Achtste hoofdstuk.

Achtste hoofdstuk.Achtste hoofdstuk.Michal Mordtmann had zich aangewend even bij Mevrouw Wenche binnen te loopen als hij om twaalf uur uit de fabriek kwam.Er was een groote groep arbeiders aangenomen voor de veelomvattende werkzaamheden om het terrein in orde te maken. Er moesten solide steenen kaaien langs het strand gelegd worden, de fondamenten voor de ontelbare gebouwen moesten worden gelegd en de schoorsteenen opgetrokken.De maatschappij op aandeelen was gevormd met een grondkapitaal van 100,000 rijksdaalders en de stad was ten slotte zoo moedig geworden, dat men had besloten het Engelsche huis niet uit te noodigen tot het nemen van aandeelen, nu het zich zoo voornaam had teruggetrokken.’t Heele kapitaal werd dus in de stad geplaatst en de fabriek „Fortuna,” zooals ze in veel champagne gedoopt was, werd de trots en de lieveling van ’t stadje.Mordtmann was blij en vol hoop. Nooit was hij zóó tevreden over zich zelf en alle andere menschen geweest. Van een ondergeschikte in een vreemd land, was hij nu de eerste in een nieuwe onderneming geworden, die hij zelf van den beginne af zou leiden.Daar noch de directeur, noch de aandeelhouders een flauw begrip van de zaak hadden, werd hij al gauw een orakel; en hij werkte sterk op ’t effect! Waar zijn kennis hem in den steek liet, was hij er niet bang voor te schermen met groote woorden, die allen volkomen dupeerden.Een massa arbeiders kregen vast werk; hij betaalde Zaterdags de loonen uit; de vrouwen kwamen bij hem om voorschot; en hij werd in korten tijd bekend en bemind bij groot en klein. Alleen in de ambtenaarskringen en in enkele oude stijf conservatieve huizen bleef men een diepen afkeer tegen hem koesteren en dààr beklaagde men Professor Lövdahl, omdat zijn vrouw zulke menschen ontving.Maar Mordtmann stoorde er zich niet aan, hij voelde zich vroolijk en gezond als hij ’s morgens vroeg in de mooie zomermaanden naar zijn fabriek ging,—dicht buiten de stad. De arbeiders waren niet als de Engelsche, die alleen aan hun werk denken. Hier namen ze de pet af en zeiden „Goeden morgen,” en namen den tijd voor een praatje, als hij dat wilde.’t Was ook iets om trotsch op te wezen, dit alles op te zien groeien en te zien schikken volgens zijn eigen plan; de vele zonderlinge gebouwen, die door de stad als wonderen van zijn vernuft werden beschouwd; heel dien grootschen aanleg met onbeperkt opperbevel en geld in overvloed—’t was wel iets voor een jong werklustig man om met vreugde onder handen te nemen.En toch was er iets anders, dat langzamerhandhem liever werd dan al het andere;—dat waren de bezoeken bij Mevrouw Wenche.Hij had niet met veel dames in de stad kennis gemaakt; zijn zaak had hem van den beginne aan alleen met mannen in aanraking gebracht, en nu hij werkelijk zoo veel te doen had, dat zijn dag er geheel door was ingenomen, had hij geen aanleiding of behoefte om meer conversatie te zoeken dan de club en de familie Lövdahl.Maar des te meer kwam hij bij den professor aan huis. Men had hem eens vooral gezegd, dat hij daar ten allen tijde welkom was en Mordtmann had alle reden te vermoeden, dat dit oprecht gemeend was; de professor was altijd even beminlijk en voorkomend.Toch was het duidelijk, dat zijn bezoeken de vrouw des huizes golden, en zij voelde dat zelf.Elken dag tusschen twaalf en één wachtte zij hem met een glas wijn, dat hij opdronk, terwijl ze een half uurtje vroolijk babbelden.Maar als het regende en slecht weer was kwam hij alleen maar voor ’t raam en liet haar zijn modderige laarzen en zijn natte jas zien, en dan spraken ze gewoonlijk af, dat hij ’s avonds zou komen.Mevrouw Wenche had de zaak zoo opgenomen, dat ze hem een beetje moederlijk behandelde, wat haar door haar positie gemakkelijk afging, al was het verschil in ouderdom tusschen hen eigenlijk niet noemenswaard.Hij vond dat niet prettig, maar had geen moed een verandering voor te stellen; en zij hield hem in een schertsenden toon, die menig woord en menig blik voor minder kon laten doorgaan dan ze werkelijk waren.Zij had te veel sympathie voor hem en ze stelde zijn gezelschap te veel op prijs om te willen begrijpen,dat hij haar het hof maakte. Had ze niet nu al jaren lang den onderdirecteur Abel om zich heen zien smachten; en hij had haar wezenlijk in ’t minst niet gehinderd.Mordtmannwas nu wel heel anders dan Abel, maar toch, zij was waarlijk niet bang, noch voor wat ze zelf deed, noch voor wat anderen er van zeiden.Ook tegenover haar man vond zij er geen bezwaar in; hij had nooit een zweem van jalouzie getoond. Van het oogenblik af, dat zij getrouwd waren, was Carsten Lövdahl een en al beminnelijkheid geweest tegenover de jonge mannen, die haar naderden—aangetrokken door haar schoonheid en levendigheid.Een enkelen keer had Mevrouw Wenche gevonden, dat hij in deze liberale houding wel wat ver ging; maar later had ze steeds moeten erkennen, dat zijn verstandig en kalm gedrag veel weer in orde gebracht had wat anders moeilijk genoeg had kunnen worden.Zelf was ze nooit ernstig bewogen geworden, misschien juist wel omdat alles zoo kalm en vrij toeging. En dat, niettegenstaande ze niet lang getrouwd was geweest met Carsten Lövdahl, vóór ze merkte in hoe weinig zij harmonisch dachten.Hij was zoo voorzichtig, zoo irriteerend, door altijd in den vorm te blijven dat ze vaak vond, dat hij laf en onvertrouwbaar was. Maar er was toch ook iets beschaafds en ridderlijks in zijn karakter, dat hem altijd in haar achting staande gehouden had. En al stelde zij hem niet zoo bizonder hoog, en al was hij niet zoo heel veel voor haar, er was daarentegen toch nooit zulk een groote leegte gekomen in haar hart, dat zij zich geheel van hem afwendde.En nu was ze immers oud, met een halfvolwassen zoon; een vrouw van ervaring, een gezeten burgeres, waarom zou ze gemoedsbezwaren hebben?—was hetniet eerder belachelijk van haar, dat ze zich nog verbeeldde zoo gevaarlijk te zijn?Ze liet dus de menschen praten,—(en dat deden ze) en gaf zich zonder bedenking over aan het aangename gevoel dagelijks als vriend een knap, beschaafd man, die vrij van vooroordeelen was, om zich heen te hebben, die met bewondering luisterde naar alles wat haar man „overspannen ideeën” placht te noemen.Maar daardoor deed ze Abraham te kort, zonder dat zij het wist. Ze voelde dat nog minder nu het samenviel met een verandering, die in den knaap zelf had plaats gevonden. Hij kwam niet langer met honderd vragen, begeerde ook niet meer, dat ze met hem stoeien of damspelen zou; en bovendien had zij het gevoel van onzekerheid tegenover hem nog niet overwonnen, zoodat ze hem misschien een beetje minder vrij en vroolijk tegemoet kwam.Bij de begrafenis van kleine Marius had Mevrouw Gottwald den wensch uitgesproken, dat Abraham vlak achter de kist, naast den predikant zou loopen, hij was de beste vriend van kleine Marius; en hij had immers in ’t geheel geen familie.Maar de rector had er zich tegen verzet. Abraham mocht alleen in den stoet met zijn kamaraden meegaan; en hij moest nog blij toe zijn, dat hij dat mocht.Eindelijk kwam het zoover, dat de heele school en daardoor een groot gedeelte van de stad een vagen indruk hield, dat er iets niet in den haak was met Abraham Lövdahl.De professor moest zich geweld aandoen, om zijn zoon niet te vroeg te vergeven; hij was er zoo blij om, dat zijn methode zoo goed gewerkt had, en in zijn hart had hij zoo’n medelijden met den armen jongen, die daar zoo alleen rondliep met aller oogen op zichgericht. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden en begon met glimlachjes en vriendelijke woorden.Deze eerste glimlachjes! Zij daalden op Abraham neer als een regen van zaligheid. Er was toch niemand op de wereld als zijn vader; en minder dan ooit kon hij begrijpen, hoe hij zulk een vader zóó’n groot verdriet had kunnen doen.Nu begon hij tot in de kleinste kleinigheden er naar te streven geprezen te worden; hij werd attent en gedienstig aan tafel, zette ’s avonds de pantoffels van den professor klaar, en nu het tegen het eind-examen liep, werkte hij harder dan ooit.MevrouwWencheplacht altijd meê te gaan naar het plechtige examenfeest. Van den tijd af dat haar zoon nog klein was, had ze het een genoegen gevonden op ’t noemen van zijn naam te zitten wachten, hem naar den katheder te zien gaan, zijn groot rapport aannemen en een buiginkje maken, waarbij zij altijd onwillekeurig even meê boog met haar hoofd.Maar toen ze dit jaar haar man zijn witten das zag aandoen—om Ephor te wezen—(vroeger had ze altijd gemeend, dat hij even als zij meêging uit belangstelling voor hun kleinen Abraham)—toen kwam het haar zoo akelig voor, dat de ouders dien eenen keer op het slotfeest kwamen, terwijl zij ’t heele jaar hun arme kinderen aan hun lot overlieten.Ze wilde niet langer meêdoen aan die comedie—haar man op een hoogen stoel naast den burgemeester te zien zitten als een vertegenwoordiger van de deelneming der ouders in de school; ook wilde ze haar tranen niet vermengen met die van de vele gedachtelooze moeders, die over de mooie woorden van den rector zaten te schreien, als hij aandoenlijk sprak over de school, en het huis, en het tehuis hier boven.Daarom liet zij den professor alleen met Abrahamgaan, zonder de reden op te geven; maar de professor begreep het en vroeg daarom niet.Intusschen dreigde haar morgen bizonder vervelend te worden; ze had toch wel lust om naar ’t schoolfeest te gaan; maar ze had zich nu eenmaal voorgenomen het niet te doen. Eindelijk nam ze haar hoed en parasol, om een groote wandeling te doen; ’t was de eerste Juni en helder, frisch zomerweer met noordenwind.Ze ging den kant uit naar de nieuwe fabriek. Michal Mordtmann had haar zoo dikwijls gevraagd daar eens te komen, zoodat hij haar al zijn heerlijkheden kon laten zien.Zij ging er heen zonder bekommering; ’t was immers een eerlijke zaak; alle menschen waren er geweest en bovendien—wat gaf ze daarom?Toch was ze niet heelemaal vrij van wat hartklopping toen ze op de hoogte stond en in het kleine dal tusschen de heuvels neer zou gaan, waar de nieuwe gebouwen waren opgetrokken.Ze ontdekte hem al in de verte. Hij stond heel beneden bij de kade op een zwaar gehouwen blok graniet; in de eene hand hield hij een rol teekeningen, met de andere wees hij, terwijl hij orders gaf aan de arbeiders, die bezig waren ijzeren platen uit een boot op te hijschen met de nieuwe kraan.Het grijze zomerpak zat strak om zijn slank lichaam; op ’t hoofd had hij een onmogelijken Engelschen hoed, die hem uitstekend stond; hij had een korte broek aan en in plaats van de groote laarzen droeg hij om het warme, droge weer, linnen schoenen met gele riemen.Men kon zich „de arbeid” niet in eleganter vorm voorstellen; en zooals hij daar stond op dat solide voetstuk, zoo intelligent en zelfbewust, met zijn rol teekeningenzag hij er juist uit, zooals het voor een ingenieur van onze dagen past.Toen hij haar voor de tweede maal zag, sprong hij van den steen; want toen hij haar voor ’t eerst ontdekte—boven op den heuvel, was hij op den steen gesprongen. Hij snelde haar tegemoet en heette haar vroolijk welkom in zijn koninkrijk; en dadelijk wilde hij beginnen met haar alles te laten zien.„Maar ik dacht, dat u het druk hadt; kunt u zoo maar van ’t werk weggaan?U moet heusch niet om mij——”„Ach...... dat is zoo erg niet; nu ik ze aan den gang geholpen heb kunnen ze wel voort zonder mij.”Ja—dat was een waar woord! dachten de arbeiders; zij hadden niet begrepen waarom de chef—zoo wilde hij genoemd worden—op eens op den steen sprong en begon te roepen en te commandeeren; maar toen zij die dame zagen, begrepen ze ’t allemaal wel.Zij gingen samen—Mordtmann en Mevrouw Lövdahl, tusschen de gebouwen door en hij begon te verklaren. Zij hadplezierin al die wonderlijke inrichtingen en hij had buitengewoon veel plezier in haar onhandige vragen.Zij lachten dikwijls en kwamen in een vroolijke ongedwongen stemming aan het kantoor, waar hij haar overhaalde om binnen te komen en zijn port te proeven.De bel van de fabriek had intusschen twaalf uur geluid; en de arbeiders gingen in groepen naar de stad of naar het arbeidersgebouw, waar een eetlokaal was.’t Kantoorpersoneel was ook verdwenen toen de chef en Mevrouw Wenche aan het kantoor kwamen. De gang, die naar de kamer van den chef leidde, was half versperd door veel stukken van machines,van staal en glimmend koper, die voorloopig daar waren neergezet, om niet in den weg te staan en goed bewaard te worden.Mordtmann maakte excuses, omdat het er zoo nauw was.’t Kantoor van den chef was het eenigste in de fabriek, dat heelemaal afgewerkt scheen te zijn. Het was Engelsch: gezellig en mooi ingericht.Toen Mevrouw Wenche in de groene, met leer overtrokken sofa ging zitten, voelde zij zich toch niet geheel op haar gemak. ’t Was zoo stil geworden; geen mensch in den omtrek, geen gedruisch van ijzeren platen of hamerslagen, geen stemmen,—alleen enkele haastige voetstappen van iemand, die vlug naar zijn middagmaal ging.„Ik moet trouwens gauw weg,” zeide zij en maakte haar hoed los. Het was warm.„O, goede hemel! wij hebben allen tijd: ‘Uw man wacht u zeker niet thuis vóór ’t eten.’”„Neen,—Carsten is ook Ephor vandaag,” antwoordde ze vroolijk; maar had er onmiddellijk spijt van, want ze zag, dat hij dat dadelijk opvatte als iets van haar man, waar zij samen gewoonlijk om lachten. En dat was haar bedoeling niet.„Uw man is zeker over ’t algemeen meer in touw, dan hij eigenlijk wezen moest.”„Meer—in touw?”—„Ik bedoel,—als men een vrouw heeft als u—Mevrouw Wenche!—de man, die zoo gelukkig is, heeft, dunkt me—de verplichting...”„Nu, nu! Mr. Mordtmann! U weet het—correct!”„En u is het juist, die niet hebben wilt, dat ik correct ben, Mevrouw.”„Ja, maar nu wil ik het,—op dat ééne punt begrijpt u?”„Ik begrijp het niet, maar ik gehoorzaam. Er is trouwens niets—wat een woord van U......”„Spaar uw woorden. Drink liever uw wijn uit.”„Voor liefde is wijn maar een slecht geneesmiddel, Mevrouw Wenche!”„Bah”—antwoordde ze en ontweek zijn oogen, terwijl ze haar hoed terecht zette.„Gaat u heen?—Is u boos op me?”„Neen, dat ben ik niet; maar ik ben bang dat ik het gauw worden zal.”„Maar waarom?—U kunt me toch niet verbieden—van u te houden—”„Mijnheer Mordtmann! Wat is dat leelijk van u! En hoe dom van u onze vriendschap te bederven.—Wilt u mij uitlaten?”„Ik heb niet anders gezegd, dan wat u al wist,” antwoordde hij eerbiedig en neerslachtig, terwijl hij de deur voor haar openmaakte; „mag ik u naar de stad brengen?”„Neen,” antwoordde Mevrouw Wenche, en ging hem voorbij; maar in haar pogingen om boos te kijken en gauw weg te komen, stootte ze tegen de stukken van machines, die in den gang stonden; een geraas volgde, alsof er iets dreigde om te vallen en plotseling greep hij haar om het middel en rukte haar terug in de kamer; op ’t zelfde oogenblik viel er een zwaar stuk metaal—naar binnen op den drempel.„Pardon,” zeide hij kalm en zette het zware ding weer overeind tegen den muur; „’t Is eigenlijk te dwaas, dat die dingen hier staan; wees u nu voorzichtig, Mevrouw, en loop nu vlak langs deze muur.”„Maar lieve hemel!” riep Mevrouw Wenche nog heelemaal verschrikt en vol respect voor zijn kalmte: „ik had hier wel dood kunnen blijven!—het is hier een gevaarlijk huis!”„En dit was een hoogst ongelukkig bezoek,” voegde hij er bij met een buiging, toen zij de huisdeur uitging.„Nu? hoe zal het gaan?” vroeg ze zonder om te zien. „Gaat nu meê naar de stad of niet?”„Maar u zei immers zelf......”„Ja, maar daarna hebt u mijn leven gered,” antwoordde ze lachend: „en dan ook: natuurlijk geen woord meer daarover!”Hij beloofde alles en liep vlug weg om zijn hoed te halen.Hij hield zijn woord—tot haar groote verwondering. Hij sprak vroolijk en natuurlijk zonder ook maar op eenige manier ergens den nadruk op te leggen; zelfs in zijn oogen was niets, dat pijnlijk voor haar zou kunnen zijn, toen zij afscheid namen.Mevrouw Wenche was heel tevreden over zich zelf. Nuhadze hem eens voor al op zijn plaats gezet. En ze was ook over hem tevreden.Hij had begrepen, dat dit niets baatte. En zoo wilde ze hem houden, rustig, op die vrije, prettige manier, zonder dien voortdurenden angst, dat hij te ver zou gaan.Ze kwam bizonder opgewekt thuis. In lang had ze zich niet zoo blij en jong en licht van binnen gevoeld;—haar geweten was ook verlicht, omdat ze hem de waarheid had gezegd: die zaak was nu in orde.Ze ging voor de piano zitten, terwijl ze op den professor en Abraham wachtte; maar ze stond weer op en maakte haar haren wat in orde voor den spiegel—al neuriënde.—Intusschen had Abraham wat gedrongen gezeten tusschen zijn kamaraden, en de professor naast den burgemeester. De groote feestzaal van de school was propvol kinderen en volwassenen. Er was een onverdragelijke warmte, vol gemengde geuren.De onvermoeide rector stond op den katheder en deelde de rapporten uit, alle jongens oproepende in de volgorde, waarin zij nu geplaatst waren.Eerst kwamen er een paar voorloopige woorden over hen, die naar de universiteit zouden gaan; daarop volgde de hoogste afdeeling van de vierde klasse en dan de laagste—zij, die uit de derde klasse waren overgegaan in de vierde.