem. Hij deed zijn schoon lichaam af en zijn schoone beenen en armen; hij deed zijn lichaam aan, hij veranderde in iets slecht en slecht en slecht. Nkenge, toen zij haar jongeling veranderd zag in slecht, weende en weende, en zij zegde: He, Moeder, mijn moeder! Ik, mijne jonkheid heeft mij bedrogen!
Hij, alzoo: Vooruit nu!
Zij gingen; zij kwamen in ’t hoog en uitgestrekte gras aan. Hij deed ’t gras open, en dan: Gaat er in.
En zij ging er in met haar broeder Kiteba. Toen zij er in kwamen, ’t dorp was onder de aarde. Toen zij in ’t dorp kwamen, deed de jongeling Nkenge en Kiteba in zijn hut binnengaan; hij deed ze binnen in zijn huis en hij verborg ze onder ’t brandhout.
Dan riep hij de geesten van ’t dorp, dat zij komen halen wat zij bevolen hadden. Zij kwamen af. Die zout bevolen had, nam zijn zout; die peper bevolen had, nam zijn peper. En zoo voort en zoo voort. Hij had alles gegeven, wat men hem bevolen had.
Hij kwam zijn huis binnen. Maar er was een geest, die vroeg, alzoo: Gij, mijn oudste, die reuk van de verkens5, wat is dat?
Hij, alzoo: Wel, op de markt, kwam ik in aanraking met de verkens.
Hij, dus: ’t Is niets, broeder.
Zij scheidden van malkander. Hij kwam zijn hut binnen. Hij bereidde zijn meloenen. Hij at. Hij sliep.[10]
Toen de zon opkwam, sloot hij zijn hut. En hij stelde dit verbod: Mijn huis, dat het zoo blijve; geen mensch komt er in of doet het los!
Hij ging naar een verre streek, om de andere geesten te verwittigen, dat zij zijn menschen komen eten.
Kiteba, waar hij bleef met zijne zuster, sprak, alzoo: He, mijn oudste, ziet gij, hoe het ware geweest, had ik u niet van verre gevolgd! Nu, ziet gij, gaan zij ons opeten.
Maar Kiteba had veel verstand. Hij jaagde zijn zuster schrik aan, alzoo: Vandaag gaat men u opeten. Maar mij, zal men niet opeten. Ik heb veel, veel verstand. Ik ken de streken der geesten.
Kiteba maakte ’t huis los. Zij kwamen op het plein. Kiteba zegde alzoo tot zijn zuster: Yaya6, nog twee Nsona, dan den derden7komen de geesten af, om u op te eten.
Nkenge zegde, zoo: He, mijn broerken, vooruit! Den weg, weet gij hem niet?
Hij, Kiteba, alzoo: Als gij gaat, ik wil niet. Vooruit, wij trekken terug ’t huis binnen.
Nkenge weende en weende. Kiteba deed de deur open, alzoo: Ga binnen. Is ’t zoo niet, dat gij wilt? Vader en Moeder hebben u zes jongelingen gewezen. Gij, gij wilt niet. Hier is uw jongeling, dien gij bemint. Wat! He! Hij zou u niet opeten?
Zij, alzoo: Ik, mijn broerken, toen ik hem zag;ik dacht een mensch; maar ’t is een geest. Vooruit, laat ons teruggaan, broerken.
Maar de broeder, alzoo: Neen, ik wil niet; ga eerst ’t huis binnen. Dan zullen wij teruggaan.[11]
Zij gingen in huis. Kiteba sloot het dicht. Zij in ’t midden van ’t huis. De tijd was nabij dat de geesten aankwamen. Kiteba zegde zoo tot Nkenge: Toekomenden Nsona komen zij af. ’s Morgens vroeg komen zij.
Nkenge, toen zij dat hoorde, smeekte haar broeder: He, mijn broerken lief, ik uw oudste zuster, ik heb u uw naam gegeven. Wilt gij dat men ons opete?
Kiteba zegde zoo: Ja, toen ik u volgde, gij wildet niet dat ik u volgde. He! Ga weg, ik ga vertrekken; gij, gij blijft hier.
Kiteba ging buiten. Nkenge bleef in huis binnen, en zij begon toch zoo schoon haar broeder te smeeken: He, mijn broerken lief, den dag, dat wij in ons dorp aankomen, gij alleen, gij zoekt mijn echtgenoot. Ik smeek u broeder, Dombasi8. Vooruit, broerken!
Hij, Kiteba, alzoo: Vooruit!
Zij gingen en zij gingen, van als de zon opkwam tot als de zon boven hun hoofd was9. De geesten waren dicht bij het dorp gekomen. Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Welaan, ga terug van waar wij gekomen zijn.
Nkenge weende en weende: He, ik uw zusterken! Waarom gaan wij niet vooruit?
Hij, aldus: Waarom hebt gij met mij gespot? Toen ik u volgde, ik mocht u niet volgen, waar gij gingt, omdat gij uw jongeling van Europa10gezien had. Wel, nu terug naar uw jongeling.
Zij gingen tot dicht bij het dorp der geesten.
Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Geef een maniokbrood, dat ik ete.[12]
Kiteba nam maniok en een stuk van een kieken. Hij gaf er een deel van aan zijn zuster; zij at niet, omdat zij zoo droevig was. Kiteba at, hij alleen. Toen hij geëten had, ’t was gedaan. En hij, alzoo: Zing een lied, dat ik danse.
Zij, alzoo: Gaan wij niet vooruit, broerken? Gij, wilt gij dat wij hier sterven?
Kiteba antwoordde: Als gij niet zingt, ik zal u terugdoen naar ’t huis van uw jongeling, hoort gij!
Zij, alzoo: He, och arme, ik uw zusterken!
Kiteba, alzoo: Zing ’t lied maar rap.
En zij zong, alzoo: He, beste Kiteba, gaan ik ga langs ’t hooge gras, beste! He, beste Kiteba, wacht aan ’t hooge gras, beste!
Kiteba danste en danste. En zij gingen. Zij kwamen op den weg en zagen de geesten afkomen, die hen kwamen opeten. Kiteba toonde ze aan haar zuster: Die bende, die daar gaat, weet ge, gaat ons opeten.
Zij gingen, zij gingen. Zij waren heel ver geraakt. Kiteba, alzoo: Leg uw korf neer, dat ik ete.
Zij, Nkenge, alzoo: He, broerken, gaan wij niet vooruit?
Kiteba dan: Als gij nog volhardt in dat plagen, ik voer u terug; dat de geesten u opeten!
Zij, alzoo: Eet maar, broerken.
Toen hij geëten had, alzoo: Zing een lied, dat ik danse!
Zij zong, gelijk zij eerst gezongen had. Hij danste.
Kiteba, alzoo: Maar, gij, ik uw broerken, waarom hebt gij met mij zoo gespot? Waarom hebt gij mij zoo willen verlaten, ik die van denzelfden vader en dezelfde moeder geboren ben? Ik ga u terugvoeren, dat zij u opeten!
En hij voer ze terug. Dicht bij de geesten verborg hij haar in ’t gras. Hij, Kiteba, ging uit en hij kwam tot bij de geesten. De geesten vroegen hem, alzoo: Gij, van waar zijt gij gekomen?[13]
Hij, aldus: Uit ’t groote dorp ben ik gekomen, ouden.
En hij groette ze, alzoo: Lukaya11!
Allen te zamen antwoordden: Ja, jongen! Wel, wat komt gij hier zeggen?
Hij, alzoo: Zij, die hier moest komen om ’t lied te zingen, is verborgen; maar ik, ik kom zeggen, alzoo: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.
De geesten dansten en dansten. Hij, aldus: Ik ga weg.
Zij, alzoo: He, jongsken, zingt gij niet meer, dat wij dansen?
Hij: Neen, neen, ik vertrek.
En hij ging weg; hij ging zijn zuster halen. En zij gingen en gingen. Hij hief weer een ander liedje aan: He, beste Kigeti12, hef de beenen op13; den regen, ziet gij hem niet? He, beste Kigeti, hef de beenen op, ’t is donderweer, de wolken zijn zwart!
En hij kwam de laatste bende geesten tegen. Zij vroegen hem, alzoo: He, gij, jongsken, van waar zijt gij gekomen?
En hij, alzoo: En gij, van waar zijt gij gekomen, vermits gij mij dat vraagt? Gij wandelen, gij gaat wandelen. Ik ook wandelen, ik ga wandelen. Waarom vraagt gij mij dat?
En zij, alzoo: Wij groeten u, vriendje!
Hij: Ja, ouden.
En zij vroegen, alzoo: Wat komt gij ons zeggen?
Wel, ik kom u alzoo zeggen: Die ’t lied moest komen zingen, zit verborgen; en ik zing: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.[14]
Zij dansten. Hij ging weg. En zij gingen, zij gingen. Zij kwamen in hun dorp aan, waar zij geboren waren.
Zij gingen zich verbergen dicht bij ’t huis hunner moeder, op den vuilnishoop. Een klein broerken was nog ’t huis in hun dorp; hij had het huis gekeerd; hij wierp ’t veegsel op den vuilnishoop. Hij hoorde hoesten. Dat hoesten, kwam uit den vuilnishoop: Wel, wat is dat?
En hij zag Nkenge. Hij riep, zoo: He, Mama, kom zien. Nkenge is daar op den vuilnishoop.
Zij, de moeder verwenschte hem zoo: Gij, wangedrocht van uwe moeder, wat komt gij oude zaken in mijn hart herinneren. Nkenge, zij is doodgedaan en Kiteba ook! Is er nog een andere?
Zij weende en weende, alzoo: Wel, kom in huis.
Toen hij in huis gekomen was, gaf zij hem slagen en slagen, en zij joeg hem buiten op den weg. Zij de moeder, keerde opnieuw ’t huis, ging het veegsel wegwerpen en hoorde weer hoesten. Het kwam uit den vuilnishoop. Zij hoorde ook een stem, alzoo: He, mijn moeder, waarom werpt gij ’t veegsel op mij?
De moeder, alzoo: He, mijn echtgenoot, ’t kind heb ik onrechtvaardig geslagen. Kom, hoor!
Zij wierp weer ’t veegsel, dat overbleef in haar mandeken, op den vuilnishoop.
He, Mama, waarom werpt gij ’t veegsel op ons?
Zij, alzoo: He, die daar op den vuilnishoop is, wie is ’t?
Nkenge en Kiteba kwamen er uit. Zij weenden tranen van blijdschap: de vader en de moeder en de kinderen. Zij verheerlijkten hunne kinderen. Zij schoten met vuur. Zij deden verkens dood wel tien, zij noodigden al de omliggende dorpen uit, dat zij kwamen om te dansen.
Zij kwamen af. Men hield groote feest. Zij betaalden aan Kiteba vijf slaven en drie gesneden verkens.[15]En de tijd verdween en de tijd verdween. Nkenge, omdat zij het gezworen had aan Kiteba, dien dag dat hij een man zocht voor haar, zou zij trouwen. Nkenge vroeg aan Kiteba, alzoo: He, beste broeder, hebt gij mijn echtgenoot gevonden?
Hij, alzoo: Ja.
Kiteba had haar een verloofde gevonden en zij trouwden. Nkenge, toen zij haar eerste kind baarde, werd het Kiteba geheeten14.
De geesten toen zij aangekomen waren, staken het huis in brand. Toen het vuur gedaan was, zochten zij de lijken. ’t Opperhoofd van de geesten zegde: Brengt mij het hart, dat ik ete!
Maar toen zij het verbrande huis doorzochten en doorzochten, er was niets, hoegenaamd niets. Kiteba had in zijn plaats een banaanplant gelegd. Zij, toen zij uit dien banaanplant water zagen uitloopen, zegden, alzoo: Dat is het verkensvet.
En zij lekten en lekten; zij aten hunnen maniok er mede op. Maar toen zijdichterbij keken, zagen zij dat het slechts banaanplanten waren.
Zij zegden, alzoo: He, oude, er is hier niets van verkens!
Hij, de oude antwoordde: A! Ik, wat eet ik dan?
Zij kwamen hem bezien, en hadden niets te geven.
Vat dien geest, die ons komen verwittigen is. Verbrandt hem, dat wij hem opeten.
Zij verbrandden hem en zij aten hem op.
Aldus had de geest zijn gevaar gezocht.
Omdat hij de vreemdelingen niet had medegenomen, nam hij nu hun plaats in.
Kianika.[16]
1Naam van de markt.↑2Centiemen.↑3Ngola= soort van paling.↑4Zij hadden er genoeg van.↑5Bijgeloof der zwarten. De geesten vergelijken de menschen bij verkens.↑6Yaya= Oudste; een eeretitel.↑7Binnen twaalf dagen. De kongoleesche week telt vier dagen:Nkandu,Konso,Nkenge,Nsona.↑8Dombasi= Dom Sebastiaan. Doopnaam der heidenen.↑9Omtrent den noen. Tot den middag.↑10Schoon jongeling.↑11Lukaya= gegroet! Dit is de echte kongoleesche groet. Terwijl de negers malkander alzoo groeten, slagen zij in hunne handen.Mbote= Goeden dag. Dien groet hebben de blanken ingebracht;mbotebeteekent slechts goed.↑12Naam van een mensch.↑13Haast u.↑14Kiteba was er peter van, zooals wij zouden zeggen.↑
1Naam van de markt.↑2Centiemen.↑3Ngola= soort van paling.↑4Zij hadden er genoeg van.↑5Bijgeloof der zwarten. De geesten vergelijken de menschen bij verkens.↑6Yaya= Oudste; een eeretitel.↑7Binnen twaalf dagen. De kongoleesche week telt vier dagen:Nkandu,Konso,Nkenge,Nsona.↑8Dombasi= Dom Sebastiaan. Doopnaam der heidenen.↑9Omtrent den noen. Tot den middag.↑10Schoon jongeling.↑11Lukaya= gegroet! Dit is de echte kongoleesche groet. Terwijl de negers malkander alzoo groeten, slagen zij in hunne handen.Mbote= Goeden dag. Dien groet hebben de blanken ingebracht;mbotebeteekent slechts goed.↑12Naam van een mensch.↑13Haast u.↑14Kiteba was er peter van, zooals wij zouden zeggen.↑
1Naam van de markt.↑
1Naam van de markt.↑
2Centiemen.↑
2Centiemen.↑
3Ngola= soort van paling.↑
3Ngola= soort van paling.↑
4Zij hadden er genoeg van.↑
4Zij hadden er genoeg van.↑
5Bijgeloof der zwarten. De geesten vergelijken de menschen bij verkens.↑
5Bijgeloof der zwarten. De geesten vergelijken de menschen bij verkens.↑
6Yaya= Oudste; een eeretitel.↑
6Yaya= Oudste; een eeretitel.↑
7Binnen twaalf dagen. De kongoleesche week telt vier dagen:Nkandu,Konso,Nkenge,Nsona.↑
7Binnen twaalf dagen. De kongoleesche week telt vier dagen:Nkandu,Konso,Nkenge,Nsona.↑
8Dombasi= Dom Sebastiaan. Doopnaam der heidenen.↑
8Dombasi= Dom Sebastiaan. Doopnaam der heidenen.↑
9Omtrent den noen. Tot den middag.↑
9Omtrent den noen. Tot den middag.↑
10Schoon jongeling.↑
10Schoon jongeling.↑
11Lukaya= gegroet! Dit is de echte kongoleesche groet. Terwijl de negers malkander alzoo groeten, slagen zij in hunne handen.Mbote= Goeden dag. Dien groet hebben de blanken ingebracht;mbotebeteekent slechts goed.↑
11Lukaya= gegroet! Dit is de echte kongoleesche groet. Terwijl de negers malkander alzoo groeten, slagen zij in hunne handen.Mbote= Goeden dag. Dien groet hebben de blanken ingebracht;mbotebeteekent slechts goed.↑
12Naam van een mensch.↑
12Naam van een mensch.↑
13Haast u.↑
13Haast u.↑
14Kiteba was er peter van, zooals wij zouden zeggen.↑
14Kiteba was er peter van, zooals wij zouden zeggen.↑
[Inhoud]De geesten en de hondenkweekerIn een dorp kweekte een man zijn honden.Hunne namen waren: Ntuntu nsoni, Mbwa ndombe, Kapakala. Wanneer zij groot waren, dien dag, de zon was schoon opgestaan. Hij nam zijn honden, alzoo: Ik ga jagen.Hij ging en hij schoot veel wild.Maar terwijl hij wild jaagde, was de avond gevallen; het werd donker. De hondenkweeker in ’t hooge gras zag zijn weg niet. Toen hij zocht en zocht, den weg, hij zag hem niet.En hij ging in ’t midden van een groote uitgestrekte vlakte. Toen hij ging en ging, zag hij een oud ingevallen huis; hij trok er binnen met zijn honden en met het wild, dat hij geschoten had.Hij klom op een teenen vlechtsel, een soort van bed, met zijn honden. Hij wist niet dat dit het huis was van een geest.De eigenaar van het huis, toen hij kwam, stak vuur aan, maar hij werd stank gewaar. Ook, toen hij den kop zag van ’t wild, dat hangend hing van het teenen vlechtsel, deed hij een pak stroo in brand, verlichtte het bed en hij zag een mensch liggen met zijn honden. Hij verwittigde hem, alzoo: He broeder, kom, slaap op den grond.[17]De mensch daalde af, sliep bij het vuur, de honden aan zijn zijde. Maar hij, de geest had dat in zijn hart niet begrepen; hij nam een nagel, legde hem in ’t vuur.De nagel werd rood, hij nam hem er uit, en hij wilde dien mensch doorsteken; dien mensch, die daar lag bij ’t vuur met zijn honden.Toen hij den nagel toonde, begonnen de honden te brommen van gramschap.De geest, aldus: He, mijn vriend, houd uw honden tegen!De mensch, alzoo: He! Indien gij niets gedaan had, mijn honden zouden niet voor niet gebromd hebben.Zij sliepen weer een poosje. De geest draaide zich om; zijn hart was anders geworden. Hij brandde weer de nagel in ’t vuur; de nagel werd rood, hij nam hem uit het vuur, hij naderde tot bij den mensch, maar de honden bromden weer van gramschap.De geest beval aan den hondenkweeker: Houd uw honden stil.De mensch stond op en trok zijn honden bij hem en zij sliepen. De dag was aangebroken. De geest, aldus: Laat ons gaan, daar waar gij mij colasnoten1zult plukken. Laat uw honden hier, ik zal het huis sluiten.En hij sloot het huis vast met slingerplanten.En zij gingen. En hij toonde hem den stinkboom, alzoo: Klim er op en pluk noten.De geest bleef beneden op den grond. Hij ging zijn broeders verwittigen, alzoo: Komt, weet ge, ik kan hem niet vatten: heden heb ik hem gevat.De broeders kwamen zich vereenigen, een heelen troep geesten, aan den stam van den boom. Een geest stak zijn[18]tand uit, om den mensch te vatten, die boven op den boom zat.Hij, de mensch, alzoo: ’t Zijn slechte, heel slechte noten.De geest antwoordde, alzoo: Pluk, pluk, zeg niets om te lachen.En toen hij plukte en plukte en plukte, stak een geest weer zijn tand uit, alzoo: Daal af, rap, heel rap!De mensch kreeg verstand, toen hij deze menigte menschen aan den stam zag. En hij daalde niet beneden. Zij bevolen bijlen om den boom af te kappen. Toen zij begonnen te kappen, zongen zij een lied:Kenda nti, kenda kulu kulu Ta Nganga, kingela k’asiama ko, Ta Nganga.De mensch riep zijn honden. Hij riep ze, alzoo:He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, haast u. Indien gij u niet haast, ben ik doodgegaan.De geesten waren aan ’t kappen en kappen. En de honden liepen rond; zij liepen rond en rond. Maar ’t huis was gesloten.Om uit te geraken, zij konden er niet uit.Ntuntu nsoni brak de muur door; en zij kwamen heel rap aangeloopen, daar waar hun meester riep.Toen zij kwamen, waren de geesten vereenigd, een heelen troep, aan den stam. Zij hoorden hunnen meester roepen van boven: He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, gij ziet het zeker wel, dat zij den boom afkappen om mij te dooden.De honden vermoorden al de geesten. De mensch, toen hij beneden kwam, toen hij zijn honden geroepen had, alzoo: Komt hier, ’t is wel. Al de geesten, zijn zij dood?De honden kwamen af, alzoo: Allen zijn dood. Daar blijft niets meer over.[19]Hij, aldus: ’t Is wel. Gij hebt het gehoord, ik was bijna doodgegaan.De honden zegden hem, alzoo: En wij, dezen nacht aan ’t brommen waren wij; want die geest had een nagel gevat, hem gloeiend gemaakt, weet gij, om u te dooden. ’t Is daarom, dat wij van gramschap bromden.Kibangu.[20]1Noten van den stinkboom.↑
