[Inhoud]IV.SPELEN[155][Inhoud]De negen AardnotenDe kleine gasten waren vereenigd op ’t land van de aardnoten. Een kleine, die verstand had in zijn spel van aardnoten, riep zijnen vriend, alzoo: Drie aardnoten, als wij ze uit hunne peulen doen, dan zijn er negen gepelde aardnoten; die negen kunt gij niet opeten.Hij, alzoo: Ye1! Die negen gepelde aardnoten, ik zou ze niet kunnen opeten!Hij, alzoo: Gij kunt ze niet opeten.Wel, ’t is goed. Ik ga drie aardnoten nemen in den korf van mama; ik zal ze u brengen en gij zult ze pellen. Dan zal ik ze opeten, hoor je, ik kan ze niet.En hij liep heel rap naar den korf van zijne moeder.Hij, die zijn spel kende, bleef daar wachten. En hij riep, alzoo: Breng ook een weinig assche van ’t vuur mede.Hij, waar hij bleef, schudde zijn zaksken uit, nam rijpe peper, verbrijzelde de peper op zijn hand, en hij bestreek met het sap zijne twee vingeren: den duim en den wijsvinger, en hij wierp ’t groen weg.Toen riep hij, alzoo: Wel, maar breng nu de aardnoten, hoor je. Drie aardnoten, die gij gaan zoeken zijt, moet gij ze nog uitdoen?[156]Hij, de kleine, antwoordde, alzoo: Ik kom aan, wacht, ik ga een beetje assche nemen.En hij nam een beetje assche, en hij kwam.En alzoo: Wel nu, pel uwe aardnoten, gij?En hij pelde zijne drie aardnoten, en hij legde op zijne hand negen gepelde aardnoten.Hij, die zijn spel kende, alzoo: Als gij eene aardnoot opeet, ik, ik steek mijne twee vingers in de assche, ik duw ze onder uwe oogen.Als gij de negen aardnoten opeet, ik wrijf u negen wrijven in uwe oogen.Hij, de kleine, alzoo: ’t Is wel. Toon uwe handen, dat ik zie.Hij, alzoo: Mijne handen, wel, zie, zie maar. Wat ziet gij er aan? Zij zijn toch niet vuil.Hij, de onnoozele kleine, nam een aardnoot, wierp ze in den mond, hij kauwde, en slikte haar in.Hij, die zijn spel kende, stak zijne twee vingeren in de assche, en wreef ze hem in de oogen; ’t peper begon niet rap te steken.De kleine at weer een tweede aardnoot, en hij, hij nam een weinig assche en stak ze hem in de oogen. De oogen begonnen stillekens aan te jeuken.Maar hij, de kleine, dacht, alzoo: ’t Is uit oorzaak van de assche.En hij nam een derde aardnoot, en hij wierp ze in den mond, en hij at ze.De deugniet nam weer assche, wreef ze hem in de oogen; ’t was nu ’t derde wrijven. En de peper had hem gevat. Hij wilde zijn oogen opendoen; maar hij kon niet om ze open te doen, ’t peper had hem vast, de tranen aan ’t uitloopen waren zij. ’t Was een gekerm en gehuil. Hij schreeuwde en schreeuwde, hij liet zich op den grond vallen.[157]Zijn moeder beval aan hare dochter, die met haar op ’t land aardnoten aan ’t uitdoen was, alzoo: Welaan, mama, ga ons kind nazien. Hoor je niet, hoe hij aan ’t kermen is met veel tranen, wat is er?De dochter, alzoo: Ik, ik ga niet. Hij, wat is hij ginder gaan verrichten, wat is ’t?Zij, de moeder, alzoo: Wel, ga, beste mama, moeder van smarten, ga zien naar den graver van ons graf2.Zij, de dochter, toen zij dit hoorde, haar lichaam was gebroken. En zij ging.Toen zij ging, toen zij aankwam, lag haar broerken aan ’t huilen en kermen op den grond.Wel, gij, wat is er, welk is de reden? Wel, gij, spreek rap, of ik ga weg!Hij, de kleine jongen, alzoo: Haast u, draag mij, ik, uw broerken, ga mij wasschen in ’t water. Die deugniet van een jongen heeft mij met zijn peper bestreken. Toen hij zag dat ik aan ’t huilen ging, is hij weggeloopen.Zij, de zuster, terwijl zij hem droeg, riep op hare moeder: He, mama, ik ben naar ’t water gegaan. Ons jongentje ga ik in ’t water wasschen. Die deugnieten hebben hem vol peper bestreken.En zij ging, en zij waschte hem. Toen zij terugkwamen op ’t veld, waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo: Wel, wat is er geweest?Hij, ’t jongentje, alzoo: Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo: Drie groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt ze niet opeten. En ik, ik was aan ’t redetwisten met hem, ziet ge; hij beval mij, alzoo: Wel, ga drie groote aardnoten halen, kom dan waar ik ben, met[158]een weinig assche. En ik kwam af. En hij, alzoo: Als gij een aardnoot eet, elken keer, als er één op is, dan steek ik mijne twee vingeren in de assche, en ik bestrijk u onder de oogen.Ik at een aardnoot en hij nam assche tusschen zijne twee vingeren, en hij stak ze in mijn oogen, en ziet, mijn oogen deden pijn en pijn, en ik viel op den grond; de aardnoten, ik heb ze niet opgeëten. En hij is weggeloopen. Ware mijn oudste niet gekomen om mij te dragen, ik was er gestorven, mama!Zij, de moeder, alzoo: Gij, wat gaat gij daar doen, wat is ’t? Gij sterft nog vroeg of laat door de slechte geesten. Waarlijk, indien gij met zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijt gij zeker, dood. Gij, gij hier groot worden! Neen, neen! De oogen, indien ik ze niet opendeed, gij zoudt niet groot worden. Zulke makkers zullen u wel eens beet hebben. Speel niet meer, vader3. Hoor je het, niet waar!Hij, alzoo: Ja, mama, ik zal niet meer spelen.Mbengo.[159][Inhoud]De kleine Mier die de Trommel slaatDrie kleinen waren vereenigd. Een jongen, die veel verstand had, groef een putje in den grond, ging een banaanblad halen, verwarmde het boven ’t vuur, en legde het boven den put. Hij nam water, goot het in ’t blad, nam een kleine mier, legde ze boven ’t water, waar zij zwom en zwom.Dan riep hij de andere kleinen, alzoo: He, vrienden, welaan, komt, komt luisteren, de kleine mier slaat de trommel op ’t water.Zij, de onnoozelen, kwamen af. Hij beval, alzoo: Komt, zit om den put. Dat er een luistere!Maar, die verstand hadden, alzoo: Neen, neen, bedriegen, gij zoudt ons hier bedriegen.Een kleine, die niet veel verstand had, zegde zoo: maak plaats, ik luister naar de kleine mier, hoe zij de trommel slaat. En zij lieten hem door, terwijl zij zegden: Wel, ga door!En hij ging door. Toen hij op zijn knieën zat, en zijn hoofd boog over ’t water, de jongen, die zijn spel kende, duwde hem ’t hoofd in ’t water. ’t Water kwam tot in zijn ooren, hij werd doornat. De anderen vielen aan ’t lachen. Hij, zijn oogen, hij deed ze wijd open, hij wist niet wat zeggen. Eindelijk, tergde hem dat schaterlachen; hij wist[160]niet wat antwoorden; hij trok met haast op. Hij ging ’t huis van zijn moeder binnen, en hij ging daar zitten, zonder een woord te haperen.Zijne broeders, alzoo: Ziet ge wel, die vreugde is nu eens uit. Toen wij u zegden: Blijf hier! Gij antwoorddet: Naar ’t spel ga ik spelen. Ziet ge nu, wat er is in ’t spelen! Dat zal u leeren luisteren, jongen.Kiduma.[161][Inhoud]Spel van Bila-bilaEr zijn een en twintig kleine gasten bijeenvergaderd. Zij staan allen recht in de ronde; zij houden elkander bij de handen vast; zij plaatsen iemand in hun midden; hij beproeft of hij uit de ronde kan geraken.De anderen zingen dan een lied, alzoo: Een jonkheid zoo teeder, kan hij eruit geraken?En terwijl zij zingen en zingen, loopen zij rond; en hij, de kleine in ’t midden, aan ’t beproeven is hij, of hij er niet kan uitgeraken. Als hij er uit geraakt, dan zegt men hem, alzoo: Hij is heel sterk.Kingombe.[162][Inhoud]Het Zio SpelZeventien kleine gasten zijn vereenigd op het plein van ’t dorp: Wij kiezen er één uit; wij zetten hem in ’t midden; wij blazen met den mond, terwijl wij de hand over den mond strijken, alzoo: Fua. Dien wij aangewezen hebben, dat hij ons vervolge! Indien hij iemand aanraakt, aan hem is de Zio4vastgehecht. Die moet weer een andere trachten aan te raken.Dan was het heel plein van ’t dorp in beweging en in beweging. Zij liepen tot op den hoek van ’t dorp; zij kwamen terug, zij vluchtten dien jongen, die met den zio was. Indien die jongen hem gegeven had aan een anderen kleine, zoo hij niet heel sterk was in ’t loopen, kon hij den zio niet meer kwijt geraken.Toen de kinderen gespeeld en gespeeld hadden, riepen de moeders hunne kinderen. Ieder moeder riep haar kind. Dien kleine, die met den zio was, begonnen zij uit te lachen, alzoo: O, o, o, o; hij zit met den zio, dat is een stank in ’t huis zijner moeder. O, o, o, o, morgen heeft hij hoofdpijn. O, o, o, o, hij heeft geen verstand.Kiduma.[163][Inhoud]Het Oplossen van RaadselsDe zon was ondergegaan. De avond was gevallen.De kleine jongens waren vereenigd: hunne bende te zamen; de meisjes ook hunne bende.De jongens, aldus: Gij, meisjes, begint, dan zullen wij betalen.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is goed.En zij begonnen de raadsels.Het eerste meisje van den troep begon dus: Luistert wel!Ring.Een jongen, de eerste van den troep, antwoordde, alzoo:Smeed hem.Zij, ’t meisje, alzoo:Een geheel dorp bouwen wij, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen5.De jongens antwoordden, alzoo: Een huis.Zij, de meisjes, alzoo: Wandelt maar, ’t is dat niet, ’t is geen huis.En de jongens raadden en raadden, zij konden het niet.’t Meisje, die het raadsel had gezegd, alzoo: Noemt een dorp, dat wij het slaan.Zij, de jongens, aldus: ’t Is goed, zusterken.Zij, alzoo: Neemt Kisantu.[164]Zij, de jongens, alzoo: ’t Is wel, wij slaan en slaan; wij vermorzelen en vermorzelen.Zij vroeg: Aan welke rivier gaat gij drinken?Zij, de jongens, aldus: De rivier Nyanga.Zij, ’t meisje: Gij blijft rivierafwaarts; wij rivieropwaarts. Al de lijken, die wij gedood hebben, werpen wij in de Nyanga.Zij vroeg weer, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, de jongens, alzoo: Ja.’t Meisje, die haar raadsel had gezegd, alzoo: Ik zoek de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak.Wo! Wel, gij beste, gij hoort, aldus:Een geheel dorp hebben wij gebouwd, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen.Wel, ga een stuk land maïs planten, laat de maïs groeien, en als hij groot en rijp geworden is, allen dragen een baard. Ziet gij een maïs, die geen baard heeft?De jongen, aldus: ’t Is zoo, zusterken, uw raadsel.De jongens, alzoo: Blijft stil, wij ook, wij stellen u ons raadsel.Allen zwegen.Een jongen sprak, aldus: Ring.Zij, de meisjes, alzoo: Smeed hem.Hij, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed verspreidt zich in heel de streek.En de meisjes, zij dachten en dachten, zij dwaalden en dwaalden in hunne gedachten, zij konden het niet.Die zijn raadsel gesteld had, alzoo: Noemt een dorp, gij zult het slaan.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is wel, broederkens, wij geven u Kipasa.[165]Zij, alzoo: ’t Is wel, gaat slaan.En de meisjes sloegen en sloegen.De jongens vroegen, alzoo: Aan welke rivier drinkt gij?Zij, alzoo: Wij drinken aan de Ngufu.Hij, alzoo: Gij blijft rivierafwaarts, wij blijven rivieropwaarts. Al de lijken die wij gedood hebben, werpen wij in de Ngufu, opent uwen mond, slikt ze in.Zij, alzoo: Wij hebben ze ingeslikt.Hij, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, alzoo: Wij zijn verzadigd.Hij, alzoo: Ik kies de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak. Wel, luistert wel, ik leg ’t raadsel uit. Wel, zusterkens, gij hebt het gehoord, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed heeft zich verspreid in heel de streek.Wel, als men ’t gras in brand steekt, ’t verbrande gras, ziet gij het niet opstijgen, hoe het zich verspreidt in heel de streek.De meisjes, alzoo: ’t Is zoo, broerken, uw raadsel.Terwijl zij daar bleven raadsels vertellen, hoorden zij de hanen, die kraaiden; ’t weer was klaar geworden.De meisjes, alzoo: Wij zijn gewonnen. Haalt een geweer, en schiet een schot om onze overwinning.En zij schoten een schot.De meisjes, alzoo: Haalt een banaanplant. Wij planten ze.Zij gingen een banaanplant halen; en zij plantten ze.Die banaanplant, als zij vruchten heeft, als de vruchten rijp zijn, snijden zij ze af en verdeelen ze onder malkander.Mbengo.[167]1Uitroeping.↑2De graver van ons graf: De mannen immers graven ’t graf, als er iemand sterft.↑3Eeretitel.↑4Aanraking.↑5Zoo luidt het raadsel.↑
