Tiende hoofdstuk.

Tiende hoofdstuk.Tiende hoofdstuk.De Proost Sparre was met zijn cathechisanten bezig in ’t oude vergaderinglokaal van de Haugianen en hoewel er een massa jongens waren, scheen het toch maar een klein troepje in de groote, lage, grauwe zaal met vensters aan drie zijden.De cathechisanten waren zoo geplaatst, dat er een scherpe afscheiding tusschen hen was.Op een lange bank vlak voor den katheder zaten de kinderen van de lagere school; ’t verst naar de hoeken de arme kinderen uit West-end en de andere uithoeken van de stad.Maar aan de rechterhand van den predikant, vlak bij den katheder, op kortere banken die recht op den muur stonden, daar zaten de goedgekleede jongens van de andere scholen; ’t gymnasium op de eerste bank en Abraham heel bovenaan bij den predikant.De proost had altijd een menigte cathechisanten, want hij had den naam, dat bij hem de leerlingen erveel gemakkelijker „door kwamen” dan bij de andere predikanten in de stad.Onmogelijke domooren, die het al meermalen te vergeefs geprobeerd hadden, werden zonder moeilijkheden door den proost aangenomen. En men moest waarlijk niet zeggen, dat dit kwam doordat hij het niet zoo nauw nam met hun kennis van het christendom. Men moest die domooren maar eens hooren, als ze in de kerk stonden, op de cathechisatie! Ze antwoordden van een leien dakje, en dat dikwijls op de allermoeilijkste vragen uit de heele Pontoppidan.Daarom werd de proost zeer bewonderd—meer dan hij verdiende—eerlijk gezegd; want hij nam zijn geheime maatregelen.De proost wist namelijk even goed als ieder ander predikant of leeraar, dat er onder de kinderen van de lagere school niet één jongen of meisje was, die een syllabe begreep van wat er in Pontoppidan’s boek stond. Daarom was het heelemaal toevallig wat er in de minder heldere hoofden van het geleerde bleef hangen en van buiten gekend.Terwijl dus de knapsten onder hen op iedere vraag uit het heele boek konden antwoorden, als hij maar oplette, dat hij woordelijk vroeg, precies als de vraag luidde, waren er veel anderen, die maar een enkel stukje ontgonnen grond in hun hoofd hadden, terwijl de rest een en al vraagteekens bevatte.Nu had de proost deze methode, dat hij scherp uitkeek naar de kleine ontgonnen plekjes in al die hersens; en als hij merkte, dat er een paar woorden als vastgespijkerd zaten in één van de domste hoofden, dan schreef hij dat in een notitieboekje op.Op den grooten dag, dat hij de cathechisanten in de kerk moest overhooren te midden van de gemeente, was het een wonder, hoe hij kon springen van ’t eeneonderwerp op het andere, hier en daar een vraag doen en altijd den cathechisant voorbereid vinden, en goed voorbereid.De proost zelf was heel bezorgd voor dat geheim. In het kleine notitieboekje stonden enkel getallen, die er voor den oningewijde uitzagen als cijfers, die hij den kinderen onder de cathechisatie gegeven had. Maar hij was alleen bezorgd, omdat hij heel goed inzag hoe gemakkelijk zijn handelwijze verkeerd begrepen kon worden en verkeerd uitgelegd.Tegenover zijn eigen geweten daarentegen was hij volkomen gerust.Want als nu de geestelijke gaven zoo ongelijk verdeeld waren, en als nu Pontoppidan misschien niet voor allen zoo gemakkelijk te begrijpen was, dan zou het toch een groote onrechtvaardigheid zijn een jong mensch, dat er om vraagt, den toegang tot de gemeente en de genademiddelen te weigeren, omdat hij het vermogen miste iets van buiten te leeren.Aangenomen moesten ze nu eenmaal worden; er kwam waarlijk nooit anders van dan last en misnoegen in de gemeente als men den kinderen toegang tot de bevestiging weigerde; waarom zou men dan moeilijkheden maken door onbillijke strengheid in zijn eischen? ’t Koninkrijk Gods behoort aan de eenvoudigen van hart.Nu en dan waren ze wel wat bedenkelijk „eenvoudig” en de proost voelde zich dikwijls weinig op zijn gemak tegenover de gymnasiasten, die soms bijna stikten van ’t lachen. Daarom was hij ook wat koel en terughoudend tegenover Abraham in de eerste dagen.Abraham was buitengewoon oud voor een aannemeling, en de proost had niet veel goeds van hem gehoord; ’t was buitendien ook bekend genoeg datzijn moeder tot de vrijdenkers