De geesten en de hondenkweeker
In een dorp kweekte een man zijn honden.Hunne namen waren: Ntuntu nsoni, Mbwa ndombe, Kapakala. Wanneer zij groot waren, dien dag, de zon was schoon opgestaan. Hij nam zijn honden, alzoo: Ik ga jagen.Hij ging en hij schoot veel wild.Maar terwijl hij wild jaagde, was de avond gevallen; het werd donker. De hondenkweeker in ’t hooge gras zag zijn weg niet. Toen hij zocht en zocht, den weg, hij zag hem niet.En hij ging in ’t midden van een groote uitgestrekte vlakte. Toen hij ging en ging, zag hij een oud ingevallen huis; hij trok er binnen met zijn honden en met het wild, dat hij geschoten had.Hij klom op een teenen vlechtsel, een soort van bed, met zijn honden. Hij wist niet dat dit het huis was van een geest.De eigenaar van het huis, toen hij kwam, stak vuur aan, maar hij werd stank gewaar. Ook, toen hij den kop zag van ’t wild, dat hangend hing van het teenen vlechtsel, deed hij een pak stroo in brand, verlichtte het bed en hij zag een mensch liggen met zijn honden. Hij verwittigde hem, alzoo: He broeder, kom, slaap op den grond.[17]De mensch daalde af, sliep bij het vuur, de honden aan zijn zijde. Maar hij, de geest had dat in zijn hart niet begrepen; hij nam een nagel, legde hem in ’t vuur.De nagel werd rood, hij nam hem er uit, en hij wilde dien mensch doorsteken; dien mensch, die daar lag bij ’t vuur met zijn honden.Toen hij den nagel toonde, begonnen de honden te brommen van gramschap.De geest, aldus: He, mijn vriend, houd uw honden tegen!De mensch, alzoo: He! Indien gij niets gedaan had, mijn honden zouden niet voor niet gebromd hebben.Zij sliepen weer een poosje. De geest draaide zich om; zijn hart was anders geworden. Hij brandde weer de nagel in ’t vuur; de nagel werd rood, hij nam hem uit het vuur, hij naderde tot bij den mensch, maar de honden bromden weer van gramschap.De geest beval aan den hondenkweeker: Houd uw honden stil.De mensch stond op en trok zijn honden bij hem en zij sliepen. De dag was aangebroken. De geest, aldus: Laat ons gaan, daar waar gij mij colasnoten1zult plukken. Laat uw honden hier, ik zal het huis sluiten.En hij sloot het huis vast met slingerplanten.En zij gingen. En hij toonde hem den stinkboom, alzoo: Klim er op en pluk noten.De geest bleef beneden op den grond. Hij ging zijn broeders verwittigen, alzoo: Komt, weet ge, ik kan hem niet vatten: heden heb ik hem gevat.De broeders kwamen zich vereenigen, een heelen troep geesten, aan den stam van den boom. Een geest stak zijn[18]tand uit, om den mensch te vatten, die boven op den boom zat.Hij, de mensch, alzoo: ’t Zijn slechte, heel slechte noten.De geest antwoordde, alzoo: Pluk, pluk, zeg niets om te lachen.En toen hij plukte en plukte en plukte, stak een geest weer zijn tand uit, alzoo: Daal af, rap, heel rap!De mensch kreeg verstand, toen hij deze menigte menschen aan den stam zag. En hij daalde niet beneden. Zij bevolen bijlen om den boom af te kappen. Toen zij begonnen te kappen, zongen zij een lied:Kenda nti, kenda kulu kulu Ta Nganga, kingela k’asiama ko, Ta Nganga.De mensch riep zijn honden. Hij riep ze, alzoo:He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, haast u. Indien gij u niet haast, ben ik doodgegaan.De geesten waren aan ’t kappen en kappen. En de honden liepen rond; zij liepen rond en rond. Maar ’t huis was gesloten.Om uit te geraken, zij konden er niet uit.Ntuntu nsoni brak de muur door; en zij kwamen heel rap aangeloopen, daar waar hun meester riep.Toen zij kwamen, waren de geesten vereenigd, een heelen troep, aan den stam. Zij hoorden hunnen meester roepen van boven: He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, gij ziet het zeker wel, dat zij den boom afkappen om mij te dooden.De honden vermoorden al de geesten. De mensch, toen hij beneden kwam, toen hij zijn honden geroepen had, alzoo: Komt hier, ’t is wel. Al de geesten, zijn zij dood?De honden kwamen af, alzoo: Allen zijn dood. Daar blijft niets meer over.[19]Hij, aldus: ’t Is wel. Gij hebt het gehoord, ik was bijna doodgegaan.De honden zegden hem, alzoo: En wij, dezen nacht aan ’t brommen waren wij; want die geest had een nagel gevat, hem gloeiend gemaakt, weet gij, om u te dooden. ’t Is daarom, dat wij van gramschap bromden.Kibangu.[20]
In een dorp kweekte een man zijn honden.
Hunne namen waren: Ntuntu nsoni, Mbwa ndombe, Kapakala. Wanneer zij groot waren, dien dag, de zon was schoon opgestaan. Hij nam zijn honden, alzoo: Ik ga jagen.
Hij ging en hij schoot veel wild.
Maar terwijl hij wild jaagde, was de avond gevallen; het werd donker. De hondenkweeker in ’t hooge gras zag zijn weg niet. Toen hij zocht en zocht, den weg, hij zag hem niet.
En hij ging in ’t midden van een groote uitgestrekte vlakte. Toen hij ging en ging, zag hij een oud ingevallen huis; hij trok er binnen met zijn honden en met het wild, dat hij geschoten had.
Hij klom op een teenen vlechtsel, een soort van bed, met zijn honden. Hij wist niet dat dit het huis was van een geest.
De eigenaar van het huis, toen hij kwam, stak vuur aan, maar hij werd stank gewaar. Ook, toen hij den kop zag van ’t wild, dat hangend hing van het teenen vlechtsel, deed hij een pak stroo in brand, verlichtte het bed en hij zag een mensch liggen met zijn honden. Hij verwittigde hem, alzoo: He broeder, kom, slaap op den grond.[17]
De mensch daalde af, sliep bij het vuur, de honden aan zijn zijde. Maar hij, de geest had dat in zijn hart niet begrepen; hij nam een nagel, legde hem in ’t vuur.
De nagel werd rood, hij nam hem er uit, en hij wilde dien mensch doorsteken; dien mensch, die daar lag bij ’t vuur met zijn honden.
Toen hij den nagel toonde, begonnen de honden te brommen van gramschap.
De geest, aldus: He, mijn vriend, houd uw honden tegen!
De mensch, alzoo: He! Indien gij niets gedaan had, mijn honden zouden niet voor niet gebromd hebben.
Zij sliepen weer een poosje. De geest draaide zich om; zijn hart was anders geworden. Hij brandde weer de nagel in ’t vuur; de nagel werd rood, hij nam hem uit het vuur, hij naderde tot bij den mensch, maar de honden bromden weer van gramschap.
De geest beval aan den hondenkweeker: Houd uw honden stil.
De mensch stond op en trok zijn honden bij hem en zij sliepen. De dag was aangebroken. De geest, aldus: Laat ons gaan, daar waar gij mij colasnoten1zult plukken. Laat uw honden hier, ik zal het huis sluiten.
En hij sloot het huis vast met slingerplanten.
En zij gingen. En hij toonde hem den stinkboom, alzoo: Klim er op en pluk noten.
De geest bleef beneden op den grond. Hij ging zijn broeders verwittigen, alzoo: Komt, weet ge, ik kan hem niet vatten: heden heb ik hem gevat.
De broeders kwamen zich vereenigen, een heelen troep geesten, aan den stam van den boom. Een geest stak zijn[18]tand uit, om den mensch te vatten, die boven op den boom zat.
Hij, de mensch, alzoo: ’t Zijn slechte, heel slechte noten.
De geest antwoordde, alzoo: Pluk, pluk, zeg niets om te lachen.
En toen hij plukte en plukte en plukte, stak een geest weer zijn tand uit, alzoo: Daal af, rap, heel rap!
De mensch kreeg verstand, toen hij deze menigte menschen aan den stam zag. En hij daalde niet beneden. Zij bevolen bijlen om den boom af te kappen. Toen zij begonnen te kappen, zongen zij een lied:Kenda nti, kenda kulu kulu Ta Nganga, kingela k’asiama ko, Ta Nganga.De mensch riep zijn honden. Hij riep ze, alzoo:He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, haast u. Indien gij u niet haast, ben ik doodgegaan.
De geesten waren aan ’t kappen en kappen. En de honden liepen rond; zij liepen rond en rond. Maar ’t huis was gesloten.
Om uit te geraken, zij konden er niet uit.
Ntuntu nsoni brak de muur door; en zij kwamen heel rap aangeloopen, daar waar hun meester riep.
Toen zij kwamen, waren de geesten vereenigd, een heelen troep, aan den stam. Zij hoorden hunnen meester roepen van boven: He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, gij ziet het zeker wel, dat zij den boom afkappen om mij te dooden.
De honden vermoorden al de geesten. De mensch, toen hij beneden kwam, toen hij zijn honden geroepen had, alzoo: Komt hier, ’t is wel. Al de geesten, zijn zij dood?
De honden kwamen af, alzoo: Allen zijn dood. Daar blijft niets meer over.[19]
Hij, aldus: ’t Is wel. Gij hebt het gehoord, ik was bijna doodgegaan.
De honden zegden hem, alzoo: En wij, dezen nacht aan ’t brommen waren wij; want die geest had een nagel gevat, hem gloeiend gemaakt, weet gij, om u te dooden. ’t Is daarom, dat wij van gramschap bromden.
Kibangu.[20]
1Noten van den stinkboom.↑
1Noten van den stinkboom.↑
1Noten van den stinkboom.↑
1Noten van den stinkboom.↑
[Inhoud]Ngangu zinkono en Ngangu zizalaEen vrouw had haar twee zonen gebaard: Ngangu zinkono1, den oudste en Ngangu zizala2, den jongste. En zij groeiden en groeiden; de jongste lachte altijd zijn oudste uit.En zij trouwden beiden hunne vrouwen. Op zekeren dag had de vrouw van Ngangu zizala maniok voorbereid. Hij, Ngangu zizala, alzoo: Mijn vrouw heeft maniok voorbereid, er is geen stuksken vleesch; wacht, ik zal gaan; ik maak eenige palmlatten schoon, en ik plaats eenige strikken met maniok, om muizen te vangen.Hij vervaardigde eenige strikken met een palmlat, en hij ging ’t bosch in. Toen hij de maniokstrikken had gelegd, toen ze gedaan waren, alzoo: Ik ga terug!Hij kwam aan een kruisweg, waar drie wegen te zamen liepen, en hij kwam Kinunu3tegen. Maar hij wist niet dat het een geest was.Hij, alzoo: Goeden dag, mijn beste!En hij Kinunu, antwoordde, alzoo: Goeden dag, mijn beste![21]En hij vroeg hem, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Hij, Kinunu, alzoo: Paddestoelen ben ik gaan plukken.Hij, Kinunu, vroeg opnieuw, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Hij, de man, alzoo: Mijn maniok heb ik gelegd, om muizen te vangen.En Kinunu zegde zoo: Goeden dag, mijn beste.En hij wilde heengaan.Maar de man, alzoo: Verdeel uw paddestoelen!Kinunu, alzoo: Ik ken u niet van waar gij gekomen zijt, en nu zou ik mijn paddestoelen verdeelen; ik wil niet, hoort ge. Ik verdeel mijn paddestoelen niet.Hij, Ngangu zizala, alzoo: Verdeel maar.En Kinunu, alzoo: Ik, als ik de paddestoelen verdeel, gij, dien dag, dat gij gaat zien naar den maniok, indien gij muizen gevangen hebt, zullen wij dan ook verdeelen?Hij, de man, alzoo: Ja! Iedere zaak, die met mij komt, verdeelen wij.Kinunu, alzoo: ’t Is goed!En hij legde de paddestoelen neer, en zij verdeelden; hij vijf en twintig, en de andere vijf en twintig. Er bleef één paddestoel over.Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit mijne paddestoelen, ik neem die eene, die overblijft.Hij, de man, alzoo: Neen, verdeel.Kinunu, toen hij die paddestoel genomen had, die overbleef, hij verdeelde ze; de eene, een helft, de andere ook een helft.De man, alzoo: Welnu, ga; goeden dag, beste!Kinunu ook, alzoo:Ga ook wel, en goeden dag!En zij stonden op, en zij gingen. Kinunu ging zijn weg; de man ging ook zijn weg.De zon was opgestaan. ’t Was schoon weder. Kinunu,[22]alzoo: Vandaag ga ik niet, omdat hij morgen de maniokstrikken komt ledigen. Morgen dus zal ik gaan!De dag was daar en Ngangu zizala zegde tot zijn vrouw, alzoo: Ik heb veel strikken gespannen, maar vooruit, wij twee; draag uw klein mandeken en uw korf.Zijn vrouw droeg haar mandeken en haar korf.En zij kwamen in ’t bosch. Zij deden al de strikken los. En ’t mandeken was vol muizen. En de korf was ook vol. Toen gingen zij terug van waar zij gekomen waren.En zij kwamen aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen.Kinunu, alzoo: He, mijn vriend, ik ben hier reeds vóór u aangekomen.En hij, alzoo: ’t Is wel, mijn vriend, ik kom aan.En zij kwamen, en zij wierpen de muizen op den grond. En zij verdeelden de muizen, de eene vijftig, de andere vijftig.Er bleef een muis over, alzoo: Nu verdeel de muis die overgebleven is!En zij sneden die muis in ’t midden door, tot aan den kop; de eene, een helft; de andere, een andere helft. De muizen waren verdeeld.En Kinunu, alzoo: En nu, laat ons de vrouw verdeelen.De man, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Waarover wij akkoord gemaakt hebben, de muizen. Wel, hebben wij over een mensch ’t akkoord gemaakt? Ik verdeel niet.Kinunu, alzoo: De vrouw, snijden wij snijden haar in stukken. Hebt gij niet gezegd alzoo: Ieder zaak, die met mij komt, verdeelen wij.De man trok zijn mes uit de scheede, alzoo: Neem aan, scherp het, en snijd de vrouw in stukken.Kinunu nam het mes aan, scherpte het. Hij, de man,[23]alzoo: Blijf mij hier wachten, ik ga naar ’t dorp, ik neem een pot, wij laten ’t bloed er in loopen; want, als wij geen pot hebben, ’t bloed loopt het dan niet voor niet verloren?Hij, Kinunu, alzoo: ’t Is wel, vooruit, loop.En hij ging tot in zijn dorp, waar zijn oudste broer was, Ngangu zi nkono.Hij zegde, alzoo: He, mijn oudste broer, mijn maniokstrikken had ik gelegd; toen ’t gedaan was, ging ik terug naar ’t dorp en ik kwam aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en ik kwam er Kinunu tegen, en hij gaf mij een groet, alzoo: Goeden dag, mijn vriend! Ik ook: Goeden dag, mijn vriend. En toen ik hem vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Hij ook, toen hij mij vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Ik sprak, alzoo: Mijn maniokstrikken heb ik gelegd. Kinunu, alzoo: Paddestoelen, ben ik gaan plukken. Wel, ik, toen ik zegde, alzoo: Verdeel uwe paddestoelen. Kinunu, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Gij, ik weet niet van waar gij gekomen zijt. Zou ik mijne paddestoelen verdeelen? Ik, aan ’t redetwisten met hem. Hij, Kinunu: ’t Is wel; ik, als ik verdeel, wel, gij, dien dag dat gij uwe strikken spant en muizen vangt, verdeelen zult gij dan ook verdeelen? Ik, alzoo: Ja, wat het moge wezen, dat met mij is, verdeelen ik verdeel.Kinunu, alzoo: ’t Is wel. En wij verdeelden de paddestoelen; ik vijf en twintig, hij vijf en twintig. Er bleef een paddestoel over. Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit hem. Ik neem die eenige, die er overblijft.En ik, alzoo: Verdeel. En hij verdeelde in ’t midden, hij een helft en ik een helft. En wij scheidden van malkander, alzoo: Wel, ga wel; goeden dag, vriend.Wel, ik, toen ik de strikken ging zien of er muizen in waren, toen het gedaan was, zegde ik aan mijn vrouw, die[24]mede gekomen was: He, vrouw, wij trekken terug naar ons dorp! En wij gingen, wij kwamen aan dien kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en wij kwamen daar Kinunu tegen. Kinunu, toen hij mij zag, alzoo: He, mijn vriend, ik ben u hier voorafgegaan. Ik, alzoo: ’t Is wel, beste vriend, ik kom aan. En wij wierpen de muizen op den grond. Ik vijftig, en hij vijftig. Er bleef een muis over, alzoo: Snijd die overblijft in twee. Toen wij de muizen verdeeld hadden, toen ’t gedaan was, mijn vrouw bleef over. Hij, alzoo: Wij verdeelen haar. Maar ik wilde niet. Maar hij was aan ’t twisten. Toen ik hem ’t mes had gegeven, alzoo: Neem aan; snijd haar in stukken. Ik, toen ik hem bedroog, alzoo: Wacht, ik zal een pot gaan halen in ’t dorp, wij laten ’t bloed er in loopen. Maar, gij, mijn oudste broeder, hoe moet ik doen? Een andermans kind, hebt gij geerne dat men het in stukken snijde. Zeg mij hoe ik moet doen, opdat mijn vrouw van dien geest verlost weze.Ngangu zinkono, alzoo: Gij, mijn jongste broer, gij lachte mij uit, ik, uw oudste; hoe zou ik het kunnen zeggen hoe gij doet? Gij luistert naar uw oudste niet.Hij, alzoo: He, mijn oudste, zeg het mij, uw jongsten broer.De oudste, alzoo: ’t Is wel. Neem een gesneden verken en breng het mij.En hij ging een gesneden verken halen, en hij bracht het aan zijn oudste.Hij, de oudste, alzoo: Dit verken, zou ik met niets opeten? Wel, ga, en zoek een palmnotenrist, breng hem hier.En hij ging, en hij kwam met zijn palmnotenrist. En de oudste, alzoo: Waar gij gaat, als gij aankomt waar de geest is, als gij zult drie roepen hooren roepen[25]hebben, als gij hoort, alzoo: Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!Gij, alzoo: Kongo!4En ik, alzoo: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu?En hij ging waar Kinunu was. En er werd geroepen op den berg. Hij, Kinunu, werd met angst bevallen, alzoo: Hoort gij, op den berg, wat zijn dat voor zaken?Hij, de man, alzoo: ’t Is niets, vooruit, scherp het mes.En hij scherpte het mes. Waar zij stonden, hoorden zij weer: He, Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!Hij, alzoo: Hier ben ik!En boven op den berg: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu!En Kinunu, alzoo: Hoort gij dat?En hij vluchtte weg, terwijl hij ’t mes wegwierp en de muizen.En hij, Ngangu zizala, alzoo: Laat ons volgen waar hij aan ’t loopen is, hij Kinunu. Vandaag snijden wij hem in stukken. Zijn huid, wij begraven ons moeder er mee.Kinunu hij, hij vluchtte en vluchtte!Ngangu zizala en zijne vrouw kwamen ’t dorp binnen, en zij deden de trommels komen, en zij dansten den feestendans. En hij gaf zijn oudste eten, omdat hij en zijn vrouw van den dood verlost waren.Kimpudi.[26]1Weinig verstand.↑2Veel verstand.↑3Geest.↑4Kongo= hier ben ik.↑