[Inhoud]IV.SPELEN[155][Inhoud]De negen AardnotenDe kleine gasten waren vereenigd op ’t land van de aardnoten. Een kleine, die verstand had in zijn spel van aardnoten, riep zijnen vriend, alzoo: Drie aardnoten, als wij ze uit hunne peulen doen, dan zijn er negen gepelde aardnoten; die negen kunt gij niet opeten.Hij, alzoo: Ye1! Die negen gepelde aardnoten, ik zou ze niet kunnen opeten!Hij, alzoo: Gij kunt ze niet opeten.Wel, ’t is goed. Ik ga drie aardnoten nemen in den korf van mama; ik zal ze u brengen en gij zult ze pellen. Dan zal ik ze opeten, hoor je, ik kan ze niet.En hij liep heel rap naar den korf van zijne moeder.Hij, die zijn spel kende, bleef daar wachten. En hij riep, alzoo: Breng ook een weinig assche van ’t vuur mede.Hij, waar hij bleef, schudde zijn zaksken uit, nam rijpe peper, verbrijzelde de peper op zijn hand, en hij bestreek met het sap zijne twee vingeren: den duim en den wijsvinger, en hij wierp ’t groen weg.Toen riep hij, alzoo: Wel, maar breng nu de aardnoten, hoor je. Drie aardnoten, die gij gaan zoeken zijt, moet gij ze nog uitdoen?[156]Hij, de kleine, antwoordde, alzoo: Ik kom aan, wacht, ik ga een beetje assche nemen.En hij nam een beetje assche, en hij kwam.En alzoo: Wel nu, pel uwe aardnoten, gij?En hij pelde zijne drie aardnoten, en hij legde op zijne hand negen gepelde aardnoten.Hij, die zijn spel kende, alzoo: Als gij eene aardnoot opeet, ik, ik steek mijne twee vingers in de assche, ik duw ze onder uwe oogen.Als gij de negen aardnoten opeet, ik wrijf u negen wrijven in uwe oogen.Hij, de kleine, alzoo: ’t Is wel. Toon uwe handen, dat ik zie.Hij, alzoo: Mijne handen, wel, zie, zie maar. Wat ziet gij er aan? Zij zijn toch niet vuil.Hij, de onnoozele kleine, nam een aardnoot, wierp ze in den mond, hij kauwde, en slikte haar in.Hij, die zijn spel kende, stak zijne twee vingeren in de assche, en wreef ze hem in de oogen; ’t peper begon niet rap te steken.De kleine at weer een tweede aardnoot, en hij, hij nam een weinig assche en stak ze hem in de oogen. De oogen begonnen stillekens aan te jeuken.Maar hij, de kleine, dacht, alzoo: ’t Is uit oorzaak van de assche.En hij nam een derde aardnoot, en hij wierp ze in den mond, en hij at ze.De deugniet nam weer assche, wreef ze hem in de oogen; ’t was nu ’t derde wrijven. En de peper had hem gevat. Hij wilde zijn oogen opendoen; maar hij kon niet om ze open te doen, ’t peper had hem vast, de tranen aan ’t uitloopen waren zij. ’t Was een gekerm en gehuil. Hij schreeuwde en schreeuwde, hij liet zich op den grond vallen.[157]Zijn moeder beval aan hare dochter, die met haar op ’t land aardnoten aan ’t uitdoen was, alzoo: Welaan, mama, ga ons kind nazien. Hoor je niet, hoe hij aan ’t kermen is met veel tranen, wat is er?De dochter, alzoo: Ik, ik ga niet. Hij, wat is hij ginder gaan verrichten, wat is ’t?Zij, de moeder, alzoo: Wel, ga, beste mama, moeder van smarten, ga zien naar den graver van ons graf2.Zij, de dochter, toen zij dit hoorde, haar lichaam was gebroken. En zij ging.Toen zij ging, toen zij aankwam, lag haar broerken aan ’t huilen en kermen op den grond.Wel, gij, wat is er, welk is de reden? Wel, gij, spreek rap, of ik ga weg!Hij, de kleine jongen, alzoo: Haast u, draag mij, ik, uw broerken, ga mij wasschen in ’t water. Die deugniet van een jongen heeft mij met zijn peper bestreken. Toen hij zag dat ik aan ’t huilen ging, is hij weggeloopen.Zij, de zuster, terwijl zij hem droeg, riep op hare moeder: He, mama, ik ben naar ’t water gegaan. Ons jongentje ga ik in ’t water wasschen. Die deugnieten hebben hem vol peper bestreken.En zij ging, en zij waschte hem. Toen zij terugkwamen op ’t veld, waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo: Wel, wat is er geweest?Hij, ’t jongentje, alzoo: Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo: Drie groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt ze niet opeten. En ik, ik was aan ’t redetwisten met hem, ziet ge; hij beval mij, alzoo: Wel, ga drie groote aardnoten halen, kom dan waar ik ben, met[158]een weinig assche. En ik kwam af. En hij, alzoo: Als gij een aardnoot eet, elken keer, als er één op is, dan steek ik mijne twee vingeren in de assche, en ik bestrijk u onder de oogen.Ik at een aardnoot en hij nam assche tusschen zijne twee vingeren, en hij stak ze in mijn oogen, en ziet, mijn oogen deden pijn en pijn, en ik viel op den grond; de aardnoten, ik heb ze niet opgeëten. En hij is weggeloopen. Ware mijn oudste niet gekomen om mij te dragen, ik was er gestorven, mama!Zij, de moeder, alzoo: Gij, wat gaat gij daar doen, wat is ’t? Gij sterft nog vroeg of laat door de slechte geesten. Waarlijk, indien gij met zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijt gij zeker, dood. Gij, gij hier groot worden! Neen, neen! De oogen, indien ik ze niet opendeed, gij zoudt niet groot worden. Zulke makkers zullen u wel eens beet hebben. Speel niet meer, vader3. Hoor je het, niet waar!Hij, alzoo: Ja, mama, ik zal niet meer spelen.Mbengo.[159][Inhoud]De kleine Mier die de Trommel slaatDrie kleinen waren vereenigd. Een jongen, die veel verstand had, groef een putje in den grond, ging een banaanblad halen, verwarmde het boven ’t vuur, en legde het boven den put. Hij nam water, goot het in ’t blad, nam een kleine mier, legde ze boven ’t water, waar zij zwom en zwom.Dan riep hij de andere kleinen, alzoo: He, vrienden, welaan, komt, komt luisteren, de kleine mier slaat de trommel op ’t water.Zij, de onnoozelen, kwamen af. Hij beval, alzoo: Komt, zit om den put. Dat er een luistere!Maar, die verstand hadden, alzoo: Neen, neen, bedriegen, gij zoudt ons hier bedriegen.Een kleine, die niet veel verstand had, zegde zoo: maak plaats, ik luister naar de kleine mier, hoe zij de trommel slaat. En zij lieten hem door, terwijl zij zegden: Wel, ga door!En hij ging door. Toen hij op zijn knieën zat, en zijn hoofd boog over ’t water, de jongen, die zijn spel kende, duwde hem ’t hoofd in ’t water. ’t Water kwam tot in zijn ooren, hij werd doornat. De anderen vielen aan ’t lachen. Hij, zijn oogen, hij deed ze wijd open, hij wist niet wat zeggen. Eindelijk, tergde hem dat schaterlachen; hij wist[160]niet wat antwoorden; hij trok met haast op. Hij ging ’t huis van zijn moeder binnen, en hij ging daar zitten, zonder een woord te haperen.Zijne broeders, alzoo: Ziet ge wel, die vreugde is nu eens uit. Toen wij u zegden: Blijf hier! Gij antwoorddet: Naar ’t spel ga ik spelen. Ziet ge nu, wat er is in ’t spelen! Dat zal u leeren luisteren, jongen.Kiduma.[161][Inhoud]Spel van Bila-bilaEr zijn een en twintig kleine gasten bijeenvergaderd. Zij staan allen recht in de ronde; zij houden elkander bij de handen vast; zij plaatsen iemand in hun midden; hij beproeft of hij uit de ronde kan geraken.De anderen zingen dan een lied, alzoo: Een jonkheid zoo teeder, kan hij eruit geraken?En terwijl zij zingen en zingen, loopen zij rond; en hij, de kleine in ’t midden, aan ’t beproeven is hij, of hij er niet kan uitgeraken. Als hij er uit geraakt, dan zegt men hem, alzoo: Hij is heel sterk.Kingombe.[162][Inhoud]Het Zio SpelZeventien kleine gasten zijn vereenigd op het plein van ’t dorp: Wij kiezen er één uit; wij zetten hem in ’t midden; wij blazen met den mond, terwijl wij de hand over den mond strijken, alzoo: Fua. Dien wij aangewezen hebben, dat hij ons vervolge! Indien hij iemand aanraakt, aan hem is de Zio4vastgehecht. Die moet weer een andere trachten aan te raken.Dan was het heel plein van ’t dorp in beweging en in beweging. Zij liepen tot op den hoek van ’t dorp; zij kwamen terug, zij vluchtten dien jongen, die met den zio was. Indien die jongen hem gegeven had aan een anderen kleine, zoo hij niet heel sterk was in ’t loopen, kon hij den zio niet meer kwijt geraken.Toen de kinderen gespeeld en gespeeld hadden, riepen de moeders hunne kinderen. Ieder moeder riep haar kind. Dien kleine, die met den zio was, begonnen zij uit te lachen, alzoo: O, o, o, o; hij zit met den zio, dat is een stank in ’t huis zijner moeder. O, o, o, o, morgen heeft hij hoofdpijn. O, o, o, o, hij heeft geen verstand.Kiduma.[163][Inhoud]Het Oplossen van RaadselsDe zon was ondergegaan. De avond was gevallen.De kleine jongens waren vereenigd: hunne bende te zamen; de meisjes ook hunne bende.De jongens, aldus: Gij, meisjes, begint, dan zullen wij betalen.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is goed.En zij begonnen de raadsels.Het eerste meisje van den troep begon dus: Luistert wel!Ring.Een jongen, de eerste van den troep, antwoordde, alzoo:Smeed hem.Zij, ’t meisje, alzoo:Een geheel dorp bouwen wij, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen5.De jongens antwoordden, alzoo: Een huis.Zij, de meisjes, alzoo: Wandelt maar, ’t is dat niet, ’t is geen huis.En de jongens raadden en raadden, zij konden het niet.’t Meisje, die het raadsel had gezegd, alzoo: Noemt een dorp, dat wij het slaan.Zij, de jongens, aldus: ’t Is goed, zusterken.Zij, alzoo: Neemt Kisantu.