behoorde. Maar langzamerhand kreeg hij een beter indruk van den jongen Lövdahl; hij was eerbiedig en ernstig en vertrok geen spier op zijn gezicht, als er de zonderlingste antwoorden van de lange bank kwamen. Hij was daarentegen attent en hielp den proost de jas aantrekken, gaf hem het boek opengeslagen aan en sprong op om het potlood aan te geven als het viel.En eindelijk vond de proost, voor wie deze uren met zijn cathechisanten een marteling waren, er iets aangenaams in, dien welopgevoeden jongen man zoo dicht bij zich te hebben. En in het eene uur na het andere ontwikkelde zich een soort vanvriendschappelijkelkaar verstaan tusschen den proost en Abraham, zoodat ze elkaar aanzagen als er iets bizonders onder ’t overhooren gebeurde, of de proost mompelde een latijnsche aanhaling, die Abraham met een bescheiden glimlach beantwoordde, onverschillig of hij die begreep of niet.De voorbereiding voor de aanneming werd daardoor een genoegen voor Abraham. ’t Was al heerlijk om twee of drie uren in den morgen van school weg te mogen gaan, en als hij bij den katheder van Proost Sparre zat, had hij een prettig gevoel van de eerste te zijn.Door zijn onderwijs op school kende hij ’t heele boek van Pontoppidan al van buiten; zoodat hij niets wist van het ontzettend werken voor en denverschrikkelijkenangst onder het overhooren, die de wildste jongens van de lagere school bleek en stil maakte met wijd opengesperde oogen.Wat voor hen de gewichtigste gebeurtenis in hun levens was, een naalde-oog om door te kruipen met de grootste inspanning van alle krachten, dat was voorhem iets wat hem niet inspannen kon; hoogstens kon het vervelend worden.Maar dat werd het nu niet door zijn prettige verhouding met den proost; en als hij een enkelen keer overhoord werd, spraken zij gewoonlijk niet over Pontoppidan, en ’t werd dan meer een gesprek over theologische onderwerpen tusschen een oudere en een jongere, terwijl de anderen zaten te gapen of onder de tafel vast het volgende leerden.—De proost overhoorde het tweede gedeelte: de artikelen des geloofs.„Ole Martinius Pedersen, kun je mij zeggen hoeveel goden er zijn!”„Twee soorten, n.l. goede en booze,” antwoordde Ole Martinius Pedersen rad.„Neen, mijn jongen! dat is niet goed. Je antwoordde op een andere vraag; op welke vraag antwoordde hij? Kan iemand me dat zeggen?”„Op de vraag van de engelen,” riep een kleine roodharige jongen, die achteraan bij den kachel zat.„Juist, Jens Hansen. Er zijn twee soorten van engelen, n.l. goede en booze, maar God is één niet waar, Ole Martinius?”„Slechts één eenig God,” antwoordde Ole Martinius Pedersen, die een van de knapste op de lange bank was.„Hoe heeft het Goddelijk wezen zich in de schrift geopenbaard?”„Als één eenig wezen: Vader, Zoon en Heilige Geest, welke toch allen één zijn en de heilige Drieéénheid genaamd worden.”„Kunnen wij wel met ons verstand dit begrijpen: dat God één en toch tegelijk drie is?”„Neen; dit gaat ver boven—ofschoon niet tegen ons verstand; daarom is het een geloofs- en geen verstands-artikel;en God zou geen God zijn, als Hij door ons verstand begrepen kon worden.”„Heel goed—Ole Martinius, je weet je zaakjes als je je maar even bedenkt. Nu jij, Mons Monsen! Zijn dan de woorden: Vader, Zoon en Heilige Geest drie verschillende namen of eigenschappen in God en niets anders?”„Ja!—het is meer dan enkel verschil in namen of eigenschappen; want ieder van hen duidt iets afzonderlijks aan, dat niet aan de anderen toekomt.”„Niet zoo gauw, mijn jongen. Waarin bestaat het verschil?”„Niet in het wezen, zooals reeds gezegd is”, antwoordde Mons Monsen in een vliegende vaart, en zonder ergens op te houden: „Niet in het wezen, zooals reeds gezegd is, maar... maar het woord dat vereenigd is met water—”„Neen, neen Mons, nu ben je aan wat anders bezig; pas nu op: ‘niet in het wezen, zooals reeds gezegd is; maar in zeker......’”„—Maar in zekere persoonlijke, inwendige handeling, als kleeren, schoenen, eten en drinken, huis en haard, echtgenoote en kinderen, velden, vee—„Neen, neen, neen, Mons! Nu ben je weer aan wat anders bezig; ‘die ieder van hen......’”