Ngangu zinkono en Ngangu zizala
Een vrouw had haar twee zonen gebaard: Ngangu zinkono1, den oudste en Ngangu zizala2, den jongste. En zij groeiden en groeiden; de jongste lachte altijd zijn oudste uit.En zij trouwden beiden hunne vrouwen. Op zekeren dag had de vrouw van Ngangu zizala maniok voorbereid. Hij, Ngangu zizala, alzoo: Mijn vrouw heeft maniok voorbereid, er is geen stuksken vleesch; wacht, ik zal gaan; ik maak eenige palmlatten schoon, en ik plaats eenige strikken met maniok, om muizen te vangen.Hij vervaardigde eenige strikken met een palmlat, en hij ging ’t bosch in. Toen hij de maniokstrikken had gelegd, toen ze gedaan waren, alzoo: Ik ga terug!Hij kwam aan een kruisweg, waar drie wegen te zamen liepen, en hij kwam Kinunu3tegen. Maar hij wist niet dat het een geest was.Hij, alzoo: Goeden dag, mijn beste!En hij Kinunu, antwoordde, alzoo: Goeden dag, mijn beste![21]En hij vroeg hem, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Hij, Kinunu, alzoo: Paddestoelen ben ik gaan plukken.Hij, Kinunu, vroeg opnieuw, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?Hij, de man, alzoo: Mijn maniok heb ik gelegd, om muizen te vangen.En Kinunu zegde zoo: Goeden dag, mijn beste.En hij wilde heengaan.Maar de man, alzoo: Verdeel uw paddestoelen!Kinunu, alzoo: Ik ken u niet van waar gij gekomen zijt, en nu zou ik mijn paddestoelen verdeelen; ik wil niet, hoort ge. Ik verdeel mijn paddestoelen niet.Hij, Ngangu zizala, alzoo: Verdeel maar.En Kinunu, alzoo: Ik, als ik de paddestoelen verdeel, gij, dien dag, dat gij gaat zien naar den maniok, indien gij muizen gevangen hebt, zullen wij dan ook verdeelen?Hij, de man, alzoo: Ja! Iedere zaak, die met mij komt, verdeelen wij.Kinunu, alzoo: ’t Is goed!En hij legde de paddestoelen neer, en zij verdeelden; hij vijf en twintig, en de andere vijf en twintig. Er bleef één paddestoel over.Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit mijne paddestoelen, ik neem die eene, die overblijft.Hij, de man, alzoo: Neen, verdeel.Kinunu, toen hij die paddestoel genomen had, die overbleef, hij verdeelde ze; de eene, een helft, de andere ook een helft.De man, alzoo: Welnu, ga; goeden dag, beste!Kinunu ook, alzoo:Ga ook wel, en goeden dag!En zij stonden op, en zij gingen. Kinunu ging zijn weg; de man ging ook zijn weg.De zon was opgestaan. ’t Was schoon weder. Kinunu,[22]alzoo: Vandaag ga ik niet, omdat hij morgen de maniokstrikken komt ledigen. Morgen dus zal ik gaan!De dag was daar en Ngangu zizala zegde tot zijn vrouw, alzoo: Ik heb veel strikken gespannen, maar vooruit, wij twee; draag uw klein mandeken en uw korf.Zijn vrouw droeg haar mandeken en haar korf.En zij kwamen in ’t bosch. Zij deden al de strikken los. En ’t mandeken was vol muizen. En de korf was ook vol. Toen gingen zij terug van waar zij gekomen waren.En zij kwamen aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen.Kinunu, alzoo: He, mijn vriend, ik ben hier reeds vóór u aangekomen.En hij, alzoo: ’t Is wel, mijn vriend, ik kom aan.En zij kwamen, en zij wierpen de muizen op den grond. En zij verdeelden de muizen, de eene vijftig, de andere vijftig.Er bleef een muis over, alzoo: Nu verdeel de muis die overgebleven is!En zij sneden die muis in ’t midden door, tot aan den kop; de eene, een helft; de andere, een andere helft. De muizen waren verdeeld.En Kinunu, alzoo: En nu, laat ons de vrouw verdeelen.De man, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Waarover wij akkoord gemaakt hebben, de muizen. Wel, hebben wij over een mensch ’t akkoord gemaakt? Ik verdeel niet.Kinunu, alzoo: De vrouw, snijden wij snijden haar in stukken. Hebt gij niet gezegd alzoo: Ieder zaak, die met mij komt, verdeelen wij.De man trok zijn mes uit de scheede, alzoo: Neem aan, scherp het, en snijd de vrouw in stukken.Kinunu nam het mes aan, scherpte het. Hij, de man,[23]alzoo: Blijf mij hier wachten, ik ga naar ’t dorp, ik neem een pot, wij laten ’t bloed er in loopen; want, als wij geen pot hebben, ’t bloed loopt het dan niet voor niet verloren?Hij, Kinunu, alzoo: ’t Is wel, vooruit, loop.En hij ging tot in zijn dorp, waar zijn oudste broer was, Ngangu zi nkono.Hij zegde, alzoo: He, mijn oudste broer, mijn maniokstrikken had ik gelegd; toen ’t gedaan was, ging ik terug naar ’t dorp en ik kwam aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en ik kwam er Kinunu tegen, en hij gaf mij een groet, alzoo: Goeden dag, mijn vriend! Ik ook: Goeden dag, mijn vriend. En toen ik hem vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Hij ook, toen hij mij vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Ik sprak, alzoo: Mijn maniokstrikken heb ik gelegd. Kinunu, alzoo: Paddestoelen, ben ik gaan plukken. Wel, ik, toen ik zegde, alzoo: Verdeel uwe paddestoelen. Kinunu, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Gij, ik weet niet van waar gij gekomen zijt. Zou ik mijne paddestoelen verdeelen? Ik, aan ’t redetwisten met hem. Hij, Kinunu: ’t Is wel; ik, als ik verdeel, wel, gij, dien dag dat gij uwe strikken spant en muizen vangt, verdeelen zult gij dan ook verdeelen? Ik, alzoo: Ja, wat het moge wezen, dat met mij is, verdeelen ik verdeel.Kinunu, alzoo: ’t Is wel. En wij verdeelden de paddestoelen; ik vijf en twintig, hij vijf en twintig. Er bleef een paddestoel over. Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit hem. Ik neem die eenige, die er overblijft.En ik, alzoo: Verdeel. En hij verdeelde in ’t midden, hij een helft en ik een helft. En wij scheidden van malkander, alzoo: Wel, ga wel; goeden dag, vriend.Wel, ik, toen ik de strikken ging zien of er muizen in waren, toen het gedaan was, zegde ik aan mijn vrouw, die[24]mede gekomen was: He, vrouw, wij trekken terug naar ons dorp! En wij gingen, wij kwamen aan dien kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en wij kwamen daar Kinunu tegen. Kinunu, toen hij mij zag, alzoo: He, mijn vriend, ik ben u hier voorafgegaan. Ik, alzoo: ’t Is wel, beste vriend, ik kom aan. En wij wierpen de muizen op den grond. Ik vijftig, en hij vijftig. Er bleef een muis over, alzoo: Snijd die overblijft in twee. Toen wij de muizen verdeeld hadden, toen ’t gedaan was, mijn vrouw bleef over. Hij, alzoo: Wij verdeelen haar. Maar ik wilde niet. Maar hij was aan ’t twisten. Toen ik hem ’t mes had gegeven, alzoo: Neem aan; snijd haar in stukken. Ik, toen ik hem bedroog, alzoo: Wacht, ik zal een pot gaan halen in ’t dorp, wij laten ’t bloed er in loopen. Maar, gij, mijn oudste broeder, hoe moet ik doen? Een andermans kind, hebt gij geerne dat men het in stukken snijde. Zeg mij hoe ik moet doen, opdat mijn vrouw van dien geest verlost weze.Ngangu zinkono, alzoo: Gij, mijn jongste broer, gij lachte mij uit, ik, uw oudste; hoe zou ik het kunnen zeggen hoe gij doet? Gij luistert naar uw oudste niet.Hij, alzoo: He, mijn oudste, zeg het mij, uw jongsten broer.De oudste, alzoo: ’t Is wel. Neem een gesneden verken en breng het mij.En hij ging een gesneden verken halen, en hij bracht het aan zijn oudste.Hij, de oudste, alzoo: Dit verken, zou ik met niets opeten? Wel, ga, en zoek een palmnotenrist, breng hem hier.En hij ging, en hij kwam met zijn palmnotenrist. En de oudste, alzoo: Waar gij gaat, als gij aankomt waar de geest is, als gij zult drie roepen hooren roepen[25]hebben, als gij hoort, alzoo: Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!Gij, alzoo: Kongo!4En ik, alzoo: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu?En hij ging waar Kinunu was. En er werd geroepen op den berg. Hij, Kinunu, werd met angst bevallen, alzoo: Hoort gij, op den berg, wat zijn dat voor zaken?Hij, de man, alzoo: ’t Is niets, vooruit, scherp het mes.En hij scherpte het mes. Waar zij stonden, hoorden zij weer: He, Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!Hij, alzoo: Hier ben ik!En boven op den berg: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu!En Kinunu, alzoo: Hoort gij dat?En hij vluchtte weg, terwijl hij ’t mes wegwierp en de muizen.En hij, Ngangu zizala, alzoo: Laat ons volgen waar hij aan ’t loopen is, hij Kinunu. Vandaag snijden wij hem in stukken. Zijn huid, wij begraven ons moeder er mee.Kinunu hij, hij vluchtte en vluchtte!Ngangu zizala en zijne vrouw kwamen ’t dorp binnen, en zij deden de trommels komen, en zij dansten den feestendans. En hij gaf zijn oudste eten, omdat hij en zijn vrouw van den dood verlost waren.Kimpudi.[26]
Een vrouw had haar twee zonen gebaard: Ngangu zinkono1, den oudste en Ngangu zizala2, den jongste. En zij groeiden en groeiden; de jongste lachte altijd zijn oudste uit.
En zij trouwden beiden hunne vrouwen. Op zekeren dag had de vrouw van Ngangu zizala maniok voorbereid. Hij, Ngangu zizala, alzoo: Mijn vrouw heeft maniok voorbereid, er is geen stuksken vleesch; wacht, ik zal gaan; ik maak eenige palmlatten schoon, en ik plaats eenige strikken met maniok, om muizen te vangen.
Hij vervaardigde eenige strikken met een palmlat, en hij ging ’t bosch in. Toen hij de maniokstrikken had gelegd, toen ze gedaan waren, alzoo: Ik ga terug!
Hij kwam aan een kruisweg, waar drie wegen te zamen liepen, en hij kwam Kinunu3tegen. Maar hij wist niet dat het een geest was.
Hij, alzoo: Goeden dag, mijn beste!
En hij Kinunu, antwoordde, alzoo: Goeden dag, mijn beste![21]
En hij vroeg hem, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?
Hij, Kinunu, alzoo: Paddestoelen ben ik gaan plukken.
Hij, Kinunu, vroeg opnieuw, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?
Hij, de man, alzoo: Mijn maniok heb ik gelegd, om muizen te vangen.
En Kinunu zegde zoo: Goeden dag, mijn beste.
En hij wilde heengaan.
Maar de man, alzoo: Verdeel uw paddestoelen!
Kinunu, alzoo: Ik ken u niet van waar gij gekomen zijt, en nu zou ik mijn paddestoelen verdeelen; ik wil niet, hoort ge. Ik verdeel mijn paddestoelen niet.
Hij, Ngangu zizala, alzoo: Verdeel maar.
En Kinunu, alzoo: Ik, als ik de paddestoelen verdeel, gij, dien dag, dat gij gaat zien naar den maniok, indien gij muizen gevangen hebt, zullen wij dan ook verdeelen?
Hij, de man, alzoo: Ja! Iedere zaak, die met mij komt, verdeelen wij.
Kinunu, alzoo: ’t Is goed!
En hij legde de paddestoelen neer, en zij verdeelden; hij vijf en twintig, en de andere vijf en twintig. Er bleef één paddestoel over.
Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit mijne paddestoelen, ik neem die eene, die overblijft.
Hij, de man, alzoo: Neen, verdeel.
Kinunu, toen hij die paddestoel genomen had, die overbleef, hij verdeelde ze; de eene, een helft, de andere ook een helft.
De man, alzoo: Welnu, ga; goeden dag, beste!
Kinunu ook, alzoo:Ga ook wel, en goeden dag!
En zij stonden op, en zij gingen. Kinunu ging zijn weg; de man ging ook zijn weg.
De zon was opgestaan. ’t Was schoon weder. Kinunu,[22]alzoo: Vandaag ga ik niet, omdat hij morgen de maniokstrikken komt ledigen. Morgen dus zal ik gaan!
De dag was daar en Ngangu zizala zegde tot zijn vrouw, alzoo: Ik heb veel strikken gespannen, maar vooruit, wij twee; draag uw klein mandeken en uw korf.
Zijn vrouw droeg haar mandeken en haar korf.
En zij kwamen in ’t bosch. Zij deden al de strikken los. En ’t mandeken was vol muizen. En de korf was ook vol. Toen gingen zij terug van waar zij gekomen waren.
En zij kwamen aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen.
Kinunu, alzoo: He, mijn vriend, ik ben hier reeds vóór u aangekomen.
En hij, alzoo: ’t Is wel, mijn vriend, ik kom aan.
En zij kwamen, en zij wierpen de muizen op den grond. En zij verdeelden de muizen, de eene vijftig, de andere vijftig.
Er bleef een muis over, alzoo: Nu verdeel de muis die overgebleven is!
En zij sneden die muis in ’t midden door, tot aan den kop; de eene, een helft; de andere, een andere helft. De muizen waren verdeeld.
En Kinunu, alzoo: En nu, laat ons de vrouw verdeelen.
De man, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Waarover wij akkoord gemaakt hebben, de muizen. Wel, hebben wij over een mensch ’t akkoord gemaakt? Ik verdeel niet.
Kinunu, alzoo: De vrouw, snijden wij snijden haar in stukken. Hebt gij niet gezegd alzoo: Ieder zaak, die met mij komt, verdeelen wij.
De man trok zijn mes uit de scheede, alzoo: Neem aan, scherp het, en snijd de vrouw in stukken.
Kinunu nam het mes aan, scherpte het. Hij, de man,[23]alzoo: Blijf mij hier wachten, ik ga naar ’t dorp, ik neem een pot, wij laten ’t bloed er in loopen; want, als wij geen pot hebben, ’t bloed loopt het dan niet voor niet verloren?
Hij, Kinunu, alzoo: ’t Is wel, vooruit, loop.
En hij ging tot in zijn dorp, waar zijn oudste broer was, Ngangu zi nkono.
Hij zegde, alzoo: He, mijn oudste broer, mijn maniokstrikken had ik gelegd; toen ’t gedaan was, ging ik terug naar ’t dorp en ik kwam aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en ik kwam er Kinunu tegen, en hij gaf mij een groet, alzoo: Goeden dag, mijn vriend! Ik ook: Goeden dag, mijn vriend. En toen ik hem vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Hij ook, toen hij mij vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Ik sprak, alzoo: Mijn maniokstrikken heb ik gelegd. Kinunu, alzoo: Paddestoelen, ben ik gaan plukken. Wel, ik, toen ik zegde, alzoo: Verdeel uwe paddestoelen. Kinunu, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Gij, ik weet niet van waar gij gekomen zijt. Zou ik mijne paddestoelen verdeelen? Ik, aan ’t redetwisten met hem. Hij, Kinunu: ’t Is wel; ik, als ik verdeel, wel, gij, dien dag dat gij uwe strikken spant en muizen vangt, verdeelen zult gij dan ook verdeelen? Ik, alzoo: Ja, wat het moge wezen, dat met mij is, verdeelen ik verdeel.