[164]Zij, de jongens, alzoo: ’t Is wel, wij slaan en slaan; wij vermorzelen en vermorzelen.Zij vroeg: Aan welke rivier gaat gij drinken?Zij, de jongens, aldus: De rivier Nyanga.Zij, ’t meisje: Gij blijft rivierafwaarts; wij rivieropwaarts. Al de lijken, die wij gedood hebben, werpen wij in de Nyanga.Zij vroeg weer, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, de jongens, alzoo: Ja.’t Meisje, die haar raadsel had gezegd, alzoo: Ik zoek de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak.Wo! Wel, gij beste, gij hoort, aldus:Een geheel dorp hebben wij gebouwd, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen.Wel, ga een stuk land maïs planten, laat de maïs groeien, en als hij groot en rijp geworden is, allen dragen een baard. Ziet gij een maïs, die geen baard heeft?De jongen, aldus: ’t Is zoo, zusterken, uw raadsel.De jongens, alzoo: Blijft stil, wij ook, wij stellen u ons raadsel.Allen zwegen.Een jongen sprak, aldus: Ring.Zij, de meisjes, alzoo: Smeed hem.Hij, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed verspreidt zich in heel de streek.En de meisjes, zij dachten en dachten, zij dwaalden en dwaalden in hunne gedachten, zij konden het niet.Die zijn raadsel gesteld had, alzoo: Noemt een dorp, gij zult het slaan.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is wel, broederkens, wij geven u Kipasa.[165]Zij, alzoo: ’t Is wel, gaat slaan.En de meisjes sloegen en sloegen.De jongens vroegen, alzoo: Aan welke rivier drinkt gij?Zij, alzoo: Wij drinken aan de Ngufu.Hij, alzoo: Gij blijft rivierafwaarts, wij blijven rivieropwaarts. Al de lijken die wij gedood hebben, werpen wij in de Ngufu, opent uwen mond, slikt ze in.Zij, alzoo: Wij hebben ze ingeslikt.Hij, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, alzoo: Wij zijn verzadigd.Hij, alzoo: Ik kies de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak. Wel, luistert wel, ik leg ’t raadsel uit. Wel, zusterkens, gij hebt het gehoord, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed heeft zich verspreid in heel de streek.Wel, als men ’t gras in brand steekt, ’t verbrande gras, ziet gij het niet opstijgen, hoe het zich verspreidt in heel de streek.De meisjes, alzoo: ’t Is zoo, broerken, uw raadsel.Terwijl zij daar bleven raadsels vertellen, hoorden zij de hanen, die kraaiden; ’t weer was klaar geworden.De meisjes, alzoo: Wij zijn gewonnen. Haalt een geweer, en schiet een schot om onze overwinning.En zij schoten een schot.De meisjes, alzoo: Haalt een banaanplant. Wij planten ze.Zij gingen een banaanplant halen; en zij plantten ze.Die banaanplant, als zij vruchten heeft, als de vruchten rijp zijn, snijden zij ze af en verdeelen ze onder malkander.Mbengo.[167]1Uitroeping.↑2De graver van ons graf: De mannen immers graven ’t graf, als er iemand sterft.↑3Eeretitel.↑4Aanraking.↑5Zoo luidt het raadsel.↑
[Inhoud]IV.SPELEN[155][Inhoud]De negen AardnotenDe kleine gasten waren vereenigd op ’t land van de aardnoten. Een kleine, die verstand had in zijn spel van aardnoten, riep zijnen vriend, alzoo: Drie aardnoten, als wij ze uit hunne peulen doen, dan zijn er negen gepelde aardnoten; die negen kunt gij niet opeten.Hij, alzoo: Ye1! Die negen gepelde aardnoten, ik zou ze niet kunnen opeten!Hij, alzoo: Gij kunt ze niet opeten.Wel, ’t is goed. Ik ga drie aardnoten nemen in den korf van mama; ik zal ze u brengen en gij zult ze pellen. Dan zal ik ze opeten, hoor je, ik kan ze niet.En hij liep heel rap naar den korf van zijne moeder.Hij, die zijn spel kende, bleef daar wachten. En hij riep, alzoo: Breng ook een weinig assche van ’t vuur mede.Hij, waar hij bleef, schudde zijn zaksken uit, nam rijpe peper, verbrijzelde de peper op zijn hand, en hij bestreek met het sap zijne twee vingeren: den duim en den wijsvinger, en hij wierp ’t groen weg.Toen riep hij, alzoo: Wel, maar breng nu de aardnoten, hoor je. Drie aardnoten, die gij gaan zoeken zijt, moet gij ze nog uitdoen?[156]Hij, de kleine, antwoordde, alzoo: Ik kom aan, wacht, ik ga een beetje assche nemen.En hij nam een beetje assche, en hij kwam.En alzoo: Wel nu, pel uwe aardnoten, gij?En hij pelde zijne drie aardnoten, en hij legde op zijne hand negen gepelde aardnoten.Hij, die zijn spel kende, alzoo: Als gij eene aardnoot opeet, ik, ik steek mijne twee vingers in de assche, ik duw ze onder uwe oogen.Als gij de negen aardnoten opeet, ik wrijf u negen wrijven in uwe oogen.Hij, de kleine, alzoo: ’t Is wel. Toon uwe handen, dat ik zie.Hij, alzoo: Mijne handen, wel, zie, zie maar. Wat ziet gij er aan? Zij zijn toch niet vuil.Hij, de onnoozele kleine, nam een aardnoot, wierp ze in den mond, hij kauwde, en slikte haar in.Hij, die zijn spel kende, stak zijne twee vingeren in de assche, en wreef ze hem in de oogen; ’t peper begon niet rap te steken.De kleine at weer een tweede aardnoot, en hij, hij nam een weinig assche en stak ze hem in de oogen. De oogen begonnen stillekens aan te jeuken.Maar hij, de kleine, dacht, alzoo: ’t Is uit oorzaak van de assche.En hij nam een derde aardnoot, en hij wierp ze in den mond, en hij at ze.De deugniet nam weer assche, wreef ze hem in de oogen; ’t was nu ’t derde wrijven. En de peper had hem gevat. Hij wilde zijn oogen opendoen; maar hij kon niet om ze open te doen, ’t peper had hem vast, de tranen aan ’t uitloopen waren zij. ’t Was een gekerm en gehuil. Hij schreeuwde en schreeuwde, hij liet zich op den grond vallen.[157]Zijn moeder beval aan hare dochter, die met haar op ’t land aardnoten aan ’t uitdoen was, alzoo: Welaan, mama, ga ons kind nazien. Hoor je niet, hoe hij aan ’t kermen is met veel tranen, wat is er?De dochter, alzoo: Ik, ik ga niet. Hij, wat is hij ginder gaan verrichten, wat is ’t?Zij, de moeder, alzoo: Wel, ga, beste mama, moeder van smarten, ga zien naar den graver van ons graf2.Zij, de dochter, toen zij dit hoorde, haar lichaam was gebroken. En zij ging.Toen zij ging, toen zij aankwam, lag haar broerken aan ’t huilen en kermen op den grond.Wel, gij, wat is er, welk is de reden? Wel, gij, spreek rap, of ik ga weg!Hij, de kleine jongen, alzoo: Haast u, draag mij, ik, uw broerken, ga mij wasschen in ’t water. Die deugniet van een jongen heeft mij met zijn peper bestreken. Toen hij zag dat ik aan ’t huilen ging, is hij weggeloopen.Zij, de zuster, terwijl zij hem droeg, riep op hare moeder: He, mama, ik ben naar ’t water gegaan. Ons jongentje ga ik in ’t water wasschen. Die deugnieten hebben hem vol peper bestreken.En zij ging, en zij waschte hem. Toen zij terugkwamen op ’t veld, waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo: Wel, wat is er geweest?Hij, ’t jongentje, alzoo: Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo: Drie groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt ze niet opeten. En ik, ik was aan ’t redetwisten met hem, ziet ge; hij beval mij, alzoo: Wel, ga drie groote aardnoten halen, kom dan waar ik ben, met[158]een weinig assche. En ik kwam af. En hij, alzoo: Als gij een aardnoot eet, elken keer, als er één op is, dan steek ik mijne twee vingeren in de assche, en ik bestrijk u onder de oogen.Ik at een aardnoot en hij nam assche tusschen zijne twee vingeren, en hij stak ze in mijn oogen, en ziet, mijn oogen deden pijn en pijn, en ik viel op den grond; de aardnoten, ik heb ze niet opgeëten. En hij is weggeloopen. Ware mijn oudste niet gekomen om mij te dragen, ik was er gestorven, mama!Zij, de moeder, alzoo: Gij, wat gaat gij daar doen, wat is ’t? Gij sterft nog vroeg of laat door de slechte geesten. Waarlijk, indien gij met zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijt gij zeker, dood. Gij, gij hier groot worden! Neen, neen! De oogen, indien ik ze niet opendeed, gij zoudt niet groot worden. Zulke makkers zullen u wel eens beet hebben. Speel niet meer, vader3. Hoor je het, niet waar!Hij, alzoo: Ja, mama, ik zal niet meer spelen.Mbengo.[159][Inhoud]De kleine Mier die de Trommel slaatDrie kleinen waren vereenigd. Een jongen, die veel verstand had, groef een putje in den grond, ging een banaanblad halen, verwarmde het boven ’t vuur, en legde het boven den put. Hij nam water, goot het in ’t blad, nam een kleine mier, legde ze boven ’t water, waar zij zwom en zwom.Dan riep hij de andere kleinen, alzoo: He, vrienden, welaan, komt, komt luisteren, de kleine mier slaat de trommel op ’t water.Zij, de onnoozelen, kwamen af. Hij beval, alzoo: Komt, zit om den put. Dat er een luistere!Maar, die verstand hadden, alzoo: Neen, neen, bedriegen, gij zoudt ons hier bedriegen.Een kleine, die niet veel verstand had, zegde zoo: maak plaats, ik luister naar de kleine mier, hoe zij de trommel slaat. En zij lieten hem door, terwijl zij zegden: Wel, ga door!En hij ging door. Toen hij op zijn knieën zat, en zijn hoofd boog over ’t water, de jongen, die zijn spel kende, duwde hem ’t hoofd in ’t water. ’t Water kwam tot in zijn ooren, hij werd doornat. De anderen vielen aan ’t lachen. Hij, zijn oogen, hij deed ze wijd open, hij wist niet wat zeggen. Eindelijk, tergde hem dat schaterlachen; hij wist[160]niet wat antwoorden; hij trok met haast op. Hij ging ’t huis van zijn moeder binnen, en hij ging daar zitten, zonder een woord te haperen.Zijne broeders, alzoo: Ziet ge wel, die vreugde is nu eens uit. Toen wij u zegden: Blijf hier! Gij antwoorddet: Naar ’t spel ga ik spelen. Ziet ge nu, wat er is in ’t spelen! Dat zal u leeren luisteren, jongen.Kiduma.[161][Inhoud]Spel van Bila-bilaEr zijn een en twintig kleine gasten bijeenvergaderd. Zij staan allen recht in de ronde; zij houden elkander bij de handen vast; zij plaatsen iemand in hun midden; hij beproeft of hij uit de ronde kan geraken.De anderen zingen dan een lied, alzoo: Een jonkheid zoo teeder, kan hij eruit geraken?En terwijl zij zingen en zingen, loopen zij rond; en hij, de kleine in ’t midden, aan ’t beproeven is hij, of hij er niet kan uitgeraken. Als hij er uit geraakt, dan zegt men hem, alzoo: Hij is heel sterk.Kingombe.