„—die ieder van hen afzonderlijk toekomen, n.l. de Vader, die uit niemand is, doet zijn Zoon geboren worden uit de eeuwigheid; de Zoon is uit den Vader en de Heilige Geest is uit hen beiden. Dit alles is waar en zeker......„Neen, neen Mons. ‘Dit alles is......’”„...... Dit alles is het diepe geheim van het geloof, dat ons verstand niet doorgronden kan.”„Juist, dat is goed, Mons Monsen! je ben een flinke jongen, als je maar wat kalm aan doet. Maar jepraat zoo vreeselijk gauw, dat je in de war komt. Hier zijn de boeken wat verschillend—wat misschien de gymnasiasten gemerkt hebben,” zei de proost tegen Abraham, „verscheidene jongens van de lagere school hebben uit een oude uitgave geleerd.”Dit was ook een eigenaardigheid van den proost die de andere predikanten bewonderden of waar zij zich overergerden.De meesten vonden namelijk, dat als het onderwijs in het Christendom een band zou vormen tusschen de gemeenteleden, dan moesten vóór alles de leerboeken dezelfde zijn voor allen; en daarom gaven zij onderwijs volgens de laatste uitgave van Pontoppidans boek, die door den koning was goedgekeurd en wilden van geen andere weten.Maar Sparre nam aan wat de leerlingen gaven, als ze het maar behoorlijk van buiten kenden. Daarom moest hij ook die wonderbaarlijke kennis hebben van al de oude en de nieuwe uitgaven, zoodat hij ieder vragen kon en op gleê helpen met het antwoord.Door over het verschil te spreken tusschen de oude en de nieuwe uitgaven dacht de Proost aan een ongelukkigen aannemeling, dien hij dit jaar had. De predikant Martens had hem in de konsistoriekamer eenonverbeterlijkenidioot genoemd.’t Was een groote, sterke jongen van 18 jaar, die als een reus tusschen de andere jongens zat, en al meermalen het saaie lokaal met onderdrukt gejubel over zijn grenzenloos dwaze antwoorden had vervuld.De proost zelf begon te twijfelen. Maar toch sloeg hij hem nauwkeurig gade, en luisterde aandachtig naar de stukken en brokken, die de arme Osmund te hooi en te gras ten beste gaf, als hij gevraagd werd. Eindelijk meende de proost, dat hij een draad gevonden had, en vandaag wilde hij het probeeren. Hij namvlug een sprong van de drieéénheid, om de proef te kunnen wagen.„Jij daar, Osmund Asbjörnsen Sauamyren,” begon hij vriendelijk en langzaam, om den ander tijd te geven zijn gedachten bij elkaar te halen: „kun je me antwoorden—mijn jongen—kun je me antwoorden op deze vraag: ‘Welke zijn dan de genadegaven van het Evangelie?’”Osmund Asbjörnsen Sauamyren zat een oogenblik heel stil; toen begon hij, eentonig, maar vast, en steeds sterker zingend,—met een vaart, die hem bijna ademloos maakte:„Dat zijn: de rechtvaardigheid van Christus, de vergiffenis der zonden, de uitverkorenheid der kinderen, de voorzorg van God den Vader, het erfrecht, de vrede met God, kinderlijk vertrouwen, de zoete geur van Gods liefde, toegang tot God en moed om te bidden, verzekerdheid van Gods genade, van gebedsverhooring en hulp in allen nood, buitengewoon krachtige bescherming tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden, geduld met onze zwakheden en genadige verschooning voor ons geheele leven; de voorsmaak van het eeuwige leven, blijdschap in den heiligen geest; besturing, licht, bezieling en kracht van den zelfden geest; bevrijding van straf voor en overheersching van de zonde, den vloek en den dwang der wet, van den Satan, de macht van hel en dood, van de wereld en een slecht geweten; de uitkomst van alle dingen, ook van het bitterst lijden, ten beste der geloovigen en een levendige hoop op de zaligheid, waarop eindelijk de onuitsprekelijke eeuwige blijdschap en heerlijkheid in den hemel volgt, en zoo voorts.”„Kijk nu eens hier,” riep de proost triomfeerend, en noteerde iets in zijn boekje; „ik dacht wel, dat het met jou wel gaan zou—Osmund!—Je kunt misschiende vragen niet zoo gemakkelijk begrijpen als de jongens in de stad; maar je weet toch wel wat, mijn jongen!