Kinunu, alzoo: ’t Is wel. En wij verdeelden de paddestoelen; ik vijf en twintig, hij vijf en twintig. Er bleef een paddestoel over. Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit hem. Ik neem die eenige, die er overblijft.
En ik, alzoo: Verdeel. En hij verdeelde in ’t midden, hij een helft en ik een helft. En wij scheidden van malkander, alzoo: Wel, ga wel; goeden dag, vriend.
Wel, ik, toen ik de strikken ging zien of er muizen in waren, toen het gedaan was, zegde ik aan mijn vrouw, die[24]mede gekomen was: He, vrouw, wij trekken terug naar ons dorp! En wij gingen, wij kwamen aan dien kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en wij kwamen daar Kinunu tegen. Kinunu, toen hij mij zag, alzoo: He, mijn vriend, ik ben u hier voorafgegaan. Ik, alzoo: ’t Is wel, beste vriend, ik kom aan. En wij wierpen de muizen op den grond. Ik vijftig, en hij vijftig. Er bleef een muis over, alzoo: Snijd die overblijft in twee. Toen wij de muizen verdeeld hadden, toen ’t gedaan was, mijn vrouw bleef over. Hij, alzoo: Wij verdeelen haar. Maar ik wilde niet. Maar hij was aan ’t twisten. Toen ik hem ’t mes had gegeven, alzoo: Neem aan; snijd haar in stukken. Ik, toen ik hem bedroog, alzoo: Wacht, ik zal een pot gaan halen in ’t dorp, wij laten ’t bloed er in loopen. Maar, gij, mijn oudste broeder, hoe moet ik doen? Een andermans kind, hebt gij geerne dat men het in stukken snijde. Zeg mij hoe ik moet doen, opdat mijn vrouw van dien geest verlost weze.
Ngangu zinkono, alzoo: Gij, mijn jongste broer, gij lachte mij uit, ik, uw oudste; hoe zou ik het kunnen zeggen hoe gij doet? Gij luistert naar uw oudste niet.
Hij, alzoo: He, mijn oudste, zeg het mij, uw jongsten broer.
De oudste, alzoo: ’t Is wel. Neem een gesneden verken en breng het mij.
En hij ging een gesneden verken halen, en hij bracht het aan zijn oudste.
Hij, de oudste, alzoo: Dit verken, zou ik met niets opeten? Wel, ga, en zoek een palmnotenrist, breng hem hier.
En hij ging, en hij kwam met zijn palmnotenrist. En de oudste, alzoo: Waar gij gaat, als gij aankomt waar de geest is, als gij zult drie roepen hooren roepen[25]hebben, als gij hoort, alzoo: Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!
Gij, alzoo: Kongo!4
En ik, alzoo: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu?
En hij ging waar Kinunu was. En er werd geroepen op den berg. Hij, Kinunu, werd met angst bevallen, alzoo: Hoort gij, op den berg, wat zijn dat voor zaken?
Hij, de man, alzoo: ’t Is niets, vooruit, scherp het mes.
En hij scherpte het mes. Waar zij stonden, hoorden zij weer: He, Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!
Hij, alzoo: Hier ben ik!
En boven op den berg: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu!
En Kinunu, alzoo: Hoort gij dat?
En hij vluchtte weg, terwijl hij ’t mes wegwierp en de muizen.
En hij, Ngangu zizala, alzoo: Laat ons volgen waar hij aan ’t loopen is, hij Kinunu. Vandaag snijden wij hem in stukken. Zijn huid, wij begraven ons moeder er mee.
Kinunu hij, hij vluchtte en vluchtte!
Ngangu zizala en zijne vrouw kwamen ’t dorp binnen, en zij deden de trommels komen, en zij dansten den feestendans. En hij gaf zijn oudste eten, omdat hij en zijn vrouw van den dood verlost waren.
Kimpudi.[26]
1Weinig verstand.↑2Veel verstand.↑3Geest.↑4Kongo= hier ben ik.↑
1Weinig verstand.↑2Veel verstand.↑3Geest.↑4Kongo= hier ben ik.↑
1Weinig verstand.↑
1Weinig verstand.↑
2Veel verstand.↑
2Veel verstand.↑
3Geest.↑
3Geest.↑
4Kongo= hier ben ik.↑
4Kongo= hier ben ik.↑
[Inhoud]De nijdige MoederEen moeder had haar tien kinderen gebaard. Tusschen haar tien kinderen, die zij gebaard had, twee overtroffen al de anderen door hunne schoonheid. Een jongen, die den naam droeg van Mengi, en een meisje, haar naam was Mafuta. De jongelingen van ’t dorp vochten slechts om dit meisje, om haar alleen; en zij beminden haar.De moeder, toen zij dat zag, zegde, alzoo: Ik heb tien kinderen gebaard; al de anderen dus zijn niet schoon.En zij nam haar dochter bij de hand, alzoo: Welaan, ga water putten aan de rivier.En zij, ’t meisje, toen zij ging naar ’t water, de Bisimbi1vatten haar; en zij zetten haar op een steen, in ’t water.De moeder, toen zij keek en keek, het kind, zij zag het niet meer.Toen beval zij weer aan haar zoon, die al de anderen overtrof door zijne schoonheid, alzoo: Neem de kruik aan, ga water scheppen.En hij, hij ging, en terwijl hij schepte, hoorde hij rivieropwaarts een bel: Ngo, ngo, ngo, ngo, ngo2, alzoo: He, broerken, naar ’t water was ik gekomen, de Bisimbi[27]hebben mij gevat. Maar neem deze perels aan, geef ze aan Mama.Hij, toen hij de perels had aangenomen, ging ze dragen naar Mama. Zij, de moeder, zij vroeg niets. De tweede dag was het hetzelfde. De derde dag hetzelfde.De jongen deed dan de ouden van ’t dorp bijeenkomen, alzoo: Naar het water ging ik dezer dagen; iemand gaf mij perels, dat ik ze drage naar Mama.De ouden, alzoo: ’t Is leugen.Maar op zekeren dag, gingen zij te zamen en zij vereenigden zich.Hij, de jongeling toen hij water schepte, hij zag rivieropwaarts; daar kwam een blad aangezwommen, dat waggelde boven ’t water. En hij hoorde weer rivieropwaarts een bel, die sprak.Terwijl zij sprak, allen waren aan ’t luisteren.Zij, toen zij het hoorden, gingen zij verder rivieropwaarts, en zij omsloten ’t water met een dijk, en zij schepten het water maar uit en uit.Toen het gedaan was, zagen zij een kist. Zij deden ze open, en een meisje lag daar in, die haar bestreken had met rood, alzoo: Kawa3. Toen hoorden zij weer hooger rivieropwaarts de Bisimbi, die spraken, alzoo: Gij, indien gij sterk zijt, ontrukt dit meisje; maar indien wij, de watergeesten, sterk zijn, wij ontrukken dit meisje.Toen stond er een hevige wind op en hij begon te waaien en te waaien; toen zij vochten en vochten en vochten, de mannen van ’t land waren sterker. En zij ontrukten ’t meisje. Toen zij het ontrukt hadden, zij, de Bisimbi, spraken, alzoo: Zij, waar zij gaat, geeft haar geen verkensvleesch, maakt voor haar niets gereed.[28]En zij gingen terug naar hun dorp. Maar zij de moeder, uit nijd voor haar andere kinderen, dien dag, had zij een verken gedood, om een toovermiddel aan haar kind vast te hechten.Maar Mafuta wilde geen verkensvleesch, alzoo: ’t Verken, de watergeesten hebben het verboden. Gij nu, dat verkensvleesch, geeft het aan mijn broeder.De moeder legde vleesch op een telloor, en ging het dragen aan Mengi. En Mafuta, zij ging tot bij haar broeder Mengi; zij sneed een stuksken van ’t lever af en zij at het. Terwijl zij aan ’t eten was, ’t water kwam tot aan de teenen.Mengi kwam kijken tot in ’t huis van zijn moeder, alzoo: He, Mama, uw kind, ’t water is tot aan haar teenen.Zij, de moeder, alzoo: Loop weg, mijn kind, kom haar geen kwaad doen.Toen de moeder dit zegde, de jongen begon een lied aan te heffen, en weende en weende, alzoo: He, Mafuta, mijn oudste, waar gij verblijft, werk daar geen werk.’t Water kwam tot aan de knieën, ’t kwam tot aan den buik, ’t kwam tot aan den hals, en zij, zij verdween.Toen zij verdwenen was, alzoo: Mama, uw kind is verdwenen.De moeder kwam, en alles was vol water.Hij, die overbleef, Mengi, ging toen zijn huis binnen, en hij begon te weenen en te weenen, en hij ook, hij stierf van veel, veel verdriet.Zij, de Moeder, zag met veel vreugde dat de twee schoone kinderen gestorven waren.Kinkoko.[29]1Bisimbi= de watergeesten.↑2Klank van de bel.↑3Kawa= uitroeping om te beteekenen dat zij vol rood was.↑
De nijdige Moeder
Een moeder had haar tien kinderen gebaard. Tusschen haar tien kinderen, die zij gebaard had, twee overtroffen al de anderen door hunne schoonheid. Een jongen, die den naam droeg van Mengi, en een meisje, haar naam was Mafuta. De jongelingen van ’t dorp vochten slechts om dit meisje, om haar alleen; en zij beminden haar.De moeder, toen zij dat zag, zegde, alzoo: Ik heb tien kinderen gebaard; al de anderen dus zijn niet schoon.En zij nam haar dochter bij de hand, alzoo: Welaan, ga water putten aan de rivier.En zij, ’t meisje, toen zij ging naar ’t water, de Bisimbi1vatten haar; en zij zetten haar op een steen, in ’t water.De moeder, toen zij keek en keek, het kind, zij zag het niet meer.Toen beval zij weer aan haar zoon, die al de anderen overtrof door zijne schoonheid, alzoo: Neem de kruik aan, ga water scheppen.En hij, hij ging, en terwijl hij schepte, hoorde hij rivieropwaarts een bel: Ngo, ngo, ngo, ngo, ngo2, alzoo: He, broerken, naar ’t water was ik gekomen, de Bisimbi[27]hebben mij gevat. Maar neem deze perels aan, geef ze aan Mama.Hij, toen hij de perels had aangenomen, ging ze dragen naar Mama. Zij, de moeder, zij vroeg niets. De tweede dag was het hetzelfde. De derde dag hetzelfde.De jongen deed dan de ouden van ’t dorp bijeenkomen, alzoo: Naar het water ging ik dezer dagen; iemand gaf mij perels, dat ik ze drage naar Mama.De ouden, alzoo: ’t Is leugen.Maar op zekeren dag, gingen zij te zamen en zij vereenigden zich.Hij, de jongeling toen hij water schepte, hij zag rivieropwaarts; daar kwam een blad aangezwommen, dat waggelde boven ’t water. En hij hoorde weer rivieropwaarts een bel, die sprak.Terwijl zij sprak, allen waren aan ’t luisteren.Zij, toen zij het hoorden, gingen zij verder rivieropwaarts, en zij omsloten ’t water met een dijk, en zij schepten het water maar uit en uit.Toen het gedaan was, zagen zij een kist. Zij deden ze open, en een meisje lag daar in, die haar bestreken had met rood, alzoo: Kawa3. Toen hoorden zij weer hooger rivieropwaarts de Bisimbi, die spraken, alzoo: Gij, indien gij sterk zijt, ontrukt dit meisje; maar indien wij, de watergeesten, sterk zijn, wij ontrukken dit meisje.Toen stond er een hevige wind op en hij begon te waaien en te waaien; toen zij vochten en vochten en vochten, de mannen van ’t land waren sterker. En zij ontrukten ’t meisje. Toen zij het ontrukt hadden, zij, de Bisimbi, spraken, alzoo: Zij, waar zij gaat, geeft haar geen verkensvleesch, maakt voor haar niets gereed.[28]En zij gingen terug naar hun dorp. Maar zij de moeder, uit nijd voor haar andere kinderen, dien dag, had zij een verken gedood, om een toovermiddel aan haar kind vast te hechten.Maar Mafuta wilde geen verkensvleesch, alzoo: ’t Verken, de watergeesten hebben het verboden. Gij nu, dat verkensvleesch, geeft het aan mijn broeder.De moeder legde vleesch op een telloor, en ging het dragen aan Mengi. En Mafuta, zij ging tot bij haar broeder Mengi; zij sneed een stuksken van ’t lever af en zij at het. Terwijl zij aan ’t eten was, ’t water kwam tot aan de teenen.Mengi kwam kijken tot in ’t huis van zijn moeder, alzoo: He, Mama, uw kind, ’t water is tot aan haar teenen.Zij, de moeder, alzoo: Loop weg, mijn kind, kom haar geen kwaad doen.Toen de moeder dit zegde, de jongen begon een lied aan te heffen, en weende en weende, alzoo: He, Mafuta, mijn oudste, waar gij verblijft, werk daar geen werk.’t Water kwam tot aan de knieën, ’t kwam tot aan den buik, ’t kwam tot aan den hals, en zij, zij verdween.Toen zij verdwenen was, alzoo: Mama, uw kind is verdwenen.De moeder kwam, en alles was vol water.Hij, die overbleef, Mengi, ging toen zijn huis binnen, en hij begon te weenen en te weenen, en hij ook, hij stierf van veel, veel verdriet.Zij, de Moeder, zag met veel vreugde dat de twee schoone kinderen gestorven waren.Kinkoko.[29]
Een moeder had haar tien kinderen gebaard. Tusschen haar tien kinderen, die zij gebaard had, twee overtroffen al de anderen door hunne schoonheid. Een jongen, die den naam droeg van Mengi, en een meisje, haar naam was Mafuta. De jongelingen van ’t dorp vochten slechts om dit meisje, om haar alleen; en zij beminden haar.
De moeder, toen zij dat zag, zegde, alzoo: Ik heb tien kinderen gebaard; al de anderen dus zijn niet schoon.
En zij nam haar dochter bij de hand, alzoo: Welaan, ga water putten aan de rivier.
En zij, ’t meisje, toen zij ging naar ’t water, de Bisimbi1vatten haar; en zij zetten haar op een steen, in ’t water.
De moeder, toen zij keek en keek, het kind, zij zag het niet meer.
Toen beval zij weer aan haar zoon, die al de anderen overtrof door zijne schoonheid, alzoo: Neem de kruik aan, ga water scheppen.
En hij, hij ging, en terwijl hij schepte, hoorde hij rivieropwaarts een bel: Ngo, ngo, ngo, ngo, ngo2, alzoo: He, broerken, naar ’t water was ik gekomen, de Bisimbi[27]hebben mij gevat. Maar neem deze perels aan, geef ze aan Mama.
Hij, toen hij de perels had aangenomen, ging ze dragen naar Mama. Zij, de moeder, zij vroeg niets. De tweede dag was het hetzelfde. De derde dag hetzelfde.
De jongen deed dan de ouden van ’t dorp bijeenkomen, alzoo: Naar het water ging ik dezer dagen; iemand gaf mij perels, dat ik ze drage naar Mama.
De ouden, alzoo: ’t Is leugen.
Maar op zekeren dag, gingen zij te zamen en zij vereenigden zich.
Hij, de jongeling toen hij water schepte, hij zag rivieropwaarts; daar kwam een blad aangezwommen, dat waggelde boven ’t water. En hij hoorde weer rivieropwaarts een bel, die sprak.
Terwijl zij sprak, allen waren aan ’t luisteren.Zij, toen zij het hoorden, gingen zij verder rivieropwaarts, en zij omsloten ’t water met een dijk, en zij schepten het water maar uit en uit.
Toen het gedaan was, zagen zij een kist. Zij deden ze open, en een meisje lag daar in, die haar bestreken had met rood, alzoo: Kawa3. Toen hoorden zij weer hooger rivieropwaarts de Bisimbi, die spraken, alzoo: Gij, indien gij sterk zijt, ontrukt dit meisje; maar indien wij, de watergeesten, sterk zijn, wij ontrukken dit meisje.
Toen stond er een hevige wind op en hij begon te waaien en te waaien; toen zij vochten en vochten en vochten, de mannen van ’t land waren sterker. En zij ontrukten ’t meisje. Toen zij het ontrukt hadden, zij, de Bisimbi, spraken, alzoo: Zij, waar zij gaat, geeft haar geen verkensvleesch, maakt voor haar niets gereed.[28]
En zij gingen terug naar hun dorp. Maar zij de moeder, uit nijd voor haar andere kinderen, dien dag, had zij een verken gedood, om een toovermiddel aan haar kind vast te hechten.
Maar Mafuta wilde geen verkensvleesch, alzoo: ’t Verken, de watergeesten hebben het verboden. Gij nu, dat verkensvleesch, geeft het aan mijn broeder.
De moeder legde vleesch op een telloor, en ging het dragen aan Mengi. En Mafuta, zij ging tot bij haar broeder Mengi; zij sneed een stuksken van ’t lever af en zij at het. Terwijl zij aan ’t eten was, ’t water kwam tot aan de teenen.
Mengi kwam kijken tot in ’t huis van zijn moeder, alzoo: He, Mama, uw kind, ’t water is tot aan haar teenen.
Zij, de moeder, alzoo: Loop weg, mijn kind, kom haar geen kwaad doen.
Toen de moeder dit zegde, de jongen begon een lied aan te heffen, en weende en weende, alzoo: He, Mafuta, mijn oudste, waar gij verblijft, werk daar geen werk.
’t Water kwam tot aan de knieën, ’t kwam tot aan den buik, ’t kwam tot aan den hals, en zij, zij verdween.
Toen zij verdwenen was, alzoo: Mama, uw kind is verdwenen.
De moeder kwam, en alles was vol water.
Hij, die overbleef, Mengi, ging toen zijn huis binnen, en hij begon te weenen en te weenen, en hij ook, hij stierf van veel, veel verdriet.
Zij, de Moeder, zag met veel vreugde dat de twee schoone kinderen gestorven waren.