„Hans Egede Broch!”riepde rector; dat was No. 1; maar de volgende was Abraham Knorr Lövdahl!1Abraham sprong op; hij had zelfs niet durven denken No. 2 te worden, ofschoon zijn examen goed geweest was. ’t Duurde een poosje voor hij uit de bank komen kon. De professor volgde hem met de oogen om hem toe te knikken, maar Abraham keek niet op.De rector gaf hem het rapport met de woorden:„Je bent vlijtig geweest, Abraham! en daarom is ook je examen zoo goed gegaan. We hopen, dat wij,—je leeraren—ook in andere opzichten over je tevreden zullen zijn in ’t volgend jaar,—tevredener dan vroeger.”Al Abrahams vreugde was voorbij! hij ging onzeker en onhandig naar zijn plaats terug; en ’t was hem, alsof ’t heel koud en doodstil in de zaal werd door al die koude oogen, die op zijn zondig hoofd waren gericht.Professor Lövdahl kuchte wat scherp; nu was het wel genoeg; het stond hem niet aan, dat zijn zoon zoo openlijk gesignaleerd werd.Het opnoemen van de nummers ging voort. Vaders en moeders luisterden gespannen tot hij kwam—denaam, waar zij op wachtten. Dan kwam er een oogenblik leven op hun gezicht, als hun lieve zoon voor den katheder stond, maar daarna zonken allen weer weg in hun onverschilligheid—warm,—onaangenaam te moede;—was ’t nu maar klaar, zoodat de rector zijn toespraak kon houden!Maar voor de kleinen was dat opnoemen van nummers heel wat anders. Eergierigheid, ijdelheid, teleurstelling en wanhoop tot gevoelloosheid toe; wangunst en haat, hoogmoed en vreugd over ’t leed van anderen—tot wraakzucht toe, dat alles ging door de rijen dicht opeengepakte hoofden. ’t Was een heele oefening om zich in ’t leven vooruit te dringen, boven elkaar te komen, al was ’t maar één nummer; gelijkheid en kameraadschap moesten vergeten worden, om hen er aan te wennen zich met anderen in strijd te voelen om rang en roem; ze leerden benijden wie boven hen stonden, en verachten wie beneden hen waren.En terwijl er ’t heele jaar door niets gezegd of gedaan was om het moeilijke verwerven van kennis tot een gemeenschappelijken arbeid in broederschap en vreugd te maken, zoo werd ook nu aan het slot geen woord gesproken over kennis, die gelijkheid en broederzin brengt; maar die kennis zelf werd zorgvuldig gebruikt om hen allen te nummeren, te rangschikken—naar boven en naar beneden.Eindelijk waren de 319 rapporten voorgelezen en uitgedeeld. De rector veegde zijn kaal voorhoofd af en beloonde zich zelf met een half lood snuif in ieder neusgat. Daarop begon hij zijn lange toespraak met afscheid te nemen van hen, die de school hadden afgeloopen: vier lange, bleeke jongelingen in vier lange jassen, die er uitzagen, alsof ze in een stijve zwarte stof waren uitgehouwen.Als het waar is, dat men den boom kent aan zijn vruchten, kon het wat vreemd schijnen, dat dit groote geleerde toestel met die vele en overvolle klassen niet meer dan deze vier specimina aan de eerwaarde Universiteit afleverde; maar de reis naar den Parnassus is lang en moeilijk. Onderweg vallen er zoo velen af; maar daarom zijn ’t ook de buitengewoon krachtigen, die het doel bereiken.De rector hoopte, dat deze vier specimina de school eer zouden aandoen, maar vóór alles wilde hij hun smeeken den kinderzin en het kinderlijk geloof te bewaren, die zij van de school meêbrachten. Dan ontwikkelde hij het begrip „school” en koos daarvoor als uitgangspunt de oorspronkelijke beteekenis van het woord. „Een school,” zei hij,„werd de naam van de veilige plaats, waar de jeugd,—nog niet bereikt door de zorgen des levens...”„Een verduiveld veilige plaats, zeg” mompelde Morten Kruse, en stootte Abraham aan,—maar deze verroerde zich niet en vertrok geen spier; hij was zoo bang, dat iemand zou denken, dat hij niet stil zat. Nu dacht Abraham er ’t meeste aan, dat hij No. 2 was. Zoo hoog had hij nog nooit gezeten; en intusschen ging de rector voort te verklaren hoe de school een voorbereiding voor het leven, en vooral een vorming totzedelijkheidwas.„Deze uitdrukking,” ging hij voort, „die zoo als bij onze oude leermeesters—de Grieken en de Romeinen, het hoogste en edelste uit de beschaving beteekent, is maar een zwakke aanduiding voor het einddoel van de beschaving, dat wij voor oogen moeten hebben. Want over ons straalt de zon der openbaring; wij onderscheiden niet alleen door de nevelen van dit aardsche bestaan een hooger leven aan gene zijde van het aardsche; maar voor ons is een uitzicht geopend,licht en vrij en heerlijk! op een hemelsch Vaderland. Dus niet alleen tot burgers, niet alleen tot menschen, maar voor en boven alles tot christenen moeten onze jongelieden gevormd worden. Het licht van den godsdienst moet de wetenschap bestralen, haar waarheden zullen allen in dat licht hun uitgang, hun beteekenis en hun einddoel vinden.”De kleinen sliepen in door de warmte en door die lange toespraak, die even vervelend was als een preek. De zomerzon scheen dwars door de dunne, blauwe gordijnen, zoodat een bleek lijkachtig licht over de zwarte groep leeraren viel, die links van den katheder bijeen stonden.Het stekelvarken stond overeind te slapen. ’t Was een overlevering op school, dat hij dat kon; de onderdirecteur Abel keek door zijn lorgnet naar de dames; de adjunct Borring had zich in een hoek teruggetrokken en nam stilletjes de kans waar een veeren pen te snijden; maar de blinde darm stond in gedachten de vreeselijkste gezichten te trekken, wat zijn lieve discipelen ten zeerste vermaakte.Maar allen zagen er uit, alsof het geheel hen innig verveelde en zij naar het eind van die comedie verlangden.„En gij, mijn geliefde medearbeiders!” zei de rector met bewogen stem, „gij, die u aan de moeilijke, maar schoone roeping gewijd hebt, de jeugd in kennis en zedelijkheid in dezelfden christelijken geest te leiden, moge de Almachtige u steeds kracht verleenen om met dezelfde toewijding, met denzelfden ernst, met dezelfde liefde aan uw levenstaak vol verantwoording te arbeiden. Ontvangt mijn dank en die van de school voor het afgeloopen jaar; en geve God, dat wij hier weer gezond en frisch mogen bijeenkomen om weer in Jezus’ naam ons werk ter hand te nemen.”Daarop wendde hij zich tot de kleinen en smeekte hen zoo vurig zich toe te leggen op alle christelijke deugden en te arbeiden in dienst van het goede, zooals het kinderen des lichts betaamt.Hier begonnen vooral de moeders te schreien en de goede rector sprak voort over het kind, over ’t kinderhart en het kinderlijk geloof. Na een warm nagebed stond de geheele school op en zong:„Zie op ons werk met VaderoogenGij die het Al geschapen hebt,”waarop de rector nog een „Onze Vader” bad en toen was het feest eindelijk voorbij.’t Gedrang was groot bij het uitgaan; want niets of niemand kon de jongens terughouden.Hoewel de regel was, dat de leerlingen wachten moesten, tot de dames en de toehoorders de zaal verlaten hadden en eerst dan in goede orde heengaan, klasse voor klasse, liepen toch steeds meer van hun plaats, drongen tusschen de dames door en verdwenen.Warm en met beschreide gezichten stroomden de moeders eindelijk naar buiten—er waren maar heel weinig vaders; het deed haar zoo goed de jeugd zoo bijeen te zien, en hoe heerlijk en ernstig had de rector gesproken.Hij had trouwens die toespeling aan het slot wel achterwege kunnen laten, die opmerking, dat er vrij wat onverschilligheid onder de ouders heerschte voor het werk van de school. Dat was tenminste iets, dat niet op een van hen van toepassing was; dat had hij liever aan de ouders moeten zeggen, die niet gekomen waren, ... b.v. aan Mevrouw Lövdahl!Dat was toch al te erg, en dat nog wel terwijl haar man Ephor was! Maar zij kwam nooit, waar men Gods woord hooren kon.Kinderen en volwassenen stroomden naar de schoolplaats; zoete jongens liepen netjes naast hun ouders met het rapport opgevouwen in de hand, anderen gingen achter het gebouw en scheurden het hunne in stukken en vertrapten het; anderen stoven weg met Indianengeschreeuw en vroolijke sprongen; maar de vier stijve, zwarte jassen wandelden achter de leeraren aan om een glaasje wijn in de huiskamer van den rector te drinken.Abraham ging naar huis met zijn vader.Professor Lövdahl was bewogen. Terwijl ze naast elkaar liepen; zei hij tot hem: „Je bent flink geweest Abraham! En ik zie daarin, dat je je best doet weer in orde te maken, wat je verkeerd gedaan hebt. En nu spreken we daar niet meer over. Ik zal er ook met den rector een woordje over spreken, dat hij die zaak niet meer aanroert.”Abraham stormde de kamer in en riep: „Moeder, Moeder! Ik ben No. 2!”Mevrouw Wenche kwam hem even stralend van geluk tegemoet loopen, ze nam hem in haar armen, kuste hem en danste met hem; en toen de professor binnenkwam met het gewone: „Stil—kinderen” lachte ze maar, nam den arm van haar zoon en ging aan tafel.De professor wilde wijn aan tafel hebben, en ’t werd een familiefeestje. Abraham voelde zich zoo licht als een vogel; en toen de professor met hem klonk, vond hij, dat zijn vader toch de beste, de grootste man van de wereld was.Maar dezen dag voelde hij zich ook zoo tot zijn moeder aangetrokken. In lang had hij dat gevoel niet gehad.Eigenlijk hield hij toch evenveel van beide en hij was als in een roes van zaligheid, terwijl dat wat hij haddoorgemaakt een sombere herinnering werd, die hij liefst vergeten en uitwisschen wou.„Ja, is ’t nu niet zooals ik zei?” riep de professor uit, toen zij vertelde, waar zij geweest was. „Voor die fabriek heb je toch een warme belangstelling.”Ze lachte maar en sprak hem niet tegen. Vandaag voelde ze zich zoo wonderlijk licht te moede, zoo heel gelukkig.1In Noorwegen dragen de kinderen vóór den naam van den vader die van de moeder. Ook de vrouw draagt haar eigen naam vóór dien van haar man. Mevr. Lövdahl heet officieel W. Knorr Lövdahl.Negende hoofdstuk.Negende hoofdstuk.Abrahams aanneming was steeds uitgesteld of liever; er was nooit over gesproken.Want de professor wist maar al te goed, dat Mevrouw Wenche er zich met alle macht tegen verzetten zou; reeds van af den tijd, dat haar zoon klein was, had ze gezegd: „Aangenomen zal hij niet worden.”Haar man had gezwegen en de quaestie ontweken. Hij had gedacht: „die dan leeft, die dan zorgt.” En het was zijn gewoonte niet, iets onaangenaams aan te pakken, zoolang hij het ook maar eenigszins vermijden kon. Daarom had hij de zaak laten rusten, tot Abraham zijn 16de jaar intrad en dat was vrij laat voor de aanneming, volgens ’t gebruik in de stad.Maar nu in ’t najaar moest hij worden ingeschreven; want aangenomen zou hij worden—dat stond even vast bij den professor, als het tegenovergestelde bij zijn vrouw.Op een morgen, terwijl zij zich kleedden,—Abrahamwas juist naar school gegaan,—begon de professor kalm en alsof het van zelf sprak.„Ja, nu denk ik er over om Abraham in de volgende maand bij proost Sparre te laten inschrijven.”„Inschrijven?...... bij Sparre?...... wat in de wereld zeg je toch?” Mevrouw Wenche keerde zich haastig op haar stoel om; zij zat voor den spiegel haar lang haar op te maken.„Voor ’t aannemen, kind.”„Je denkt er zeker niet aan, dat we aldoor afgesproken hebben, dat Abraham niet aangenomen zal worden.”„Afgesproken?—Neen Wenche, dat hebben we nooit.”„Maar heb ik dan niet honderdmaal gezegd: hij zal niet aangenomen worden.”„Ja, maar dat is geen afspraak.”„Maar je bent het toch met me eens geweest. Je hebt er nooit een woord tegen gezegd.”„Ik heb er geen woord vangezegd, zoolang de zaak niet aan de orde was. Maar van jouw kant moet je toch toegeven, dat je voor zoover je mij kent er toch volkomen van overtuigd kon zijn, dat ik wilde, dat de jongen aangenomen zou worden, zooals de gewoonte is.”„Hoe kun je nu met ‘de gewoonte’ aankomen, Carsten! In zoo’n ernstige zaak!”„Laten we nu eens probeeren over deze ernstige zaak te spreken zonder heftig te worden, lieve Wenche! want uit heftigheid komt nooit iets goed voort. Denk er nu eens over na, of je ’t recht hebt je zoon in een heel anderen toestand te brengen dan alle anderen, wat hem in zijn leven bemoeilijken en aan alle kanten belemmeren kan.”„Dat is juist de groote weldaad, die ik mijn zoonbewijzen wil: hem tot een uitzondering te maken tusschen al die huichelaars en leugenaars.”„Groote woorden—Wenche! ’t Is alsof je meent dat je zoon niet anders kan zijn en nooit wat anders worden, dan wat je zelf bent.”„Wat bedoel je?”„Heb je nooit over de mogelijkheid gedacht, dat Abraham een christen kon worden? Ja—ik weet wel, wat je zeggen wilt. Je hebt nu eenmaal niet veel vertrouwen op mijn christendom; maar kun je je niet voorstellen, dat Abraham misschien een oprecht christen zou kunnen worden?”„Jawel,” antwoordde Mevrouw Wenche in gedachten en keek voor zich uit. „Daar heb ik dikwijls over gedacht. En je moet niet denken; dat ik dat zou tegengaan, of het als een ongeluk beschouwen voor hem of voor ons. Dat is het juist. Oprechtheid is alles voor me. Halfheid, leugen en huichelarij—dàt is ’t wat ik uit het leven van mijn zoon houden wil.”„Ja, maar als je volkomen oprechtheid wilt, moet je ook volle vrijheid toestaan.”„Dat doe ik ook; hij mag gerust kiezen.”„Neen, pardon! Je geeft hem geen volle vrijheid om te kiezen, als je hem buiten iets houdt—of hem een trap van ontwikkeling laat overspringen, die al de andere jonge menschen doormaken.”„Maar juist die trap van ontwikkeling—zooals jij ’t noemt, die is juist de poort tot den leugen,—dat is mijn vaste overtuiging!”„Daar twijfel ik niet aan, Wenche! er kan zeker ook allerlei tegen het aannemen worden gezegd; maar hier is nu geen sprake van wat jij gelooft of wat ik geloof, maar van Abraham’s geloof. ’t Is niet, omdat ik zelf—hm”—hun oogen ontmoetten elkaar in den spiegel,—„nu, ik ben nu eenmaal niet godsdienstigaangelegd, zooals jij, en ’t is dus niet om die reden, dat ik mijn zoon in de christelijke leer wil laten opvoeden. Maar naar mijn meening hebben noch jij, noch ik het recht om hem iets te onthouden, wat hem kan helpen bij die keus, of hem tot iets te dwingen, wat het hem onmogelijk maakt te kiezen. Hoe kunnen we nu eerlijk tegenover onzen zoon staan, als we niet tegen hem zeggen: Wil je dezen proef met jezelf nemen? Of heb je al van te voren gekozen?”„Nu verdraai je de boel, Carsten.”„Neen, dat doe ik niet. Abraham is oud genoeg om te begrijpen waar het om gaat; daarom heb ik zoolang gewacht; laat hem zelf kiezen of hij wil worden aangenomen of niet. Dat dunkt mij, dat jij, met je sterk gevoel voor vrijheid en rechtvaardigheid goed moet vinden.”„Nu goed, laat hem kiezen!” riep Mevrouw Wenche; maar dadelijk liet zij er op volgen: „Ach neen,—wat geeft dat? zoo’n jongen!—hij kiest natuurlijk te zijn als alle anderen—om rust te hebben. Neen, neen Carsten! ’t is zonde om hem met open oogen in leugen en knoeierij te zenden.”„Zeg eens,Wenche! Hoe lang heb je je voorgesteld voor je zoon te kiezen? Wil je mettertijd ook een vrouw voor hem kiezen?”„Dat is onzin, Carsten. Ik ben het immers, die er altijd op sta, dat hij zijn vrijheid hebben moet.”„Dat is een wonderlijk soort van vrijheid! Als Abraham nu wezenlijk kiest om aangenomen te worden—”„Dan is ’t alleen, omdat hij nog niet wijzer is op dit oogenblik.„En als hij nu over een paar jaar niet wijzer is en een vrouw wil nemen, waarvan je vast en zeker overtuigd bent—zooals je gewoonlijk bent,—dat ze je zoon grenzenloos ongelukkig zal maken, wat dan?”„’t Is wezenlijk een ellende met je te praten—Carsten! want je haalt alles door elkaar.”„Laat ons nu niet heftig worden, want dat dient nergens voor. Ik vond juist, dat we hier zoo kalm en goed over praatten. Zou ik het nu wel zijn, die alles door elkaar haalt? Zou jij ’t niet eerder zijn, die in je groote liefde voor Abraham onwillekeurig wat van de tyrannie mengt, ... pardon! die onafscheidelijk is van alle liefde? Zou jij niet, in je ijver om hem ’t beste te bezorgen, voortdurend voor hem willen kiezen? terwijl je toch zoo dikwijls gezegd hebt, dat het ’t beste is, dat een mensch zelf kiest.”„Ik wil graag kalm zijn—Carsten! en ’t is niet om onvriendelijk te zijn, dat ik het zeg; maar ’t is heusch gevaarlijk om met je te praten; want je draait me rond en zet alles ondersteboven. Nooit zou ik geloofd hebben, dat ik gewillig mijn zoon voor het aannemen zou zien voorbereiden; maar nu komt het me bijna voor, dat er iets van aan is wat je zegt.”„Ja, ik geloof, dat ik dezen keer ’t meest in overeenstemming met je principes ben,” antwoorddde de professor, die nu geheel gekleed was en wilde heengaan.„Maar dat zeg ik je,” riep plotseling Mevrouw Wenche, toen hij al op den drempel stond, „op den morgen, dat Abraham naar de kerk moet om die ongelukkige belofte af te leggen, wil ik als zijn moeder het recht hebben hem te vragen of hij weet wat hij doet. En is hij dan niet volkomen oprecht en eerlijk, dan zal noch jij noch eenig dominé in de wereld het gedaan krijgen, dat mijn zoon heengaat en een leugen zegt!”