[162][Inhoud]Het Zio SpelZeventien kleine gasten zijn vereenigd op het plein van ’t dorp: Wij kiezen er één uit; wij zetten hem in ’t midden; wij blazen met den mond, terwijl wij de hand over den mond strijken, alzoo: Fua. Dien wij aangewezen hebben, dat hij ons vervolge! Indien hij iemand aanraakt, aan hem is de Zio4vastgehecht. Die moet weer een andere trachten aan te raken.Dan was het heel plein van ’t dorp in beweging en in beweging. Zij liepen tot op den hoek van ’t dorp; zij kwamen terug, zij vluchtten dien jongen, die met den zio was. Indien die jongen hem gegeven had aan een anderen kleine, zoo hij niet heel sterk was in ’t loopen, kon hij den zio niet meer kwijt geraken.Toen de kinderen gespeeld en gespeeld hadden, riepen de moeders hunne kinderen. Ieder moeder riep haar kind. Dien kleine, die met den zio was, begonnen zij uit te lachen, alzoo: O, o, o, o; hij zit met den zio, dat is een stank in ’t huis zijner moeder. O, o, o, o, morgen heeft hij hoofdpijn. O, o, o, o, hij heeft geen verstand.Kiduma.[163][Inhoud]Het Oplossen van RaadselsDe zon was ondergegaan. De avond was gevallen.De kleine jongens waren vereenigd: hunne bende te zamen; de meisjes ook hunne bende.De jongens, aldus: Gij, meisjes, begint, dan zullen wij betalen.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is goed.En zij begonnen de raadsels.Het eerste meisje van den troep begon dus: Luistert wel!Ring.Een jongen, de eerste van den troep, antwoordde, alzoo:Smeed hem.Zij, ’t meisje, alzoo:Een geheel dorp bouwen wij, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen5.De jongens antwoordden, alzoo: Een huis.Zij, de meisjes, alzoo: Wandelt maar, ’t is dat niet, ’t is geen huis.En de jongens raadden en raadden, zij konden het niet.’t Meisje, die het raadsel had gezegd, alzoo: Noemt een dorp, dat wij het slaan.Zij, de jongens, aldus: ’t Is goed, zusterken.Zij, alzoo: Neemt Kisantu.[164]Zij, de jongens, alzoo: ’t Is wel, wij slaan en slaan; wij vermorzelen en vermorzelen.Zij vroeg: Aan welke rivier gaat gij drinken?Zij, de jongens, aldus: De rivier Nyanga.Zij, ’t meisje: Gij blijft rivierafwaarts; wij rivieropwaarts. Al de lijken, die wij gedood hebben, werpen wij in de Nyanga.Zij vroeg weer, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, de jongens, alzoo: Ja.’t Meisje, die haar raadsel had gezegd, alzoo: Ik zoek de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak.Wo! Wel, gij beste, gij hoort, aldus:Een geheel dorp hebben wij gebouwd, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen.Wel, ga een stuk land maïs planten, laat de maïs groeien, en als hij groot en rijp geworden is, allen dragen een baard. Ziet gij een maïs, die geen baard heeft?De jongen, aldus: ’t Is zoo, zusterken, uw raadsel.De jongens, alzoo: Blijft stil, wij ook, wij stellen u ons raadsel.Allen zwegen.Een jongen sprak, aldus: Ring.Zij, de meisjes, alzoo: Smeed hem.Hij, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed verspreidt zich in heel de streek.En de meisjes, zij dachten en dachten, zij dwaalden en dwaalden in hunne gedachten, zij konden het niet.Die zijn raadsel gesteld had, alzoo: Noemt een dorp, gij zult het slaan.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is wel, broederkens, wij geven u Kipasa.[165]Zij, alzoo: ’t Is wel, gaat slaan.En de meisjes sloegen en sloegen.De jongens vroegen, alzoo: Aan welke rivier drinkt gij?Zij, alzoo: Wij drinken aan de Ngufu.Hij, alzoo: Gij blijft rivierafwaarts, wij blijven rivieropwaarts. Al de lijken die wij gedood hebben, werpen wij in de Ngufu, opent uwen mond, slikt ze in.Zij, alzoo: Wij hebben ze ingeslikt.Hij, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, alzoo: Wij zijn verzadigd.Hij, alzoo: Ik kies de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak. Wel, luistert wel, ik leg ’t raadsel uit. Wel, zusterkens, gij hebt het gehoord, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed heeft zich verspreid in heel de streek.Wel, als men ’t gras in brand steekt, ’t verbrande gras, ziet gij het niet opstijgen, hoe het zich verspreidt in heel de streek.De meisjes, alzoo: ’t Is zoo, broerken, uw raadsel.Terwijl zij daar bleven raadsels vertellen, hoorden zij de hanen, die kraaiden; ’t weer was klaar geworden.De meisjes, alzoo: Wij zijn gewonnen. Haalt een geweer, en schiet een schot om onze overwinning.En zij schoten een schot.De meisjes, alzoo: Haalt een banaanplant. Wij planten ze.Zij gingen een banaanplant halen; en zij plantten ze.Die banaanplant, als zij vruchten heeft, als de vruchten rijp zijn, snijden zij ze af en verdeelen ze onder malkander.Mbengo.[167]1Uitroeping.↑2De graver van ons graf: De mannen immers graven ’t graf, als er iemand sterft.↑3Eeretitel.↑4Aanraking.↑5Zoo luidt het raadsel.↑
IV.SPELEN[155]
[155]
[Inhoud]De negen AardnotenDe kleine gasten waren vereenigd op ’t land van de aardnoten. Een kleine, die verstand had in zijn spel van aardnoten, riep zijnen vriend, alzoo: Drie aardnoten, als wij ze uit hunne peulen doen, dan zijn er negen gepelde aardnoten; die negen kunt gij niet opeten.Hij, alzoo: Ye1! Die negen gepelde aardnoten, ik zou ze niet kunnen opeten!Hij, alzoo: Gij kunt ze niet opeten.Wel, ’t is goed. Ik ga drie aardnoten nemen in den korf van mama; ik zal ze u brengen en gij zult ze pellen. Dan zal ik ze opeten, hoor je, ik kan ze niet.En hij liep heel rap naar den korf van zijne moeder.Hij, die zijn spel kende, bleef daar wachten. En hij riep, alzoo: Breng ook een weinig assche van ’t vuur mede.Hij, waar hij bleef, schudde zijn zaksken uit, nam rijpe peper, verbrijzelde de peper op zijn hand, en hij bestreek met het sap zijne twee vingeren: den duim en den wijsvinger, en hij wierp ’t groen weg.Toen riep hij, alzoo: Wel, maar breng nu de aardnoten, hoor je. Drie aardnoten, die gij gaan zoeken zijt, moet gij ze nog uitdoen?[156]Hij, de kleine, antwoordde, alzoo: Ik kom aan, wacht, ik ga een beetje assche nemen.En hij nam een beetje assche, en hij kwam.En alzoo: Wel nu, pel uwe aardnoten, gij?En hij pelde zijne drie aardnoten, en hij legde op zijne hand negen gepelde aardnoten.Hij, die zijn spel kende, alzoo: Als gij eene aardnoot opeet, ik, ik steek mijne twee vingers in de assche, ik duw ze onder uwe oogen.Als gij de negen aardnoten opeet, ik wrijf u negen wrijven in uwe oogen.Hij, de kleine, alzoo: ’t Is wel. Toon uwe handen, dat ik zie.Hij, alzoo: Mijne handen, wel, zie, zie maar. Wat ziet gij er aan? Zij zijn toch niet vuil.Hij, de onnoozele kleine, nam een aardnoot, wierp ze in den mond, hij kauwde, en slikte haar in.Hij, die zijn spel kende, stak zijne twee vingeren in de assche, en wreef ze hem in de oogen; ’t peper begon niet rap te steken.De kleine at weer een tweede aardnoot, en hij, hij nam een weinig assche en stak ze hem in de oogen. De oogen begonnen stillekens aan te jeuken.Maar hij, de kleine, dacht, alzoo: ’t Is uit oorzaak van de assche.En hij nam een derde aardnoot, en hij wierp ze in den mond, en hij at ze.De deugniet nam weer assche, wreef ze hem in de oogen; ’t was nu ’t derde wrijven. En de peper had hem gevat. Hij wilde zijn oogen opendoen; maar hij kon niet om ze open te doen, ’t peper had hem vast, de tranen aan ’t uitloopen waren zij. ’t Was een gekerm en gehuil. Hij schreeuwde en schreeuwde, hij liet zich op den grond vallen.[157]Zijn moeder beval aan hare dochter, die met haar op ’t land aardnoten aan ’t uitdoen was, alzoo: Welaan, mama, ga ons kind nazien. Hoor je niet, hoe hij aan ’t kermen is met veel tranen, wat is er?De dochter, alzoo: Ik, ik ga niet. Hij, wat is hij ginder gaan verrichten, wat is ’t?Zij, de moeder, alzoo: Wel, ga, beste mama, moeder van smarten, ga zien naar den graver van ons graf2.Zij, de dochter, toen zij dit hoorde, haar lichaam was gebroken. En zij ging.Toen zij ging, toen zij aankwam, lag haar broerken aan ’t huilen en kermen op den grond.Wel, gij, wat is er, welk is de reden? Wel, gij, spreek rap, of ik ga weg!Hij, de kleine jongen, alzoo: Haast u, draag mij, ik, uw broerken, ga mij wasschen in ’t water. Die deugniet van een jongen heeft mij met zijn peper bestreken. Toen hij zag dat ik aan ’t huilen ging, is hij weggeloopen.Zij, de zuster, terwijl zij hem droeg, riep op hare moeder: He, mama, ik ben naar ’t water gegaan. Ons jongentje ga ik in ’t water wasschen. Die deugnieten hebben hem vol peper bestreken.En zij ging, en zij waschte hem. Toen zij terugkwamen op ’t veld, waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo: Wel, wat is er geweest?Hij, ’t jongentje, alzoo: Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo: Drie groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt ze niet opeten. En ik, ik was aan ’t redetwisten met hem, ziet ge; hij beval mij, alzoo: Wel, ga drie groote aardnoten halen, kom dan waar ik ben, met[158]een weinig assche. En ik kwam af. En hij, alzoo: Als gij een aardnoot eet, elken keer, als er één op is, dan steek ik mijne twee vingeren in de assche, en ik bestrijk u onder de oogen.Ik at een aardnoot en hij nam assche tusschen zijne twee vingeren, en hij stak ze in mijn oogen, en ziet, mijn oogen deden pijn en pijn, en ik viel op den grond; de aardnoten, ik heb ze niet opgeëten. En hij is weggeloopen. Ware mijn oudste niet gekomen om mij te dragen, ik was er gestorven, mama!Zij, de moeder, alzoo: Gij, wat gaat gij daar doen, wat is ’t? Gij sterft nog vroeg of laat door de slechte geesten. Waarlijk, indien gij met zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijt gij zeker, dood. Gij, gij hier groot worden! Neen, neen! De oogen, indien ik ze niet opendeed, gij zoudt niet groot worden. Zulke makkers zullen u wel eens beet hebben. Speel niet meer, vader3. Hoor je het, niet waar!Hij, alzoo: Ja, mama, ik zal niet meer spelen.Mbengo.[159][Inhoud]De kleine Mier die de Trommel slaatDrie kleinen waren vereenigd. Een jongen, die veel verstand had, groef een putje in den grond, ging een banaanblad halen, verwarmde het boven ’t vuur, en legde het boven den put. Hij nam water, goot het in ’t blad, nam een kleine mier, legde ze boven ’t water, waar zij zwom en zwom.Dan riep hij de andere kleinen, alzoo: He, vrienden, welaan, komt, komt luisteren, de kleine mier slaat de trommel op ’t water.Zij, de onnoozelen, kwamen af. Hij beval, alzoo: Komt, zit om den put. Dat er een luistere!Maar, die verstand hadden, alzoo: Neen, neen, bedriegen, gij zoudt ons hier bedriegen.Een kleine, die niet veel verstand had, zegde zoo: maak plaats, ik luister naar de kleine mier, hoe zij de trommel slaat. En zij lieten hem door, terwijl zij zegden: Wel, ga door!En hij ging door. Toen hij op zijn knieën zat, en zijn hoofd boog over ’t water, de jongen, die zijn spel kende, duwde hem ’t hoofd in ’t water. ’t Water kwam tot in zijn ooren, hij werd doornat. De anderen vielen aan ’t lachen. Hij, zijn oogen, hij deed ze wijd open, hij wist niet wat zeggen. Eindelijk, tergde hem dat schaterlachen; hij wist[160]niet wat antwoorden; hij trok met haast op. Hij ging ’t huis van zijn moeder binnen, en hij ging daar zitten, zonder een woord te haperen.Zijne broeders, alzoo: Ziet ge wel, die vreugde is nu eens uit. Toen wij u zegden: Blijf hier! Gij antwoorddet: Naar ’t spel ga ik spelen. Ziet ge nu, wat er is in ’t spelen! Dat zal u leeren luisteren, jongen.Kiduma.