Kinkoko.[29]
1Bisimbi= de watergeesten.↑2Klank van de bel.↑3Kawa= uitroeping om te beteekenen dat zij vol rood was.↑
1Bisimbi= de watergeesten.↑2Klank van de bel.↑3Kawa= uitroeping om te beteekenen dat zij vol rood was.↑
1Bisimbi= de watergeesten.↑
1Bisimbi= de watergeesten.↑
2Klank van de bel.↑
2Klank van de bel.↑
3Kawa= uitroeping om te beteekenen dat zij vol rood was.↑
3Kawa= uitroeping om te beteekenen dat zij vol rood was.↑
[Inhoud]Een GeestenverhaalOp zekeren dag in een dorp, zegden tien mannen, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, om onze eekhorentjes te jagen.En zij gingen naar ’t bosch en zij zegden alzoo: Wij, zeven, wij wachten ze af; gij, drie, gij zult ze opjagen.Zij, drie, alzoo: ’t Is goed!En zij begonnen aan de slingerplanten te trekken. Zij zagen niet rap de eekhorentjes, en zij zegden: Indien er geen eekhorentjes zijn, dan trekken wij terug naar ’t dorp.Maar de andere antwoordden, alzoo: Verliest uwen moed niet, wij zullen aan deze slingerplanten en struiken trekken.En zij trokken aan de slingerplanten, en twee eekhorentjes kwamen er uit. Zij schoten ze, en zij zegden, alzoo: Wel, trekt de struiken met al uw macht!Maar toen zij trokken, vielen de maniokbrooden van een geest op den grond1.En een kleine geest was aan ’t weenen in dien struik. Zijn moeder was naar ’t hooge gras gegaan. Toen zij bij haar kleinen geest terugkwam, hij vertelde ’t gebeurde aan zijn moeder, alzoo: He, beste mama, de verkens2hebben mijn maniokbrooden op den grond geworpen.[30]De moeder, toen zij dit hoorde, zegde, alzoo: Wacht, tot de avond gevallen is.De avond, toen hij gevallen was, trok de moeder naar ’t dorp op. En zij vroeg haar maniokbrooden aan die mannen, die op jacht der eekhorentjes waren geweest. Alle tien legden mitakos te zamen, en zij kochten drie maniokbrooden, en zij gaven ze aan den geest3, die optrok naar ’t bosch.Mboma.[31]1De negers gelooven, dat de geesten in het bosch wonen.↑2Naam, dien de geesten aan de menschen geven.↑3Volgens de negers, hebben de geesten ros haar, dat op hunne schouders hangt.↑
Een Geestenverhaal
Op zekeren dag in een dorp, zegden tien mannen, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, om onze eekhorentjes te jagen.En zij gingen naar ’t bosch en zij zegden alzoo: Wij, zeven, wij wachten ze af; gij, drie, gij zult ze opjagen.Zij, drie, alzoo: ’t Is goed!En zij begonnen aan de slingerplanten te trekken. Zij zagen niet rap de eekhorentjes, en zij zegden: Indien er geen eekhorentjes zijn, dan trekken wij terug naar ’t dorp.Maar de andere antwoordden, alzoo: Verliest uwen moed niet, wij zullen aan deze slingerplanten en struiken trekken.En zij trokken aan de slingerplanten, en twee eekhorentjes kwamen er uit. Zij schoten ze, en zij zegden, alzoo: Wel, trekt de struiken met al uw macht!Maar toen zij trokken, vielen de maniokbrooden van een geest op den grond1.En een kleine geest was aan ’t weenen in dien struik. Zijn moeder was naar ’t hooge gras gegaan. Toen zij bij haar kleinen geest terugkwam, hij vertelde ’t gebeurde aan zijn moeder, alzoo: He, beste mama, de verkens2hebben mijn maniokbrooden op den grond geworpen.[30]De moeder, toen zij dit hoorde, zegde, alzoo: Wacht, tot de avond gevallen is.De avond, toen hij gevallen was, trok de moeder naar ’t dorp op. En zij vroeg haar maniokbrooden aan die mannen, die op jacht der eekhorentjes waren geweest. Alle tien legden mitakos te zamen, en zij kochten drie maniokbrooden, en zij gaven ze aan den geest3, die optrok naar ’t bosch.Mboma.[31]
Op zekeren dag in een dorp, zegden tien mannen, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, om onze eekhorentjes te jagen.
En zij gingen naar ’t bosch en zij zegden alzoo: Wij, zeven, wij wachten ze af; gij, drie, gij zult ze opjagen.
Zij, drie, alzoo: ’t Is goed!
En zij begonnen aan de slingerplanten te trekken. Zij zagen niet rap de eekhorentjes, en zij zegden: Indien er geen eekhorentjes zijn, dan trekken wij terug naar ’t dorp.
Maar de andere antwoordden, alzoo: Verliest uwen moed niet, wij zullen aan deze slingerplanten en struiken trekken.
En zij trokken aan de slingerplanten, en twee eekhorentjes kwamen er uit. Zij schoten ze, en zij zegden, alzoo: Wel, trekt de struiken met al uw macht!
Maar toen zij trokken, vielen de maniokbrooden van een geest op den grond1.
En een kleine geest was aan ’t weenen in dien struik. Zijn moeder was naar ’t hooge gras gegaan. Toen zij bij haar kleinen geest terugkwam, hij vertelde ’t gebeurde aan zijn moeder, alzoo: He, beste mama, de verkens2hebben mijn maniokbrooden op den grond geworpen.[30]
De moeder, toen zij dit hoorde, zegde, alzoo: Wacht, tot de avond gevallen is.
De avond, toen hij gevallen was, trok de moeder naar ’t dorp op. En zij vroeg haar maniokbrooden aan die mannen, die op jacht der eekhorentjes waren geweest. Alle tien legden mitakos te zamen, en zij kochten drie maniokbrooden, en zij gaven ze aan den geest3, die optrok naar ’t bosch.
Mboma.[31]
1De negers gelooven, dat de geesten in het bosch wonen.↑2Naam, dien de geesten aan de menschen geven.↑3Volgens de negers, hebben de geesten ros haar, dat op hunne schouders hangt.↑
1De negers gelooven, dat de geesten in het bosch wonen.↑2Naam, dien de geesten aan de menschen geven.↑3Volgens de negers, hebben de geesten ros haar, dat op hunne schouders hangt.↑
1De negers gelooven, dat de geesten in het bosch wonen.↑
1De negers gelooven, dat de geesten in het bosch wonen.↑
2Naam, dien de geesten aan de menschen geven.↑
2Naam, dien de geesten aan de menschen geven.↑
3Volgens de negers, hebben de geesten ros haar, dat op hunne schouders hangt.↑
3Volgens de negers, hebben de geesten ros haar, dat op hunne schouders hangt.↑
[Inhoud]De MuizenvangerIn een dorp was er een man, die zijne echtgenoote getrouwd had. Zij baarde hem een jongen, dien men den naam gaf van Nsiense. De naam van den vader was Nsiala.Op zekeren dag scherpte de vader zijn mes; en vader en zoon stonden op en gingen naar ’t afgekapt bosch, waar men maniok had geplant. En zij trokken maniok uit.De zoon had zich gekwetst aan een soort van gras, dat men nsoni noemt, alzoo: He, vader, ik heb mij gekwetst. De vader, alzoo: Waaraan hebt gij u gekwetst?Hij, de zoon, alzoo: Een gras is mij onder den voet binnengedrongen.De vader kwam af, alzoo: Kom hier, onder de schaduwe van den boom.En de jongen kwam en de vader trok ’t gras uit den voet en wierp ’t gras in zijn zak, alzoo: Ik zal het in mijn toovermiddel leggen.Hij, de jongen stond op, nam zijne strikken en den maniok. En zij gingen naar een groote vlakte, in ’t hooge gras. Die groote vlakte was met bosschen omringd. Zij legden den maniok in de strikken, zij keerden eene plaats schoon, en zij sloegen op den grond, al fluitende en[32]zeggende: Dat de mbende1het opete, en de nkusu1, en de ngoni1; maar als de tutu2komt, dat hare tanden niet scherp wezen!Toen al de strikken gespannen waren, trokken zij terug naar hun dorp.Den volgenden dag, riep de vader zijnen zoon, alzoo: He, mijn beste Nsiense, ga luku halen in ’t huis van Mama en mijn geweer en mijn poederdoos.Toen hij op den weg van ’t bosch kwam, zegde hij, alzoo: He, vader, het slaghoedje is verloren!Hij, de vader, alzoo: Vermits gij het slaghoedje verloren hebt, hoe gaan wij nu schieten! Dat was ’t eenig slaghoedje dat ik had.En hij gaf hem een kinkoto3op den kop. De jongen begon te weenen en te weenen.En hij weende, alzoo: He, mijn moeder Ma Ndiangu4, ik sterf.Toen ’t weenen gedaan was, zegde hij: Wel, ik ga een slaghoedje halen bij mijn oom.En hij ging naar ’t uiteinde van ’t dorp, bij zijn oom: He, beste oom, geef mij een slaghoedje.De oom, alzoo: Waar draagt gij dat? Gij, gij zijt nog geen jongeling, gij kunt nog geen geweer vasthouden.Hij, de jongen, alzoo: Het slaghoedje van vader heb ik verloren.En de oom gaf er hem een; toen hij ze aangenomen had, ging hij ze aan vader dragen, alzoo: Ziehier, vader, uw slaghoedje.[33]De vader, alzoo: ’t Is wel, kind, nu neem ’t geweer, en laat ons gaan.Toen zij aankwamen waar zij gisteren de strikken hadden gespannen, maakten zij de strikken ledig, waarin ratten gevangen waren. Zij staken hunne ratten en muizen op een palmlat.Dan spanden zij weer hunne strikken; toen alles gedaan was, zegde de vader, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan slapen in ’t verlaten dorp5, omdat het dorp te ver is.Zij gingen tot een oud ingevallen huis. Zij sneden een bananentros af, zij staken vuur aan.Hij, de jongen, alzoo: He, vader, ik heb iets gezien; misschien is ’t een geest.De vader, alzoo: Ik weet het niet, kind. ’t Is hier de plaats, waar onze ouden gestorven zijn en begraven liggen. Wij trekken op, wij gaan slapen in ’t hooge gras.En zij gingen, zij staken weer vuur aan, en zij aten bananen en nsafu6en aardnoten en maniok. Zij spreidden kleedingsstoffen open, en zij sliepen. ’t Vuur was aan ’t glinsteren.De oogen vielen dicht, en zij sliepen in.De jongen werd ineens wakker, alzoo: Hoort ge de trommel ginder, hoe zij weergalmt?De vader, alzoo: Waar gij die trommel hoort, ’t is te Mpangu; men danst er den doodendans van Na Mboma, die gestorven is!Het kind, alzoo: Hoort gij het geschreeuw en het slaan op den mond, men komt naderbij.Toen sliepen zij weer in! En de slaap viel op hunne oogen.[34]De geesten kwamen af, zij volgden den weg langs de rivier.Een vrouwengeest ging uit den weg, toen zij ’t vuur aan ’t glinsteren zag, alzoo: Gaat maar door. Ik, ik ga vuur halen om mijn pijp aan te steken.En zij ging. En zij zag een palmlat ratten, dicht bij ’t vuur. Zij legde haar korf neer; zij haalde een maniokbrood te voorschijn, nam een rat van de palmlat, braadde ze, at, en sloeg hare handen af7.Toen hoorde de jongen het, en zegde: He, vader!Hij, de vader, alzoo: Hier ben ik, wat is er?De jongen, alzoo: Wat daar in zijne handen geslagen heeft, dicht bij ’t vuur, wat is ’t?Hij, de vader, alzoo: Ja, ik heb het ook gezien, jongen. De haren zijn heel lang. De mond is die van een niungi8.En hij stond op, en hij zag de geest die aan ’t slapen was, dicht bij ’t vuur. Hij maakte de jongen wakker en zij gingen langs ’t hooge gras, en zij namen droog gras, wel acht bussels. En zij kwamen terug, zij spreidden ’t gras uit, waar de geest aan ’t slapen was; een deel van ’t stroo bonden zij aan de haren van den geest vast. Zij staken het stroo in brand, en ’t vuur vatte heel ’t lichaam, ’t vuur laaide en laaide en schoot ten hemel op. Toen het aan ’t haar kwam, sprong de geest op, en hij ging vluchten in aller haast, langs den weg naar de rivier; de naam der rivier was de Ngufu. De geest liet zich vallen in ’t water, maar ’t vuur werd niet uitgedoofd: en ’t water nam vuur en brandde en brandde; heel de rivier stond in laaie vlam.[35]De geest kwam uit ’t water met zijn vuur, tot daar waar men aan ’t dansen was bij trommelslag. Hij kwam waar de trommels waren. Al de geesten gingen op de vlucht. ’t Vuur greep de trommels aan. En de trommels verbrandden.De geesten, alzoo: Wel, gij, wat gingt gij ginder doen?De geest, alzoo: ’t Vuur om mijn pijp aan te steken, was ik gaan halen.Maar de geesten lachten haar uit, terwijl zij op den mond sloegen, alzoo: O, o, o, o, trek maar op, gij! Uwe broers en zusters dansen bij trommelslag; maar gij, gij steelt maniok. Wij, wij stelen niet.Zij, de geest, alzoo: Mijne kinderen, zij stelen niet, maar ik, ik wel!En zij stierf. Men begroef haar op den boord van ’t water.Om haren diefstal, was zij gestorven.Kikiula.[36]1Namen van ratten die de negers eten.↑abc2Soort van muis, die zij niet eten.↑3Kinkoto= slag op den kop met de kneukels.↑4Naam zijner moeder.↑5Vwoka= plaats, waar eertijds het dorp was; die plaats had men verlaten, omdat ’t opperhoofd er gestorven was.↑6Soort van pruim.↑7Als een neger geëten heeft, zal hij de handen afslagen.↑8Kleine muis, die een walgenden mond heeft en waaraan de negers niet zullen raken.↑
De Muizenvanger
In een dorp was er een man, die zijne echtgenoote getrouwd had. Zij baarde hem een jongen, dien men den naam gaf van Nsiense. De naam van den vader was Nsiala.Op zekeren dag scherpte de vader zijn mes; en vader en zoon stonden op en gingen naar ’t afgekapt bosch, waar men maniok had geplant. En zij trokken maniok uit.De zoon had zich gekwetst aan een soort van gras, dat men nsoni noemt, alzoo: He, vader, ik heb mij gekwetst. De vader, alzoo: Waaraan hebt gij u gekwetst?Hij, de zoon, alzoo: Een gras is mij onder den voet binnengedrongen.De vader kwam af, alzoo: Kom hier, onder de schaduwe van den boom.En de jongen kwam en de vader trok ’t gras uit den voet en wierp ’t gras in zijn zak, alzoo: Ik zal het in mijn toovermiddel leggen.Hij, de jongen stond op, nam zijne strikken en den maniok. En zij gingen naar een groote vlakte, in ’t hooge gras. Die groote vlakte was met bosschen omringd. Zij legden den maniok in de strikken, zij keerden eene plaats schoon, en zij sloegen op den grond, al fluitende en[32]zeggende: Dat de mbende1het opete, en de nkusu1, en de ngoni1; maar als de tutu2komt, dat hare tanden niet scherp wezen!Toen al de strikken gespannen waren, trokken zij terug naar hun dorp.Den volgenden dag, riep de vader zijnen zoon, alzoo: He, mijn beste Nsiense, ga luku halen in ’t huis van Mama en mijn geweer en mijn poederdoos.Toen hij op den weg van ’t bosch kwam, zegde hij, alzoo: He, vader, het slaghoedje is verloren!Hij, de vader, alzoo: Vermits gij het slaghoedje verloren hebt, hoe gaan wij nu schieten! Dat was ’t eenig slaghoedje dat ik had.En hij gaf hem een kinkoto3op den kop. De jongen begon te weenen en te weenen.En hij weende, alzoo: He, mijn moeder Ma Ndiangu4, ik sterf.Toen ’t weenen gedaan was, zegde hij: Wel, ik ga een slaghoedje halen bij mijn oom.En hij ging naar ’t uiteinde van ’t dorp, bij zijn oom: He, beste oom, geef mij een slaghoedje.De oom, alzoo: Waar draagt gij dat? Gij, gij zijt nog geen jongeling, gij kunt nog geen geweer vasthouden.Hij, de jongen, alzoo: Het slaghoedje van vader heb ik verloren.En de oom gaf er hem een; toen hij ze aangenomen had, ging hij ze aan vader dragen, alzoo: Ziehier, vader, uw slaghoedje.[33]De vader, alzoo: ’t Is wel, kind, nu neem ’t geweer, en laat ons gaan.Toen zij aankwamen waar zij gisteren de strikken hadden gespannen, maakten zij de strikken ledig, waarin ratten gevangen waren. Zij staken hunne ratten en muizen op een palmlat.Dan spanden zij weer hunne strikken; toen alles gedaan was, zegde de vader, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan slapen in ’t verlaten dorp5, omdat het dorp te ver is.Zij gingen tot een oud ingevallen huis. Zij sneden een bananentros af, zij staken vuur aan.Hij, de jongen, alzoo: He, vader, ik heb iets gezien; misschien is ’t een geest.De vader, alzoo: Ik weet het niet, kind. ’t Is hier de plaats, waar onze ouden gestorven zijn en begraven liggen. Wij trekken op, wij gaan slapen in ’t hooge gras.En zij gingen, zij staken weer vuur aan, en zij aten bananen en nsafu6en aardnoten en maniok. Zij spreidden kleedingsstoffen open, en zij sliepen. ’t Vuur was aan ’t glinsteren.De oogen vielen dicht, en zij sliepen in.De jongen werd ineens wakker, alzoo: Hoort ge de trommel ginder, hoe zij weergalmt?De vader, alzoo: Waar gij die trommel hoort, ’t is te Mpangu; men danst er den doodendans van Na Mboma, die gestorven is!Het kind, alzoo: Hoort gij het geschreeuw en het slaan op den mond, men komt naderbij.Toen sliepen zij weer in! En de slaap viel op hunne oogen.[34]De geesten kwamen af, zij volgden den weg langs de rivier.Een vrouwengeest ging uit den weg, toen zij ’t vuur aan ’t glinsteren zag, alzoo: Gaat maar door. Ik, ik ga vuur halen om mijn pijp aan te steken.En zij ging. En zij zag een palmlat ratten, dicht bij ’t vuur. Zij legde haar korf neer; zij haalde een maniokbrood te voorschijn, nam een rat van de palmlat, braadde ze, at, en sloeg hare handen af7.Toen hoorde de jongen het, en zegde: He, vader!Hij, de vader, alzoo: Hier ben ik, wat is er?De jongen, alzoo: Wat daar in zijne handen geslagen heeft, dicht bij ’t vuur, wat is ’t?Hij, de vader, alzoo: Ja, ik heb het ook gezien, jongen. De haren zijn heel lang. De mond is die van een niungi8.En hij stond op, en hij zag de geest die aan ’t slapen was, dicht bij ’t vuur. Hij maakte de jongen wakker en zij gingen langs ’t hooge gras, en zij namen droog gras, wel acht bussels. En zij kwamen terug, zij spreidden ’t gras uit, waar de geest aan ’t slapen was; een deel van ’t stroo bonden zij aan de haren van den geest vast. Zij staken het stroo in brand, en ’t vuur vatte heel ’t lichaam, ’t vuur laaide en laaide en schoot ten hemel op. Toen het aan ’t haar kwam, sprong de geest op, en hij ging vluchten in aller haast, langs den weg naar de rivier; de naam der rivier was de Ngufu. De geest liet zich vallen in ’t water, maar ’t vuur werd niet uitgedoofd: en ’t water nam vuur en brandde en brandde; heel de rivier stond in laaie vlam.[35]De geest kwam uit ’t water met zijn vuur, tot daar waar men aan ’t dansen was bij trommelslag. Hij kwam waar de trommels waren. Al de geesten gingen op de vlucht. ’t Vuur greep de trommels aan. En de trommels verbrandden.De geesten, alzoo: Wel, gij, wat gingt gij ginder doen?De geest, alzoo: ’t Vuur om mijn pijp aan te steken, was ik gaan halen.Maar de geesten lachten haar uit, terwijl zij op den mond sloegen, alzoo: O, o, o, o, trek maar op, gij! Uwe broers en zusters dansen bij trommelslag; maar gij, gij steelt maniok. Wij, wij stelen niet.Zij, de geest, alzoo: Mijne kinderen, zij stelen niet, maar ik, ik wel!En zij stierf. Men begroef haar op den boord van ’t water.Om haren diefstal, was zij gestorven.Kikiula.[36]
In een dorp was er een man, die zijne echtgenoote getrouwd had. Zij baarde hem een jongen, dien men den naam gaf van Nsiense. De naam van den vader was Nsiala.