„Dat mag je doen, zoo als je zelf wilt,” antwoordde haar man en ging heen. „Die dan leeft, die dan zorgt”—Voorloopig had hij gedaan gekregen wat hij verwachten kon.Maar Mevrouw Wenche was onrustig en ontstemd; zij had een pijnlijk gevoel, dat haar man haar listig haar toestemming tot het aannemen ontlokt had—dat aannemen—de walgelijkste comedie, die ze kende.Ze sprak er met Mordtmann over, en hij gaf haar in alles volkomen gelijk; hij was nog heftiger in zijn uitdrukkingen. Maar overigens interesseerde de quaestie hem niet zoo sterk.Toen nam ze Abraham bij zich en sprak ernstig met hem op een avond, dat de professor in de club was.Ze legde hem uit, zoo duidelijk en openhartig als zij kon, wat ze van dit dominé’s verzinsel:—het aannemen, dacht.Ze liet hem zien dat die belofte, die ze eischten en aannamen van minderjarige kinderen1niets anders was dan het vreeselijkste spelen met het ernstigste; dat het niet anders zijnkon—absoluut niet anders—in aanmerking genomen de eischen, die het ware christendom aan de menschen stelde—dan dat de jonge menschen bij troepen het leven ingeleid werden door een grooten leugen heen, erger dan een meineed. Wilde hij dat met open oogen meêdoen? of had hij gekozen?Als hij zonder vrees voor de menschen kon besluiten voort te werken, zonder die verbintenis, die alleen bestond om verbroken te worden,—kon hij dat, dan zou ze hem trouw helpen.Abraham zat met neêrgeslagen oogen zonder te antwoorden, zonder haar in de rede te vallen. ’t Was hem altijd pijnlijk, als iemand met hem over godsdienst sprak. Op school leerde hij godsdienst alsieder ander vak; en alleen de rector in zijn redevoeringen, of als er iets niet in den haak was, sprak met nadruk over God; de professor kon zoo nu en dan een uitdrukking doen als b.v. „Je mag onze Lieve Heer wel bidden je daarvoor te bewaren,” of iets dergelijks.Abraham wist wel hoe hij moest staan kijken, als zooiets gezegd werd, en kon ook wel een antwoord mompelen op den juisten toon; maar akelig vond hij het toch.En nu met zijn moeder was het nog erger; want het hielp niet of hij bij haar met de gewone zinnetjes aankwam;—en den juisten toon wilde zij preciesniethebben; en hoe zou hij toch in ernst op haar vraag kunnen antwoorden?Ja,—natuurlijk wou hij aangenomen worden, zooals alle anderen; ’t was hem al lang een ergernis geweest, dat hij de laatste was van alle jongens, die even oud waren als hij. Dat sprak immers van zelf. En nu kwam zijn moeder en maakte het tot zooiets verschrikkelijk gewichtigs, alsof ’t een keerpunt in zijn leven was.En terwijl ze tegen hem bleef spreken, zoo ernstig en met een zachte stem over waar en eerlijk wezen, in welk geloof het dan ook was, zat hij er aan te denken hoe wonderlijk het toch was, dat juist zij zoo sprak. Dat was toch de verkeerde wereld!De rector, waarvan nu toch iedereen wist, dat hij een buitengewoon godvruchtig man was, en zijn eigen vader, die ook godsdienstig was—zoo matig,—juist genoeg, vond Abraham—die alle twee, en behalve dat, alle christenmenschen in de stad, hielden het aannemen in eere, ja zij zouden een woord tegen die heilige handeling voor Godslastering houden.Maar zijn moeder, die zelf dikwijls gezegd had dat ’t met haar geloof niet zoo heelemaal in orde was,—en Abraham had van buitenaf toespelingen gehoord op erger dingen—dat zij nu dat alles, waar ze zelf niet aan geloofde, en wat ze dus ook niet echt begrijpen kon—dat zij het aannemen ernstiger, plechtiger opnam dan de geloovigen zelf—dat vond hij al héél vreemd; en terwijl hij daaraan dacht werd hij onwillekeurig een beetje ongeduldig. Hoe kon zij, die zelf niet geloofde, hooger eischen stellen dan de geloovigen! Zelf werd zij tenslotte ook ongeduldig toen zij den jongen daar zag zitten als een stok: stijf en stom.„Antwoord me nu, Abraham!—wat kies je? Wil je aangenomen worden?—of wil je het niet?”„Ik weet het niet”, antwoordde Abraham.„Ja, maar dat moet je toch weten. Je ben nu groot genoeg om te weten, dat je zelf moet kiezen. Denk er nu maar eens een paar dagen over na; maar dàt wil ik je zeggen, wat ik van morgen tegen je vader gezegd heb: op den dag, dat je naar de kerk gaat zul je eerst bij mij biechten; en kun je dan niet naar waarheid tegen mij—je moeder—zeggen: ‘Ik wil en kan die belofte afleggen’ dan zul je niet naar dat leugenfeest gaan, zoo waarachtig als ik Wenche heet.”Een poos later kwam de professor thuis; ze gebruikten het avondeten en er werd over andere dingen gesproken. Maar Abraham liep verscheidene dagen rond met dat pijnlijk gevoel van te moeten kiezen.Ja, natuurlijk wilde hij aangenomen worden! Als ze hem op school vroegen of hij in ’t najaar voor zijn aannemen zou gaan leeren, antwoordde hij ja. Over een paar weken moest hij ingeschreven worden; zijn moeder vroeg hem niets; zijn vader ook niet. En intusschen ging de tijd voorbij.Op school was niet veel afwisseling; alleen had hij in de nieuwe klasse meer Latijn en meer Grieksch. Hij begon langzamerhand zich bij Broch aan te sluiten; vroeger had hij niet van hem gehouden. Maar nu zaten ze naast elkaar als de twee hoogsten in de klasse en Abraham was vlijtig geworden.Kleine Marius had geen spoor achtergelaten. Hij was verdwenen; zijn nummer door een ander bezet. De stroom sloot zich over hem, en zijn naam werd nooit meer genoemd, omdat allen hem al spoedig vergeten hadden. Het dagelijksch geblok in dezelfde kamer, in dezelfde vakken, dezelfde lessen, ’t zitten—dat alles maakte, dat hun gedachten zich niet bezig hielden met wat voorbij was. En Marius Gottwald werd al gauw voor hen een kleine jongen, dien ze jaren geleden gekend hadden, toen ze zelf klein waren en in de lagere klasse zaten.De eenige, die aan hem bleef denken, was Abraham.—Niet alleen om die herinnering, die hem hinderde, en waaraan hij maar liefst zoo zelden mogelijk dacht.Mevrouw Gottwald, die nu niets meer in de wereld te doen had dan de herinneringen aan haar lieven kleinen Marius te koesteren, klampte zich aan zijn besten vriend vast.Wanneer ze Abraham ook maar in ’t oog kreeg liep ze naar buiten of klopte aan het raam.Abraham vermeed dat ’t liefste; hij vond het niet prettig, als iemand hem naar binnen zag gaan, en hij vond het ook niet prettig naar Mevrouw Gottwald te luisteren.Zoodra ze hem goed en wel op de sofa had gekregen, begon zij over kleine Marius te praten. Ze kon immers den heelen langen dag geen woord spreken over het eenige, waar ze dag en nacht aan dacht.Schuw en teruggetrokken als ze was, had ze geen vriendinnen. Alleen ’s avonds kwamen de oude stamgasten,—de sombere gedachten aan schande en berouw—de kleine kamer in en gingen in ’t rond tegen de wanden zitten en staarden haar aan.Er was een gast bijgekomen, erger dan de anderen. ’t Was het knagend verwijt, dat zij uit ijdelheid haar zoon meer had willen laten leeren dan zijn hoofd verdragen kon; maar daar durfde zij nooit over spreken.Overigens vertelde zij iederen keer hetzelfde, vroeg of het niet waar was, dat kleine Marius de allerknapste in het Latijn geweest was, en werd niet moede te vertellen, hoeveel hij van zijn vriend gehouden had, hoe hij hem bewonderde en tot hem opzag;—„Ja, het ging zóóver,”—hier lachte de bleeke dame met een klein, flauw lachje—„dat ik, zottin!—heel jaloersch werd op dien Abraham Lövdahl. Zie eens hier, achter in een van zijn themaboeken heeft hij met groote letters geschreven: ‘A. L. is de grootste held van de school.’ Dat ben jij—dat is U......” Mevrouw Gottwald werd verlegen; ze wist bijna niet, of ze „jij” kon blijven zeggen tegen Abraham; hij was zoo stijf, zoo groote mensch-achtig.’t Was haar ook niet mogelijk hem te bewegen om lang achter elkaar te blijven of dikwijls terug te komen; tot ze eindelijk op ’t idee kwam hem op wijn en gebakjes te tracteeren; en dat hielp een beetje.Hij kwam nu soms uit zich zelf—liefst in ’t donker en zat nogal geduldig naar de oude verhalen te luisteren; nu en dan vertelde hij ook trekjes uit hun samenleven, die de arme Mevrouw Gottwald inverrukkingbrachten.Maar Abraham sloop altijd stil heen en terug naardeze bezoeken, hij voelde wel, dat zijn vader het in ’t geheel niet goed zou vinden, dat hij den omgang met de moeder van kleine Marius aanhield.Maar wie kan op zijn zestiende jaar de verzoeking van wijn en boterspritsen weerstaan?—Intusschen bleef Michal Mordtmann steeds even vol van zijn fabriek, die nu bijna klaar was. Maar toen de herfstregens doorzetten was ’t niet zoo prettig daar iederen dag heen te gaan. Daarom richtte hij in de stad een kantoor in voor de fabriek „Fortuna.”Over zijn verhouding met Mevrouw Wenche was hij niet recht tevreden; die ging al te langzaam vooruit,—misschien wel heelemaal niet. Hij was nu zeer door haar bekoord; een liaison met zoo’n mooie en interessante vrouw van zulk een liberaal man stelde hij zeer op prijs. Dat zij werkelijk ook,—in alle geval bijna—verliefd op hem was, dat wist hij zeker; hij had het al ontelbare malen aan kleinigheden gemerkt.Mevrouw Wenche had trouwens iets vreemds over zich gehad in den laatsten tijd, iets zenuwachtigs, iets ongestadigs. Nu eens staarde ze voor zich uit en sprak weinig; dan weer was ze zoo redenrijk, dat het bijna pijnlijk werd.Mordtmann was er van overtuigd, dat hij de oorzaak van al haar gemoedsbeweging was en ze was juist in dezen tijd zoo mooi, zoo bekoorlijk, dat de anders zoo voorzichtige man zijn zelfbeheersching begon te verliezen.In plaats van de bezoeken op het middaguur waren er op de lange herfstavonden vertrouwelijke, langdurige gesprekken gekomen in de schemering bij het schijnsel van den kachel. Mevrouw Wenche placht heen en weer om de tafel te loopen; hij zat op de sofa in het roode kachellicht.De professor was bijna altijd uit op dien tijd, maar soms kwam hij ook thuis en vond hen zoo, en altijd waren zij of hij dan wat verlegen.Maar in Michal Mordtmann’s bloed was onrust—als hij daar zat en haar zoo kalm en regelmatig langs zich heen zag loopen.Ze was somber dien avond en zij spraken over den dood en over treurige dingen; hij sprak weinig, zij antwoordde met een paar woorden, en ze waren het er over eens, dat het leven niet veel waard was.Maar dat was zijn stemming niet; hij ging met haar meê. Zelf was hij vol ongeduld en hoop; hij berekende de gevolgen niet, en had geen gewetensbezwaren; telkens als ze langs hem liep, kostte het hem meer moeite haar te laten gaan, zonder op te springen en haar vast te houden.Na een pauze bleef zij vlak voor hem staan en zag hem in ’t opgeheven gezicht.„Maar waarom zit u nu dat alles te zeggen, wat u immers heelemaal niet meent?”„Ik ben het ook niet, die hier zit, en hier spreekt! ik weet niet wat ik doe; ik weet alleen, dat ikditniet langer uithouden kan.”Terwijl hij dit zei, had hij zijn arm om haar middel geslagen en haar neer getrokken, zoodat zij in ’t schijnsel van ’t vuur op zijn linkerknie zat.Hij boog zijn hoofd over haar en kuste haar op de wang. „We kunnen ons toch niet langer voor elkaar verbergen; het is toch waar.”„Ja, het is waar,” antwoordde ze mat en legde haar arm op zijn schouder.Maar langzamerhand maakte zij zich voorzichtig los en stond op.„Neen, neen,” zei ze—als ’t ware nog half in een droom.Maar hij sprong op en wilde haar grijpen, met hartstochtelijke woorden, zonder samenhang.„Neen—neen!” riep ze heftiger en op eens, als of ze wakker werd: „raak me niet aan! Is u dwaas! Meent u, dat ik twee mannen hebben wil?”„Maar je bent nu van mij—van mij alleen.”„Neen, neen volstrekt niet, bedenk toch......!”„Denk zelf maar na, hoe vaak hebben we daar niet over gesproken; heb je niet altijd het recht van de liefde verdedigd?”„Niet nu—niet zoo,—breng me niet in de war, laat me met rust; zie toch eens wat we al niet vernielen;—neen, laat het blijven als vroeger, of als dat niet mogelijk is; ga dan heen!—Ik smeek u, Mijnheer Mordtmann, laat mij met rust.”„Maar ik dan,—ik? daar denk je niet aan. Wat moet er dan van mij worden?”Ze nam hem bij de schouders, keerde hem naar het licht en zag hem oplettend in ’t gezicht. Hun beider ademhaling was kort en ongeregeld, en zijn gezicht was bleek en vertrokken; terwijl hij onverstaanbare woorden stamelde en haar handen heftig drukte.„Wat heb ik gedaan!” riep Mevrouw Wenche; want zijn hartstocht was zoo onmiskenbaar en waar op dat oogenblik, dat die haar geheel overtuigde en sterk aangreep: „ik heb ons beiden kwaad gedaan!”„Neen, neen, dat heb je niet! je hebt gekozen, je bent de mijne.—Als je me niet bedriegt!”„Ik bedrieg je niet, beste vriend.”„Kom dan!—Blijf niet halverwege staan. Wees de mijne!”„Luister nu, luister even naar een verstandig woord, we zijn op dit oogenblik immers beide half toerekenbaar; nu moetikhandelen, ik ben de oudste.”„Och......” viel hij haar ongeduldig in de rede, maar zij legde de hand op zijn mond:„Ga nu heen, ga heen, lieve Mordtmann en kom over een paar dagen terug; we moeten beiden nadenken en alles overwegen. Laat ons niet in den roes van dit oogenblik onherstelbaar verdriet over ons zelf en anderen brengen. Doe nu wat ik zeg. Je weet wel dat ik gelijk heb.”Hij wilde niet luisteren, maar met smeeken en liefderijke woorden drong ze hem naar de deur, nog eens greep hij haar aan en kuste haar; daarop stoof hij de deur uit en liep half bewusteloos door de vestibule.Ze wierp zich op de sofa en hield de handen voor de oogen. Zijn kussen brandden haar; ze had hem lief; daar lag een smart in, die haar als vastsnoerde in een gelukzaligen angst en haar gedachten stonden stil voor dat ééne.Ze kon er niet toe komen aan haar man en aan haar zoon te denken; maar een halfbewust gevoel van angst, waar ze al lang meê gestreden had, mengde zich pijnlijk in deze onuitsprekelijke verwarring.Haar man kwam thuis. Hij ging uit de vestibule dadelijk in zijn kamer. Daar hing een kastje aan den muur, waarvan hij den sleutel altijd aan zijn sleutelring droeg en waarin hij enkele zeldzame geneesmiddelen bewaarde;—de apotheek was niet bijzonder vertrouwbaar.De professor zocht een fleschje versterkende droppels uit, mengde een sterke dosis met water en dronk het uit. Toen bekeek hij zijn gezicht in den spiegel; dat was heel bleek.Toen hij zoo een poos gestaan had, deed hij het licht uit en ging door de huiskamer, om zich in zijn slaapkamer te wasschen, zooals hij altijd deed, als hij ’s avonds van zijn visites thuiskwam.„Goedenavond Wenche, zou je de lamp niet opsteken?” vroeg hij, terwijl hij haar voorbij ging.„Ja,” antwoordde zij van de sofa, zonder zich te bewegen.Abraham zat over zijn boeken. Hij was met Broch op de kamer van Morten Kruse geweest, waar ze rookten, en hij had een warm hoofd en een prikkelig gevoel in zijn huid; hij voelde zich niet wel.„Nu—Abraham,” vroeg de vader, terwijl hij ouder gewoonte heen en weer door de kamers liep onder ’t toilet maken. „Heb je al een besluit genomen hoe het met het aannemen gaan moet? Dat moet gauw gebeuren, als je er dezen keer bij wilt zijn. Of wil je liever niet?”„Ja, ik wil liever wèl.”„Goed!—je weet, dat je daar vrij in bent. Wil je aangenomen worden, dan mag je. Heb je ’t al aan Moeder verteld?”„Neen,—wilt u dat niet liever doen?”„Neen,—waarom? Beste jongen, ga nu maar meteen naar binnen en zeg het. Moeder is in de kamer.”Abraham ging heel verlegen naar binnen.„Zeg, Moeder,” begon hij toen hij een poosje bij de kachel gezeten had; „ik geloof toch, dat ik voor mijn aannemen leeren wil.”„Ja, dat dacht ik wel,”—antwoordde Mevrouw Wenche bijna hard. Ze was zoo volkomen in haar gedachten verdiept.Maar Abraham kreeg een schok.Dat ze dat nu zóó op kon nemen! Ze had hem zoo open en liefdevol gezegd, dat hij zelf kiezen mocht. Hij sloop even verlegen weg, als hij gekomen was; en hij begon al te rillen van angst voor dien morgen, dat zijn Moeder bij hem zou komen om hem duchtig in verhoor te nemen.—Toen Michal Mordtmann duizelend de huisdeur uitvloog, was hij vlak op Professor Lövdahl aangeloopen, die juist thuiskwam.De professor stootte met zijn stok op de steenen en het kwam Mordtmann voor, alsof hij iets zeggen wilde, maar zich bedwong. Het scheen hem ook toe, dat het gezicht van den professor een zonderlinge uitdrukking had, toen hij vluchtig opzag en groette.Maar hij was al te veel vervuld van wat er met Mevrouw Wenche gebeurd was. Hij ging haastig naar huis en sloot zijn deur af, om alleen en ongestoord zijn geluk te genieten.Hij liet zich in zijn leuningstoel neervallen, sprong weer op en liep heftig heen en weer, zocht het portret op, dat hij van haar had, sprak er tegen en sprak tegen zich zelf,—gelukkig, zonder belemmerende gedachten, trotsch dat hij zijn doel bereikt had.Maar naarmate hij wat tot rust kwam, betrapte hij er zich telkens op, dat hij aan den professor dacht. Dat was toch eigenlijk een zonderling gezicht, dat hij gezet had.Het begon Mordtmann onrustig te maken. Hij begon er over te denken hoe ontzettend onvoorzichtig ze gehandeld hadden. Nog maar een paar minuten later en de professor zou hen verrast hebben in een ontroering, die onmogelijk te verbergen zou zijn geweest.Dit moest heel anders ingericht worden,—die verhouding,—als dat zou kunnen doorgaan en dat gaf zijn overdenkingen een andere richting.Hij stak een sigaar aan en ging zitten om na te denken.1In Scandinavië worden de kinderen op hun veertiende jaar aangenomen.