[161][Inhoud]Spel van Bila-bilaEr zijn een en twintig kleine gasten bijeenvergaderd. Zij staan allen recht in de ronde; zij houden elkander bij de handen vast; zij plaatsen iemand in hun midden; hij beproeft of hij uit de ronde kan geraken.De anderen zingen dan een lied, alzoo: Een jonkheid zoo teeder, kan hij eruit geraken?En terwijl zij zingen en zingen, loopen zij rond; en hij, de kleine in ’t midden, aan ’t beproeven is hij, of hij er niet kan uitgeraken. Als hij er uit geraakt, dan zegt men hem, alzoo: Hij is heel sterk.Kingombe.[162][Inhoud]Het Zio SpelZeventien kleine gasten zijn vereenigd op het plein van ’t dorp: Wij kiezen er één uit; wij zetten hem in ’t midden; wij blazen met den mond, terwijl wij de hand over den mond strijken, alzoo: Fua. Dien wij aangewezen hebben, dat hij ons vervolge! Indien hij iemand aanraakt, aan hem is de Zio4vastgehecht. Die moet weer een andere trachten aan te raken.Dan was het heel plein van ’t dorp in beweging en in beweging. Zij liepen tot op den hoek van ’t dorp; zij kwamen terug, zij vluchtten dien jongen, die met den zio was. Indien die jongen hem gegeven had aan een anderen kleine, zoo hij niet heel sterk was in ’t loopen, kon hij den zio niet meer kwijt geraken.Toen de kinderen gespeeld en gespeeld hadden, riepen de moeders hunne kinderen. Ieder moeder riep haar kind. Dien kleine, die met den zio was, begonnen zij uit te lachen, alzoo: O, o, o, o; hij zit met den zio, dat is een stank in ’t huis zijner moeder. O, o, o, o, morgen heeft hij hoofdpijn. O, o, o, o, hij heeft geen verstand.Kiduma.[163][Inhoud]Het Oplossen van RaadselsDe zon was ondergegaan. De avond was gevallen.De kleine jongens waren vereenigd: hunne bende te zamen; de meisjes ook hunne bende.De jongens, aldus: Gij, meisjes, begint, dan zullen wij betalen.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is goed.En zij begonnen de raadsels.Het eerste meisje van den troep begon dus: Luistert wel!Ring.Een jongen, de eerste van den troep, antwoordde, alzoo:Smeed hem.Zij, ’t meisje, alzoo:Een geheel dorp bouwen wij, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen5.De jongens antwoordden, alzoo: Een huis.Zij, de meisjes, alzoo: Wandelt maar, ’t is dat niet, ’t is geen huis.En de jongens raadden en raadden, zij konden het niet.’t Meisje, die het raadsel had gezegd, alzoo: Noemt een dorp, dat wij het slaan.Zij, de jongens, aldus: ’t Is goed, zusterken.Zij, alzoo: Neemt Kisantu.[164]Zij, de jongens, alzoo: ’t Is wel, wij slaan en slaan; wij vermorzelen en vermorzelen.Zij vroeg: Aan welke rivier gaat gij drinken?Zij, de jongens, aldus: De rivier Nyanga.Zij, ’t meisje: Gij blijft rivierafwaarts; wij rivieropwaarts. Al de lijken, die wij gedood hebben, werpen wij in de Nyanga.Zij vroeg weer, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, de jongens, alzoo: Ja.’t Meisje, die haar raadsel had gezegd, alzoo: Ik zoek de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak.Wo! Wel, gij beste, gij hoort, aldus:Een geheel dorp hebben wij gebouwd, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen.Wel, ga een stuk land maïs planten, laat de maïs groeien, en als hij groot en rijp geworden is, allen dragen een baard. Ziet gij een maïs, die geen baard heeft?De jongen, aldus: ’t Is zoo, zusterken, uw raadsel.De jongens, alzoo: Blijft stil, wij ook, wij stellen u ons raadsel.Allen zwegen.Een jongen sprak, aldus: Ring.Zij, de meisjes, alzoo: Smeed hem.Hij, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed verspreidt zich in heel de streek.En de meisjes, zij dachten en dachten, zij dwaalden en dwaalden in hunne gedachten, zij konden het niet.Die zijn raadsel gesteld had, alzoo: Noemt een dorp, gij zult het slaan.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is wel, broederkens, wij geven u Kipasa.[165]Zij, alzoo: ’t Is wel, gaat slaan.En de meisjes sloegen en sloegen.De jongens vroegen, alzoo: Aan welke rivier drinkt gij?Zij, alzoo: Wij drinken aan de Ngufu.Hij, alzoo: Gij blijft rivierafwaarts, wij blijven rivieropwaarts. Al de lijken die wij gedood hebben, werpen wij in de Ngufu, opent uwen mond, slikt ze in.Zij, alzoo: Wij hebben ze ingeslikt.Hij, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, alzoo: Wij zijn verzadigd.Hij, alzoo: Ik kies de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak. Wel, luistert wel, ik leg ’t raadsel uit. Wel, zusterkens, gij hebt het gehoord, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed heeft zich verspreid in heel de streek.Wel, als men ’t gras in brand steekt, ’t verbrande gras, ziet gij het niet opstijgen, hoe het zich verspreidt in heel de streek.De meisjes, alzoo: ’t Is zoo, broerken, uw raadsel.Terwijl zij daar bleven raadsels vertellen, hoorden zij de hanen, die kraaiden; ’t weer was klaar geworden.De meisjes, alzoo: Wij zijn gewonnen. Haalt een geweer, en schiet een schot om onze overwinning.En zij schoten een schot.De meisjes, alzoo: Haalt een banaanplant. Wij planten ze.Zij gingen een banaanplant halen; en zij plantten ze.Die banaanplant, als zij vruchten heeft, als de vruchten rijp zijn, snijden zij ze af en verdeelen ze onder malkander.Mbengo.[167]
[Inhoud]De negen AardnotenDe kleine gasten waren vereenigd op ’t land van de aardnoten. Een kleine, die verstand had in zijn spel van aardnoten, riep zijnen vriend, alzoo: Drie aardnoten, als wij ze uit hunne peulen doen, dan zijn er negen gepelde aardnoten; die negen kunt gij niet opeten.Hij, alzoo: Ye1! Die negen gepelde aardnoten, ik zou ze niet kunnen opeten!Hij, alzoo: Gij kunt ze niet opeten.Wel, ’t is goed. Ik ga drie aardnoten nemen in den korf van mama; ik zal ze u brengen en gij zult ze pellen. Dan zal ik ze opeten, hoor je, ik kan ze niet.En hij liep heel rap naar den korf van zijne moeder.Hij, die zijn spel kende, bleef daar wachten. En hij riep, alzoo: Breng ook een weinig assche van ’t vuur mede.Hij, waar hij bleef, schudde zijn zaksken uit, nam rijpe peper, verbrijzelde de peper op zijn hand, en hij bestreek met het sap zijne twee vingeren: den duim en den wijsvinger, en hij wierp ’t groen weg.Toen riep hij, alzoo: Wel, maar breng nu de aardnoten, hoor je. Drie aardnoten, die gij gaan zoeken zijt, moet gij ze nog uitdoen?[156]Hij, de kleine, antwoordde, alzoo: Ik kom aan, wacht, ik ga een beetje assche nemen.En hij nam een beetje assche, en hij kwam.En alzoo: Wel nu, pel uwe aardnoten, gij?En hij pelde zijne drie aardnoten, en hij legde op zijne hand negen gepelde aardnoten.Hij, die zijn spel kende, alzoo: Als gij eene aardnoot opeet, ik, ik steek mijne twee vingers in de assche, ik duw ze onder uwe oogen.Als gij de negen aardnoten opeet, ik wrijf u negen wrijven in uwe oogen.Hij, de kleine, alzoo: ’t Is wel. Toon uwe handen, dat ik zie.Hij, alzoo: Mijne handen, wel, zie, zie maar. Wat ziet gij er aan? Zij zijn toch niet vuil.Hij, de onnoozele kleine, nam een aardnoot, wierp ze in den mond, hij kauwde, en slikte haar in.Hij, die zijn spel kende, stak zijne twee vingeren in de assche, en wreef ze hem in de oogen; ’t peper begon niet rap te steken.De kleine at weer een tweede aardnoot, en hij, hij nam een weinig assche en stak ze hem in de oogen. De oogen begonnen stillekens aan te jeuken.Maar hij, de kleine, dacht, alzoo: ’t Is uit oorzaak van de assche.En hij nam een derde aardnoot, en hij wierp ze in den mond, en hij at ze.De deugniet nam weer assche, wreef ze hem in de oogen; ’t was nu ’t derde wrijven. En de peper had hem gevat. Hij wilde zijn oogen opendoen; maar hij kon niet om ze open te doen, ’t peper had hem vast, de tranen aan ’t uitloopen waren zij. ’t Was een gekerm en gehuil. Hij schreeuwde en schreeuwde, hij liet zich op den grond vallen.[157]Zijn moeder beval aan hare dochter, die met haar op ’t land aardnoten aan ’t uitdoen was, alzoo: Welaan, mama, ga ons kind nazien. Hoor je niet, hoe hij aan ’t kermen is met veel tranen, wat is er?De dochter, alzoo: Ik, ik ga niet. Hij, wat is hij ginder gaan verrichten, wat is ’t?Zij, de moeder, alzoo: Wel, ga, beste mama, moeder van smarten, ga zien naar den graver van ons graf2.Zij, de dochter, toen zij dit hoorde, haar lichaam was gebroken. En zij ging.Toen zij ging, toen zij aankwam, lag haar broerken aan ’t huilen en kermen op den grond.Wel, gij, wat is er, welk is de reden? Wel, gij, spreek rap, of ik ga weg!Hij, de kleine jongen, alzoo: Haast u, draag mij, ik, uw broerken, ga mij wasschen in ’t water. Die deugniet van een jongen heeft mij met zijn peper bestreken. Toen hij zag dat ik aan ’t huilen ging, is hij weggeloopen.Zij, de zuster, terwijl zij hem droeg, riep op hare moeder: He, mama, ik ben naar ’t water gegaan. Ons jongentje ga ik in ’t water wasschen. Die deugnieten hebben hem vol peper bestreken.En zij ging, en zij waschte hem. Toen zij terugkwamen op ’t veld, waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo: Wel, wat is er geweest?Hij, ’t jongentje, alzoo: Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo: Drie groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt ze niet opeten. En ik, ik was aan ’t redetwisten met hem, ziet ge; hij beval mij, alzoo: Wel, ga drie groote aardnoten halen, kom dan waar ik ben, met[158]een weinig assche. En ik kwam af. En hij, alzoo: Als gij een aardnoot eet, elken keer, als er één op is, dan steek ik mijne twee vingeren in de assche, en ik bestrijk u onder de oogen.Ik at een aardnoot en hij nam assche tusschen zijne twee vingeren, en hij stak ze in mijn oogen, en ziet, mijn oogen deden pijn en pijn, en ik viel op den grond; de aardnoten, ik heb ze niet opgeëten. En hij is weggeloopen. Ware mijn oudste niet gekomen om mij te dragen, ik was er gestorven, mama!Zij, de moeder, alzoo: Gij, wat gaat gij daar doen, wat is ’t? Gij sterft nog vroeg of laat door de slechte geesten. Waarlijk, indien gij met zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijt gij zeker, dood. Gij, gij hier groot worden! Neen, neen! De oogen, indien ik ze niet opendeed, gij zoudt niet groot worden. Zulke makkers zullen u wel eens beet hebben. Speel niet meer, vader3. Hoor je het, niet waar!Hij, alzoo: Ja, mama, ik zal niet meer spelen.Mbengo.[159]