Op zekeren dag scherpte de vader zijn mes; en vader en zoon stonden op en gingen naar ’t afgekapt bosch, waar men maniok had geplant. En zij trokken maniok uit.
De zoon had zich gekwetst aan een soort van gras, dat men nsoni noemt, alzoo: He, vader, ik heb mij gekwetst. De vader, alzoo: Waaraan hebt gij u gekwetst?
Hij, de zoon, alzoo: Een gras is mij onder den voet binnengedrongen.
De vader kwam af, alzoo: Kom hier, onder de schaduwe van den boom.
En de jongen kwam en de vader trok ’t gras uit den voet en wierp ’t gras in zijn zak, alzoo: Ik zal het in mijn toovermiddel leggen.
Hij, de jongen stond op, nam zijne strikken en den maniok. En zij gingen naar een groote vlakte, in ’t hooge gras. Die groote vlakte was met bosschen omringd. Zij legden den maniok in de strikken, zij keerden eene plaats schoon, en zij sloegen op den grond, al fluitende en[32]zeggende: Dat de mbende1het opete, en de nkusu1, en de ngoni1; maar als de tutu2komt, dat hare tanden niet scherp wezen!
Toen al de strikken gespannen waren, trokken zij terug naar hun dorp.
Den volgenden dag, riep de vader zijnen zoon, alzoo: He, mijn beste Nsiense, ga luku halen in ’t huis van Mama en mijn geweer en mijn poederdoos.
Toen hij op den weg van ’t bosch kwam, zegde hij, alzoo: He, vader, het slaghoedje is verloren!
Hij, de vader, alzoo: Vermits gij het slaghoedje verloren hebt, hoe gaan wij nu schieten! Dat was ’t eenig slaghoedje dat ik had.
En hij gaf hem een kinkoto3op den kop. De jongen begon te weenen en te weenen.
En hij weende, alzoo: He, mijn moeder Ma Ndiangu4, ik sterf.
Toen ’t weenen gedaan was, zegde hij: Wel, ik ga een slaghoedje halen bij mijn oom.
En hij ging naar ’t uiteinde van ’t dorp, bij zijn oom: He, beste oom, geef mij een slaghoedje.
De oom, alzoo: Waar draagt gij dat? Gij, gij zijt nog geen jongeling, gij kunt nog geen geweer vasthouden.
Hij, de jongen, alzoo: Het slaghoedje van vader heb ik verloren.
En de oom gaf er hem een; toen hij ze aangenomen had, ging hij ze aan vader dragen, alzoo: Ziehier, vader, uw slaghoedje.[33]
De vader, alzoo: ’t Is wel, kind, nu neem ’t geweer, en laat ons gaan.
Toen zij aankwamen waar zij gisteren de strikken hadden gespannen, maakten zij de strikken ledig, waarin ratten gevangen waren. Zij staken hunne ratten en muizen op een palmlat.
Dan spanden zij weer hunne strikken; toen alles gedaan was, zegde de vader, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan slapen in ’t verlaten dorp5, omdat het dorp te ver is.
Zij gingen tot een oud ingevallen huis. Zij sneden een bananentros af, zij staken vuur aan.
Hij, de jongen, alzoo: He, vader, ik heb iets gezien; misschien is ’t een geest.
De vader, alzoo: Ik weet het niet, kind. ’t Is hier de plaats, waar onze ouden gestorven zijn en begraven liggen. Wij trekken op, wij gaan slapen in ’t hooge gras.
En zij gingen, zij staken weer vuur aan, en zij aten bananen en nsafu6en aardnoten en maniok. Zij spreidden kleedingsstoffen open, en zij sliepen. ’t Vuur was aan ’t glinsteren.
De oogen vielen dicht, en zij sliepen in.
De jongen werd ineens wakker, alzoo: Hoort ge de trommel ginder, hoe zij weergalmt?
De vader, alzoo: Waar gij die trommel hoort, ’t is te Mpangu; men danst er den doodendans van Na Mboma, die gestorven is!
Het kind, alzoo: Hoort gij het geschreeuw en het slaan op den mond, men komt naderbij.
Toen sliepen zij weer in! En de slaap viel op hunne oogen.[34]
De geesten kwamen af, zij volgden den weg langs de rivier.
Een vrouwengeest ging uit den weg, toen zij ’t vuur aan ’t glinsteren zag, alzoo: Gaat maar door. Ik, ik ga vuur halen om mijn pijp aan te steken.
En zij ging. En zij zag een palmlat ratten, dicht bij ’t vuur. Zij legde haar korf neer; zij haalde een maniokbrood te voorschijn, nam een rat van de palmlat, braadde ze, at, en sloeg hare handen af7.
Toen hoorde de jongen het, en zegde: He, vader!
Hij, de vader, alzoo: Hier ben ik, wat is er?
De jongen, alzoo: Wat daar in zijne handen geslagen heeft, dicht bij ’t vuur, wat is ’t?
Hij, de vader, alzoo: Ja, ik heb het ook gezien, jongen. De haren zijn heel lang. De mond is die van een niungi8.
En hij stond op, en hij zag de geest die aan ’t slapen was, dicht bij ’t vuur. Hij maakte de jongen wakker en zij gingen langs ’t hooge gras, en zij namen droog gras, wel acht bussels. En zij kwamen terug, zij spreidden ’t gras uit, waar de geest aan ’t slapen was; een deel van ’t stroo bonden zij aan de haren van den geest vast. Zij staken het stroo in brand, en ’t vuur vatte heel ’t lichaam, ’t vuur laaide en laaide en schoot ten hemel op. Toen het aan ’t haar kwam, sprong de geest op, en hij ging vluchten in aller haast, langs den weg naar de rivier; de naam der rivier was de Ngufu. De geest liet zich vallen in ’t water, maar ’t vuur werd niet uitgedoofd: en ’t water nam vuur en brandde en brandde; heel de rivier stond in laaie vlam.[35]
De geest kwam uit ’t water met zijn vuur, tot daar waar men aan ’t dansen was bij trommelslag. Hij kwam waar de trommels waren. Al de geesten gingen op de vlucht. ’t Vuur greep de trommels aan. En de trommels verbrandden.
De geesten, alzoo: Wel, gij, wat gingt gij ginder doen?
De geest, alzoo: ’t Vuur om mijn pijp aan te steken, was ik gaan halen.
Maar de geesten lachten haar uit, terwijl zij op den mond sloegen, alzoo: O, o, o, o, trek maar op, gij! Uwe broers en zusters dansen bij trommelslag; maar gij, gij steelt maniok. Wij, wij stelen niet.
Zij, de geest, alzoo: Mijne kinderen, zij stelen niet, maar ik, ik wel!
En zij stierf. Men begroef haar op den boord van ’t water.
Om haren diefstal, was zij gestorven.
Kikiula.[36]
1Namen van ratten die de negers eten.↑abc2Soort van muis, die zij niet eten.↑3Kinkoto= slag op den kop met de kneukels.↑4Naam zijner moeder.↑5Vwoka= plaats, waar eertijds het dorp was; die plaats had men verlaten, omdat ’t opperhoofd er gestorven was.↑6Soort van pruim.↑7Als een neger geëten heeft, zal hij de handen afslagen.↑8Kleine muis, die een walgenden mond heeft en waaraan de negers niet zullen raken.↑
1Namen van ratten die de negers eten.↑abc2Soort van muis, die zij niet eten.↑3Kinkoto= slag op den kop met de kneukels.↑4Naam zijner moeder.↑5Vwoka= plaats, waar eertijds het dorp was; die plaats had men verlaten, omdat ’t opperhoofd er gestorven was.↑6Soort van pruim.↑7Als een neger geëten heeft, zal hij de handen afslagen.↑8Kleine muis, die een walgenden mond heeft en waaraan de negers niet zullen raken.↑
1Namen van ratten die de negers eten.↑abc
1Namen van ratten die de negers eten.↑abc
2Soort van muis, die zij niet eten.↑
2Soort van muis, die zij niet eten.↑
3Kinkoto= slag op den kop met de kneukels.↑
3Kinkoto= slag op den kop met de kneukels.↑
4Naam zijner moeder.↑
4Naam zijner moeder.↑
5Vwoka= plaats, waar eertijds het dorp was; die plaats had men verlaten, omdat ’t opperhoofd er gestorven was.↑
5Vwoka= plaats, waar eertijds het dorp was; die plaats had men verlaten, omdat ’t opperhoofd er gestorven was.↑
6Soort van pruim.↑
6Soort van pruim.↑
7Als een neger geëten heeft, zal hij de handen afslagen.↑
7Als een neger geëten heeft, zal hij de handen afslagen.↑
8Kleine muis, die een walgenden mond heeft en waaraan de negers niet zullen raken.↑
8Kleine muis, die een walgenden mond heeft en waaraan de negers niet zullen raken.↑
[Inhoud]Een RedetwistOp zekeren dag waren de ouden in hun dorp vergaderd en rond ’t vuur gezeten; de kleinen waren daar ook. Zij, de ouden, haalden weer de euveldaden van den luipaard op.Een jongeling onder hen, zegde zoo: Ik, den luipaard, ik heb hem nog niet gezien, sedert ik geboren ben.Een andere oude, alzoo: Gij, den luipaard, hebt gij hem nog niet gezien?Hij, alzoo: Ik heb hem nog niet gezien, hoe hij is. Dien dag, dat ik hem zie, schieten ik schiet hem.Hij, de oude, alzoo: Gij, gij zoudt hem schieten?Hij, alzoo: Ik schiet hem.Hij, de oude, alzoo: Wel, ’t is wel, gij zult den luipaard schieten!Zoo zegden zij rond den noen. De zon begon te dalen; hij, de jongeling, die geredetwist had over den luipaard, nam zijn geweer en zijn palmboommes, alzoo: Ik, ik ga naar de palmboomen.Hij ging; hij kwam aan een palmboom aan; hij legde zijn geweer aan den voet van den palmboom neer. Hij klom naar boven. En hij hoorde iets beneden op den grond, alzoo: De1; hij sloeg de oogen naar beneden, en hij zag een grooten luipaard, die stond waar hij zijn[37]geweer gelaten had. Hij beefde en beefde boven op den palmboom. Dan ging de luipaard henen.Hij kwam naar beneden. Hij nam zijn geweer op; hij kwam terug naar ’t dorp.Hij, de oude, alzoo: Wel, hebt gij den luipaard geschoten?Hij, alzoo: Dien grooten, ik heb hem niet geschoten. Dat geweer lag beneden, en ik was boven op den palmboom. Hoe zou ik hem geschoten hebben?Hij, de oude, alzoo: Ziet gij het! Gij, hoort gij, schieten zoudt gij hem, waarom dus hebt gij hem niet geschoten?En de oude had gelijk.Kingombe.[38]1Gerucht.↑
Een Redetwist
Op zekeren dag waren de ouden in hun dorp vergaderd en rond ’t vuur gezeten; de kleinen waren daar ook. Zij, de ouden, haalden weer de euveldaden van den luipaard op.Een jongeling onder hen, zegde zoo: Ik, den luipaard, ik heb hem nog niet gezien, sedert ik geboren ben.Een andere oude, alzoo: Gij, den luipaard, hebt gij hem nog niet gezien?Hij, alzoo: Ik heb hem nog niet gezien, hoe hij is. Dien dag, dat ik hem zie, schieten ik schiet hem.Hij, de oude, alzoo: Gij, gij zoudt hem schieten?Hij, alzoo: Ik schiet hem.Hij, de oude, alzoo: Wel, ’t is wel, gij zult den luipaard schieten!Zoo zegden zij rond den noen. De zon begon te dalen; hij, de jongeling, die geredetwist had over den luipaard, nam zijn geweer en zijn palmboommes, alzoo: Ik, ik ga naar de palmboomen.Hij ging; hij kwam aan een palmboom aan; hij legde zijn geweer aan den voet van den palmboom neer. Hij klom naar boven. En hij hoorde iets beneden op den grond, alzoo: De1; hij sloeg de oogen naar beneden, en hij zag een grooten luipaard, die stond waar hij zijn[37]geweer gelaten had. Hij beefde en beefde boven op den palmboom. Dan ging de luipaard henen.Hij kwam naar beneden. Hij nam zijn geweer op; hij kwam terug naar ’t dorp.Hij, de oude, alzoo: Wel, hebt gij den luipaard geschoten?Hij, alzoo: Dien grooten, ik heb hem niet geschoten. Dat geweer lag beneden, en ik was boven op den palmboom. Hoe zou ik hem geschoten hebben?Hij, de oude, alzoo: Ziet gij het! Gij, hoort gij, schieten zoudt gij hem, waarom dus hebt gij hem niet geschoten?En de oude had gelijk.Kingombe.[38]
Op zekeren dag waren de ouden in hun dorp vergaderd en rond ’t vuur gezeten; de kleinen waren daar ook. Zij, de ouden, haalden weer de euveldaden van den luipaard op.
Een jongeling onder hen, zegde zoo: Ik, den luipaard, ik heb hem nog niet gezien, sedert ik geboren ben.
Een andere oude, alzoo: Gij, den luipaard, hebt gij hem nog niet gezien?
Hij, alzoo: Ik heb hem nog niet gezien, hoe hij is. Dien dag, dat ik hem zie, schieten ik schiet hem.
Hij, de oude, alzoo: Gij, gij zoudt hem schieten?
Hij, alzoo: Ik schiet hem.
Hij, de oude, alzoo: Wel, ’t is wel, gij zult den luipaard schieten!
Zoo zegden zij rond den noen. De zon begon te dalen; hij, de jongeling, die geredetwist had over den luipaard, nam zijn geweer en zijn palmboommes, alzoo: Ik, ik ga naar de palmboomen.
Hij ging; hij kwam aan een palmboom aan; hij legde zijn geweer aan den voet van den palmboom neer. Hij klom naar boven. En hij hoorde iets beneden op den grond, alzoo: De1; hij sloeg de oogen naar beneden, en hij zag een grooten luipaard, die stond waar hij zijn[37]geweer gelaten had. Hij beefde en beefde boven op den palmboom. Dan ging de luipaard henen.
Hij kwam naar beneden. Hij nam zijn geweer op; hij kwam terug naar ’t dorp.
Hij, de oude, alzoo: Wel, hebt gij den luipaard geschoten?
Hij, alzoo: Dien grooten, ik heb hem niet geschoten. Dat geweer lag beneden, en ik was boven op den palmboom. Hoe zou ik hem geschoten hebben?
Hij, de oude, alzoo: Ziet gij het! Gij, hoort gij, schieten zoudt gij hem, waarom dus hebt gij hem niet geschoten?
En de oude had gelijk.