Achtste hoofdstuk.Achtste hoofdstuk.Michal Mordtmann had zich aangewend even bij Mevrouw Wenche binnen te loopen als hij om twaalf uur uit de fabriek kwam.Er was een groote groep arbeiders aangenomen voor de veelomvattende werkzaamheden om het terrein in orde te maken. Er moesten solide steenen kaaien langs het strand gelegd worden, de fondamenten voor de ontelbare gebouwen moesten worden gelegd en de schoorsteenen opgetrokken.De maatschappij op aandeelen was gevormd met een grondkapitaal van 100,000 rijksdaalders en de stad was ten slotte zoo moedig geworden, dat men had besloten het Engelsche huis niet uit te noodigen tot het nemen van aandeelen, nu het zich zoo voornaam had teruggetrokken.’t Heele kapitaal werd dus in de stad geplaatst en de fabriek „Fortuna,” zooals ze in veel champagne gedoopt was, werd de trots en de lieveling van ’t stadje.Mordtmann was blij en vol hoop. Nooit was hij zóó tevreden over zich zelf en alle andere menschen geweest. Van een ondergeschikte in een vreemd land, was hij nu de eerste in een nieuwe onderneming geworden, die hij zelf van den beginne af zou leiden.Daar noch de directeur, noch de aandeelhouders een flauw begrip van de zaak hadden, werd hij al gauw een orakel; en hij werkte sterk op ’t effect! Waar zijn kennis hem in den steek liet, was hij er niet bang voor te schermen met groote woorden, die allen volkomen dupeerden.Een massa arbeiders kregen vast werk; hij betaalde Zaterdags de loonen uit; de vrouwen kwamen bij hem om voorschot; en hij werd in korten tijd bekend en bemind bij groot en klein. Alleen in de ambtenaarskringen en in enkele oude stijf conservatieve huizen bleef men een diepen afkeer tegen hem koesteren en dààr beklaagde men Professor Lövdahl, omdat zijn vrouw zulke menschen ontving.Maar Mordtmann stoorde er zich niet aan, hij voelde zich vroolijk en gezond als hij ’s morgens vroeg in de mooie zomermaanden naar zijn fabriek ging,—dicht buiten de stad. De arbeiders waren niet als de Engelsche, die alleen aan hun werk denken. Hier namen ze de pet af en zeiden „Goeden morgen,” en namen den tijd voor een praatje, als hij dat wilde.’t Was ook iets om trotsch op te wezen, dit alles op te zien groeien en te zien schikken volgens zijn eigen plan; de vele zonderlinge gebouwen, die door de stad als wonderen van zijn vernuft werden beschouwd; heel dien grootschen aanleg met onbeperkt opperbevel en geld in overvloed—’t was wel iets voor een jong werklustig man om met vreugde onder handen te nemen.En toch was er iets anders, dat langzamerhandhem liever werd dan al het andere;—dat waren de bezoeken bij Mevrouw Wenche.Hij had niet met veel dames in de stad kennis gemaakt; zijn zaak had hem van den beginne aan alleen met mannen in aanraking gebracht, en nu hij werkelijk zoo veel te doen had, dat zijn dag er geheel door was ingenomen, had hij geen aanleiding of behoefte om meer conversatie te zoeken dan de club en de familie Lövdahl.Maar des te meer kwam hij bij den professor aan huis. Men had hem eens vooral gezegd, dat hij daar ten allen tijde welkom was en Mordtmann had alle reden te vermoeden, dat dit oprecht gemeend was; de professor was altijd even beminlijk en voorkomend.Toch was het duidelijk, dat zijn bezoeken de vrouw des huizes golden, en zij voelde dat zelf.Elken dag tusschen twaalf en één wachtte zij hem met een glas wijn, dat hij opdronk, terwijl ze een half uurtje vroolijk babbelden.Maar als het regende en slecht weer was kwam hij alleen maar voor ’t raam en liet haar zijn modderige laarzen en zijn natte jas zien, en dan spraken ze gewoonlijk af, dat hij ’s avonds zou komen.Mevrouw Wenche had de zaak zoo opgenomen, dat ze hem een beetje moederlijk behandelde, wat haar door haar positie gemakkelijk afging, al was het verschil in ouderdom tusschen hen eigenlijk niet noemenswaard.Hij vond dat niet prettig, maar had geen moed een verandering voor te stellen; en zij hield hem in een schertsenden toon, die menig woord en menig blik voor minder kon laten doorgaan dan ze werkelijk waren.Zij had te veel sympathie voor hem en ze stelde zijn gezelschap te veel op prijs om te willen begrijpen,dat hij haar het hof maakte. Had ze niet nu al jaren lang den onderdirecteur Abel om zich heen zien smachten; en hij had haar wezenlijk in ’t minst niet gehinderd.Mordtmannwas nu wel heel anders dan Abel, maar toch, zij was waarlijk niet bang, noch voor wat ze zelf deed, noch voor wat anderen er van zeiden.Ook tegenover haar man vond zij er geen bezwaar in; hij had nooit een zweem van jalouzie getoond. Van het oogenblik af, dat zij getrouwd waren, was Carsten Lövdahl een en al beminnelijkheid geweest tegenover de jonge mannen, die haar naderden—aangetrokken door haar schoonheid en levendigheid.Een enkelen keer had Mevrouw Wenche gevonden, dat hij in deze liberale houding wel wat ver ging; maar later had ze steeds moeten erkennen, dat zijn verstandig en kalm gedrag veel weer in orde gebracht had wat anders moeilijk genoeg had kunnen worden.Zelf was ze nooit ernstig bewogen geworden, misschien juist wel omdat alles zoo kalm en vrij toeging. En dat, niettegenstaande ze niet lang getrouwd was geweest met Carsten Lövdahl, vóór ze merkte in hoe weinig zij harmonisch dachten.Hij was zoo voorzichtig, zoo irriteerend, door altijd in den vorm te blijven dat ze vaak vond, dat hij laf en onvertrouwbaar was. Maar er was toch ook iets beschaafds en ridderlijks in zijn karakter, dat hem altijd in haar achting staande gehouden had. En al stelde zij hem niet zoo bizonder hoog, en al was hij niet zoo heel veel voor haar, er was daarentegen toch nooit zulk een groote leegte gekomen in haar hart, dat zij zich geheel van hem afwendde.En nu was ze immers oud, met een halfvolwassen zoon; een vrouw van ervaring, een gezeten burgeres, waarom zou ze gemoedsbezwaren hebben?—was hetniet eerder belachelijk van haar, dat ze zich nog verbeeldde zoo gevaarlijk te zijn?Ze liet dus de menschen praten,—(en dat deden ze) en gaf zich zonder bedenking over aan het aangename gevoel dagelijks als vriend een knap, beschaafd man, die vrij van vooroordeelen was, om zich heen te hebben, die met bewondering luisterde naar alles wat haar man „overspannen ideeën” placht te noemen.Maar daardoor deed ze Abraham te kort, zonder dat zij het wist. Ze voelde dat nog minder nu het samenviel met een verandering, die in den knaap zelf had plaats gevonden. Hij kwam niet langer met honderd vragen, begeerde ook niet meer, dat ze met hem stoeien of damspelen zou; en bovendien had zij het gevoel van onzekerheid tegenover hem nog niet overwonnen, zoodat ze hem misschien een beetje minder vrij en vroolijk tegemoet kwam.Bij de begrafenis van kleine Marius had Mevrouw Gottwald den wensch uitgesproken, dat Abraham vlak achter de kist, naast den predikant zou loopen, hij was de beste vriend van kleine Marius; en hij had immers in ’t geheel geen familie.Maar de rector had er zich tegen verzet. Abraham mocht alleen in den stoet met zijn kamaraden meegaan; en hij moest nog blij toe zijn, dat hij dat mocht.Eindelijk kwam het zoover, dat de heele school en daardoor een groot gedeelte van de stad een vagen indruk hield, dat er iets niet in den haak was met Abraham Lövdahl.De professor moest zich geweld aandoen, om zijn zoon niet te vroeg te vergeven; hij was er zoo blij om, dat zijn methode zoo goed gewerkt had, en in zijn hart had hij zoo’n medelijden met den armen jongen, die daar zoo alleen rondliep met aller oogen op zichgericht. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden en begon met glimlachjes en vriendelijke woorden.Deze eerste glimlachjes! Zij daalden op Abraham neer als een regen van zaligheid. Er was toch niemand op de wereld als zijn vader; en minder dan ooit kon hij begrijpen, hoe hij zulk een vader zóó’n groot verdriet had kunnen doen.Nu begon hij tot in de kleinste kleinigheden er naar te streven geprezen te worden; hij werd attent en gedienstig aan tafel, zette ’s avonds de pantoffels van den professor klaar, en nu het tegen het eind-examen liep, werkte hij harder dan ooit.MevrouwWencheplacht altijd meê te gaan naar het plechtige examenfeest. Van den tijd af dat haar zoon nog klein was, had ze het een genoegen gevonden op ’t noemen van zijn naam te zitten wachten, hem naar den katheder te zien gaan, zijn groot rapport aannemen en een buiginkje maken, waarbij zij altijd onwillekeurig even meê boog met haar hoofd.Maar toen ze dit jaar haar man zijn witten das zag aandoen—om Ephor te wezen—(vroeger had ze altijd gemeend, dat hij even als zij meêging uit belangstelling voor hun kleinen Abraham)—toen kwam het haar zoo akelig voor, dat de ouders dien eenen keer op het slotfeest kwamen, terwijl zij ’t heele jaar hun arme kinderen aan hun lot overlieten.Ze wilde niet langer meêdoen aan die comedie—haar man op een hoogen stoel naast den burgemeester te zien zitten als een vertegenwoordiger van de deelneming der ouders in de school; ook wilde ze haar tranen niet vermengen met die van de vele gedachtelooze moeders, die over de mooie woorden van den rector zaten te schreien, als hij aandoenlijk sprak over de school, en het huis, en het tehuis hier boven.Daarom liet zij den professor alleen met Abrahamgaan, zonder de reden op te geven; maar de professor begreep het en vroeg daarom niet.Intusschen dreigde haar morgen bizonder vervelend te worden; ze had toch wel lust om naar ’t schoolfeest te gaan; maar ze had zich nu eenmaal voorgenomen het niet te doen. Eindelijk nam ze haar hoed en parasol, om een groote wandeling te doen; ’t was de eerste Juni en helder, frisch zomerweer met noordenwind.Ze ging den kant uit naar de nieuwe fabriek. Michal Mordtmann had haar zoo dikwijls gevraagd daar eens te komen, zoodat hij haar al zijn heerlijkheden kon laten zien.Zij ging er heen zonder bekommering; ’t was immers een eerlijke zaak; alle menschen waren er geweest en bovendien—wat gaf ze daarom?Toch was ze niet heelemaal vrij van wat hartklopping toen ze op de hoogte stond en in het kleine dal tusschen de heuvels neer zou gaan, waar de nieuwe gebouwen waren opgetrokken.Ze ontdekte hem al in de verte. Hij stond heel beneden bij de kade op een zwaar gehouwen blok graniet; in de eene hand hield hij een rol teekeningen, met de andere wees hij, terwijl hij orders gaf aan de arbeiders, die bezig waren ijzeren platen uit een boot op te hijschen met de nieuwe kraan.Het grijze zomerpak zat strak om zijn slank lichaam; op ’t hoofd had hij een onmogelijken Engelschen hoed, die hem uitstekend stond; hij had een korte broek aan en in plaats van de groote laarzen droeg hij om het warme, droge weer, linnen schoenen met gele riemen.Men kon zich „de arbeid” niet in eleganter vorm voorstellen; en zooals hij daar stond op dat solide voetstuk, zoo intelligent en zelfbewust, met zijn rol teekeningenzag hij er juist uit, zooals het voor een ingenieur van onze dagen past.Toen hij haar voor de tweede maal zag, sprong hij van den steen; want toen hij haar voor ’t eerst ontdekte—boven op den heuvel, was hij op den steen gesprongen. Hij snelde haar tegemoet en heette haar vroolijk welkom in zijn koninkrijk; en dadelijk wilde hij beginnen met haar alles te laten zien.„Maar ik dacht, dat u het druk hadt; kunt u zoo maar van ’t werk weggaan?U moet heusch niet om mij——”„Ach...... dat is zoo erg niet; nu ik ze aan den gang geholpen heb kunnen ze wel voort zonder mij.”Ja—dat was een waar woord! dachten de arbeiders; zij hadden niet begrepen waarom de chef—zoo wilde hij genoemd worden—op eens op den steen sprong en begon te roepen en te commandeeren; maar toen zij die dame zagen, begrepen ze ’t allemaal wel.Zij gingen samen—Mordtmann en Mevrouw Lövdahl, tusschen de gebouwen door en hij begon te verklaren. Zij hadplezierin al die wonderlijke inrichtingen en hij had buitengewoon veel plezier in haar onhandige vragen.Zij lachten dikwijls en kwamen in een vroolijke ongedwongen stemming aan het kantoor, waar hij haar overhaalde om binnen te komen en zijn port te proeven.De bel van de fabriek had intusschen twaalf uur geluid; en de arbeiders gingen in groepen naar de stad of naar het arbeidersgebouw, waar een eetlokaal was.’t Kantoorpersoneel was ook verdwenen toen de chef en Mevrouw Wenche aan het kantoor kwamen. De gang, die naar de kamer van den chef leidde, was half versperd door veel stukken van machines,van staal en glimmend koper, die voorloopig daar waren neergezet, om niet in den weg te staan en goed bewaard te worden.Mordtmann maakte excuses, omdat het er zoo nauw was.’t Kantoor van den chef was het eenigste in de fabriek, dat heelemaal afgewerkt scheen te zijn. Het was Engelsch: gezellig en mooi ingericht.Toen Mevrouw Wenche in de groene, met leer overtrokken sofa ging zitten, voelde zij zich toch niet geheel op haar gemak. ’t Was zoo stil geworden; geen mensch in den omtrek, geen gedruisch van ijzeren platen of hamerslagen, geen stemmen,—alleen enkele haastige voetstappen van iemand, die vlug naar zijn middagmaal ging.„Ik moet trouwens gauw weg,” zeide zij en maakte haar hoed los. Het was warm.„O, goede hemel! wij hebben allen tijd: ‘Uw man wacht u zeker niet thuis vóór ’t eten.’”„Neen,—Carsten is ook Ephor vandaag,” antwoordde ze vroolijk; maar had er onmiddellijk spijt van, want ze zag, dat hij dat dadelijk opvatte als iets van haar man, waar zij samen gewoonlijk om lachten. En dat was haar bedoeling niet.„Uw man is zeker over ’t algemeen meer in touw, dan hij eigenlijk wezen moest.”„Meer—in touw?”—„Ik bedoel,—als men een vrouw heeft als u—Mevrouw Wenche!—de man, die zoo gelukkig is, heeft, dunkt me—de verplichting...”„Nu, nu! Mr. Mordtmann! U weet het—correct!”„En u is het juist, die niet hebben wilt, dat ik correct ben, Mevrouw.”„Ja, maar nu wil ik het,—op dat ééne punt begrijpt u?”„Ik begrijp het niet, maar ik gehoorzaam. Er is trouwens niets—wat een woord van U......”„Spaar uw woorden. Drink liever uw wijn uit.”„Voor liefde is wijn maar een slecht geneesmiddel, Mevrouw Wenche!”„Bah”—antwoordde ze en ontweek zijn oogen, terwijl ze haar hoed terecht zette.„Gaat u heen?—Is u boos op me?”„Neen, dat ben ik niet; maar ik ben bang dat ik het gauw worden zal.”„Maar waarom?—U kunt me toch niet verbieden—van u te houden—”„Mijnheer Mordtmann! Wat is dat leelijk van u! En hoe dom van u onze vriendschap te bederven.—Wilt u mij uitlaten?”„Ik heb niet anders gezegd, dan wat u al wist,” antwoordde hij eerbiedig en neerslachtig, terwijl hij de deur voor haar openmaakte; „mag ik u naar de stad brengen?”„Neen,” antwoordde Mevrouw Wenche, en ging hem voorbij; maar in haar pogingen om boos te kijken en gauw weg te komen, stootte ze tegen de stukken van machines, die in den gang stonden; een geraas volgde, alsof er iets dreigde om te vallen en plotseling greep hij haar om het middel en rukte haar terug in de kamer; op ’t zelfde oogenblik viel er een zwaar stuk metaal—naar binnen op den drempel.„Pardon,” zeide hij kalm en zette het zware ding weer overeind tegen den muur; „’t Is eigenlijk te dwaas, dat die dingen hier staan; wees u nu voorzichtig, Mevrouw, en loop nu vlak langs deze muur.”„Maar lieve hemel!” riep Mevrouw Wenche nog heelemaal verschrikt en vol respect voor zijn kalmte: „ik had hier wel dood kunnen blijven!—het is hier een gevaarlijk huis!”„En dit was een hoogst ongelukkig bezoek,” voegde hij er bij met een buiging, toen zij de huisdeur uitging.„Nu? hoe zal het gaan?” vroeg ze zonder om te zien. „Gaat nu meê naar de stad of niet?”„Maar u zei immers zelf......”„Ja, maar daarna hebt u mijn leven gered,” antwoordde ze lachend: „en dan ook: natuurlijk geen woord meer daarover!”Hij beloofde alles en liep vlug weg om zijn hoed te halen.Hij hield zijn woord—tot haar groote verwondering. Hij sprak vroolijk en natuurlijk zonder ook maar op eenige manier ergens den nadruk op te leggen; zelfs in zijn oogen was niets, dat pijnlijk voor haar zou kunnen zijn, toen zij afscheid namen.Mevrouw Wenche was heel tevreden over zich zelf. Nuhadze hem eens voor al op zijn plaats gezet. En ze was ook over hem tevreden.Hij had begrepen, dat dit niets baatte. En zoo wilde ze hem houden, rustig, op die vrije, prettige manier, zonder dien voortdurenden angst, dat hij te ver zou gaan.Ze kwam bizonder opgewekt thuis. In lang had ze zich niet zoo blij en jong en licht van binnen gevoeld;—haar geweten was ook verlicht, omdat ze hem de waarheid had gezegd: die zaak was nu in orde.Ze ging voor de piano zitten, terwijl ze op den professor en Abraham wachtte; maar ze stond weer op en maakte haar haren wat in orde voor den spiegel—al neuriënde.—Intusschen had Abraham wat gedrongen gezeten tusschen zijn kamaraden, en de professor naast den burgemeester. De groote feestzaal van de school was propvol kinderen en volwassenen. Er was een onverdragelijke warmte, vol gemengde geuren.De onvermoeide rector stond op den katheder en deelde de rapporten uit, alle jongens oproepende in de volgorde, waarin zij nu geplaatst waren.Eerst kwamen er een paar voorloopige woorden over hen, die naar de universiteit zouden gaan; daarop volgde de hoogste afdeeling van de vierde klasse en dan de laagste—zij, die uit de derde klasse waren overgegaan in de vierde.„Hans Egede Broch!”riepde rector; dat was No. 1; maar de volgende was Abraham Knorr Lövdahl!1Abraham sprong op; hij had zelfs niet durven denken No. 2 te worden, ofschoon zijn examen goed geweest was. ’t Duurde een poosje voor hij uit de bank komen kon. De professor volgde hem met de oogen om hem toe te knikken, maar Abraham keek niet op.De rector gaf hem het rapport met de woorden:„Je bent vlijtig geweest, Abraham! en daarom is ook je examen zoo goed gegaan. We hopen, dat wij,—je leeraren—ook in andere opzichten over je tevreden zullen zijn in ’t volgend jaar,—tevredener dan vroeger.”Al Abrahams vreugde was voorbij! hij ging onzeker en onhandig naar zijn plaats terug; en ’t was hem, alsof ’t heel koud en doodstil in de zaal werd door al die koude oogen, die op zijn zondig hoofd waren gericht.Professor Lövdahl kuchte wat scherp; nu was het wel genoeg; het stond hem niet aan, dat zijn zoon zoo openlijk gesignaleerd werd.Het opnoemen van de nummers ging voort. Vaders en moeders luisterden gespannen tot hij kwam—denaam, waar zij op wachtten. Dan kwam er een oogenblik leven op hun gezicht, als hun lieve zoon voor den katheder stond, maar daarna zonken allen weer weg in hun onverschilligheid—warm,—onaangenaam te moede;—was ’t nu maar klaar, zoodat de rector zijn toespraak kon houden!Maar voor de kleinen was dat opnoemen van nummers heel wat anders. Eergierigheid, ijdelheid, teleurstelling en wanhoop tot gevoelloosheid toe; wangunst en haat, hoogmoed en vreugd over ’t leed van anderen—tot wraakzucht toe, dat alles ging door de rijen dicht opeengepakte hoofden. ’t Was een heele oefening om zich in ’t leven vooruit te dringen, boven elkaar te komen, al was ’t maar één nummer; gelijkheid en kameraadschap moesten vergeten worden, om hen er aan te wennen zich met anderen in strijd te voelen om rang en roem; ze leerden benijden wie boven hen stonden, en verachten wie beneden hen waren.En terwijl er ’t heele jaar door niets gezegd of gedaan was om het moeilijke verwerven van kennis tot een gemeenschappelijken arbeid in broederschap en vreugd te maken, zoo werd ook nu aan het slot geen woord gesproken over kennis, die gelijkheid en broederzin brengt; maar die kennis zelf werd zorgvuldig gebruikt om hen allen te nummeren, te rangschikken—naar boven en naar beneden.Eindelijk waren de 319 rapporten voorgelezen en uitgedeeld. De rector veegde zijn kaal voorhoofd af en beloonde zich zelf met een half lood snuif in ieder neusgat. Daarop begon hij zijn lange toespraak met afscheid te nemen van hen, die de school hadden afgeloopen: vier lange, bleeke jongelingen in vier lange jassen, die er uitzagen, alsof ze in een stijve zwarte stof waren uitgehouwen.Als het waar is, dat men den boom kent aan zijn vruchten, kon het wat vreemd schijnen, dat dit groote geleerde toestel met die vele en overvolle klassen niet meer dan deze vier specimina aan de eerwaarde Universiteit afleverde; maar de reis naar den Parnassus is lang en moeilijk. Onderweg vallen er zoo velen af; maar daarom zijn ’t ook de buitengewoon krachtigen, die het doel bereiken.De rector hoopte, dat deze vier specimina de school eer zouden aandoen, maar vóór alles wilde hij hun smeeken den kinderzin en het kinderlijk geloof te bewaren, die zij van de school meêbrachten. Dan ontwikkelde hij het begrip „school” en koos daarvoor als uitgangspunt de oorspronkelijke beteekenis van het woord. „Een school,” zei hij,„werd de naam van de veilige plaats, waar de jeugd,—nog niet bereikt door de zorgen des levens...”„Een verduiveld veilige plaats, zeg” mompelde Morten Kruse, en stootte Abraham aan,—maar deze verroerde zich niet en vertrok geen spier; hij was zoo bang, dat iemand zou denken, dat hij niet stil zat. Nu dacht Abraham er ’t meeste aan, dat hij No. 2 was. Zoo hoog had hij nog nooit gezeten; en intusschen ging de rector voort te verklaren hoe de school een voorbereiding voor het leven, en vooral een vorming totzedelijkheidwas.„Deze uitdrukking,” ging hij voort, „die zoo als bij onze oude leermeesters—de Grieken en de Romeinen, het hoogste en edelste uit de beschaving beteekent, is maar een zwakke aanduiding voor het einddoel van de beschaving, dat wij voor oogen moeten hebben. Want over ons straalt de zon der openbaring; wij onderscheiden niet alleen door de nevelen van dit aardsche bestaan een hooger leven aan gene zijde van het aardsche; maar voor ons is een uitzicht geopend,licht en vrij en heerlijk! op een hemelsch Vaderland. Dus niet alleen tot burgers, niet alleen tot menschen, maar voor en boven alles tot christenen moeten onze jongelieden gevormd worden. Het licht van den godsdienst moet de wetenschap bestralen, haar waarheden zullen allen in dat licht hun uitgang, hun beteekenis en hun einddoel vinden.”De kleinen sliepen in door de warmte en door die lange toespraak, die even vervelend was als een preek. De zomerzon scheen dwars door de dunne, blauwe gordijnen, zoodat een bleek lijkachtig licht over de zwarte groep leeraren viel, die links van den katheder bijeen stonden.Het stekelvarken stond overeind te slapen. ’t Was een overlevering op school, dat hij dat kon; de onderdirecteur Abel keek door zijn lorgnet naar de dames; de adjunct Borring had zich in een hoek teruggetrokken en nam stilletjes de kans waar een veeren pen te snijden; maar de blinde darm stond in gedachten de vreeselijkste gezichten te trekken, wat zijn lieve discipelen ten zeerste vermaakte.Maar allen zagen er uit, alsof het geheel hen innig verveelde en zij naar het eind van die comedie verlangden.„En gij, mijn geliefde medearbeiders!” zei de rector met bewogen stem, „gij, die u aan de moeilijke, maar schoone roeping gewijd hebt, de jeugd in kennis en zedelijkheid in dezelfden christelijken geest te leiden, moge de Almachtige u steeds kracht verleenen om met dezelfde toewijding, met denzelfden ernst, met dezelfde liefde aan uw levenstaak vol verantwoording te arbeiden. Ontvangt mijn dank en die van de school voor het afgeloopen jaar; en geve God, dat wij hier weer gezond en frisch mogen bijeenkomen om weer in Jezus’ naam ons werk ter hand te nemen.”Daarop wendde hij zich tot de kleinen en smeekte hen zoo vurig zich toe te leggen op alle christelijke deugden en te arbeiden in dienst van het goede, zooals het kinderen des lichts betaamt.Hier begonnen vooral de moeders te schreien en de goede rector sprak voort over het kind, over ’t kinderhart en het kinderlijk geloof. Na een warm nagebed stond de geheele school op en zong:„Zie op ons werk met VaderoogenGij die het Al geschapen hebt,”waarop de rector nog een „Onze Vader” bad en toen was het feest eindelijk voorbij.’t Gedrang was groot bij het uitgaan; want niets of niemand kon de jongens terughouden.Hoewel de regel was, dat de leerlingen wachten moesten, tot de dames en de toehoorders de zaal verlaten hadden en eerst dan in goede orde heengaan, klasse voor klasse, liepen toch steeds meer van hun plaats, drongen tusschen de dames door en verdwenen.Warm en met beschreide gezichten stroomden de moeders eindelijk naar buiten—er waren maar heel weinig vaders; het deed haar zoo goed de jeugd zoo bijeen te zien, en hoe heerlijk en ernstig had de rector gesproken.Hij had trouwens die toespeling aan het slot wel achterwege kunnen laten, die opmerking, dat er vrij wat onverschilligheid onder de ouders heerschte voor het werk van de school. Dat was tenminste iets, dat niet op een van hen van toepassing was; dat had hij liever aan de ouders moeten zeggen, die niet gekomen waren, ... b.v. aan Mevrouw Lövdahl!Dat was toch al te erg, en dat nog wel terwijl haar man Ephor was! Maar zij kwam nooit, waar men Gods woord hooren kon.Kinderen en volwassenen stroomden naar de schoolplaats; zoete jongens liepen netjes naast hun ouders met het rapport opgevouwen in de hand, anderen gingen achter het gebouw en scheurden het hunne in stukken en vertrapten het; anderen stoven weg met Indianengeschreeuw en vroolijke sprongen; maar de vier stijve, zwarte jassen wandelden achter de leeraren aan om een glaasje wijn in de huiskamer van den rector te drinken.Abraham ging naar huis met zijn vader.Professor Lövdahl was bewogen. Terwijl ze naast elkaar liepen; zei hij tot hem: „Je bent flink geweest Abraham! En ik zie daarin, dat je je best doet weer in orde te maken, wat je verkeerd gedaan hebt. En nu spreken we daar niet meer over. Ik zal er ook met den rector een woordje over spreken, dat hij die zaak niet meer aanroert.”Abraham stormde de kamer in en riep: „Moeder, Moeder! Ik ben No. 2!”Mevrouw Wenche kwam hem even stralend van geluk tegemoet loopen, ze nam hem in haar armen, kuste hem en danste met hem; en toen de professor binnenkwam met het gewone: „Stil—kinderen” lachte ze maar, nam den arm van haar zoon en ging aan tafel.De professor wilde wijn aan tafel hebben, en ’t werd een familiefeestje. Abraham voelde zich zoo licht als een vogel; en toen de professor met hem klonk, vond hij, dat zijn vader toch de beste, de grootste man van de wereld was.Maar dezen dag voelde hij zich ook zoo tot zijn moeder aangetrokken. In lang had hij dat gevoel niet gehad.Eigenlijk hield hij toch evenveel van beide en hij was als in een roes van zaligheid, terwijl dat wat hij haddoorgemaakt een sombere herinnering werd, die hij liefst vergeten en uitwisschen wou.„Ja, is ’t nu niet zooals ik zei?” riep de professor uit, toen zij vertelde, waar zij geweest was. „Voor die fabriek heb je toch een warme belangstelling.”Ze lachte maar en sprak hem niet tegen. Vandaag voelde ze zich zoo wonderlijk licht te moede, zoo heel gelukkig.1In Noorwegen dragen de kinderen vóór den naam van den vader die van de moeder. Ook de vrouw draagt haar eigen naam vóór dien van haar man. Mevr. Lövdahl heet officieel W. Knorr Lövdahl.