De negen Aardnoten
De kleine gasten waren vereenigd op ’t land van de aardnoten. Een kleine, die verstand had in zijn spel van aardnoten, riep zijnen vriend, alzoo: Drie aardnoten, als wij ze uit hunne peulen doen, dan zijn er negen gepelde aardnoten; die negen kunt gij niet opeten.Hij, alzoo: Ye1! Die negen gepelde aardnoten, ik zou ze niet kunnen opeten!Hij, alzoo: Gij kunt ze niet opeten.Wel, ’t is goed. Ik ga drie aardnoten nemen in den korf van mama; ik zal ze u brengen en gij zult ze pellen. Dan zal ik ze opeten, hoor je, ik kan ze niet.En hij liep heel rap naar den korf van zijne moeder.Hij, die zijn spel kende, bleef daar wachten. En hij riep, alzoo: Breng ook een weinig assche van ’t vuur mede.Hij, waar hij bleef, schudde zijn zaksken uit, nam rijpe peper, verbrijzelde de peper op zijn hand, en hij bestreek met het sap zijne twee vingeren: den duim en den wijsvinger, en hij wierp ’t groen weg.Toen riep hij, alzoo: Wel, maar breng nu de aardnoten, hoor je. Drie aardnoten, die gij gaan zoeken zijt, moet gij ze nog uitdoen?[156]Hij, de kleine, antwoordde, alzoo: Ik kom aan, wacht, ik ga een beetje assche nemen.En hij nam een beetje assche, en hij kwam.En alzoo: Wel nu, pel uwe aardnoten, gij?En hij pelde zijne drie aardnoten, en hij legde op zijne hand negen gepelde aardnoten.Hij, die zijn spel kende, alzoo: Als gij eene aardnoot opeet, ik, ik steek mijne twee vingers in de assche, ik duw ze onder uwe oogen.Als gij de negen aardnoten opeet, ik wrijf u negen wrijven in uwe oogen.Hij, de kleine, alzoo: ’t Is wel. Toon uwe handen, dat ik zie.Hij, alzoo: Mijne handen, wel, zie, zie maar. Wat ziet gij er aan? Zij zijn toch niet vuil.Hij, de onnoozele kleine, nam een aardnoot, wierp ze in den mond, hij kauwde, en slikte haar in.Hij, die zijn spel kende, stak zijne twee vingeren in de assche, en wreef ze hem in de oogen; ’t peper begon niet rap te steken.De kleine at weer een tweede aardnoot, en hij, hij nam een weinig assche en stak ze hem in de oogen. De oogen begonnen stillekens aan te jeuken.Maar hij, de kleine, dacht, alzoo: ’t Is uit oorzaak van de assche.En hij nam een derde aardnoot, en hij wierp ze in den mond, en hij at ze.De deugniet nam weer assche, wreef ze hem in de oogen; ’t was nu ’t derde wrijven. En de peper had hem gevat. Hij wilde zijn oogen opendoen; maar hij kon niet om ze open te doen, ’t peper had hem vast, de tranen aan ’t uitloopen waren zij. ’t Was een gekerm en gehuil. Hij schreeuwde en schreeuwde, hij liet zich op den grond vallen.[157]Zijn moeder beval aan hare dochter, die met haar op ’t land aardnoten aan ’t uitdoen was, alzoo: Welaan, mama, ga ons kind nazien. Hoor je niet, hoe hij aan ’t kermen is met veel tranen, wat is er?De dochter, alzoo: Ik, ik ga niet. Hij, wat is hij ginder gaan verrichten, wat is ’t?Zij, de moeder, alzoo: Wel, ga, beste mama, moeder van smarten, ga zien naar den graver van ons graf2.Zij, de dochter, toen zij dit hoorde, haar lichaam was gebroken. En zij ging.Toen zij ging, toen zij aankwam, lag haar broerken aan ’t huilen en kermen op den grond.Wel, gij, wat is er, welk is de reden? Wel, gij, spreek rap, of ik ga weg!Hij, de kleine jongen, alzoo: Haast u, draag mij, ik, uw broerken, ga mij wasschen in ’t water. Die deugniet van een jongen heeft mij met zijn peper bestreken. Toen hij zag dat ik aan ’t huilen ging, is hij weggeloopen.Zij, de zuster, terwijl zij hem droeg, riep op hare moeder: He, mama, ik ben naar ’t water gegaan. Ons jongentje ga ik in ’t water wasschen. Die deugnieten hebben hem vol peper bestreken.En zij ging, en zij waschte hem. Toen zij terugkwamen op ’t veld, waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo: Wel, wat is er geweest?Hij, ’t jongentje, alzoo: Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo: Drie groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt ze niet opeten. En ik, ik was aan ’t redetwisten met hem, ziet ge; hij beval mij, alzoo: Wel, ga drie groote aardnoten halen, kom dan waar ik ben, met[158]een weinig assche. En ik kwam af. En hij, alzoo: Als gij een aardnoot eet, elken keer, als er één op is, dan steek ik mijne twee vingeren in de assche, en ik bestrijk u onder de oogen.Ik at een aardnoot en hij nam assche tusschen zijne twee vingeren, en hij stak ze in mijn oogen, en ziet, mijn oogen deden pijn en pijn, en ik viel op den grond; de aardnoten, ik heb ze niet opgeëten. En hij is weggeloopen. Ware mijn oudste niet gekomen om mij te dragen, ik was er gestorven, mama!Zij, de moeder, alzoo: Gij, wat gaat gij daar doen, wat is ’t? Gij sterft nog vroeg of laat door de slechte geesten. Waarlijk, indien gij met zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijt gij zeker, dood. Gij, gij hier groot worden! Neen, neen! De oogen, indien ik ze niet opendeed, gij zoudt niet groot worden. Zulke makkers zullen u wel eens beet hebben. Speel niet meer, vader3. Hoor je het, niet waar!Hij, alzoo: Ja, mama, ik zal niet meer spelen.Mbengo.[159]
De kleine gasten waren vereenigd op ’t land van de aardnoten. Een kleine, die verstand had in zijn spel van aardnoten, riep zijnen vriend, alzoo: Drie aardnoten, als wij ze uit hunne peulen doen, dan zijn er negen gepelde aardnoten; die negen kunt gij niet opeten.
Hij, alzoo: Ye1! Die negen gepelde aardnoten, ik zou ze niet kunnen opeten!
Hij, alzoo: Gij kunt ze niet opeten.
Wel, ’t is goed. Ik ga drie aardnoten nemen in den korf van mama; ik zal ze u brengen en gij zult ze pellen. Dan zal ik ze opeten, hoor je, ik kan ze niet.
En hij liep heel rap naar den korf van zijne moeder.
Hij, die zijn spel kende, bleef daar wachten. En hij riep, alzoo: Breng ook een weinig assche van ’t vuur mede.
Hij, waar hij bleef, schudde zijn zaksken uit, nam rijpe peper, verbrijzelde de peper op zijn hand, en hij bestreek met het sap zijne twee vingeren: den duim en den wijsvinger, en hij wierp ’t groen weg.
Toen riep hij, alzoo: Wel, maar breng nu de aardnoten, hoor je. Drie aardnoten, die gij gaan zoeken zijt, moet gij ze nog uitdoen?[156]
Hij, de kleine, antwoordde, alzoo: Ik kom aan, wacht, ik ga een beetje assche nemen.
En hij nam een beetje assche, en hij kwam.
En alzoo: Wel nu, pel uwe aardnoten, gij?
En hij pelde zijne drie aardnoten, en hij legde op zijne hand negen gepelde aardnoten.
Hij, die zijn spel kende, alzoo: Als gij eene aardnoot opeet, ik, ik steek mijne twee vingers in de assche, ik duw ze onder uwe oogen.Als gij de negen aardnoten opeet, ik wrijf u negen wrijven in uwe oogen.
Hij, de kleine, alzoo: ’t Is wel. Toon uwe handen, dat ik zie.
Hij, alzoo: Mijne handen, wel, zie, zie maar. Wat ziet gij er aan? Zij zijn toch niet vuil.
Hij, de onnoozele kleine, nam een aardnoot, wierp ze in den mond, hij kauwde, en slikte haar in.
Hij, die zijn spel kende, stak zijne twee vingeren in de assche, en wreef ze hem in de oogen; ’t peper begon niet rap te steken.
De kleine at weer een tweede aardnoot, en hij, hij nam een weinig assche en stak ze hem in de oogen. De oogen begonnen stillekens aan te jeuken.
Maar hij, de kleine, dacht, alzoo: ’t Is uit oorzaak van de assche.
En hij nam een derde aardnoot, en hij wierp ze in den mond, en hij at ze.
De deugniet nam weer assche, wreef ze hem in de oogen; ’t was nu ’t derde wrijven. En de peper had hem gevat. Hij wilde zijn oogen opendoen; maar hij kon niet om ze open te doen, ’t peper had hem vast, de tranen aan ’t uitloopen waren zij. ’t Was een gekerm en gehuil. Hij schreeuwde en schreeuwde, hij liet zich op den grond vallen.[157]
Zijn moeder beval aan hare dochter, die met haar op ’t land aardnoten aan ’t uitdoen was, alzoo: Welaan, mama, ga ons kind nazien. Hoor je niet, hoe hij aan ’t kermen is met veel tranen, wat is er?
De dochter, alzoo: Ik, ik ga niet. Hij, wat is hij ginder gaan verrichten, wat is ’t?
Zij, de moeder, alzoo: Wel, ga, beste mama, moeder van smarten, ga zien naar den graver van ons graf2.
Zij, de dochter, toen zij dit hoorde, haar lichaam was gebroken. En zij ging.
Toen zij ging, toen zij aankwam, lag haar broerken aan ’t huilen en kermen op den grond.
Wel, gij, wat is er, welk is de reden? Wel, gij, spreek rap, of ik ga weg!
Hij, de kleine jongen, alzoo: Haast u, draag mij, ik, uw broerken, ga mij wasschen in ’t water. Die deugniet van een jongen heeft mij met zijn peper bestreken. Toen hij zag dat ik aan ’t huilen ging, is hij weggeloopen.
Zij, de zuster, terwijl zij hem droeg, riep op hare moeder: He, mama, ik ben naar ’t water gegaan. Ons jongentje ga ik in ’t water wasschen. Die deugnieten hebben hem vol peper bestreken.
En zij ging, en zij waschte hem. Toen zij terugkwamen op ’t veld, waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo: Wel, wat is er geweest?
Hij, ’t jongentje, alzoo: Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo: Drie groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt ze niet opeten. En ik, ik was aan ’t redetwisten met hem, ziet ge; hij beval mij, alzoo: Wel, ga drie groote aardnoten halen, kom dan waar ik ben, met[158]een weinig assche. En ik kwam af. En hij, alzoo: Als gij een aardnoot eet, elken keer, als er één op is, dan steek ik mijne twee vingeren in de assche, en ik bestrijk u onder de oogen.
Ik at een aardnoot en hij nam assche tusschen zijne twee vingeren, en hij stak ze in mijn oogen, en ziet, mijn oogen deden pijn en pijn, en ik viel op den grond; de aardnoten, ik heb ze niet opgeëten. En hij is weggeloopen. Ware mijn oudste niet gekomen om mij te dragen, ik was er gestorven, mama!
Zij, de moeder, alzoo: Gij, wat gaat gij daar doen, wat is ’t? Gij sterft nog vroeg of laat door de slechte geesten. Waarlijk, indien gij met zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijt gij zeker, dood. Gij, gij hier groot worden! Neen, neen! De oogen, indien ik ze niet opendeed, gij zoudt niet groot worden. Zulke makkers zullen u wel eens beet hebben. Speel niet meer, vader3. Hoor je het, niet waar!