Kingombe.[38]
1Gerucht.↑
1Gerucht.↑
1Gerucht.↑
1Gerucht.↑
[Inhoud]BijgeloofEen jongeling redetwistte met zijn ouderen broer, alzoo: Gij, mijn oudste, den boa-ndongo1, waarvan men spreekt, ik, ik ken hem niet; ik weet niet hoe hij is.A! Den boa vraagt gij, dat slecht ding. Indien gij hem tegenkwaamt, zou hij u niet vatten?Hij, aldus: Wat men noemt, hoort ge, zonder voeten, zonder tanden; om mij te vatten, waarmee?Gij ook, gij kunt te veel redetwisten. Dien dag, dat deze redetwist zal uitvallen, hebt gij een graf voor u gegraven.Hij, alzoo: Wo! Die boa, geiten kan hij vatten; zij hebben geen armen. Maar ik, een mensch, hoe kan hij mij vatten?Hij, de oudere broer, alzoo: Gij, indien gij hem moest tegenkomen, zoudt gij niet vluchten?En de jongeling, alzoo: Of ik hem zou vluchten? Moest hij op mij afkomen, ik ging niet vluchten.En indien hij u vastgreep?O, dan, ik en hem, wij zouden vechten.Hij, de oudere broer, alzoo: Gij kunt niet, kind. Zeg dat niet.Ik, ik houd dat staande.[39]Toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil. Zij spraken daar niet meer over.Op zekeren dag was de zon schoon opgekomen. ’t Was schoon weder. Hij, de jongeling, hij nam zijn kapmes en zijn geweer, en ging naar ’t hooge gras.Toen koos hij een plaats uit, waar de vogels zouden komen vallen; hij maakte ze schoon. Daarna ging hij staken kappen in ’t bosch en slingerplanten en palmtakken; hij sneed eenige bussels nsoni2af, en maakte een kleine hut.Hij kwam terug naar ’t dorp; hij vervaardigde rietpijlen. Daarna nam hij een aardpotje, klom op een wilden vijgeboom; trok er vogellijm uit om vogelen te vangen. De vogellijm was gereed.Toen nam hij zijn kapmes. De avond was gevallen. Hij verwittigde zijne broeders, alzoo: Gij moet mij niet zoeken, ik ga vogels vangen. De vogels ga ik afwachten.En hij vertrok. Toen hij ging, brak hij onderwegen witte mierennesten los; legde de mierennesten in eenen korf en hij ging. Hij ging tot aan de plaats, die hij had schoon gemaakt. Toen plaatste hij de vogellijm op de mierennesten. De vogellijm was geplaatst, en hij trok de kleine hut binnen, en hij zat neer.Terwijl hij zat, was hij aan ’t afloeren en afloeren en afloeren.Toen hij afloerde, verdween de tijd en verdween en verdween. De vogels kwamen niet rap af; zijn oogen vielen dicht en hij sliep.Dan kwam er een boa af. Hij slikte een been van den vogelvanger in; een been bleef er over.[40]Toen werd de vogelvanger wakker en zijn been woog zwaar, zoo zwaar, zoo zwaar. Toen hij opkeek, zag hij een boa daar liggen, die zijn heel been had ingeslikt.Hij nam zijn kapmes en hij sneed een fellen sneed in den boa.De boa wierp het been uit, en de boa liep weg; en hij, de vogelvanger, hij liep ook weg en kwam in zijn dorp slapen.De menschen zegden hem, alzoo: Uw oudere broeder is ziek.Maar hij, toen hij in ’t dorp kwam, hij vertelde niet, hoe de boa zijn been had ingeslikt.Toen hij hoorde dat zijn broer gestorven was van een felle snede van een mes, dat hij in ’t lijf gekregen had, vertelde hij wat er voorgevallen was, alzoo: Ziet! Over eenige dagen hebben wij, mijn broeder en ik, geredetwist over den boa. En gisteren heeft een boa mijn been ingeslikt en ik heb hem een fellen steek van mijn kapmes in zijn lijf gestoken.Mijn broeder is voorzeker aan die wonde bezweken3.Songia.[41]1Mboma-ndongo= boa.↑2Soort van gras, dat de negers gewoonlijk gebruiken om hunne daken te dekken.↑3Bijgeloof der zwarten. Zij denken dat de menschen in dieren kunnen veranderen.↑
Bijgeloof
Een jongeling redetwistte met zijn ouderen broer, alzoo: Gij, mijn oudste, den boa-ndongo1, waarvan men spreekt, ik, ik ken hem niet; ik weet niet hoe hij is.A! Den boa vraagt gij, dat slecht ding. Indien gij hem tegenkwaamt, zou hij u niet vatten?Hij, aldus: Wat men noemt, hoort ge, zonder voeten, zonder tanden; om mij te vatten, waarmee?Gij ook, gij kunt te veel redetwisten. Dien dag, dat deze redetwist zal uitvallen, hebt gij een graf voor u gegraven.Hij, alzoo: Wo! Die boa, geiten kan hij vatten; zij hebben geen armen. Maar ik, een mensch, hoe kan hij mij vatten?Hij, de oudere broer, alzoo: Gij, indien gij hem moest tegenkomen, zoudt gij niet vluchten?En de jongeling, alzoo: Of ik hem zou vluchten? Moest hij op mij afkomen, ik ging niet vluchten.En indien hij u vastgreep?O, dan, ik en hem, wij zouden vechten.Hij, de oudere broer, alzoo: Gij kunt niet, kind. Zeg dat niet.Ik, ik houd dat staande.[39]Toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil. Zij spraken daar niet meer over.Op zekeren dag was de zon schoon opgekomen. ’t Was schoon weder. Hij, de jongeling, hij nam zijn kapmes en zijn geweer, en ging naar ’t hooge gras.Toen koos hij een plaats uit, waar de vogels zouden komen vallen; hij maakte ze schoon. Daarna ging hij staken kappen in ’t bosch en slingerplanten en palmtakken; hij sneed eenige bussels nsoni2af, en maakte een kleine hut.Hij kwam terug naar ’t dorp; hij vervaardigde rietpijlen. Daarna nam hij een aardpotje, klom op een wilden vijgeboom; trok er vogellijm uit om vogelen te vangen. De vogellijm was gereed.Toen nam hij zijn kapmes. De avond was gevallen. Hij verwittigde zijne broeders, alzoo: Gij moet mij niet zoeken, ik ga vogels vangen. De vogels ga ik afwachten.En hij vertrok. Toen hij ging, brak hij onderwegen witte mierennesten los; legde de mierennesten in eenen korf en hij ging. Hij ging tot aan de plaats, die hij had schoon gemaakt. Toen plaatste hij de vogellijm op de mierennesten. De vogellijm was geplaatst, en hij trok de kleine hut binnen, en hij zat neer.Terwijl hij zat, was hij aan ’t afloeren en afloeren en afloeren.Toen hij afloerde, verdween de tijd en verdween en verdween. De vogels kwamen niet rap af; zijn oogen vielen dicht en hij sliep.Dan kwam er een boa af. Hij slikte een been van den vogelvanger in; een been bleef er over.[40]Toen werd de vogelvanger wakker en zijn been woog zwaar, zoo zwaar, zoo zwaar. Toen hij opkeek, zag hij een boa daar liggen, die zijn heel been had ingeslikt.Hij nam zijn kapmes en hij sneed een fellen sneed in den boa.De boa wierp het been uit, en de boa liep weg; en hij, de vogelvanger, hij liep ook weg en kwam in zijn dorp slapen.De menschen zegden hem, alzoo: Uw oudere broeder is ziek.Maar hij, toen hij in ’t dorp kwam, hij vertelde niet, hoe de boa zijn been had ingeslikt.Toen hij hoorde dat zijn broer gestorven was van een felle snede van een mes, dat hij in ’t lijf gekregen had, vertelde hij wat er voorgevallen was, alzoo: Ziet! Over eenige dagen hebben wij, mijn broeder en ik, geredetwist over den boa. En gisteren heeft een boa mijn been ingeslikt en ik heb hem een fellen steek van mijn kapmes in zijn lijf gestoken.Mijn broeder is voorzeker aan die wonde bezweken3.Songia.[41]
Een jongeling redetwistte met zijn ouderen broer, alzoo: Gij, mijn oudste, den boa-ndongo1, waarvan men spreekt, ik, ik ken hem niet; ik weet niet hoe hij is.
A! Den boa vraagt gij, dat slecht ding. Indien gij hem tegenkwaamt, zou hij u niet vatten?
Hij, aldus: Wat men noemt, hoort ge, zonder voeten, zonder tanden; om mij te vatten, waarmee?
Gij ook, gij kunt te veel redetwisten. Dien dag, dat deze redetwist zal uitvallen, hebt gij een graf voor u gegraven.
Hij, alzoo: Wo! Die boa, geiten kan hij vatten; zij hebben geen armen. Maar ik, een mensch, hoe kan hij mij vatten?
Hij, de oudere broer, alzoo: Gij, indien gij hem moest tegenkomen, zoudt gij niet vluchten?
En de jongeling, alzoo: Of ik hem zou vluchten? Moest hij op mij afkomen, ik ging niet vluchten.
En indien hij u vastgreep?
O, dan, ik en hem, wij zouden vechten.
Hij, de oudere broer, alzoo: Gij kunt niet, kind. Zeg dat niet.
Ik, ik houd dat staande.[39]
Toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil. Zij spraken daar niet meer over.
Op zekeren dag was de zon schoon opgekomen. ’t Was schoon weder. Hij, de jongeling, hij nam zijn kapmes en zijn geweer, en ging naar ’t hooge gras.
Toen koos hij een plaats uit, waar de vogels zouden komen vallen; hij maakte ze schoon. Daarna ging hij staken kappen in ’t bosch en slingerplanten en palmtakken; hij sneed eenige bussels nsoni2af, en maakte een kleine hut.
Hij kwam terug naar ’t dorp; hij vervaardigde rietpijlen. Daarna nam hij een aardpotje, klom op een wilden vijgeboom; trok er vogellijm uit om vogelen te vangen. De vogellijm was gereed.
Toen nam hij zijn kapmes. De avond was gevallen. Hij verwittigde zijne broeders, alzoo: Gij moet mij niet zoeken, ik ga vogels vangen. De vogels ga ik afwachten.
En hij vertrok. Toen hij ging, brak hij onderwegen witte mierennesten los; legde de mierennesten in eenen korf en hij ging. Hij ging tot aan de plaats, die hij had schoon gemaakt. Toen plaatste hij de vogellijm op de mierennesten. De vogellijm was geplaatst, en hij trok de kleine hut binnen, en hij zat neer.
Terwijl hij zat, was hij aan ’t afloeren en afloeren en afloeren.
Toen hij afloerde, verdween de tijd en verdween en verdween. De vogels kwamen niet rap af; zijn oogen vielen dicht en hij sliep.
Dan kwam er een boa af. Hij slikte een been van den vogelvanger in; een been bleef er over.[40]
Toen werd de vogelvanger wakker en zijn been woog zwaar, zoo zwaar, zoo zwaar. Toen hij opkeek, zag hij een boa daar liggen, die zijn heel been had ingeslikt.
Hij nam zijn kapmes en hij sneed een fellen sneed in den boa.
De boa wierp het been uit, en de boa liep weg; en hij, de vogelvanger, hij liep ook weg en kwam in zijn dorp slapen.
De menschen zegden hem, alzoo: Uw oudere broeder is ziek.
Maar hij, toen hij in ’t dorp kwam, hij vertelde niet, hoe de boa zijn been had ingeslikt.
Toen hij hoorde dat zijn broer gestorven was van een felle snede van een mes, dat hij in ’t lijf gekregen had, vertelde hij wat er voorgevallen was, alzoo: Ziet! Over eenige dagen hebben wij, mijn broeder en ik, geredetwist over den boa. En gisteren heeft een boa mijn been ingeslikt en ik heb hem een fellen steek van mijn kapmes in zijn lijf gestoken.
Mijn broeder is voorzeker aan die wonde bezweken3.
Songia.[41]
1Mboma-ndongo= boa.↑2Soort van gras, dat de negers gewoonlijk gebruiken om hunne daken te dekken.↑3Bijgeloof der zwarten. Zij denken dat de menschen in dieren kunnen veranderen.↑
1Mboma-ndongo= boa.↑2Soort van gras, dat de negers gewoonlijk gebruiken om hunne daken te dekken.↑3Bijgeloof der zwarten. Zij denken dat de menschen in dieren kunnen veranderen.↑
1Mboma-ndongo= boa.↑
1Mboma-ndongo= boa.↑
2Soort van gras, dat de negers gewoonlijk gebruiken om hunne daken te dekken.↑
2Soort van gras, dat de negers gewoonlijk gebruiken om hunne daken te dekken.↑
3Bijgeloof der zwarten. Zij denken dat de menschen in dieren kunnen veranderen.↑
3Bijgeloof der zwarten. Zij denken dat de menschen in dieren kunnen veranderen.↑
[Inhoud]De Vrouw en de TabakrookerEene vrouw had hare kinderen gebaard; zij was een stuk land aan ’t hakken, om hare aardnoten te planten. De aardnoten werden geplant; zij groeiden en bloeiden en werden rijp. Zij ging met hare kinderen om de aardnoten in te oogsten. Men droeg vuur mede naar ’t veld, om hare kinderen. Met veel vreugde droeg men ’t vuur, omdat zij alzoo aardnoten konden branden.De moeder, die rookte, riep hare kinderen: He, kinderen, ’t vuur, doet het niet uit, gij weet wel dat ik een tabakrooker ben.Maar de moeder mocht spreken; ’t was vergeefsch; het vuur hadden zij uitgedoofd.De moeder zegde: Wel, ga er mij naar ’t dorp halen.Zij, alzoo: I! Wie zal er u gaan halen?Zij, de moeder, alzoo: ’t Is wel, mijne kinderen!Maar zij antwoordden, alzoo: Wij, wij willen niet.En te zamen deden zij aardnoten uit. De zon begon te dalen na den noen.Zij, de vrouw, alzoo: Ik ga water drinken aan de rivier.En toen zij aangekomen was aan de rivier, boog zij zich voorover om water te drinken, en zij zag rivierafwaarts een man, die aankwam, en die aan ’t rooken was.[42]Zij, de vrouw, alzoo: He, vader beste man, geef mij een beetje vuur.Hij, hij antwoordde niet.Zij vroeg opnieuw. Maar hij ging maar door en door.De vrouw begon te smeeken: He, gij, vader beste man, blijf daar staan, geef mij een beetje vuur.De vrouw ging hem achtervolgen, en aan ’t vragen en vragen. Maar, hij, hij antwoordde niet. Hij, de man, aan ’t gaan was hij in ’t water, en ’t water ruischte, alzoo:Swa baka, swa baka1.De vrouw vroeg weer, alzoo: Wel, vader beste man, geef vuur.En de man antwoordde, alzoo: He, gij, die vrouw! Ik ben gekomen van daar waar Bemba Yiwina2wandelde, die mij zegde, alzoo: Ik geef u vuur! Gij, vrouw, hebt gij mij afgewacht?Zij, de vrouw, alzoo: Geef mij vuur, beste man.Hij wilde niet geven.En zij gingen en gingen in de rivier, in ’t midden der rivier, rivieropwaarts. En zij kwamen aan de monding eener kleine rivier. Hij, de geest, droeg de vrouw, alzoo: Vooruit, langs dien weg, ga vuur halen, vermits gij vuur wilt hebben.En zij gingen tot in ’t dorp van den geest, en zij waren aangekomen. Hij deed de vrouw in zijn huis binnengaan. En zij werd zijne echtgenoote.Daar waar de kinderen gebleven waren, zij weenden en weenden, en zegden: Ka3!Zij gingen met tranen aan de ouden in ’t dorp vertellen, dat hunne moeder verloren was.[43]De ouden zochten een tooverbeeld, zij gingen de makodia ma malanda4halen.Zij zegden aan de kinderen, alzoo: Toont ons ’t land uwer aardnoten.En de beide kinderen, gingen met hen; zij gingen de plaats toonen waar hunne moeder stond. En zij kwamen en zegden, alzoo: Langs dien weg van ’t water is zij gegaan!En men legde de makodia neer; de toovenaar begon te vertellen, en hij hief een lied aan. En de makodia trokken rivieropwaarts. En de mannen volgden, en zij waren aan ’t zingen en zingen ’t lied van den toovenaar.En de tooverbeelden gingen en gingen, tot aan de monding dier kleinere rivier, en zij volgden en volgden die kleine rivier.De geest, toen hij den zang hoorde, die naderbij kwam, ging zich verbergen onder zijn bed. Maar de makodia kwamen en kwamen; zij kwamen ’t huis binnen. Hij, de geest, lag verborgen onder zijn bed, de makodia vonden hem; hij aan ’t beven en beven, terwijl hij groette bij handgeklap.De mannen zagen hem, en zij, zij vatten hem; hij, zij doodden hem.En zij, zij zegden dit spreekwoord: ’t Is wel! Gij, vermits gij ons kind gedood hebt, en haar hebt opgeëten, ten minste gij ook, gij zijt dood.Kibaka uele ye nludi ani5! De muur is gegaan met zijn dak.Mbengo.[44]1Gerucht van ’t water dat plotste onder zijn voeten.↑2Naam van een mensch.↑3Uitroeping.↑4Tooverbeeld, dat opzoekt wat verloren is.↑5Spreekwoord: Alle beiden zijn gestorven.↑
De Vrouw en de Tabakrooker
Eene vrouw had hare kinderen gebaard; zij was een stuk land aan ’t hakken, om hare aardnoten te planten. De aardnoten werden geplant; zij groeiden en bloeiden en werden rijp. Zij ging met hare kinderen om de aardnoten in te oogsten. Men droeg vuur mede naar ’t veld, om hare kinderen. Met veel vreugde droeg men ’t vuur, omdat zij alzoo aardnoten konden branden.De moeder, die rookte, riep hare kinderen: He, kinderen, ’t vuur, doet het niet uit, gij weet wel dat ik een tabakrooker ben.Maar de moeder mocht spreken; ’t was vergeefsch; het vuur hadden zij uitgedoofd.De moeder zegde: Wel, ga er mij naar ’t dorp halen.Zij, alzoo: I! Wie zal er u gaan halen?Zij, de moeder, alzoo: ’t Is wel, mijne kinderen!Maar zij antwoordden, alzoo: Wij, wij willen niet.En te zamen deden zij aardnoten uit. De zon begon te dalen na den noen.Zij, de vrouw, alzoo: Ik ga water drinken aan de rivier.En toen zij aangekomen was aan de rivier, boog zij zich voorover om water te drinken, en zij zag rivierafwaarts een man, die aankwam, en die aan ’t rooken was.[42]Zij, de vrouw, alzoo: He, vader beste man, geef mij een beetje vuur.Hij, hij antwoordde niet.Zij vroeg opnieuw. Maar hij ging maar door en door.De vrouw begon te smeeken: He, gij, vader beste man, blijf daar staan, geef mij een beetje vuur.De vrouw ging hem achtervolgen, en aan ’t vragen en vragen. Maar, hij, hij antwoordde niet. Hij, de man, aan ’t gaan was hij in ’t water, en ’t water ruischte, alzoo:Swa baka, swa baka1.De vrouw vroeg weer, alzoo: Wel, vader beste man, geef vuur.En de man antwoordde, alzoo: He, gij, die vrouw! Ik ben gekomen van daar waar Bemba Yiwina2wandelde, die mij zegde, alzoo: Ik geef u vuur! Gij, vrouw, hebt gij mij afgewacht?Zij, de vrouw, alzoo: Geef mij vuur, beste man.Hij wilde niet geven.En zij gingen en gingen in de rivier, in ’t midden der rivier, rivieropwaarts. En zij kwamen aan de monding eener kleine rivier. Hij, de geest, droeg de vrouw, alzoo: Vooruit, langs dien weg, ga vuur halen, vermits gij vuur wilt hebben.En zij gingen tot in ’t dorp van den geest, en zij waren aangekomen. Hij deed de vrouw in zijn huis binnengaan. En zij werd zijne echtgenoote.Daar waar de kinderen gebleven waren, zij weenden en weenden, en zegden: Ka3!Zij gingen met tranen aan de ouden in ’t dorp vertellen, dat hunne moeder verloren was.[43]De ouden zochten een tooverbeeld, zij gingen de makodia ma malanda4halen.Zij zegden aan de kinderen, alzoo: Toont ons ’t land uwer aardnoten.En de beide kinderen, gingen met hen; zij gingen de plaats toonen waar hunne moeder stond. En zij kwamen en zegden, alzoo: Langs dien weg van ’t water is zij gegaan!En men legde de makodia neer; de toovenaar begon te vertellen, en hij hief een lied aan. En de makodia trokken rivieropwaarts. En de mannen volgden, en zij waren aan ’t zingen en zingen ’t lied van den toovenaar.En de tooverbeelden gingen en gingen, tot aan de monding dier kleinere rivier, en zij volgden en volgden die kleine rivier.De geest, toen hij den zang hoorde, die naderbij kwam, ging zich verbergen onder zijn bed. Maar de makodia kwamen en kwamen; zij kwamen ’t huis binnen. Hij, de geest, lag verborgen onder zijn bed, de makodia vonden hem; hij aan ’t beven en beven, terwijl hij groette bij handgeklap.De mannen zagen hem, en zij, zij vatten hem; hij, zij doodden hem.En zij, zij zegden dit spreekwoord: ’t Is wel! Gij, vermits gij ons kind gedood hebt, en haar hebt opgeëten, ten minste gij ook, gij zijt dood.Kibaka uele ye nludi ani5! De muur is gegaan met zijn dak.Mbengo.[44]
Eene vrouw had hare kinderen gebaard; zij was een stuk land aan ’t hakken, om hare aardnoten te planten. De aardnoten werden geplant; zij groeiden en bloeiden en werden rijp. Zij ging met hare kinderen om de aardnoten in te oogsten. Men droeg vuur mede naar ’t veld, om hare kinderen. Met veel vreugde droeg men ’t vuur, omdat zij alzoo aardnoten konden branden.