Achtste hoofdstuk.

Michal Mordtmann had zich aangewend even bij Mevrouw Wenche binnen te loopen als hij om twaalf uur uit de fabriek kwam.

Er was een groote groep arbeiders aangenomen voor de veelomvattende werkzaamheden om het terrein in orde te maken. Er moesten solide steenen kaaien langs het strand gelegd worden, de fondamenten voor de ontelbare gebouwen moesten worden gelegd en de schoorsteenen opgetrokken.

De maatschappij op aandeelen was gevormd met een grondkapitaal van 100,000 rijksdaalders en de stad was ten slotte zoo moedig geworden, dat men had besloten het Engelsche huis niet uit te noodigen tot het nemen van aandeelen, nu het zich zoo voornaam had teruggetrokken.

’t Heele kapitaal werd dus in de stad geplaatst en de fabriek „Fortuna,” zooals ze in veel champagne gedoopt was, werd de trots en de lieveling van ’t stadje.

Mordtmann was blij en vol hoop. Nooit was hij zóó tevreden over zich zelf en alle andere menschen geweest. Van een ondergeschikte in een vreemd land, was hij nu de eerste in een nieuwe onderneming geworden, die hij zelf van den beginne af zou leiden.

Daar noch de directeur, noch de aandeelhouders een flauw begrip van de zaak hadden, werd hij al gauw een orakel; en hij werkte sterk op ’t effect! Waar zijn kennis hem in den steek liet, was hij er niet bang voor te schermen met groote woorden, die allen volkomen dupeerden.

Een massa arbeiders kregen vast werk; hij betaalde Zaterdags de loonen uit; de vrouwen kwamen bij hem om voorschot; en hij werd in korten tijd bekend en bemind bij groot en klein. Alleen in de ambtenaarskringen en in enkele oude stijf conservatieve huizen bleef men een diepen afkeer tegen hem koesteren en dààr beklaagde men Professor Lövdahl, omdat zijn vrouw zulke menschen ontving.

Maar Mordtmann stoorde er zich niet aan, hij voelde zich vroolijk en gezond als hij ’s morgens vroeg in de mooie zomermaanden naar zijn fabriek ging,—dicht buiten de stad. De arbeiders waren niet als de Engelsche, die alleen aan hun werk denken. Hier namen ze de pet af en zeiden „Goeden morgen,” en namen den tijd voor een praatje, als hij dat wilde.

’t Was ook iets om trotsch op te wezen, dit alles op te zien groeien en te zien schikken volgens zijn eigen plan; de vele zonderlinge gebouwen, die door de stad als wonderen van zijn vernuft werden beschouwd; heel dien grootschen aanleg met onbeperkt opperbevel en geld in overvloed—’t was wel iets voor een jong werklustig man om met vreugde onder handen te nemen.

En toch was er iets anders, dat langzamerhandhem liever werd dan al het andere;—dat waren de bezoeken bij Mevrouw Wenche.

Hij had niet met veel dames in de stad kennis gemaakt; zijn zaak had hem van den beginne aan alleen met mannen in aanraking gebracht, en nu hij werkelijk zoo veel te doen had, dat zijn dag er geheel door was ingenomen, had hij geen aanleiding of behoefte om meer conversatie te zoeken dan de club en de familie Lövdahl.

Maar des te meer kwam hij bij den professor aan huis. Men had hem eens vooral gezegd, dat hij daar ten allen tijde welkom was en Mordtmann had alle reden te vermoeden, dat dit oprecht gemeend was; de professor was altijd even beminlijk en voorkomend.

Toch was het duidelijk, dat zijn bezoeken de vrouw des huizes golden, en zij voelde dat zelf.

Elken dag tusschen twaalf en één wachtte zij hem met een glas wijn, dat hij opdronk, terwijl ze een half uurtje vroolijk babbelden.

Maar als het regende en slecht weer was kwam hij alleen maar voor ’t raam en liet haar zijn modderige laarzen en zijn natte jas zien, en dan spraken ze gewoonlijk af, dat hij ’s avonds zou komen.

Mevrouw Wenche had de zaak zoo opgenomen, dat ze hem een beetje moederlijk behandelde, wat haar door haar positie gemakkelijk afging, al was het verschil in ouderdom tusschen hen eigenlijk niet noemenswaard.

Hij vond dat niet prettig, maar had geen moed een verandering voor te stellen; en zij hield hem in een schertsenden toon, die menig woord en menig blik voor minder kon laten doorgaan dan ze werkelijk waren.

Zij had te veel sympathie voor hem en ze stelde zijn gezelschap te veel op prijs om te willen begrijpen,dat hij haar het hof maakte. Had ze niet nu al jaren lang den onderdirecteur Abel om zich heen zien smachten; en hij had haar wezenlijk in ’t minst niet gehinderd.

Mordtmannwas nu wel heel anders dan Abel, maar toch, zij was waarlijk niet bang, noch voor wat ze zelf deed, noch voor wat anderen er van zeiden.

Ook tegenover haar man vond zij er geen bezwaar in; hij had nooit een zweem van jalouzie getoond. Van het oogenblik af, dat zij getrouwd waren, was Carsten Lövdahl een en al beminnelijkheid geweest tegenover de jonge mannen, die haar naderden—aangetrokken door haar schoonheid en levendigheid.

Een enkelen keer had Mevrouw Wenche gevonden, dat hij in deze liberale houding wel wat ver ging; maar later had ze steeds moeten erkennen, dat zijn verstandig en kalm gedrag veel weer in orde gebracht had wat anders moeilijk genoeg had kunnen worden.

Zelf was ze nooit ernstig bewogen geworden, misschien juist wel omdat alles zoo kalm en vrij toeging. En dat, niettegenstaande ze niet lang getrouwd was geweest met Carsten Lövdahl, vóór ze merkte in hoe weinig zij harmonisch dachten.

Hij was zoo voorzichtig, zoo irriteerend, door altijd in den vorm te blijven dat ze vaak vond, dat hij laf en onvertrouwbaar was. Maar er was toch ook iets beschaafds en ridderlijks in zijn karakter, dat hem altijd in haar achting staande gehouden had. En al stelde zij hem niet zoo bizonder hoog, en al was hij niet zoo heel veel voor haar, er was daarentegen toch nooit zulk een groote leegte gekomen in haar hart, dat zij zich geheel van hem afwendde.

En nu was ze immers oud, met een halfvolwassen zoon; een vrouw van ervaring, een gezeten burgeres, waarom zou ze gemoedsbezwaren hebben?—was hetniet eerder belachelijk van haar, dat ze zich nog verbeeldde zoo gevaarlijk te zijn?

Ze liet dus de menschen praten,—(en dat deden ze) en gaf zich zonder bedenking over aan het aangename gevoel dagelijks als vriend een knap, beschaafd man, die vrij van vooroordeelen was, om zich heen te hebben, die met bewondering luisterde naar alles wat haar man „overspannen ideeën” placht te noemen.

Maar daardoor deed ze Abraham te kort, zonder dat zij het wist. Ze voelde dat nog minder nu het samenviel met een verandering, die in den knaap zelf had plaats gevonden. Hij kwam niet langer met honderd vragen, begeerde ook niet meer, dat ze met hem stoeien of damspelen zou; en bovendien had zij het gevoel van onzekerheid tegenover hem nog niet overwonnen, zoodat ze hem misschien een beetje minder vrij en vroolijk tegemoet kwam.

Bij de begrafenis van kleine Marius had Mevrouw Gottwald den wensch uitgesproken, dat Abraham vlak achter de kist, naast den predikant zou loopen, hij was de beste vriend van kleine Marius; en hij had immers in ’t geheel geen familie.

Maar de rector had er zich tegen verzet. Abraham mocht alleen in den stoet met zijn kamaraden meegaan; en hij moest nog blij toe zijn, dat hij dat mocht.

Eindelijk kwam het zoover, dat de heele school en daardoor een groot gedeelte van de stad een vagen indruk hield, dat er iets niet in den haak was met Abraham Lövdahl.

De professor moest zich geweld aandoen, om zijn zoon niet te vroeg te vergeven; hij was er zoo blij om, dat zijn methode zoo goed gewerkt had, en in zijn hart had hij zoo’n medelijden met den armen jongen, die daar zoo alleen rondliep met aller oogen op zichgericht. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden en begon met glimlachjes en vriendelijke woorden.

Deze eerste glimlachjes! Zij daalden op Abraham neer als een regen van zaligheid. Er was toch niemand op de wereld als zijn vader; en minder dan ooit kon hij begrijpen, hoe hij zulk een vader zóó’n groot verdriet had kunnen doen.

Nu begon hij tot in de kleinste kleinigheden er naar te streven geprezen te worden; hij werd attent en gedienstig aan tafel, zette ’s avonds de pantoffels van den professor klaar, en nu het tegen het eind-examen liep, werkte hij harder dan ooit.

MevrouwWencheplacht altijd meê te gaan naar het plechtige examenfeest. Van den tijd af dat haar zoon nog klein was, had ze het een genoegen gevonden op ’t noemen van zijn naam te zitten wachten, hem naar den katheder te zien gaan, zijn groot rapport aannemen en een buiginkje maken, waarbij zij altijd onwillekeurig even meê boog met haar hoofd.

Maar toen ze dit jaar haar man zijn witten das zag aandoen—om Ephor te wezen—(vroeger had ze altijd gemeend, dat hij even als zij meêging uit belangstelling voor hun kleinen Abraham)—toen kwam het haar zoo akelig voor, dat de ouders dien eenen keer op het slotfeest kwamen, terwijl zij ’t heele jaar hun arme kinderen aan hun lot overlieten.

Ze wilde niet langer meêdoen aan die comedie—haar man op een hoogen stoel naast den burgemeester te zien zitten als een vertegenwoordiger van de deelneming der ouders in de school; ook wilde ze haar tranen niet vermengen met die van de vele gedachtelooze moeders, die over de mooie woorden van den rector zaten te schreien, als hij aandoenlijk sprak over de school, en het huis, en het tehuis hier boven.

Daarom liet zij den professor alleen met Abrahamgaan, zonder de reden op te geven; maar de professor begreep het en vroeg daarom niet.

Intusschen dreigde haar morgen bizonder vervelend te worden; ze had toch wel lust om naar ’t schoolfeest te gaan; maar ze had zich nu eenmaal voorgenomen het niet te doen. Eindelijk nam ze haar hoed en parasol, om een groote wandeling te doen; ’t was de eerste Juni en helder, frisch zomerweer met noordenwind.

Ze ging den kant uit naar de nieuwe fabriek. Michal Mordtmann had haar zoo dikwijls gevraagd daar eens te komen, zoodat hij haar al zijn heerlijkheden kon laten zien.

Zij ging er heen zonder bekommering; ’t was immers een eerlijke zaak; alle menschen waren er geweest en bovendien—wat gaf ze daarom?

Toch was ze niet heelemaal vrij van wat hartklopping toen ze op de hoogte stond en in het kleine dal tusschen de heuvels neer zou gaan, waar de nieuwe gebouwen waren opgetrokken.

Ze ontdekte hem al in de verte. Hij stond heel beneden bij de kade op een zwaar gehouwen blok graniet; in de eene hand hield hij een rol teekeningen, met de andere wees hij, terwijl hij orders gaf aan de arbeiders, die bezig waren ijzeren platen uit een boot op te hijschen met de nieuwe kraan.

Het grijze zomerpak zat strak om zijn slank lichaam; op ’t hoofd had hij een onmogelijken Engelschen hoed, die hem uitstekend stond; hij had een korte broek aan en in plaats van de groote laarzen droeg hij om het warme, droge weer, linnen schoenen met gele riemen.

Men kon zich „de arbeid” niet in eleganter vorm voorstellen; en zooals hij daar stond op dat solide voetstuk, zoo intelligent en zelfbewust, met zijn rol teekeningenzag hij er juist uit, zooals het voor een ingenieur van onze dagen past.

Toen hij haar voor de tweede maal zag, sprong hij van den steen; want toen hij haar voor ’t eerst ontdekte—boven op den heuvel, was hij op den steen gesprongen. Hij snelde haar tegemoet en heette haar vroolijk welkom in zijn koninkrijk; en dadelijk wilde hij beginnen met haar alles te laten zien.

„Maar ik dacht, dat u het druk hadt; kunt u zoo maar van ’t werk weggaan?U moet heusch niet om mij——”

„Ach...... dat is zoo erg niet; nu ik ze aan den gang geholpen heb kunnen ze wel voort zonder mij.”

Ja—dat was een waar woord! dachten de arbeiders; zij hadden niet begrepen waarom de chef—zoo wilde hij genoemd worden—op eens op den steen sprong en begon te roepen en te commandeeren; maar toen zij die dame zagen, begrepen ze ’t allemaal wel.

Zij gingen samen—Mordtmann en Mevrouw Lövdahl, tusschen de gebouwen door en hij begon te verklaren. Zij hadplezierin al die wonderlijke inrichtingen en hij had buitengewoon veel plezier in haar onhandige vragen.

Zij lachten dikwijls en kwamen in een vroolijke ongedwongen stemming aan het kantoor, waar hij haar overhaalde om binnen te komen en zijn port te proeven.

De bel van de fabriek had intusschen twaalf uur geluid; en de arbeiders gingen in groepen naar de stad of naar het arbeidersgebouw, waar een eetlokaal was.

’t Kantoorpersoneel was ook verdwenen toen de chef en Mevrouw Wenche aan het kantoor kwamen. De gang, die naar de kamer van den chef leidde, was half versperd door veel stukken van machines,van staal en glimmend koper, die voorloopig daar waren neergezet, om niet in den weg te staan en goed bewaard te worden.

Mordtmann maakte excuses, omdat het er zoo nauw was.

’t Kantoor van den chef was het eenigste in de fabriek, dat heelemaal afgewerkt scheen te zijn. Het was Engelsch: gezellig en mooi ingericht.

Toen Mevrouw Wenche in de groene, met leer overtrokken sofa ging zitten, voelde zij zich toch niet geheel op haar gemak. ’t Was zoo stil geworden; geen mensch in den omtrek, geen gedruisch van ijzeren platen of hamerslagen, geen stemmen,—alleen enkele haastige voetstappen van iemand, die vlug naar zijn middagmaal ging.

„Ik moet trouwens gauw weg,” zeide zij en maakte haar hoed los. Het was warm.

„O, goede hemel! wij hebben allen tijd: ‘Uw man wacht u zeker niet thuis vóór ’t eten.’”

„Neen,—Carsten is ook Ephor vandaag,” antwoordde ze vroolijk; maar had er onmiddellijk spijt van, want ze zag, dat hij dat dadelijk opvatte als iets van haar man, waar zij samen gewoonlijk om lachten. En dat was haar bedoeling niet.

„Uw man is zeker over ’t algemeen meer in touw, dan hij eigenlijk wezen moest.”

„Meer—in touw?”—

„Ik bedoel,—als men een vrouw heeft als u—Mevrouw Wenche!—de man, die zoo gelukkig is, heeft, dunkt me—de verplichting...”

„Nu, nu! Mr. Mordtmann! U weet het—correct!”

„En u is het juist, die niet hebben wilt, dat ik correct ben, Mevrouw.”

„Ja, maar nu wil ik het,—op dat ééne punt begrijpt u?”

„Ik begrijp het niet, maar ik gehoorzaam. Er is trouwens niets—wat een woord van U......”

„Spaar uw woorden. Drink liever uw wijn uit.”

„Voor liefde is wijn maar een slecht geneesmiddel, Mevrouw Wenche!”

„Bah”—antwoordde ze en ontweek zijn oogen, terwijl ze haar hoed terecht zette.

„Gaat u heen?—Is u boos op me?”

„Neen, dat ben ik niet; maar ik ben bang dat ik het gauw worden zal.”

„Maar waarom?—U kunt me toch niet verbieden—van u te houden—”

„Mijnheer Mordtmann! Wat is dat leelijk van u! En hoe dom van u onze vriendschap te bederven.—Wilt u mij uitlaten?”

„Ik heb niet anders gezegd, dan wat u al wist,” antwoordde hij eerbiedig en neerslachtig, terwijl hij de deur voor haar openmaakte; „mag ik u naar de stad brengen?”

„Neen,” antwoordde Mevrouw Wenche, en ging hem voorbij; maar in haar pogingen om boos te kijken en gauw weg te komen, stootte ze tegen de stukken van machines, die in den gang stonden; een geraas volgde, alsof er iets dreigde om te vallen en plotseling greep hij haar om het middel en rukte haar terug in de kamer; op ’t zelfde oogenblik viel er een zwaar stuk metaal—naar binnen op den drempel.

„Pardon,” zeide hij kalm en zette het zware ding weer overeind tegen den muur; „’t Is eigenlijk te dwaas, dat die dingen hier staan; wees u nu voorzichtig, Mevrouw, en loop nu vlak langs deze muur.”

„Maar lieve hemel!” riep Mevrouw Wenche nog heelemaal verschrikt en vol respect voor zijn kalmte: „ik had hier wel dood kunnen blijven!—het is hier een gevaarlijk huis!”

„En dit was een hoogst ongelukkig bezoek,” voegde hij er bij met een buiging, toen zij de huisdeur uitging.

„Nu? hoe zal het gaan?” vroeg ze zonder om te zien. „Gaat nu meê naar de stad of niet?”

„Maar u zei immers zelf......”

„Ja, maar daarna hebt u mijn leven gered,” antwoordde ze lachend: „en dan ook: natuurlijk geen woord meer daarover!”

Hij beloofde alles en liep vlug weg om zijn hoed te halen.

Hij hield zijn woord—tot haar groote verwondering. Hij sprak vroolijk en natuurlijk zonder ook maar op eenige manier ergens den nadruk op te leggen; zelfs in zijn oogen was niets, dat pijnlijk voor haar zou kunnen zijn, toen zij afscheid namen.

Mevrouw Wenche was heel tevreden over zich zelf. Nuhadze hem eens voor al op zijn plaats gezet. En ze was ook over hem tevreden.

Hij had begrepen, dat dit niets baatte. En zoo wilde ze hem houden, rustig, op die vrije, prettige manier, zonder dien voortdurenden angst, dat hij te ver zou gaan.

Ze kwam bizonder opgewekt thuis. In lang had ze zich niet zoo blij en jong en licht van binnen gevoeld;—haar geweten was ook verlicht, omdat ze hem de waarheid had gezegd: die zaak was nu in orde.

Ze ging voor de piano zitten, terwijl ze op den professor en Abraham wachtte; maar ze stond weer op en maakte haar haren wat in orde voor den spiegel—al neuriënde.

—Intusschen had Abraham wat gedrongen gezeten tusschen zijn kamaraden, en de professor naast den burgemeester. De groote feestzaal van de school was propvol kinderen en volwassenen. Er was een onverdragelijke warmte, vol gemengde geuren.

De onvermoeide rector stond op den katheder en deelde de rapporten uit, alle jongens oproepende in de volgorde, waarin zij nu geplaatst waren.

Eerst kwamen er een paar voorloopige woorden over hen, die naar de universiteit zouden gaan; daarop volgde de hoogste afdeeling van de vierde klasse en dan de laagste—zij, die uit de derde klasse waren overgegaan in de vierde.

„Hans Egede Broch!”riepde rector; dat was No. 1; maar de volgende was Abraham Knorr Lövdahl!1

Abraham sprong op; hij had zelfs niet durven denken No. 2 te worden, ofschoon zijn examen goed geweest was. ’t Duurde een poosje voor hij uit de bank komen kon. De professor volgde hem met de oogen om hem toe te knikken, maar Abraham keek niet op.

De rector gaf hem het rapport met de woorden:

„Je bent vlijtig geweest, Abraham! en daarom is ook je examen zoo goed gegaan. We hopen, dat wij,—je leeraren—ook in andere opzichten over je tevreden zullen zijn in ’t volgend jaar,—tevredener dan vroeger.”

Al Abrahams vreugde was voorbij! hij ging onzeker en onhandig naar zijn plaats terug; en ’t was hem, alsof ’t heel koud en doodstil in de zaal werd door al die koude oogen, die op zijn zondig hoofd waren gericht.

Professor Lövdahl kuchte wat scherp; nu was het wel genoeg; het stond hem niet aan, dat zijn zoon zoo openlijk gesignaleerd werd.

Het opnoemen van de nummers ging voort. Vaders en moeders luisterden gespannen tot hij kwam—denaam, waar zij op wachtten. Dan kwam er een oogenblik leven op hun gezicht, als hun lieve zoon voor den katheder stond, maar daarna zonken allen weer weg in hun onverschilligheid—warm,—onaangenaam te moede;—was ’t nu maar klaar, zoodat de rector zijn toespraak kon houden!

Maar voor de kleinen was dat opnoemen van nummers heel wat anders. Eergierigheid, ijdelheid, teleurstelling en wanhoop tot gevoelloosheid toe; wangunst en haat, hoogmoed en vreugd over ’t leed van anderen—tot wraakzucht toe, dat alles ging door de rijen dicht opeengepakte hoofden. ’t Was een heele oefening om zich in ’t leven vooruit te dringen, boven elkaar te komen, al was ’t maar één nummer; gelijkheid en kameraadschap moesten vergeten worden, om hen er aan te wennen zich met anderen in strijd te voelen om rang en roem; ze leerden benijden wie boven hen stonden, en verachten wie beneden hen waren.