Hij, alzoo: Ja, mama, ik zal niet meer spelen.
Mbengo.[159]
[Inhoud]De kleine Mier die de Trommel slaatDrie kleinen waren vereenigd. Een jongen, die veel verstand had, groef een putje in den grond, ging een banaanblad halen, verwarmde het boven ’t vuur, en legde het boven den put. Hij nam water, goot het in ’t blad, nam een kleine mier, legde ze boven ’t water, waar zij zwom en zwom.Dan riep hij de andere kleinen, alzoo: He, vrienden, welaan, komt, komt luisteren, de kleine mier slaat de trommel op ’t water.Zij, de onnoozelen, kwamen af. Hij beval, alzoo: Komt, zit om den put. Dat er een luistere!Maar, die verstand hadden, alzoo: Neen, neen, bedriegen, gij zoudt ons hier bedriegen.Een kleine, die niet veel verstand had, zegde zoo: maak plaats, ik luister naar de kleine mier, hoe zij de trommel slaat. En zij lieten hem door, terwijl zij zegden: Wel, ga door!En hij ging door. Toen hij op zijn knieën zat, en zijn hoofd boog over ’t water, de jongen, die zijn spel kende, duwde hem ’t hoofd in ’t water. ’t Water kwam tot in zijn ooren, hij werd doornat. De anderen vielen aan ’t lachen. Hij, zijn oogen, hij deed ze wijd open, hij wist niet wat zeggen. Eindelijk, tergde hem dat schaterlachen; hij wist[160]niet wat antwoorden; hij trok met haast op. Hij ging ’t huis van zijn moeder binnen, en hij ging daar zitten, zonder een woord te haperen.Zijne broeders, alzoo: Ziet ge wel, die vreugde is nu eens uit. Toen wij u zegden: Blijf hier! Gij antwoorddet: Naar ’t spel ga ik spelen. Ziet ge nu, wat er is in ’t spelen! Dat zal u leeren luisteren, jongen.Kiduma.[161]
De kleine Mier die de Trommel slaat
Drie kleinen waren vereenigd. Een jongen, die veel verstand had, groef een putje in den grond, ging een banaanblad halen, verwarmde het boven ’t vuur, en legde het boven den put. Hij nam water, goot het in ’t blad, nam een kleine mier, legde ze boven ’t water, waar zij zwom en zwom.Dan riep hij de andere kleinen, alzoo: He, vrienden, welaan, komt, komt luisteren, de kleine mier slaat de trommel op ’t water.Zij, de onnoozelen, kwamen af. Hij beval, alzoo: Komt, zit om den put. Dat er een luistere!Maar, die verstand hadden, alzoo: Neen, neen, bedriegen, gij zoudt ons hier bedriegen.Een kleine, die niet veel verstand had, zegde zoo: maak plaats, ik luister naar de kleine mier, hoe zij de trommel slaat. En zij lieten hem door, terwijl zij zegden: Wel, ga door!En hij ging door. Toen hij op zijn knieën zat, en zijn hoofd boog over ’t water, de jongen, die zijn spel kende, duwde hem ’t hoofd in ’t water. ’t Water kwam tot in zijn ooren, hij werd doornat. De anderen vielen aan ’t lachen. Hij, zijn oogen, hij deed ze wijd open, hij wist niet wat zeggen. Eindelijk, tergde hem dat schaterlachen; hij wist[160]niet wat antwoorden; hij trok met haast op. Hij ging ’t huis van zijn moeder binnen, en hij ging daar zitten, zonder een woord te haperen.Zijne broeders, alzoo: Ziet ge wel, die vreugde is nu eens uit. Toen wij u zegden: Blijf hier! Gij antwoorddet: Naar ’t spel ga ik spelen. Ziet ge nu, wat er is in ’t spelen! Dat zal u leeren luisteren, jongen.Kiduma.[161]
Drie kleinen waren vereenigd. Een jongen, die veel verstand had, groef een putje in den grond, ging een banaanblad halen, verwarmde het boven ’t vuur, en legde het boven den put. Hij nam water, goot het in ’t blad, nam een kleine mier, legde ze boven ’t water, waar zij zwom en zwom.
Dan riep hij de andere kleinen, alzoo: He, vrienden, welaan, komt, komt luisteren, de kleine mier slaat de trommel op ’t water.
Zij, de onnoozelen, kwamen af. Hij beval, alzoo: Komt, zit om den put. Dat er een luistere!
Maar, die verstand hadden, alzoo: Neen, neen, bedriegen, gij zoudt ons hier bedriegen.
Een kleine, die niet veel verstand had, zegde zoo: maak plaats, ik luister naar de kleine mier, hoe zij de trommel slaat. En zij lieten hem door, terwijl zij zegden: Wel, ga door!
En hij ging door. Toen hij op zijn knieën zat, en zijn hoofd boog over ’t water, de jongen, die zijn spel kende, duwde hem ’t hoofd in ’t water. ’t Water kwam tot in zijn ooren, hij werd doornat. De anderen vielen aan ’t lachen. Hij, zijn oogen, hij deed ze wijd open, hij wist niet wat zeggen. Eindelijk, tergde hem dat schaterlachen; hij wist[160]niet wat antwoorden; hij trok met haast op. Hij ging ’t huis van zijn moeder binnen, en hij ging daar zitten, zonder een woord te haperen.
Zijne broeders, alzoo: Ziet ge wel, die vreugde is nu eens uit. Toen wij u zegden: Blijf hier! Gij antwoorddet: Naar ’t spel ga ik spelen. Ziet ge nu, wat er is in ’t spelen! Dat zal u leeren luisteren, jongen.
Kiduma.[161]
[Inhoud]Spel van Bila-bilaEr zijn een en twintig kleine gasten bijeenvergaderd. Zij staan allen recht in de ronde; zij houden elkander bij de handen vast; zij plaatsen iemand in hun midden; hij beproeft of hij uit de ronde kan geraken.De anderen zingen dan een lied, alzoo: Een jonkheid zoo teeder, kan hij eruit geraken?En terwijl zij zingen en zingen, loopen zij rond; en hij, de kleine in ’t midden, aan ’t beproeven is hij, of hij er niet kan uitgeraken. Als hij er uit geraakt, dan zegt men hem, alzoo: Hij is heel sterk.Kingombe.[162]
Spel van Bila-bila
Er zijn een en twintig kleine gasten bijeenvergaderd. Zij staan allen recht in de ronde; zij houden elkander bij de handen vast; zij plaatsen iemand in hun midden; hij beproeft of hij uit de ronde kan geraken.De anderen zingen dan een lied, alzoo: Een jonkheid zoo teeder, kan hij eruit geraken?En terwijl zij zingen en zingen, loopen zij rond; en hij, de kleine in ’t midden, aan ’t beproeven is hij, of hij er niet kan uitgeraken. Als hij er uit geraakt, dan zegt men hem, alzoo: Hij is heel sterk.Kingombe.[162]
Er zijn een en twintig kleine gasten bijeenvergaderd. Zij staan allen recht in de ronde; zij houden elkander bij de handen vast; zij plaatsen iemand in hun midden; hij beproeft of hij uit de ronde kan geraken.
De anderen zingen dan een lied, alzoo: Een jonkheid zoo teeder, kan hij eruit geraken?
En terwijl zij zingen en zingen, loopen zij rond; en hij, de kleine in ’t midden, aan ’t beproeven is hij, of hij er niet kan uitgeraken. Als hij er uit geraakt, dan zegt men hem, alzoo: Hij is heel sterk.
Kingombe.[162]
[Inhoud]Het Zio SpelZeventien kleine gasten zijn vereenigd op het plein van ’t dorp: Wij kiezen er één uit; wij zetten hem in ’t midden; wij blazen met den mond, terwijl wij de hand over den mond strijken, alzoo: Fua. Dien wij aangewezen hebben, dat hij ons vervolge! Indien hij iemand aanraakt, aan hem is de Zio4vastgehecht. Die moet weer een andere trachten aan te raken.Dan was het heel plein van ’t dorp in beweging en in beweging. Zij liepen tot op den hoek van ’t dorp; zij kwamen terug, zij vluchtten dien jongen, die met den zio was. Indien die jongen hem gegeven had aan een anderen kleine, zoo hij niet heel sterk was in ’t loopen, kon hij den zio niet meer kwijt geraken.Toen de kinderen gespeeld en gespeeld hadden, riepen de moeders hunne kinderen. Ieder moeder riep haar kind. Dien kleine, die met den zio was, begonnen zij uit te lachen, alzoo: O, o, o, o; hij zit met den zio, dat is een stank in ’t huis zijner moeder. O, o, o, o, morgen heeft hij hoofdpijn. O, o, o, o, hij heeft geen verstand.Kiduma.[163]
Het Zio Spel
Zeventien kleine gasten zijn vereenigd op het plein van ’t dorp: Wij kiezen er één uit; wij zetten hem in ’t midden; wij blazen met den mond, terwijl wij de hand over den mond strijken, alzoo: Fua. Dien wij aangewezen hebben, dat hij ons vervolge! Indien hij iemand aanraakt, aan hem is de Zio4vastgehecht. Die moet weer een andere trachten aan te raken.Dan was het heel plein van ’t dorp in beweging en in beweging. Zij liepen tot op den hoek van ’t dorp; zij kwamen terug, zij vluchtten dien jongen, die met den zio was. Indien die jongen hem gegeven had aan een anderen kleine, zoo hij niet heel sterk was in ’t loopen, kon hij den zio niet meer kwijt geraken.Toen de kinderen gespeeld en gespeeld hadden, riepen de moeders hunne kinderen. Ieder moeder riep haar kind. Dien kleine, die met den zio was, begonnen zij uit te lachen, alzoo: O, o, o, o; hij zit met den zio, dat is een stank in ’t huis zijner moeder. O, o, o, o, morgen heeft hij hoofdpijn. O, o, o, o, hij heeft geen verstand.Kiduma.[163]
Zeventien kleine gasten zijn vereenigd op het plein van ’t dorp: Wij kiezen er één uit; wij zetten hem in ’t midden; wij blazen met den mond, terwijl wij de hand over den mond strijken, alzoo: Fua. Dien wij aangewezen hebben, dat hij ons vervolge! Indien hij iemand aanraakt, aan hem is de Zio4vastgehecht. Die moet weer een andere trachten aan te raken.
Dan was het heel plein van ’t dorp in beweging en in beweging. Zij liepen tot op den hoek van ’t dorp; zij kwamen terug, zij vluchtten dien jongen, die met den zio was. Indien die jongen hem gegeven had aan een anderen kleine, zoo hij niet heel sterk was in ’t loopen, kon hij den zio niet meer kwijt geraken.
Toen de kinderen gespeeld en gespeeld hadden, riepen de moeders hunne kinderen. Ieder moeder riep haar kind. Dien kleine, die met den zio was, begonnen zij uit te lachen, alzoo: O, o, o, o; hij zit met den zio, dat is een stank in ’t huis zijner moeder. O, o, o, o, morgen heeft hij hoofdpijn. O, o, o, o, hij heeft geen verstand.