De moeder, die rookte, riep hare kinderen: He, kinderen, ’t vuur, doet het niet uit, gij weet wel dat ik een tabakrooker ben.
Maar de moeder mocht spreken; ’t was vergeefsch; het vuur hadden zij uitgedoofd.
De moeder zegde: Wel, ga er mij naar ’t dorp halen.
Zij, alzoo: I! Wie zal er u gaan halen?
Zij, de moeder, alzoo: ’t Is wel, mijne kinderen!
Maar zij antwoordden, alzoo: Wij, wij willen niet.
En te zamen deden zij aardnoten uit. De zon begon te dalen na den noen.
Zij, de vrouw, alzoo: Ik ga water drinken aan de rivier.
En toen zij aangekomen was aan de rivier, boog zij zich voorover om water te drinken, en zij zag rivierafwaarts een man, die aankwam, en die aan ’t rooken was.[42]
Zij, de vrouw, alzoo: He, vader beste man, geef mij een beetje vuur.
Hij, hij antwoordde niet.
Zij vroeg opnieuw. Maar hij ging maar door en door.
De vrouw begon te smeeken: He, gij, vader beste man, blijf daar staan, geef mij een beetje vuur.
De vrouw ging hem achtervolgen, en aan ’t vragen en vragen. Maar, hij, hij antwoordde niet. Hij, de man, aan ’t gaan was hij in ’t water, en ’t water ruischte, alzoo:Swa baka, swa baka1.
De vrouw vroeg weer, alzoo: Wel, vader beste man, geef vuur.
En de man antwoordde, alzoo: He, gij, die vrouw! Ik ben gekomen van daar waar Bemba Yiwina2wandelde, die mij zegde, alzoo: Ik geef u vuur! Gij, vrouw, hebt gij mij afgewacht?
Zij, de vrouw, alzoo: Geef mij vuur, beste man.
Hij wilde niet geven.
En zij gingen en gingen in de rivier, in ’t midden der rivier, rivieropwaarts. En zij kwamen aan de monding eener kleine rivier. Hij, de geest, droeg de vrouw, alzoo: Vooruit, langs dien weg, ga vuur halen, vermits gij vuur wilt hebben.
En zij gingen tot in ’t dorp van den geest, en zij waren aangekomen. Hij deed de vrouw in zijn huis binnengaan. En zij werd zijne echtgenoote.
Daar waar de kinderen gebleven waren, zij weenden en weenden, en zegden: Ka3!
Zij gingen met tranen aan de ouden in ’t dorp vertellen, dat hunne moeder verloren was.[43]
De ouden zochten een tooverbeeld, zij gingen de makodia ma malanda4halen.
Zij zegden aan de kinderen, alzoo: Toont ons ’t land uwer aardnoten.
En de beide kinderen, gingen met hen; zij gingen de plaats toonen waar hunne moeder stond. En zij kwamen en zegden, alzoo: Langs dien weg van ’t water is zij gegaan!
En men legde de makodia neer; de toovenaar begon te vertellen, en hij hief een lied aan. En de makodia trokken rivieropwaarts. En de mannen volgden, en zij waren aan ’t zingen en zingen ’t lied van den toovenaar.
En de tooverbeelden gingen en gingen, tot aan de monding dier kleinere rivier, en zij volgden en volgden die kleine rivier.
De geest, toen hij den zang hoorde, die naderbij kwam, ging zich verbergen onder zijn bed. Maar de makodia kwamen en kwamen; zij kwamen ’t huis binnen. Hij, de geest, lag verborgen onder zijn bed, de makodia vonden hem; hij aan ’t beven en beven, terwijl hij groette bij handgeklap.
De mannen zagen hem, en zij, zij vatten hem; hij, zij doodden hem.
En zij, zij zegden dit spreekwoord: ’t Is wel! Gij, vermits gij ons kind gedood hebt, en haar hebt opgeëten, ten minste gij ook, gij zijt dood.Kibaka uele ye nludi ani5! De muur is gegaan met zijn dak.
Mbengo.[44]
1Gerucht van ’t water dat plotste onder zijn voeten.↑2Naam van een mensch.↑3Uitroeping.↑4Tooverbeeld, dat opzoekt wat verloren is.↑5Spreekwoord: Alle beiden zijn gestorven.↑
1Gerucht van ’t water dat plotste onder zijn voeten.↑2Naam van een mensch.↑3Uitroeping.↑4Tooverbeeld, dat opzoekt wat verloren is.↑5Spreekwoord: Alle beiden zijn gestorven.↑
1Gerucht van ’t water dat plotste onder zijn voeten.↑
1Gerucht van ’t water dat plotste onder zijn voeten.↑
2Naam van een mensch.↑
2Naam van een mensch.↑
3Uitroeping.↑
3Uitroeping.↑
4Tooverbeeld, dat opzoekt wat verloren is.↑
4Tooverbeeld, dat opzoekt wat verloren is.↑
5Spreekwoord: Alle beiden zijn gestorven.↑
5Spreekwoord: Alle beiden zijn gestorven.↑
[Inhoud]Een ToovermiddelIn ’t dorp was er een mensch ziek. Toen zij de toovenaars deden komen, zij heelden en heelden; hij kon niet genezen.Op zekeren dag, gingen zij tot bij een toovenaar, die zijn tooverbeelden deed dansen. Hij kwam af tot dicht bij het dorp; maar toen hij dicht bij was, daar begon hij een lied te zingen.De familie van den zieke brachten den toovenaar een mandeken aardnoten en een bananenrist. Daarna kwam hij het dorp binnen; hij beval aan de familie van den zieke, dat zij gingen om hout op te rapen. Des avonds immers zou hij den zieke heelen, terwijl een vuur, heel sterk en sterk, laaien moest.En zij gingen, zij raapten hout op; daar was hout in overvloed. De zon was ondergegaan en de avond was gevallen.Hij, de toovenaar, ging naar de hut, waar de zieke lag. Aan de deur maakte hij vuur, en hij beval den zieke buiten te dragen.Toen zij den zieke hadden buiten gehaald, stak hij weer een groot vuur aan. Dan zegde hij aan de bewoners van ’t dorp: Wie wil mijn tooverbeelden vastnemen? Hoort ge, zij dansen niet.Zij, de bewoners van ’t dorp, waren in redetwist, alzoo: De vrouwen eerst dat zij beproeven, dat zij de tooverbeelden[45]vatten. Indien wij zien dat zij dansen, dan zullen wij, de mannen, beproeven.Daar kwamen twee vrouwen zich aanbieden: een oude nam een groot tooverbeeld aan; een andere, een jongere, nam een klein tooverbeeld aan. Hij, de toovenaar, begon de trommel te spelen, en een lied te zingen, en spreken hij sprak met zijn tooverbeelden.Zij, de vrouwen, toen zij de trommel en ’t lied hoorden, begonnen te dansen. En zij dansten en dansten en dansten. En hij aan ’t trommelen en trommelen; aan ’t zingen en zingen.De toovenaar sprak dus, alzoo: Ziet ge wel, mijn tooverbeelden, zij dansen niet. Wel, gij ziet, zij zijn aan ’t dansen.Maar zij, de mannen, zij redetwistten en zij zegden: Zij dansen niet, uw tooverbeelden.En hij, de toovenaar, zegde, alzoo: Gij zelf, mannen, vat mijn tooverbeelden, of zij niet dansen.Twee mannen kwamen vooruit, die ’t meest redetwistten. Zij namen de tooverbeelden aan. Hij, de toovenaar, nam weer zijn trommel, en hief een zang aan. En de tooverbeelden, zij verroerden zich niet, en zij de mannen, zij verroerden zich niet.Men begon met hem den spot te drijven, alzoo: Gij, gij zoudt ons geld voor niet willen hebben.Hij zegde, alzoo: Mijn tooverbeelden, gij mannen, gij zijt er mee aan ’t spotten, geeft ze terug aan de vrouwen, hoort ge, zij dansen niet.Zij gaven de tooverbeelden terug aan de vrouwen. Hij begon weer te trommelen en ’t lied te zingen. En zij dansten en dansten.Hij sprak, alzoo: Ziet ge, mijn tooverbeelden, zij dansen niet.[46]Zij, de mannen waren weer aan ’t weigeren en redetwisten, alzoo: Zij dansen niet.Maar de ouden bekeven ze, en zegden, alzoo: Laat hem den zieke heelen!En hij heelde, en hij zegde, alzoo: Wel, ga naar den toovenaar: nkwa kintuku1uitzien, dat hij kome heelen. En dan is uw jongen genezen.Hij regelde den prijs van zijn tooverskunst, drie franken. Zij betaalden het, en hij ging.Zij ook, zij gingen naar den aangeduiden toovenaar zien, en hij kwam af om te heelen. Maar de zieke, hij genas niet. En hij stierf.En men zegde, alzoo: Wie met den toovenaar spot, zal het betalen!Kingombe.[47]1Iedere ziekte heeft zijn toovenaar.↑
Een Toovermiddel
In ’t dorp was er een mensch ziek. Toen zij de toovenaars deden komen, zij heelden en heelden; hij kon niet genezen.Op zekeren dag, gingen zij tot bij een toovenaar, die zijn tooverbeelden deed dansen. Hij kwam af tot dicht bij het dorp; maar toen hij dicht bij was, daar begon hij een lied te zingen.De familie van den zieke brachten den toovenaar een mandeken aardnoten en een bananenrist. Daarna kwam hij het dorp binnen; hij beval aan de familie van den zieke, dat zij gingen om hout op te rapen. Des avonds immers zou hij den zieke heelen, terwijl een vuur, heel sterk en sterk, laaien moest.En zij gingen, zij raapten hout op; daar was hout in overvloed. De zon was ondergegaan en de avond was gevallen.Hij, de toovenaar, ging naar de hut, waar de zieke lag. Aan de deur maakte hij vuur, en hij beval den zieke buiten te dragen.Toen zij den zieke hadden buiten gehaald, stak hij weer een groot vuur aan. Dan zegde hij aan de bewoners van ’t dorp: Wie wil mijn tooverbeelden vastnemen? Hoort ge, zij dansen niet.Zij, de bewoners van ’t dorp, waren in redetwist, alzoo: De vrouwen eerst dat zij beproeven, dat zij de tooverbeelden[45]vatten. Indien wij zien dat zij dansen, dan zullen wij, de mannen, beproeven.Daar kwamen twee vrouwen zich aanbieden: een oude nam een groot tooverbeeld aan; een andere, een jongere, nam een klein tooverbeeld aan. Hij, de toovenaar, begon de trommel te spelen, en een lied te zingen, en spreken hij sprak met zijn tooverbeelden.Zij, de vrouwen, toen zij de trommel en ’t lied hoorden, begonnen te dansen. En zij dansten en dansten en dansten. En hij aan ’t trommelen en trommelen; aan ’t zingen en zingen.De toovenaar sprak dus, alzoo: Ziet ge wel, mijn tooverbeelden, zij dansen niet. Wel, gij ziet, zij zijn aan ’t dansen.Maar zij, de mannen, zij redetwistten en zij zegden: Zij dansen niet, uw tooverbeelden.En hij, de toovenaar, zegde, alzoo: Gij zelf, mannen, vat mijn tooverbeelden, of zij niet dansen.Twee mannen kwamen vooruit, die ’t meest redetwistten. Zij namen de tooverbeelden aan. Hij, de toovenaar, nam weer zijn trommel, en hief een zang aan. En de tooverbeelden, zij verroerden zich niet, en zij de mannen, zij verroerden zich niet.Men begon met hem den spot te drijven, alzoo: Gij, gij zoudt ons geld voor niet willen hebben.Hij zegde, alzoo: Mijn tooverbeelden, gij mannen, gij zijt er mee aan ’t spotten, geeft ze terug aan de vrouwen, hoort ge, zij dansen niet.Zij gaven de tooverbeelden terug aan de vrouwen. Hij begon weer te trommelen en ’t lied te zingen. En zij dansten en dansten.Hij sprak, alzoo: Ziet ge, mijn tooverbeelden, zij dansen niet.[46]Zij, de mannen waren weer aan ’t weigeren en redetwisten, alzoo: Zij dansen niet.Maar de ouden bekeven ze, en zegden, alzoo: Laat hem den zieke heelen!En hij heelde, en hij zegde, alzoo: Wel, ga naar den toovenaar: nkwa kintuku1uitzien, dat hij kome heelen. En dan is uw jongen genezen.Hij regelde den prijs van zijn tooverskunst, drie franken. Zij betaalden het, en hij ging.Zij ook, zij gingen naar den aangeduiden toovenaar zien, en hij kwam af om te heelen. Maar de zieke, hij genas niet. En hij stierf.En men zegde, alzoo: Wie met den toovenaar spot, zal het betalen!Kingombe.[47]
In ’t dorp was er een mensch ziek. Toen zij de toovenaars deden komen, zij heelden en heelden; hij kon niet genezen.
Op zekeren dag, gingen zij tot bij een toovenaar, die zijn tooverbeelden deed dansen. Hij kwam af tot dicht bij het dorp; maar toen hij dicht bij was, daar begon hij een lied te zingen.
De familie van den zieke brachten den toovenaar een mandeken aardnoten en een bananenrist. Daarna kwam hij het dorp binnen; hij beval aan de familie van den zieke, dat zij gingen om hout op te rapen. Des avonds immers zou hij den zieke heelen, terwijl een vuur, heel sterk en sterk, laaien moest.
En zij gingen, zij raapten hout op; daar was hout in overvloed. De zon was ondergegaan en de avond was gevallen.
Hij, de toovenaar, ging naar de hut, waar de zieke lag. Aan de deur maakte hij vuur, en hij beval den zieke buiten te dragen.
Toen zij den zieke hadden buiten gehaald, stak hij weer een groot vuur aan. Dan zegde hij aan de bewoners van ’t dorp: Wie wil mijn tooverbeelden vastnemen? Hoort ge, zij dansen niet.
Zij, de bewoners van ’t dorp, waren in redetwist, alzoo: De vrouwen eerst dat zij beproeven, dat zij de tooverbeelden[45]vatten. Indien wij zien dat zij dansen, dan zullen wij, de mannen, beproeven.
Daar kwamen twee vrouwen zich aanbieden: een oude nam een groot tooverbeeld aan; een andere, een jongere, nam een klein tooverbeeld aan. Hij, de toovenaar, begon de trommel te spelen, en een lied te zingen, en spreken hij sprak met zijn tooverbeelden.
Zij, de vrouwen, toen zij de trommel en ’t lied hoorden, begonnen te dansen. En zij dansten en dansten en dansten. En hij aan ’t trommelen en trommelen; aan ’t zingen en zingen.
De toovenaar sprak dus, alzoo: Ziet ge wel, mijn tooverbeelden, zij dansen niet. Wel, gij ziet, zij zijn aan ’t dansen.
Maar zij, de mannen, zij redetwistten en zij zegden: Zij dansen niet, uw tooverbeelden.
En hij, de toovenaar, zegde, alzoo: Gij zelf, mannen, vat mijn tooverbeelden, of zij niet dansen.
Twee mannen kwamen vooruit, die ’t meest redetwistten. Zij namen de tooverbeelden aan. Hij, de toovenaar, nam weer zijn trommel, en hief een zang aan. En de tooverbeelden, zij verroerden zich niet, en zij de mannen, zij verroerden zich niet.
Men begon met hem den spot te drijven, alzoo: Gij, gij zoudt ons geld voor niet willen hebben.
Hij zegde, alzoo: Mijn tooverbeelden, gij mannen, gij zijt er mee aan ’t spotten, geeft ze terug aan de vrouwen, hoort ge, zij dansen niet.
Zij gaven de tooverbeelden terug aan de vrouwen. Hij begon weer te trommelen en ’t lied te zingen. En zij dansten en dansten.
Hij sprak, alzoo: Ziet ge, mijn tooverbeelden, zij dansen niet.[46]
Zij, de mannen waren weer aan ’t weigeren en redetwisten, alzoo: Zij dansen niet.
Maar de ouden bekeven ze, en zegden, alzoo: Laat hem den zieke heelen!
En hij heelde, en hij zegde, alzoo: Wel, ga naar den toovenaar: nkwa kintuku1uitzien, dat hij kome heelen. En dan is uw jongen genezen.
Hij regelde den prijs van zijn tooverskunst, drie franken. Zij betaalden het, en hij ging.
Zij ook, zij gingen naar den aangeduiden toovenaar zien, en hij kwam af om te heelen. Maar de zieke, hij genas niet. En hij stierf.
En men zegde, alzoo: Wie met den toovenaar spot, zal het betalen!
Kingombe.[47]
1Iedere ziekte heeft zijn toovenaar.↑
1Iedere ziekte heeft zijn toovenaar.↑
1Iedere ziekte heeft zijn toovenaar.↑
1Iedere ziekte heeft zijn toovenaar.↑