En terwijl er ’t heele jaar door niets gezegd of gedaan was om het moeilijke verwerven van kennis tot een gemeenschappelijken arbeid in broederschap en vreugd te maken, zoo werd ook nu aan het slot geen woord gesproken over kennis, die gelijkheid en broederzin brengt; maar die kennis zelf werd zorgvuldig gebruikt om hen allen te nummeren, te rangschikken—naar boven en naar beneden.

Eindelijk waren de 319 rapporten voorgelezen en uitgedeeld. De rector veegde zijn kaal voorhoofd af en beloonde zich zelf met een half lood snuif in ieder neusgat. Daarop begon hij zijn lange toespraak met afscheid te nemen van hen, die de school hadden afgeloopen: vier lange, bleeke jongelingen in vier lange jassen, die er uitzagen, alsof ze in een stijve zwarte stof waren uitgehouwen.

Als het waar is, dat men den boom kent aan zijn vruchten, kon het wat vreemd schijnen, dat dit groote geleerde toestel met die vele en overvolle klassen niet meer dan deze vier specimina aan de eerwaarde Universiteit afleverde; maar de reis naar den Parnassus is lang en moeilijk. Onderweg vallen er zoo velen af; maar daarom zijn ’t ook de buitengewoon krachtigen, die het doel bereiken.

De rector hoopte, dat deze vier specimina de school eer zouden aandoen, maar vóór alles wilde hij hun smeeken den kinderzin en het kinderlijk geloof te bewaren, die zij van de school meêbrachten. Dan ontwikkelde hij het begrip „school” en koos daarvoor als uitgangspunt de oorspronkelijke beteekenis van het woord. „Een school,” zei hij,„werd de naam van de veilige plaats, waar de jeugd,—nog niet bereikt door de zorgen des levens...”

„Een verduiveld veilige plaats, zeg” mompelde Morten Kruse, en stootte Abraham aan,—maar deze verroerde zich niet en vertrok geen spier; hij was zoo bang, dat iemand zou denken, dat hij niet stil zat. Nu dacht Abraham er ’t meeste aan, dat hij No. 2 was. Zoo hoog had hij nog nooit gezeten; en intusschen ging de rector voort te verklaren hoe de school een voorbereiding voor het leven, en vooral een vorming totzedelijkheidwas.

„Deze uitdrukking,” ging hij voort, „die zoo als bij onze oude leermeesters—de Grieken en de Romeinen, het hoogste en edelste uit de beschaving beteekent, is maar een zwakke aanduiding voor het einddoel van de beschaving, dat wij voor oogen moeten hebben. Want over ons straalt de zon der openbaring; wij onderscheiden niet alleen door de nevelen van dit aardsche bestaan een hooger leven aan gene zijde van het aardsche; maar voor ons is een uitzicht geopend,licht en vrij en heerlijk! op een hemelsch Vaderland. Dus niet alleen tot burgers, niet alleen tot menschen, maar voor en boven alles tot christenen moeten onze jongelieden gevormd worden. Het licht van den godsdienst moet de wetenschap bestralen, haar waarheden zullen allen in dat licht hun uitgang, hun beteekenis en hun einddoel vinden.”

De kleinen sliepen in door de warmte en door die lange toespraak, die even vervelend was als een preek. De zomerzon scheen dwars door de dunne, blauwe gordijnen, zoodat een bleek lijkachtig licht over de zwarte groep leeraren viel, die links van den katheder bijeen stonden.

Het stekelvarken stond overeind te slapen. ’t Was een overlevering op school, dat hij dat kon; de onderdirecteur Abel keek door zijn lorgnet naar de dames; de adjunct Borring had zich in een hoek teruggetrokken en nam stilletjes de kans waar een veeren pen te snijden; maar de blinde darm stond in gedachten de vreeselijkste gezichten te trekken, wat zijn lieve discipelen ten zeerste vermaakte.

Maar allen zagen er uit, alsof het geheel hen innig verveelde en zij naar het eind van die comedie verlangden.

„En gij, mijn geliefde medearbeiders!” zei de rector met bewogen stem, „gij, die u aan de moeilijke, maar schoone roeping gewijd hebt, de jeugd in kennis en zedelijkheid in dezelfden christelijken geest te leiden, moge de Almachtige u steeds kracht verleenen om met dezelfde toewijding, met denzelfden ernst, met dezelfde liefde aan uw levenstaak vol verantwoording te arbeiden. Ontvangt mijn dank en die van de school voor het afgeloopen jaar; en geve God, dat wij hier weer gezond en frisch mogen bijeenkomen om weer in Jezus’ naam ons werk ter hand te nemen.”

Daarop wendde hij zich tot de kleinen en smeekte hen zoo vurig zich toe te leggen op alle christelijke deugden en te arbeiden in dienst van het goede, zooals het kinderen des lichts betaamt.

Hier begonnen vooral de moeders te schreien en de goede rector sprak voort over het kind, over ’t kinderhart en het kinderlijk geloof. Na een warm nagebed stond de geheele school op en zong:

„Zie op ons werk met VaderoogenGij die het Al geschapen hebt,”

„Zie op ons werk met Vaderoogen

Gij die het Al geschapen hebt,”

waarop de rector nog een „Onze Vader” bad en toen was het feest eindelijk voorbij.

’t Gedrang was groot bij het uitgaan; want niets of niemand kon de jongens terughouden.

Hoewel de regel was, dat de leerlingen wachten moesten, tot de dames en de toehoorders de zaal verlaten hadden en eerst dan in goede orde heengaan, klasse voor klasse, liepen toch steeds meer van hun plaats, drongen tusschen de dames door en verdwenen.

Warm en met beschreide gezichten stroomden de moeders eindelijk naar buiten—er waren maar heel weinig vaders; het deed haar zoo goed de jeugd zoo bijeen te zien, en hoe heerlijk en ernstig had de rector gesproken.

Hij had trouwens die toespeling aan het slot wel achterwege kunnen laten, die opmerking, dat er vrij wat onverschilligheid onder de ouders heerschte voor het werk van de school. Dat was tenminste iets, dat niet op een van hen van toepassing was; dat had hij liever aan de ouders moeten zeggen, die niet gekomen waren, ... b.v. aan Mevrouw Lövdahl!

Dat was toch al te erg, en dat nog wel terwijl haar man Ephor was! Maar zij kwam nooit, waar men Gods woord hooren kon.

Kinderen en volwassenen stroomden naar de schoolplaats; zoete jongens liepen netjes naast hun ouders met het rapport opgevouwen in de hand, anderen gingen achter het gebouw en scheurden het hunne in stukken en vertrapten het; anderen stoven weg met Indianengeschreeuw en vroolijke sprongen; maar de vier stijve, zwarte jassen wandelden achter de leeraren aan om een glaasje wijn in de huiskamer van den rector te drinken.

Abraham ging naar huis met zijn vader.

Professor Lövdahl was bewogen. Terwijl ze naast elkaar liepen; zei hij tot hem: „Je bent flink geweest Abraham! En ik zie daarin, dat je je best doet weer in orde te maken, wat je verkeerd gedaan hebt. En nu spreken we daar niet meer over. Ik zal er ook met den rector een woordje over spreken, dat hij die zaak niet meer aanroert.”

Abraham stormde de kamer in en riep: „Moeder, Moeder! Ik ben No. 2!”

Mevrouw Wenche kwam hem even stralend van geluk tegemoet loopen, ze nam hem in haar armen, kuste hem en danste met hem; en toen de professor binnenkwam met het gewone: „Stil—kinderen” lachte ze maar, nam den arm van haar zoon en ging aan tafel.

De professor wilde wijn aan tafel hebben, en ’t werd een familiefeestje. Abraham voelde zich zoo licht als een vogel; en toen de professor met hem klonk, vond hij, dat zijn vader toch de beste, de grootste man van de wereld was.

Maar dezen dag voelde hij zich ook zoo tot zijn moeder aangetrokken. In lang had hij dat gevoel niet gehad.

Eigenlijk hield hij toch evenveel van beide en hij was als in een roes van zaligheid, terwijl dat wat hij haddoorgemaakt een sombere herinnering werd, die hij liefst vergeten en uitwisschen wou.

„Ja, is ’t nu niet zooals ik zei?” riep de professor uit, toen zij vertelde, waar zij geweest was. „Voor die fabriek heb je toch een warme belangstelling.”

Ze lachte maar en sprak hem niet tegen. Vandaag voelde ze zich zoo wonderlijk licht te moede, zoo heel gelukkig.

1In Noorwegen dragen de kinderen vóór den naam van den vader die van de moeder. Ook de vrouw draagt haar eigen naam vóór dien van haar man. Mevr. Lövdahl heet officieel W. Knorr Lövdahl.

1In Noorwegen dragen de kinderen vóór den naam van den vader die van de moeder. Ook de vrouw draagt haar eigen naam vóór dien van haar man. Mevr. Lövdahl heet officieel W. Knorr Lövdahl.