Kiduma.[163]
[Inhoud]Het Oplossen van RaadselsDe zon was ondergegaan. De avond was gevallen.De kleine jongens waren vereenigd: hunne bende te zamen; de meisjes ook hunne bende.De jongens, aldus: Gij, meisjes, begint, dan zullen wij betalen.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is goed.En zij begonnen de raadsels.Het eerste meisje van den troep begon dus: Luistert wel!Ring.Een jongen, de eerste van den troep, antwoordde, alzoo:Smeed hem.Zij, ’t meisje, alzoo:Een geheel dorp bouwen wij, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen5.De jongens antwoordden, alzoo: Een huis.Zij, de meisjes, alzoo: Wandelt maar, ’t is dat niet, ’t is geen huis.En de jongens raadden en raadden, zij konden het niet.’t Meisje, die het raadsel had gezegd, alzoo: Noemt een dorp, dat wij het slaan.Zij, de jongens, aldus: ’t Is goed, zusterken.Zij, alzoo: Neemt Kisantu.[164]Zij, de jongens, alzoo: ’t Is wel, wij slaan en slaan; wij vermorzelen en vermorzelen.Zij vroeg: Aan welke rivier gaat gij drinken?Zij, de jongens, aldus: De rivier Nyanga.Zij, ’t meisje: Gij blijft rivierafwaarts; wij rivieropwaarts. Al de lijken, die wij gedood hebben, werpen wij in de Nyanga.Zij vroeg weer, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, de jongens, alzoo: Ja.’t Meisje, die haar raadsel had gezegd, alzoo: Ik zoek de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak.Wo! Wel, gij beste, gij hoort, aldus:Een geheel dorp hebben wij gebouwd, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen.Wel, ga een stuk land maïs planten, laat de maïs groeien, en als hij groot en rijp geworden is, allen dragen een baard. Ziet gij een maïs, die geen baard heeft?De jongen, aldus: ’t Is zoo, zusterken, uw raadsel.De jongens, alzoo: Blijft stil, wij ook, wij stellen u ons raadsel.Allen zwegen.Een jongen sprak, aldus: Ring.Zij, de meisjes, alzoo: Smeed hem.Hij, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed verspreidt zich in heel de streek.En de meisjes, zij dachten en dachten, zij dwaalden en dwaalden in hunne gedachten, zij konden het niet.Die zijn raadsel gesteld had, alzoo: Noemt een dorp, gij zult het slaan.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is wel, broederkens, wij geven u Kipasa.[165]Zij, alzoo: ’t Is wel, gaat slaan.En de meisjes sloegen en sloegen.De jongens vroegen, alzoo: Aan welke rivier drinkt gij?Zij, alzoo: Wij drinken aan de Ngufu.Hij, alzoo: Gij blijft rivierafwaarts, wij blijven rivieropwaarts. Al de lijken die wij gedood hebben, werpen wij in de Ngufu, opent uwen mond, slikt ze in.Zij, alzoo: Wij hebben ze ingeslikt.Hij, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, alzoo: Wij zijn verzadigd.Hij, alzoo: Ik kies de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak. Wel, luistert wel, ik leg ’t raadsel uit. Wel, zusterkens, gij hebt het gehoord, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed heeft zich verspreid in heel de streek.Wel, als men ’t gras in brand steekt, ’t verbrande gras, ziet gij het niet opstijgen, hoe het zich verspreidt in heel de streek.De meisjes, alzoo: ’t Is zoo, broerken, uw raadsel.Terwijl zij daar bleven raadsels vertellen, hoorden zij de hanen, die kraaiden; ’t weer was klaar geworden.De meisjes, alzoo: Wij zijn gewonnen. Haalt een geweer, en schiet een schot om onze overwinning.En zij schoten een schot.De meisjes, alzoo: Haalt een banaanplant. Wij planten ze.Zij gingen een banaanplant halen; en zij plantten ze.Die banaanplant, als zij vruchten heeft, als de vruchten rijp zijn, snijden zij ze af en verdeelen ze onder malkander.Mbengo.[167]
Het Oplossen van Raadsels
De zon was ondergegaan. De avond was gevallen.De kleine jongens waren vereenigd: hunne bende te zamen; de meisjes ook hunne bende.De jongens, aldus: Gij, meisjes, begint, dan zullen wij betalen.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is goed.En zij begonnen de raadsels.Het eerste meisje van den troep begon dus: Luistert wel!Ring.Een jongen, de eerste van den troep, antwoordde, alzoo:Smeed hem.Zij, ’t meisje, alzoo:Een geheel dorp bouwen wij, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen5.De jongens antwoordden, alzoo: Een huis.Zij, de meisjes, alzoo: Wandelt maar, ’t is dat niet, ’t is geen huis.En de jongens raadden en raadden, zij konden het niet.’t Meisje, die het raadsel had gezegd, alzoo: Noemt een dorp, dat wij het slaan.Zij, de jongens, aldus: ’t Is goed, zusterken.Zij, alzoo: Neemt Kisantu.[164]Zij, de jongens, alzoo: ’t Is wel, wij slaan en slaan; wij vermorzelen en vermorzelen.Zij vroeg: Aan welke rivier gaat gij drinken?Zij, de jongens, aldus: De rivier Nyanga.Zij, ’t meisje: Gij blijft rivierafwaarts; wij rivieropwaarts. Al de lijken, die wij gedood hebben, werpen wij in de Nyanga.Zij vroeg weer, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, de jongens, alzoo: Ja.’t Meisje, die haar raadsel had gezegd, alzoo: Ik zoek de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak.Wo! Wel, gij beste, gij hoort, aldus:Een geheel dorp hebben wij gebouwd, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen.Wel, ga een stuk land maïs planten, laat de maïs groeien, en als hij groot en rijp geworden is, allen dragen een baard. Ziet gij een maïs, die geen baard heeft?De jongen, aldus: ’t Is zoo, zusterken, uw raadsel.De jongens, alzoo: Blijft stil, wij ook, wij stellen u ons raadsel.Allen zwegen.Een jongen sprak, aldus: Ring.Zij, de meisjes, alzoo: Smeed hem.Hij, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed verspreidt zich in heel de streek.En de meisjes, zij dachten en dachten, zij dwaalden en dwaalden in hunne gedachten, zij konden het niet.Die zijn raadsel gesteld had, alzoo: Noemt een dorp, gij zult het slaan.Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is wel, broederkens, wij geven u Kipasa.[165]Zij, alzoo: ’t Is wel, gaat slaan.En de meisjes sloegen en sloegen.De jongens vroegen, alzoo: Aan welke rivier drinkt gij?Zij, alzoo: Wij drinken aan de Ngufu.Hij, alzoo: Gij blijft rivierafwaarts, wij blijven rivieropwaarts. Al de lijken die wij gedood hebben, werpen wij in de Ngufu, opent uwen mond, slikt ze in.Zij, alzoo: Wij hebben ze ingeslikt.Hij, alzoo: Zijt gij verzadigd?Zij, alzoo: Wij zijn verzadigd.Hij, alzoo: Ik kies de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak. Wel, luistert wel, ik leg ’t raadsel uit. Wel, zusterkens, gij hebt het gehoord, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed heeft zich verspreid in heel de streek.Wel, als men ’t gras in brand steekt, ’t verbrande gras, ziet gij het niet opstijgen, hoe het zich verspreidt in heel de streek.De meisjes, alzoo: ’t Is zoo, broerken, uw raadsel.Terwijl zij daar bleven raadsels vertellen, hoorden zij de hanen, die kraaiden; ’t weer was klaar geworden.De meisjes, alzoo: Wij zijn gewonnen. Haalt een geweer, en schiet een schot om onze overwinning.En zij schoten een schot.De meisjes, alzoo: Haalt een banaanplant. Wij planten ze.Zij gingen een banaanplant halen; en zij plantten ze.Die banaanplant, als zij vruchten heeft, als de vruchten rijp zijn, snijden zij ze af en verdeelen ze onder malkander.Mbengo.[167]
De zon was ondergegaan. De avond was gevallen.
De kleine jongens waren vereenigd: hunne bende te zamen; de meisjes ook hunne bende.
De jongens, aldus: Gij, meisjes, begint, dan zullen wij betalen.
Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is goed.
En zij begonnen de raadsels.
Het eerste meisje van den troep begon dus: Luistert wel!Ring.
Een jongen, de eerste van den troep, antwoordde, alzoo:Smeed hem.
Zij, ’t meisje, alzoo:Een geheel dorp bouwen wij, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen5.
De jongens antwoordden, alzoo: Een huis.
Zij, de meisjes, alzoo: Wandelt maar, ’t is dat niet, ’t is geen huis.
En de jongens raadden en raadden, zij konden het niet.
’t Meisje, die het raadsel had gezegd, alzoo: Noemt een dorp, dat wij het slaan.
Zij, de jongens, aldus: ’t Is goed, zusterken.
Zij, alzoo: Neemt Kisantu.[164]
Zij, de jongens, alzoo: ’t Is wel, wij slaan en slaan; wij vermorzelen en vermorzelen.
Zij vroeg: Aan welke rivier gaat gij drinken?
Zij, de jongens, aldus: De rivier Nyanga.
Zij, ’t meisje: Gij blijft rivierafwaarts; wij rivieropwaarts. Al de lijken, die wij gedood hebben, werpen wij in de Nyanga.
Zij vroeg weer, alzoo: Zijt gij verzadigd?
Zij, de jongens, alzoo: Ja.
’t Meisje, die haar raadsel had gezegd, alzoo: Ik zoek de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak.
Wo! Wel, gij beste, gij hoort, aldus:Een geheel dorp hebben wij gebouwd, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen.Wel, ga een stuk land maïs planten, laat de maïs groeien, en als hij groot en rijp geworden is, allen dragen een baard. Ziet gij een maïs, die geen baard heeft?
De jongen, aldus: ’t Is zoo, zusterken, uw raadsel.
De jongens, alzoo: Blijft stil, wij ook, wij stellen u ons raadsel.
Allen zwegen.
Een jongen sprak, aldus: Ring.
Zij, de meisjes, alzoo: Smeed hem.
Hij, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed verspreidt zich in heel de streek.
En de meisjes, zij dachten en dachten, zij dwaalden en dwaalden in hunne gedachten, zij konden het niet.
Die zijn raadsel gesteld had, alzoo: Noemt een dorp, gij zult het slaan.
Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is wel, broederkens, wij geven u Kipasa.[165]
Zij, alzoo: ’t Is wel, gaat slaan.
En de meisjes sloegen en sloegen.
De jongens vroegen, alzoo: Aan welke rivier drinkt gij?
Zij, alzoo: Wij drinken aan de Ngufu.
Hij, alzoo: Gij blijft rivierafwaarts, wij blijven rivieropwaarts. Al de lijken die wij gedood hebben, werpen wij in de Ngufu, opent uwen mond, slikt ze in.
Zij, alzoo: Wij hebben ze ingeslikt.
Hij, alzoo: Zijt gij verzadigd?
Zij, alzoo: Wij zijn verzadigd.
Hij, alzoo: Ik kies de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak. Wel, luistert wel, ik leg ’t raadsel uit. Wel, zusterkens, gij hebt het gehoord, alzoo:Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed heeft zich verspreid in heel de streek.Wel, als men ’t gras in brand steekt, ’t verbrande gras, ziet gij het niet opstijgen, hoe het zich verspreidt in heel de streek.
De meisjes, alzoo: ’t Is zoo, broerken, uw raadsel.
Terwijl zij daar bleven raadsels vertellen, hoorden zij de hanen, die kraaiden; ’t weer was klaar geworden.
De meisjes, alzoo: Wij zijn gewonnen. Haalt een geweer, en schiet een schot om onze overwinning.
En zij schoten een schot.
De meisjes, alzoo: Haalt een banaanplant. Wij planten ze.
Zij gingen een banaanplant halen; en zij plantten ze.
Die banaanplant, als zij vruchten heeft, als de vruchten rijp zijn, snijden zij ze af en verdeelen ze onder malkander.
Mbengo.[167]
1Uitroeping.↑2De graver van ons graf: De mannen immers graven ’t graf, als er iemand sterft.↑3Eeretitel.↑4Aanraking.↑5Zoo luidt het raadsel.↑
1Uitroeping.↑2De graver van ons graf: De mannen immers graven ’t graf, als er iemand sterft.↑3Eeretitel.↑4Aanraking.↑5Zoo luidt het raadsel.↑
1Uitroeping.↑
1Uitroeping.↑
2De graver van ons graf: De mannen immers graven ’t graf, als er iemand sterft.↑
2De graver van ons graf: De mannen immers graven ’t graf, als er iemand sterft.↑
3Eeretitel.↑
3Eeretitel.↑
4Aanraking.↑
4Aanraking.↑
5Zoo luidt het raadsel.↑
5Zoo luidt het raadsel.↑