Negende hoofdstuk.Negende hoofdstuk.Abrahams aanneming was steeds uitgesteld of liever; er was nooit over gesproken.Want de professor wist maar al te goed, dat Mevrouw Wenche er zich met alle macht tegen verzetten zou; reeds van af den tijd, dat haar zoon klein was, had ze gezegd: „Aangenomen zal hij niet worden.”Haar man had gezwegen en de quaestie ontweken. Hij had gedacht: „die dan leeft, die dan zorgt.” En het was zijn gewoonte niet, iets onaangenaams aan te pakken, zoolang hij het ook maar eenigszins vermijden kon. Daarom had hij de zaak laten rusten, tot Abraham zijn 16de jaar intrad en dat was vrij laat voor de aanneming, volgens ’t gebruik in de stad.Maar nu in ’t najaar moest hij worden ingeschreven; want aangenomen zou hij worden—dat stond even vast bij den professor, als het tegenovergestelde bij zijn vrouw.Op een morgen, terwijl zij zich kleedden,—Abrahamwas juist naar school gegaan,—begon de professor kalm en alsof het van zelf sprak.„Ja, nu denk ik er over om Abraham in de volgende maand bij proost Sparre te laten inschrijven.”„Inschrijven?...... bij Sparre?...... wat in de wereld zeg je toch?” Mevrouw Wenche keerde zich haastig op haar stoel om; zij zat voor den spiegel haar lang haar op te maken.„Voor ’t aannemen, kind.”„Je denkt er zeker niet aan, dat we aldoor afgesproken hebben, dat Abraham niet aangenomen zal worden.”„Afgesproken?—Neen Wenche, dat hebben we nooit.”„Maar heb ik dan niet honderdmaal gezegd: hij zal niet aangenomen worden.”„Ja, maar dat is geen afspraak.”„Maar je bent het toch met me eens geweest. Je hebt er nooit een woord tegen gezegd.”„Ik heb er geen woord vangezegd, zoolang de zaak niet aan de orde was. Maar van jouw kant moet je toch toegeven, dat je voor zoover je mij kent er toch volkomen van overtuigd kon zijn, dat ik wilde, dat de jongen aangenomen zou worden, zooals de gewoonte is.”„Hoe kun je nu met ‘de gewoonte’ aankomen, Carsten! In zoo’n ernstige zaak!”„Laten we nu eens probeeren over deze ernstige zaak te spreken zonder heftig te worden, lieve Wenche! want uit heftigheid komt nooit iets goed voort. Denk er nu eens over na, of je ’t recht hebt je zoon in een heel anderen toestand te brengen dan alle anderen, wat hem in zijn leven bemoeilijken en aan alle kanten belemmeren kan.”„Dat is juist de groote weldaad, die ik mijn zoonbewijzen wil: hem tot een uitzondering te maken tusschen al die huichelaars en leugenaars.”„Groote woorden—Wenche! ’t Is alsof je meent dat je zoon niet anders kan zijn en nooit wat anders worden, dan wat je zelf bent.”„Wat bedoel je?”„Heb je nooit over de mogelijkheid gedacht, dat Abraham een christen kon worden? Ja—ik weet wel, wat je zeggen wilt. Je hebt nu eenmaal niet veel vertrouwen op mijn christendom; maar kun je je niet voorstellen, dat Abraham misschien een oprecht christen zou kunnen worden?”„Jawel,” antwoordde Mevrouw Wenche in gedachten en keek voor zich uit. „Daar heb ik dikwijls over gedacht. En je moet niet denken; dat ik dat zou tegengaan, of het als een ongeluk beschouwen voor hem of voor ons. Dat is het juist. Oprechtheid is alles voor me. Halfheid, leugen en huichelarij—dàt is ’t wat ik uit het leven van mijn zoon houden wil.”„Ja, maar als je volkomen oprechtheid wilt, moet je ook volle vrijheid toestaan.”„Dat doe ik ook; hij mag gerust kiezen.”„Neen, pardon! Je geeft hem geen volle vrijheid om te kiezen, als je hem buiten iets houdt—of hem een trap van ontwikkeling laat overspringen, die al de andere jonge menschen doormaken.”„Maar juist die trap van ontwikkeling—zooals jij ’t noemt, die is juist de poort tot den leugen,—dat is mijn vaste overtuiging!”„Daar twijfel ik niet aan, Wenche! er kan zeker ook allerlei tegen het aannemen worden gezegd; maar hier is nu geen sprake van wat jij gelooft of wat ik geloof, maar van Abraham’s geloof. ’t Is niet, omdat ik zelf—hm”—hun oogen ontmoetten elkaar in den spiegel,—„nu, ik ben nu eenmaal niet godsdienstigaangelegd, zooals jij, en ’t is dus niet om die reden, dat ik mijn zoon in de christelijke leer wil laten opvoeden. Maar naar mijn meening hebben noch jij, noch ik het recht om hem iets te onthouden, wat hem kan helpen bij die keus, of hem tot iets te dwingen, wat het hem onmogelijk maakt te kiezen. Hoe kunnen we nu eerlijk tegenover onzen zoon staan, als we niet tegen hem zeggen: Wil je dezen proef met jezelf nemen? Of heb je al van te voren gekozen?”„Nu verdraai je de boel, Carsten.”„Neen, dat doe ik niet. Abraham is oud genoeg om te begrijpen waar het om gaat; daarom heb ik zoolang gewacht; laat hem zelf kiezen of hij wil worden aangenomen of niet. Dat dunkt mij, dat jij, met je sterk gevoel voor vrijheid en rechtvaardigheid goed moet vinden.”„Nu goed, laat hem kiezen!” riep Mevrouw Wenche; maar dadelijk liet zij er op volgen: „Ach neen,—wat geeft dat? zoo’n jongen!—hij kiest natuurlijk te zijn als alle anderen—om rust te hebben. Neen, neen Carsten! ’t is zonde om hem met open oogen in leugen en knoeierij te zenden.”„Zeg eens,Wenche! Hoe lang heb je je voorgesteld voor je zoon te kiezen? Wil je mettertijd ook een vrouw voor hem kiezen?”„Dat is onzin, Carsten. Ik ben het immers, die er altijd op sta, dat hij zijn vrijheid hebben moet.”„Dat is een wonderlijk soort van vrijheid! Als Abraham nu wezenlijk kiest om aangenomen te worden—”„Dan is ’t alleen, omdat hij nog niet wijzer is op dit oogenblik.„En als hij nu over een paar jaar niet wijzer is en een vrouw wil nemen, waarvan je vast en zeker overtuigd bent—zooals je gewoonlijk bent,—dat ze je zoon grenzenloos ongelukkig zal maken, wat dan?”„’t Is wezenlijk een ellende met je te praten—Carsten! want je haalt alles door elkaar.”„Laat ons nu niet heftig worden, want dat dient nergens voor. Ik vond juist, dat we hier zoo kalm en goed over praatten. Zou ik het nu wel zijn, die alles door elkaar haalt? Zou jij ’t niet eerder zijn, die in je groote liefde voor Abraham onwillekeurig wat van de tyrannie mengt, ... pardon! die onafscheidelijk is van alle liefde? Zou jij niet, in je ijver om hem ’t beste te bezorgen, voortdurend voor hem willen kiezen? terwijl je toch zoo dikwijls gezegd hebt, dat het ’t beste is, dat een mensch zelf kiest.”„Ik wil graag kalm zijn—Carsten! en ’t is niet om onvriendelijk te zijn, dat ik het zeg; maar ’t is heusch gevaarlijk om met je te praten; want je draait me rond en zet alles ondersteboven. Nooit zou ik geloofd hebben, dat ik gewillig mijn zoon voor het aannemen zou zien voorbereiden; maar nu komt het me bijna voor, dat er iets van aan is wat je zegt.”„Ja, ik geloof, dat ik dezen keer ’t meest in overeenstemming met je principes ben,” antwoorddde de professor, die nu geheel gekleed was en wilde heengaan.„Maar dat zeg ik je,” riep plotseling Mevrouw Wenche, toen hij al op den drempel stond, „op den morgen, dat Abraham naar de kerk moet om die ongelukkige belofte af te leggen, wil ik als zijn moeder het recht hebben hem te vragen of hij weet wat hij doet. En is hij dan niet volkomen oprecht en eerlijk, dan zal noch jij noch eenig dominé in de wereld het gedaan krijgen, dat mijn zoon heengaat en een leugen zegt!”„Dat mag je doen, zoo als je zelf wilt,” antwoordde haar man en ging heen. „Die dan leeft, die dan zorgt”—Voorloopig had hij gedaan gekregen wat hij verwachten kon.Maar Mevrouw Wenche was onrustig en ontstemd; zij had een pijnlijk gevoel, dat haar man haar listig haar toestemming tot het aannemen ontlokt had—dat aannemen—de walgelijkste comedie, die ze kende.Ze sprak er met Mordtmann over, en hij gaf haar in alles volkomen gelijk; hij was nog heftiger in zijn uitdrukkingen. Maar overigens interesseerde de quaestie hem niet zoo sterk.Toen nam ze Abraham bij zich en sprak ernstig met hem op een avond, dat de professor in de club was.Ze legde hem uit, zoo duidelijk en openhartig als zij kon, wat ze van dit dominé’s verzinsel:—het aannemen, dacht.Ze liet hem zien dat die belofte, die ze eischten en aannamen van minderjarige kinderen1niets anders was dan het vreeselijkste spelen met het ernstigste; dat het niet anders zijnkon—absoluut niet anders—in aanmerking genomen de eischen, die het ware christendom aan de menschen stelde—dan dat de jonge menschen bij troepen het leven ingeleid werden door een grooten leugen heen, erger dan een meineed. Wilde hij dat met open oogen meêdoen? of had hij gekozen?Als hij zonder vrees voor de menschen kon besluiten voort te werken, zonder die verbintenis, die alleen bestond om verbroken te worden,—kon hij dat, dan zou ze hem trouw helpen.Abraham zat met neêrgeslagen oogen zonder te antwoorden, zonder haar in de rede te vallen. ’t Was hem altijd pijnlijk, als iemand met hem over godsdienst sprak. Op school leerde hij godsdienst alsieder ander vak; en alleen de rector in zijn redevoeringen, of als er iets niet in den haak was, sprak met nadruk over God; de professor kon zoo nu en dan een uitdrukking doen als b.v. „Je mag onze Lieve Heer wel bidden je daarvoor te bewaren,” of iets dergelijks.Abraham wist wel hoe hij moest staan kijken, als zooiets gezegd werd, en kon ook wel een antwoord mompelen op den juisten toon; maar akelig vond hij het toch.En nu met zijn moeder was het nog erger; want het hielp niet of hij bij haar met de gewone zinnetjes aankwam;—en den juisten toon wilde zij preciesniethebben; en hoe zou hij toch in ernst op haar vraag kunnen antwoorden?Ja,—natuurlijk wou hij aangenomen worden, zooals alle anderen; ’t was hem al lang een ergernis geweest, dat hij de laatste was van alle jongens, die even oud waren als hij. Dat sprak immers van zelf. En nu kwam zijn moeder en maakte het tot zooiets verschrikkelijk gewichtigs, alsof ’t een keerpunt in zijn leven was.En terwijl ze tegen hem bleef spreken, zoo ernstig en met een zachte stem over waar en eerlijk wezen, in welk geloof het dan ook was, zat hij er aan te denken hoe wonderlijk het toch was, dat juist zij zoo sprak. Dat was toch de verkeerde wereld!De rector, waarvan nu toch iedereen wist, dat hij een buitengewoon godvruchtig man was, en zijn eigen vader, die ook godsdienstig was—zoo matig,—juist genoeg, vond Abraham—die alle twee, en behalve dat, alle christenmenschen in de stad, hielden het aannemen in eere, ja zij zouden een woord tegen die heilige handeling voor Godslastering houden.Maar zijn moeder, die zelf dikwijls gezegd had dat ’t met haar geloof niet zoo heelemaal in orde was,—en Abraham had van buitenaf toespelingen gehoord op erger dingen—dat zij nu dat alles, waar ze zelf niet aan geloofde, en wat ze dus ook niet echt begrijpen kon—dat zij het aannemen ernstiger, plechtiger opnam dan de geloovigen zelf—dat vond hij al héél vreemd; en terwijl hij daaraan dacht werd hij onwillekeurig een beetje ongeduldig. Hoe kon zij, die zelf niet geloofde, hooger eischen stellen dan de geloovigen! Zelf werd zij tenslotte ook ongeduldig toen zij den jongen daar zag zitten als een stok: stijf en stom.„Antwoord me nu, Abraham!—wat kies je? Wil je aangenomen worden?—of wil je het niet?”„Ik weet het niet”, antwoordde Abraham.„Ja, maar dat moet je toch weten. Je ben nu groot genoeg om te weten, dat je zelf moet kiezen. Denk er nu maar eens een paar dagen over na; maar dàt wil ik je zeggen, wat ik van morgen tegen je vader gezegd heb: op den dag, dat je naar de kerk gaat zul je eerst bij mij biechten; en kun je dan niet naar waarheid tegen mij—je moeder—zeggen: ‘Ik wil en kan die belofte afleggen’ dan zul je niet naar dat leugenfeest gaan, zoo waarachtig als ik Wenche heet.”Een poos later kwam de professor thuis; ze gebruikten het avondeten en er werd over andere dingen gesproken. Maar Abraham liep verscheidene dagen rond met dat pijnlijk gevoel van te moeten kiezen.Ja, natuurlijk wilde hij aangenomen worden! Als ze hem op school vroegen of hij in ’t najaar voor zijn aannemen zou gaan leeren, antwoordde hij ja. Over een paar weken moest hij ingeschreven worden; zijn moeder vroeg hem niets; zijn vader ook niet. En intusschen ging de tijd voorbij.Op school was niet veel afwisseling; alleen had hij in de nieuwe klasse meer Latijn en meer Grieksch. Hij begon langzamerhand zich bij Broch aan te sluiten; vroeger had hij niet van hem gehouden. Maar nu zaten ze naast elkaar als de twee hoogsten in de klasse en Abraham was vlijtig geworden.Kleine Marius had geen spoor achtergelaten. Hij was verdwenen; zijn nummer door een ander bezet. De stroom sloot zich over hem, en zijn naam werd nooit meer genoemd, omdat allen hem al spoedig vergeten hadden. Het dagelijksch geblok in dezelfde kamer, in dezelfde vakken, dezelfde lessen, ’t zitten—dat alles maakte, dat hun gedachten zich niet bezig hielden met wat voorbij was. En Marius Gottwald werd al gauw voor hen een kleine jongen, dien ze jaren geleden gekend hadden, toen ze zelf klein waren en in de lagere klasse zaten.De eenige, die aan hem bleef denken, was Abraham.—Niet alleen om die herinnering, die hem hinderde, en waaraan hij maar liefst zoo zelden mogelijk dacht.Mevrouw Gottwald, die nu niets meer in de wereld te doen had dan de herinneringen aan haar lieven kleinen Marius te koesteren, klampte zich aan zijn besten vriend vast.Wanneer ze Abraham ook maar in ’t oog kreeg liep ze naar buiten of klopte aan het raam.Abraham vermeed dat ’t liefste; hij vond het niet prettig, als iemand hem naar binnen zag gaan, en hij vond het ook niet prettig naar Mevrouw Gottwald te luisteren.Zoodra ze hem goed en wel op de sofa had gekregen, begon zij over kleine Marius te praten. Ze kon immers den heelen langen dag geen woord spreken over het eenige, waar ze dag en nacht aan dacht.Schuw en teruggetrokken als ze was, had ze geen vriendinnen. Alleen ’s avonds kwamen de oude stamgasten,—de sombere gedachten aan schande en berouw—de kleine kamer in en gingen in ’t rond tegen de wanden zitten en staarden haar aan.Er was een gast bijgekomen, erger dan de anderen. ’t Was het knagend verwijt, dat zij uit ijdelheid haar zoon meer had willen laten leeren dan zijn hoofd verdragen kon; maar daar durfde zij nooit over spreken.Overigens vertelde zij iederen keer hetzelfde, vroeg of het niet waar was, dat kleine Marius de allerknapste in het Latijn geweest was, en werd niet moede te vertellen, hoeveel hij van zijn vriend gehouden had, hoe hij hem bewonderde en tot hem opzag;—„Ja, het ging zóóver,”—hier lachte de bleeke dame met een klein, flauw lachje—„dat ik, zottin!—heel jaloersch werd op dien Abraham Lövdahl. Zie eens hier, achter in een van zijn themaboeken heeft hij met groote letters geschreven: ‘A. L. is de grootste held van de school.’ Dat ben jij—dat is U......” Mevrouw Gottwald werd verlegen; ze wist bijna niet, of ze „jij” kon blijven zeggen tegen Abraham; hij was zoo stijf, zoo groote mensch-achtig.’t Was haar ook niet mogelijk hem te bewegen om lang achter elkaar te blijven of dikwijls terug te komen; tot ze eindelijk op ’t idee kwam hem op wijn en gebakjes te tracteeren; en dat hielp een beetje.Hij kwam nu soms uit zich zelf—liefst in ’t donker en zat nogal geduldig naar de oude verhalen te luisteren; nu en dan vertelde hij ook trekjes uit hun samenleven, die de arme Mevrouw Gottwald inverrukkingbrachten.Maar Abraham sloop altijd stil heen en terug naardeze bezoeken, hij voelde wel, dat zijn vader het in ’t geheel niet goed zou vinden, dat hij den omgang met de moeder van kleine Marius aanhield.Maar wie kan op zijn zestiende jaar de verzoeking van wijn en boterspritsen weerstaan?—Intusschen bleef Michal Mordtmann steeds even vol van zijn fabriek, die nu bijna klaar was. Maar toen de herfstregens doorzetten was ’t niet zoo prettig daar iederen dag heen te gaan. Daarom richtte hij in de stad een kantoor in voor de fabriek „Fortuna.”Over zijn verhouding met Mevrouw Wenche was hij niet recht tevreden; die ging al te langzaam vooruit,—misschien wel heelemaal niet. Hij was nu zeer door haar bekoord; een liaison met zoo’n mooie en interessante vrouw van zulk een liberaal man stelde hij zeer op prijs. Dat zij werkelijk ook,—in alle geval bijna—verliefd op hem was, dat wist hij zeker; hij had het al ontelbare malen aan kleinigheden gemerkt.Mevrouw Wenche had trouwens iets vreemds over zich gehad in den laatsten tijd, iets zenuwachtigs, iets ongestadigs. Nu eens staarde ze voor zich uit en sprak weinig; dan weer was ze zoo redenrijk, dat het bijna pijnlijk werd.Mordtmann was er van overtuigd, dat hij de oorzaak van al haar gemoedsbeweging was en ze was juist in dezen tijd zoo mooi, zoo bekoorlijk, dat de anders zoo voorzichtige man zijn zelfbeheersching begon te verliezen.In plaats van de bezoeken op het middaguur waren er op de lange herfstavonden vertrouwelijke, langdurige gesprekken gekomen in de schemering bij het schijnsel van den kachel. Mevrouw Wenche placht heen en weer om de tafel te loopen; hij zat op de sofa in het roode kachellicht.De professor was bijna altijd uit op dien tijd, maar soms kwam hij ook thuis en vond hen zoo, en altijd waren zij of hij dan wat verlegen.Maar in Michal Mordtmann’s bloed was onrust—als hij daar zat en haar zoo kalm en regelmatig langs zich heen zag loopen.Ze was somber dien avond en zij spraken over den dood en over treurige dingen; hij sprak weinig, zij antwoordde met een paar woorden, en ze waren het er over eens, dat het leven niet veel waard was.Maar dat was zijn stemming niet; hij ging met haar meê. Zelf was hij vol ongeduld en hoop; hij berekende de gevolgen niet, en had geen gewetensbezwaren; telkens als ze langs hem liep, kostte het hem meer moeite haar te laten gaan, zonder op te springen en haar vast te houden.Na een pauze bleef zij vlak voor hem staan en zag hem in ’t opgeheven gezicht.„Maar waarom zit u nu dat alles te zeggen, wat u immers heelemaal niet meent?”„Ik ben het ook niet, die hier zit, en hier spreekt! ik weet niet wat ik doe; ik weet alleen, dat ikditniet langer uithouden kan.”Terwijl hij dit zei, had hij zijn arm om haar middel geslagen en haar neer getrokken, zoodat zij in ’t schijnsel van ’t vuur op zijn linkerknie zat.Hij boog zijn hoofd over haar en kuste haar op de wang. „We kunnen ons toch niet langer voor elkaar verbergen; het is toch waar.”„Ja, het is waar,” antwoordde ze mat en legde haar arm op zijn schouder.Maar langzamerhand maakte zij zich voorzichtig los en stond op.„Neen, neen,” zei ze—als ’t ware nog half in een droom.Maar hij sprong op en wilde haar grijpen, met hartstochtelijke woorden, zonder samenhang.„Neen—neen!” riep ze heftiger en op eens, als of ze wakker werd: „raak me niet aan! Is u dwaas! Meent u, dat ik twee mannen hebben wil?”„Maar je bent nu van mij—van mij alleen.”„Neen, neen volstrekt niet, bedenk toch......!”„Denk zelf maar na, hoe vaak hebben we daar niet over gesproken; heb je niet altijd het recht van de liefde verdedigd?”„Niet nu—niet zoo,—breng me niet in de war, laat me met rust; zie toch eens wat we al niet vernielen;—neen, laat het blijven als vroeger, of als dat niet mogelijk is; ga dan heen!—Ik smeek u, Mijnheer Mordtmann, laat mij met rust.”„Maar ik dan,—ik? daar denk je niet aan. Wat moet er dan van mij worden?”Ze nam hem bij de schouders, keerde hem naar het licht en zag hem oplettend in ’t gezicht. Hun beider ademhaling was kort en ongeregeld, en zijn gezicht was bleek en vertrokken; terwijl hij onverstaanbare woorden stamelde en haar handen heftig drukte.„Wat heb ik gedaan!” riep Mevrouw Wenche; want zijn hartstocht was zoo onmiskenbaar en waar op dat oogenblik, dat die haar geheel overtuigde en sterk aangreep: „ik heb ons beiden kwaad gedaan!”„Neen, neen, dat heb je niet! je hebt gekozen, je bent de mijne.—Als je me niet bedriegt!”„Ik bedrieg je niet, beste vriend.”„Kom dan!—Blijf niet halverwege staan. Wees de mijne!”„Luister nu, luister even naar een verstandig woord, we zijn op dit oogenblik immers beide half toerekenbaar; nu moetikhandelen, ik ben de oudste.”„Och......” viel hij haar ongeduldig in de rede, maar zij legde de hand op zijn mond:„Ga nu heen, ga heen, lieve Mordtmann en kom over een paar dagen terug; we moeten beiden nadenken en alles overwegen. Laat ons niet in den roes van dit oogenblik onherstelbaar verdriet over ons zelf en anderen brengen. Doe nu wat ik zeg. Je weet wel dat ik gelijk heb.”Hij wilde niet luisteren, maar met smeeken en liefderijke woorden drong ze hem naar de deur, nog eens greep hij haar aan en kuste haar; daarop stoof hij de deur uit en liep half bewusteloos door de vestibule.Ze wierp zich op de sofa en hield de handen voor de oogen. Zijn kussen brandden haar; ze had hem lief; daar lag een smart in, die haar als vastsnoerde in een gelukzaligen angst en haar gedachten stonden stil voor dat ééne.Ze kon er niet toe komen aan haar man en aan haar zoon te denken; maar een halfbewust gevoel van angst, waar ze al lang meê gestreden had, mengde zich pijnlijk in deze onuitsprekelijke verwarring.Haar man kwam thuis. Hij ging uit de vestibule dadelijk in zijn kamer. Daar hing een kastje aan den muur, waarvan hij den sleutel altijd aan zijn sleutelring droeg en waarin hij enkele zeldzame geneesmiddelen bewaarde;—de apotheek was niet bijzonder vertrouwbaar.De professor zocht een fleschje versterkende droppels uit, mengde een sterke dosis met water en dronk het uit. Toen bekeek hij zijn gezicht in den spiegel; dat was heel bleek.Toen hij zoo een poos gestaan had, deed hij het licht uit en ging door de huiskamer, om zich in zijn slaapkamer te wasschen, zooals hij altijd deed, als hij ’s avonds van zijn visites thuiskwam.„Goedenavond Wenche, zou je de lamp niet opsteken?” vroeg hij, terwijl hij haar voorbij ging.„Ja,” antwoordde zij van de sofa, zonder zich te bewegen.Abraham zat over zijn boeken. Hij was met Broch op de kamer van Morten Kruse geweest, waar ze rookten, en hij had een warm hoofd en een prikkelig gevoel in zijn huid; hij voelde zich niet wel.„Nu—Abraham,” vroeg de vader, terwijl hij ouder gewoonte heen en weer door de kamers liep onder ’t toilet maken. „Heb je al een besluit genomen hoe het met het aannemen gaan moet? Dat moet gauw gebeuren, als je er dezen keer bij wilt zijn. Of wil je liever niet?”„Ja, ik wil liever wèl.”„Goed!—je weet, dat je daar vrij in bent. Wil je aangenomen worden, dan mag je. Heb je ’t al aan Moeder verteld?”„Neen,—wilt u dat niet liever doen?”„Neen,—waarom? Beste jongen, ga nu maar meteen naar binnen en zeg het. Moeder is in de kamer.”Abraham ging heel verlegen naar binnen.„Zeg, Moeder,” begon hij toen hij een poosje bij de kachel gezeten had; „ik geloof toch, dat ik voor mijn aannemen leeren wil.”„Ja, dat dacht ik wel,”—antwoordde Mevrouw Wenche bijna hard. Ze was zoo volkomen in haar gedachten verdiept.Maar Abraham kreeg een schok.Dat ze dat nu zóó op kon nemen! Ze had hem zoo open en liefdevol gezegd, dat hij zelf kiezen mocht. Hij sloop even verlegen weg, als hij gekomen was; en hij begon al te rillen van angst voor dien morgen, dat zijn Moeder bij hem zou komen om hem duchtig in verhoor te nemen.—Toen Michal Mordtmann duizelend de huisdeur uitvloog, was hij vlak op Professor Lövdahl aangeloopen, die juist thuiskwam.De professor stootte met zijn stok op de steenen en het kwam Mordtmann voor, alsof hij iets zeggen wilde, maar zich bedwong. Het scheen hem ook toe, dat het gezicht van den professor een zonderlinge uitdrukking had, toen hij vluchtig opzag en groette.Maar hij was al te veel vervuld van wat er met Mevrouw Wenche gebeurd was. Hij ging haastig naar huis en sloot zijn deur af, om alleen en ongestoord zijn geluk te genieten.Hij liet zich in zijn leuningstoel neervallen, sprong weer op en liep heftig heen en weer, zocht het portret op, dat hij van haar had, sprak er tegen en sprak tegen zich zelf,—gelukkig, zonder belemmerende gedachten, trotsch dat hij zijn doel bereikt had.Maar naarmate hij wat tot rust kwam, betrapte hij er zich telkens op, dat hij aan den professor dacht. Dat was toch eigenlijk een zonderling gezicht, dat hij gezet had.Het begon Mordtmann onrustig te maken. Hij begon er over te denken hoe ontzettend onvoorzichtig ze gehandeld hadden. Nog maar een paar minuten later en de professor zou hen verrast hebben in een ontroering, die onmogelijk te verbergen zou zijn geweest.Dit moest heel anders ingericht worden,—die verhouding,—als dat zou kunnen doorgaan en dat gaf zijn overdenkingen een andere richting.Hij stak een sigaar aan en ging zitten om na te denken.1In Scandinavië worden de kinderen op hun veertiende jaar aangenomen.

Negende hoofdstuk.

Abrahams aanneming was steeds uitgesteld of liever; er was nooit over gesproken.

Want de professor wist maar al te goed, dat Mevrouw Wenche er zich met alle macht tegen verzetten zou; reeds van af den tijd, dat haar zoon klein was, had ze gezegd: „Aangenomen zal hij niet worden.”

Haar man had gezwegen en de quaestie ontweken. Hij had gedacht: „die dan leeft, die dan zorgt.” En het was zijn gewoonte niet, iets onaangenaams aan te pakken, zoolang hij het ook maar eenigszins vermijden kon. Daarom had hij de zaak laten rusten, tot Abraham zijn 16de jaar intrad en dat was vrij laat voor de aanneming, volgens ’t gebruik in de stad.

Maar nu in ’t najaar moest hij worden ingeschreven; want aangenomen zou hij worden—dat stond even vast bij den professor, als het tegenovergestelde bij zijn vrouw.

Op een morgen, terwijl zij zich kleedden,—Abrahamwas juist naar school gegaan,—begon de professor kalm en alsof het van zelf sprak.

„Ja, nu denk ik er over om Abraham in de volgende maand bij proost Sparre te laten inschrijven.”

„Inschrijven?...... bij Sparre?...... wat in de wereld zeg je toch?” Mevrouw Wenche keerde zich haastig op haar stoel om; zij zat voor den spiegel haar lang haar op te maken.

„Voor ’t aannemen, kind.”

„Je denkt er zeker niet aan, dat we aldoor afgesproken hebben, dat Abraham niet aangenomen zal worden.”

„Afgesproken?—Neen Wenche, dat hebben we nooit.”

„Maar heb ik dan niet honderdmaal gezegd: hij zal niet aangenomen worden.”

„Ja, maar dat is geen afspraak.”

„Maar je bent het toch met me eens geweest. Je hebt er nooit een woord tegen gezegd.”

„Ik heb er geen woord vangezegd, zoolang de zaak niet aan de orde was. Maar van jouw kant moet je toch toegeven, dat je voor zoover je mij kent er toch volkomen van overtuigd kon zijn, dat ik wilde, dat de jongen aangenomen zou worden, zooals de gewoonte is.”

„Hoe kun je nu met ‘de gewoonte’ aankomen, Carsten! In zoo’n ernstige zaak!”

„Laten we nu eens probeeren over deze ernstige zaak te spreken zonder heftig te worden, lieve Wenche! want uit heftigheid komt nooit iets goed voort. Denk er nu eens over na, of je ’t recht hebt je zoon in een heel anderen toestand te brengen dan alle anderen, wat hem in zijn leven bemoeilijken en aan alle kanten belemmeren kan.”

„Dat is juist de groote weldaad, die ik mijn zoonbewijzen wil: hem tot een uitzondering te maken tusschen al die huichelaars en leugenaars.”

„Groote woorden—Wenche! ’t Is alsof je meent dat je zoon niet anders kan zijn en nooit wat anders worden, dan wat je zelf bent.”

„Wat bedoel je?”

„Heb je nooit over de mogelijkheid gedacht, dat Abraham een christen kon worden? Ja—ik weet wel, wat je zeggen wilt. Je hebt nu eenmaal niet veel vertrouwen op mijn christendom; maar kun je je niet voorstellen, dat Abraham misschien een oprecht christen zou kunnen worden?”

„Jawel,” antwoordde Mevrouw Wenche in gedachten en keek voor zich uit. „Daar heb ik dikwijls over gedacht. En je moet niet denken; dat ik dat zou tegengaan, of het als een ongeluk beschouwen voor hem of voor ons. Dat is het juist. Oprechtheid is alles voor me. Halfheid, leugen en huichelarij—dàt is ’t wat ik uit het leven van mijn zoon houden wil.”

„Ja, maar als je volkomen oprechtheid wilt, moet je ook volle vrijheid toestaan.”

„Dat doe ik ook; hij mag gerust kiezen.”

„Neen, pardon! Je geeft hem geen volle vrijheid om te kiezen, als je hem buiten iets houdt—of hem een trap van ontwikkeling laat overspringen, die al de andere jonge menschen doormaken.”

„Maar juist die trap van ontwikkeling—zooals jij ’t noemt, die is juist de poort tot den leugen,—dat is mijn vaste overtuiging!”

„Daar twijfel ik niet aan, Wenche! er kan zeker ook allerlei tegen het aannemen worden gezegd; maar hier is nu geen sprake van wat jij gelooft of wat ik geloof, maar van Abraham’s geloof. ’t Is niet, omdat ik zelf—hm”—hun oogen ontmoetten elkaar in den spiegel,—„nu, ik ben nu eenmaal niet godsdienstigaangelegd, zooals jij, en ’t is dus niet om die reden, dat ik mijn zoon in de christelijke leer wil laten opvoeden. Maar naar mijn meening hebben noch jij, noch ik het recht om hem iets te onthouden, wat hem kan helpen bij die keus, of hem tot iets te dwingen, wat het hem onmogelijk maakt te kiezen. Hoe kunnen we nu eerlijk tegenover onzen zoon staan, als we niet tegen hem zeggen: Wil je dezen proef met jezelf nemen? Of heb je al van te voren gekozen?”

„Nu verdraai je de boel, Carsten.”

„Neen, dat doe ik niet. Abraham is oud genoeg om te begrijpen waar het om gaat; daarom heb ik zoolang gewacht; laat hem zelf kiezen of hij wil worden aangenomen of niet. Dat dunkt mij, dat jij, met je sterk gevoel voor vrijheid en rechtvaardigheid goed moet vinden.”

„Nu goed, laat hem kiezen!” riep Mevrouw Wenche; maar dadelijk liet zij er op volgen: „Ach neen,—wat geeft dat? zoo’n jongen!—hij kiest natuurlijk te zijn als alle anderen—om rust te hebben. Neen, neen Carsten! ’t is zonde om hem met open oogen in leugen en knoeierij te zenden.”

„Zeg eens,Wenche! Hoe lang heb je je voorgesteld voor je zoon te kiezen? Wil je mettertijd ook een vrouw voor hem kiezen?”

„Dat is onzin, Carsten. Ik ben het immers, die er altijd op sta, dat hij zijn vrijheid hebben moet.”

„Dat is een wonderlijk soort van vrijheid! Als Abraham nu wezenlijk kiest om aangenomen te worden—”

„Dan is ’t alleen, omdat hij nog niet wijzer is op dit oogenblik.

„En als hij nu over een paar jaar niet wijzer is en een vrouw wil nemen, waarvan je vast en zeker overtuigd bent—zooals je gewoonlijk bent,—dat ze je zoon grenzenloos ongelukkig zal maken, wat dan?”

„’t Is wezenlijk een ellende met je te praten—Carsten! want je haalt alles door elkaar.”

„Laat ons nu niet heftig worden, want dat dient nergens voor. Ik vond juist, dat we hier zoo kalm en goed over praatten. Zou ik het nu wel zijn, die alles door elkaar haalt? Zou jij ’t niet eerder zijn, die in je groote liefde voor Abraham onwillekeurig wat van de tyrannie mengt, ... pardon! die onafscheidelijk is van alle liefde? Zou jij niet, in je ijver om hem ’t beste te bezorgen, voortdurend voor hem willen kiezen? terwijl je toch zoo dikwijls gezegd hebt, dat het ’t beste is, dat een mensch zelf kiest.”

„Ik wil graag kalm zijn—Carsten! en ’t is niet om onvriendelijk te zijn, dat ik het zeg; maar ’t is heusch gevaarlijk om met je te praten; want je draait me rond en zet alles ondersteboven. Nooit zou ik geloofd hebben, dat ik gewillig mijn zoon voor het aannemen zou zien voorbereiden; maar nu komt het me bijna voor, dat er iets van aan is wat je zegt.”

„Ja, ik geloof, dat ik dezen keer ’t meest in overeenstemming met je principes ben,” antwoorddde de professor, die nu geheel gekleed was en wilde heengaan.

„Maar dat zeg ik je,” riep plotseling Mevrouw Wenche, toen hij al op den drempel stond, „op den morgen, dat Abraham naar de kerk moet om die ongelukkige belofte af te leggen, wil ik als zijn moeder het recht hebben hem te vragen of hij weet wat hij doet. En is hij dan niet volkomen oprecht en eerlijk, dan zal noch jij noch eenig dominé in de wereld het gedaan krijgen, dat mijn zoon heengaat en een leugen zegt!”

„Dat mag je doen, zoo als je zelf wilt,” antwoordde haar man en ging heen. „Die dan leeft, die dan zorgt”—Voorloopig had hij gedaan gekregen wat hij verwachten kon.

Maar Mevrouw Wenche was onrustig en ontstemd; zij had een pijnlijk gevoel, dat haar man haar listig haar toestemming tot het aannemen ontlokt had—dat aannemen—de walgelijkste comedie, die ze kende.

Ze sprak er met Mordtmann over, en hij gaf haar in alles volkomen gelijk; hij was nog heftiger in zijn uitdrukkingen. Maar overigens interesseerde de quaestie hem niet zoo sterk.

Toen nam ze Abraham bij zich en sprak ernstig met hem op een avond, dat de professor in de club was.

Ze legde hem uit, zoo duidelijk en openhartig als zij kon, wat ze van dit dominé’s verzinsel:—het aannemen, dacht.

Ze liet hem zien dat die belofte, die ze eischten en aannamen van minderjarige kinderen1niets anders was dan het vreeselijkste spelen met het ernstigste; dat het niet anders zijnkon—absoluut niet anders—in aanmerking genomen de eischen, die het ware christendom aan de menschen stelde—dan dat de jonge menschen bij troepen het leven ingeleid werden door een grooten leugen heen, erger dan een meineed. Wilde hij dat met open oogen meêdoen? of had hij gekozen?

Als hij zonder vrees voor de menschen kon besluiten voort te werken, zonder die verbintenis, die alleen bestond om verbroken te worden,—kon hij dat, dan zou ze hem trouw helpen.

Abraham zat met neêrgeslagen oogen zonder te antwoorden, zonder haar in de rede te vallen. ’t Was hem altijd pijnlijk, als iemand met hem over godsdienst sprak. Op school leerde hij godsdienst alsieder ander vak; en alleen de rector in zijn redevoeringen, of als er iets niet in den haak was, sprak met nadruk over God; de professor kon zoo nu en dan een uitdrukking doen als b.v. „Je mag onze Lieve Heer wel bidden je daarvoor te bewaren,” of iets dergelijks.

Abraham wist wel hoe hij moest staan kijken, als zooiets gezegd werd, en kon ook wel een antwoord mompelen op den juisten toon; maar akelig vond hij het toch.

En nu met zijn moeder was het nog erger; want het hielp niet of hij bij haar met de gewone zinnetjes aankwam;—en den juisten toon wilde zij preciesniethebben; en hoe zou hij toch in ernst op haar vraag kunnen antwoorden?

Ja,—natuurlijk wou hij aangenomen worden, zooals alle anderen; ’t was hem al lang een ergernis geweest, dat hij de laatste was van alle jongens, die even oud waren als hij. Dat sprak immers van zelf. En nu kwam zijn moeder en maakte het tot zooiets verschrikkelijk gewichtigs, alsof ’t een keerpunt in zijn leven was.

En terwijl ze tegen hem bleef spreken, zoo ernstig en met een zachte stem over waar en eerlijk wezen, in welk geloof het dan ook was, zat hij er aan te denken hoe wonderlijk het toch was, dat juist zij zoo sprak. Dat was toch de verkeerde wereld!

De rector, waarvan nu toch iedereen wist, dat hij een buitengewoon godvruchtig man was, en zijn eigen vader, die ook godsdienstig was—zoo matig,—juist genoeg, vond Abraham—die alle twee, en behalve dat, alle christenmenschen in de stad, hielden het aannemen in eere, ja zij zouden een woord tegen die heilige handeling voor Godslastering houden.

Maar zijn moeder, die zelf dikwijls gezegd had dat ’t met haar geloof niet zoo heelemaal in orde was,—en Abraham had van buitenaf toespelingen gehoord op erger dingen—dat zij nu dat alles, waar ze zelf niet aan geloofde, en wat ze dus ook niet echt begrijpen kon—dat zij het aannemen ernstiger, plechtiger opnam dan de geloovigen zelf—dat vond hij al héél vreemd; en terwijl hij daaraan dacht werd hij onwillekeurig een beetje ongeduldig. Hoe kon zij, die zelf niet geloofde, hooger eischen stellen dan de geloovigen! Zelf werd zij tenslotte ook ongeduldig toen zij den jongen daar zag zitten als een stok: stijf en stom.

„Antwoord me nu, Abraham!—wat kies je? Wil je aangenomen worden?—of wil je het niet?”

„Ik weet het niet”, antwoordde Abraham.

„Ja, maar dat moet je toch weten. Je ben nu groot genoeg om te weten, dat je zelf moet kiezen. Denk er nu maar eens een paar dagen over na; maar dàt wil ik je zeggen, wat ik van morgen tegen je vader gezegd heb: op den dag, dat je naar de kerk gaat zul je eerst bij mij biechten; en kun je dan niet naar waarheid tegen mij—je moeder—zeggen: ‘Ik wil en kan die belofte afleggen’ dan zul je niet naar dat leugenfeest gaan, zoo waarachtig als ik Wenche heet.”

Een poos later kwam de professor thuis; ze gebruikten het avondeten en er werd over andere dingen gesproken. Maar Abraham liep verscheidene dagen rond met dat pijnlijk gevoel van te moeten kiezen.

Ja, natuurlijk wilde hij aangenomen worden! Als ze hem op school vroegen of hij in ’t najaar voor zijn aannemen zou gaan leeren, antwoordde hij ja. Over een paar weken moest hij ingeschreven worden; zijn moeder vroeg hem niets; zijn vader ook niet. En intusschen ging de tijd voorbij.

Op school was niet veel afwisseling; alleen had hij in de nieuwe klasse meer Latijn en meer Grieksch. Hij begon langzamerhand zich bij Broch aan te sluiten; vroeger had hij niet van hem gehouden. Maar nu zaten ze naast elkaar als de twee hoogsten in de klasse en Abraham was vlijtig geworden.

Kleine Marius had geen spoor achtergelaten. Hij was verdwenen; zijn nummer door een ander bezet. De stroom sloot zich over hem, en zijn naam werd nooit meer genoemd, omdat allen hem al spoedig vergeten hadden. Het dagelijksch geblok in dezelfde kamer, in dezelfde vakken, dezelfde lessen, ’t zitten—dat alles maakte, dat hun gedachten zich niet bezig hielden met wat voorbij was. En Marius Gottwald werd al gauw voor hen een kleine jongen, dien ze jaren geleden gekend hadden, toen ze zelf klein waren en in de lagere klasse zaten.

De eenige, die aan hem bleef denken, was Abraham.—Niet alleen om die herinnering, die hem hinderde, en waaraan hij maar liefst zoo zelden mogelijk dacht.

Mevrouw Gottwald, die nu niets meer in de wereld te doen had dan de herinneringen aan haar lieven kleinen Marius te koesteren, klampte zich aan zijn besten vriend vast.

Wanneer ze Abraham ook maar in ’t oog kreeg liep ze naar buiten of klopte aan het raam.

Abraham vermeed dat ’t liefste; hij vond het niet prettig, als iemand hem naar binnen zag gaan, en hij vond het ook niet prettig naar Mevrouw Gottwald te luisteren.

Zoodra ze hem goed en wel op de sofa had gekregen, begon zij over kleine Marius te praten. Ze kon immers den heelen langen dag geen woord spreken over het eenige, waar ze dag en nacht aan dacht.

Schuw en teruggetrokken als ze was, had ze geen vriendinnen. Alleen ’s avonds kwamen de oude stamgasten,—de sombere gedachten aan schande en berouw—de kleine kamer in en gingen in ’t rond tegen de wanden zitten en staarden haar aan.

Er was een gast bijgekomen, erger dan de anderen. ’t Was het knagend verwijt, dat zij uit ijdelheid haar zoon meer had willen laten leeren dan zijn hoofd verdragen kon; maar daar durfde zij nooit over spreken.

Overigens vertelde zij iederen keer hetzelfde, vroeg of het niet waar was, dat kleine Marius de allerknapste in het Latijn geweest was, en werd niet moede te vertellen, hoeveel hij van zijn vriend gehouden had, hoe hij hem bewonderde en tot hem opzag;—„Ja, het ging zóóver,”—hier lachte de bleeke dame met een klein, flauw lachje—„dat ik, zottin!—heel jaloersch werd op dien Abraham Lövdahl. Zie eens hier, achter in een van zijn themaboeken heeft hij met groote letters geschreven: ‘A. L. is de grootste held van de school.’ Dat ben jij—dat is U......” Mevrouw Gottwald werd verlegen; ze wist bijna niet, of ze „jij” kon blijven zeggen tegen Abraham; hij was zoo stijf, zoo groote mensch-achtig.

’t Was haar ook niet mogelijk hem te bewegen om lang achter elkaar te blijven of dikwijls terug te komen; tot ze eindelijk op ’t idee kwam hem op wijn en gebakjes te tracteeren; en dat hielp een beetje.

Hij kwam nu soms uit zich zelf—liefst in ’t donker en zat nogal geduldig naar de oude verhalen te luisteren; nu en dan vertelde hij ook trekjes uit hun samenleven, die de arme Mevrouw Gottwald inverrukkingbrachten.

Maar Abraham sloop altijd stil heen en terug naardeze bezoeken, hij voelde wel, dat zijn vader het in ’t geheel niet goed zou vinden, dat hij den omgang met de moeder van kleine Marius aanhield.

Maar wie kan op zijn zestiende jaar de verzoeking van wijn en boterspritsen weerstaan?

—Intusschen bleef Michal Mordtmann steeds even vol van zijn fabriek, die nu bijna klaar was. Maar toen de herfstregens doorzetten was ’t niet zoo prettig daar iederen dag heen te gaan. Daarom richtte hij in de stad een kantoor in voor de fabriek „Fortuna.”

Over zijn verhouding met Mevrouw Wenche was hij niet recht tevreden; die ging al te langzaam vooruit,—misschien wel heelemaal niet. Hij was nu zeer door haar bekoord; een liaison met zoo’n mooie en interessante vrouw van zulk een liberaal man stelde hij zeer op prijs. Dat zij werkelijk ook,—in alle geval bijna—verliefd op hem was, dat wist hij zeker; hij had het al ontelbare malen aan kleinigheden gemerkt.

Mevrouw Wenche had trouwens iets vreemds over zich gehad in den laatsten tijd, iets zenuwachtigs, iets ongestadigs. Nu eens staarde ze voor zich uit en sprak weinig; dan weer was ze zoo redenrijk, dat het bijna pijnlijk werd.

Mordtmann was er van overtuigd, dat hij de oorzaak van al haar gemoedsbeweging was en ze was juist in dezen tijd zoo mooi, zoo bekoorlijk, dat de anders zoo voorzichtige man zijn zelfbeheersching begon te verliezen.

In plaats van de bezoeken op het middaguur waren er op de lange herfstavonden vertrouwelijke, langdurige gesprekken gekomen in de schemering bij het schijnsel van den kachel. Mevrouw Wenche placht heen en weer om de tafel te loopen; hij zat op de sofa in het roode kachellicht.

De professor was bijna altijd uit op dien tijd, maar soms kwam hij ook thuis en vond hen zoo, en altijd waren zij of hij dan wat verlegen.

Maar in Michal Mordtmann’s bloed was onrust—als hij daar zat en haar zoo kalm en regelmatig langs zich heen zag loopen.

Ze was somber dien avond en zij spraken over den dood en over treurige dingen; hij sprak weinig, zij antwoordde met een paar woorden, en ze waren het er over eens, dat het leven niet veel waard was.

Maar dat was zijn stemming niet; hij ging met haar meê. Zelf was hij vol ongeduld en hoop; hij berekende de gevolgen niet, en had geen gewetensbezwaren; telkens als ze langs hem liep, kostte het hem meer moeite haar te laten gaan, zonder op te springen en haar vast te houden.

Na een pauze bleef zij vlak voor hem staan en zag hem in ’t opgeheven gezicht.

„Maar waarom zit u nu dat alles te zeggen, wat u immers heelemaal niet meent?”

„Ik ben het ook niet, die hier zit, en hier spreekt! ik weet niet wat ik doe; ik weet alleen, dat ikditniet langer uithouden kan.”

Terwijl hij dit zei, had hij zijn arm om haar middel geslagen en haar neer getrokken, zoodat zij in ’t schijnsel van ’t vuur op zijn linkerknie zat.

Hij boog zijn hoofd over haar en kuste haar op de wang. „We kunnen ons toch niet langer voor elkaar verbergen; het is toch waar.”

„Ja, het is waar,” antwoordde ze mat en legde haar arm op zijn schouder.

Maar langzamerhand maakte zij zich voorzichtig los en stond op.

„Neen, neen,” zei ze—als ’t ware nog half in een droom.

Maar hij sprong op en wilde haar grijpen, met hartstochtelijke woorden, zonder samenhang.

„Neen—neen!” riep ze heftiger en op eens, als of ze wakker werd: „raak me niet aan! Is u dwaas! Meent u, dat ik twee mannen hebben wil?”

„Maar je bent nu van mij—van mij alleen.”

„Neen, neen volstrekt niet, bedenk toch......!”

„Denk zelf maar na, hoe vaak hebben we daar niet over gesproken; heb je niet altijd het recht van de liefde verdedigd?”

„Niet nu—niet zoo,—breng me niet in de war, laat me met rust; zie toch eens wat we al niet vernielen;—neen, laat het blijven als vroeger, of als dat niet mogelijk is; ga dan heen!—Ik smeek u, Mijnheer Mordtmann, laat mij met rust.”

„Maar ik dan,—ik? daar denk je niet aan. Wat moet er dan van mij worden?”

Ze nam hem bij de schouders, keerde hem naar het licht en zag hem oplettend in ’t gezicht. Hun beider ademhaling was kort en ongeregeld, en zijn gezicht was bleek en vertrokken; terwijl hij onverstaanbare woorden stamelde en haar handen heftig drukte.

„Wat heb ik gedaan!” riep Mevrouw Wenche; want zijn hartstocht was zoo onmiskenbaar en waar op dat oogenblik, dat die haar geheel overtuigde en sterk aangreep: „ik heb ons beiden kwaad gedaan!”

„Neen, neen, dat heb je niet! je hebt gekozen, je bent de mijne.—Als je me niet bedriegt!”

„Ik bedrieg je niet, beste vriend.”

„Kom dan!—Blijf niet halverwege staan. Wees de mijne!”

„Luister nu, luister even naar een verstandig woord, we zijn op dit oogenblik immers beide half toerekenbaar; nu moetikhandelen, ik ben de oudste.”

„Och......” viel hij haar ongeduldig in de rede, maar zij legde de hand op zijn mond:

„Ga nu heen, ga heen, lieve Mordtmann en kom over een paar dagen terug; we moeten beiden nadenken en alles overwegen. Laat ons niet in den roes van dit oogenblik onherstelbaar verdriet over ons zelf en anderen brengen. Doe nu wat ik zeg. Je weet wel dat ik gelijk heb.”

Hij wilde niet luisteren, maar met smeeken en liefderijke woorden drong ze hem naar de deur, nog eens greep hij haar aan en kuste haar; daarop stoof hij de deur uit en liep half bewusteloos door de vestibule.

Ze wierp zich op de sofa en hield de handen voor de oogen. Zijn kussen brandden haar; ze had hem lief; daar lag een smart in, die haar als vastsnoerde in een gelukzaligen angst en haar gedachten stonden stil voor dat ééne.

Ze kon er niet toe komen aan haar man en aan haar zoon te denken; maar een halfbewust gevoel van angst, waar ze al lang meê gestreden had, mengde zich pijnlijk in deze onuitsprekelijke verwarring.

Haar man kwam thuis. Hij ging uit de vestibule dadelijk in zijn kamer. Daar hing een kastje aan den muur, waarvan hij den sleutel altijd aan zijn sleutelring droeg en waarin hij enkele zeldzame geneesmiddelen bewaarde;—de apotheek was niet bijzonder vertrouwbaar.

De professor zocht een fleschje versterkende droppels uit, mengde een sterke dosis met water en dronk het uit. Toen bekeek hij zijn gezicht in den spiegel; dat was heel bleek.

Toen hij zoo een poos gestaan had, deed hij het licht uit en ging door de huiskamer, om zich in zijn slaapkamer te wasschen, zooals hij altijd deed, als hij ’s avonds van zijn visites thuiskwam.

„Goedenavond Wenche, zou je de lamp niet opsteken?” vroeg hij, terwijl hij haar voorbij ging.

„Ja,” antwoordde zij van de sofa, zonder zich te bewegen.

Abraham zat over zijn boeken. Hij was met Broch op de kamer van Morten Kruse geweest, waar ze rookten, en hij had een warm hoofd en een prikkelig gevoel in zijn huid; hij voelde zich niet wel.

„Nu—Abraham,” vroeg de vader, terwijl hij ouder gewoonte heen en weer door de kamers liep onder ’t toilet maken. „Heb je al een besluit genomen hoe het met het aannemen gaan moet? Dat moet gauw gebeuren, als je er dezen keer bij wilt zijn. Of wil je liever niet?”

„Ja, ik wil liever wèl.”

„Goed!—je weet, dat je daar vrij in bent. Wil je aangenomen worden, dan mag je. Heb je ’t al aan Moeder verteld?”

„Neen,—wilt u dat niet liever doen?”

„Neen,—waarom? Beste jongen, ga nu maar meteen naar binnen en zeg het. Moeder is in de kamer.”

Abraham ging heel verlegen naar binnen.

„Zeg, Moeder,” begon hij toen hij een poosje bij de kachel gezeten had; „ik geloof toch, dat ik voor mijn aannemen leeren wil.”

„Ja, dat dacht ik wel,”—antwoordde Mevrouw Wenche bijna hard. Ze was zoo volkomen in haar gedachten verdiept.

Maar Abraham kreeg een schok.

Dat ze dat nu zóó op kon nemen! Ze had hem zoo open en liefdevol gezegd, dat hij zelf kiezen mocht. Hij sloop even verlegen weg, als hij gekomen was; en hij begon al te rillen van angst voor dien morgen, dat zijn Moeder bij hem zou komen om hem duchtig in verhoor te nemen.

—Toen Michal Mordtmann duizelend de huisdeur uitvloog, was hij vlak op Professor Lövdahl aangeloopen, die juist thuiskwam.

De professor stootte met zijn stok op de steenen en het kwam Mordtmann voor, alsof hij iets zeggen wilde, maar zich bedwong. Het scheen hem ook toe, dat het gezicht van den professor een zonderlinge uitdrukking had, toen hij vluchtig opzag en groette.

Maar hij was al te veel vervuld van wat er met Mevrouw Wenche gebeurd was. Hij ging haastig naar huis en sloot zijn deur af, om alleen en ongestoord zijn geluk te genieten.

Hij liet zich in zijn leuningstoel neervallen, sprong weer op en liep heftig heen en weer, zocht het portret op, dat hij van haar had, sprak er tegen en sprak tegen zich zelf,—gelukkig, zonder belemmerende gedachten, trotsch dat hij zijn doel bereikt had.

Maar naarmate hij wat tot rust kwam, betrapte hij er zich telkens op, dat hij aan den professor dacht. Dat was toch eigenlijk een zonderling gezicht, dat hij gezet had.

Het begon Mordtmann onrustig te maken. Hij begon er over te denken hoe ontzettend onvoorzichtig ze gehandeld hadden. Nog maar een paar minuten later en de professor zou hen verrast hebben in een ontroering, die onmogelijk te verbergen zou zijn geweest.

Dit moest heel anders ingericht worden,—die verhouding,—als dat zou kunnen doorgaan en dat gaf zijn overdenkingen een andere richting.

Hij stak een sigaar aan en ging zitten om na te denken.

1In Scandinavië worden de kinderen op hun veertiende jaar aangenomen.

1In Scandinavië worden de kinderen op hun veertiende jaar aangenomen.


Back to IndexNext