—ga jij maar door met werken en opletten, je zult zien dat het wel gaat.”De jongens van ’t gymnasium waren teleurgesteld; zij hadden een kostelijke lachpartij verwacht; maar de heele lange bank boog zich voorover en keek Osmund met de grootste verbazing aan.Zelf zat hij met open mond den proost aan te staren. Zooiets was hen nog nooit overkomen. Nooit had hij een woord van lof of hoop gehoord, maar ook nog nooit te voren had een predikant dit zijn groote en eenige bravournummer van de genadegaven van het Evangelie ontdekt.Osmund AsbjörnsenSauamyrenhad het al bij veel predikanten geprobeerd en—ik weet niet hoeveel—cathechisatie-boeken versleten.Al van den tijd toen hij op veertien-, vijftienjarigen leeftijd het boek meê naar de bergweiden nam, waar hij de geiten hoedde, had hij tevergeefs geworsteld met vragen en antwoorden.Slechts één enkelen keer, op een gelukkig oogenblik, hadden zijn hersens met een reusachtige inspanning, die groote vraag over de genadegaven van het Evangelie in zich kunnen opnemen. En met de wonderlijke toevalligheid, die met het van buiten leeren samengaat, was dit ééne dreuntje heelemaal, zonder fout of onzekerheid vast blijven zitten; en zóó dikwijls had hij dat nu in uren van moedeloosheid herhaald, dat het niet meer los kon gaan uit zijn hoofd zonder dat het broze Osmundsche verstand meê ging.Maar hoe weinig hadden de genadegaven van het Evangelie hem tot nu toe geholpen! Tot spot voor allen en tot verdriet van zijn ouders was hij van jaar tot jaar blijven loopen als hopelooze aannemeling,thuis in zijn dorp en nu hier, nadat zijn vader naar de stad was verhuisd als opperman bij de fabriek. Nergens kon hij aan ’t werk komen. Een jongen, die niet was aangenomen, kon nergens terecht; als looper met quitanties op kantoren, in winkels, noch bij de bureaux van ’t zeewezen wilde men zoo’n dommen of ontaarden jongen hebben, die op zijn achttiende jaar nog niet was aangenomen. Zijn groot lichaam hielp hem ook niet veel. Zijn beenderen waren nog te zwak voor het handwerk van zijn vader en—behalve dat, wat kon een jongen, die nog niet aangenomen was, voor loon verwachten? Niet eens op zee wilde een reederij hem laten gaan vóór hij aangenomen was.Osmund Asbjörnsen Sauamyren had niet zulke groote plannen, dacht ook niet zoo ver vooruit te komen in ’t leven; en men zou meenen, dat er zooveel kansen waren, dat aan zijn bescheiden eischen voldaan zou kunnen worden.Toch vond hij alle wegen zorgvuldig gesloten; voor hem was geen andere weg om vooruit te komen dan die langs den predikant; en telkens begon Osmund geduldig met een nieuwen predikant om een poosje bespot en dan weggestuurd te worden.Nu zag hij eindelijk een eind aan al zijn moeite; hij zat er lang over te denken, wat Moeder wel zeggen zou, als hij thuis kwam, en eer hij ’t wist, begon hij te schreien.’t Wekte algemeene vroolijkheid, toen men merkte dat Goliath huilde; Abraham lachte ook toen de proost glimlachte.Hij was alles samengenomen heel blij met zijn goede verstandhouding met Proost Sparre; en hij was nu alleen nog maar bang voor den morgen, dat zijn Moeder komen zou en hem tot een oprechten biecht dwingen. Zoo dikwijls stelde hij zich dat voor, dat hij haarals ’t ware binnen zag komen. En wat moest hij haar antwoorden?Die voorbereiding voor de aanneming kon hem immers heelemaal niet ernstig stemmen—laat staan hem diep ontroeren; en hij wist, dat hij bij zijn moeder alleen met ernst aan durfde komen; de kleinste poging dat te ontduiken zou ze dadelijk ontdekken.Intusschen ging de herfst voorbij en ’t duurde immers nog lang eer ’t Paschen was.Abraham vond langzamerhand, dat Broch een goede kameraad was; ze gingen ’t meest om met de hoogsten in de klasse, met de „kranen,” die ’t volgend jaar admissie-examen moesten doen. Ze rookten en speelden kaart en ’s avonds wandelden ze met de jonge meisjes.Er was iets in Abraham, dat hem een zeker aanzien, een zeker prestige gaf onder zijn kameraden.De onderdrukte lust tot oppositie, die in hem was, kreeg een anderen uitweg door spotten en belachelijk maken. Hij kon geestigheden zeggen over ernstige en godsdienstige zaken; en hoe vreedzaam en eerbiedig hij op school en thuis was, kon hij de ergste zijn in ’t spotten en den draak steken met allerlei, als ze onder elkaar op een kamer zaten, in een dikke wolk tabaksrook.Broch was slap van lachen, en die bijval moedigde Abraham aan, zoodat hij hoe langer hoe erger werd en nergens meer om gaf,—alsof hij zich schadeloos wou stellen voor den dwang door echt wild en dwaas te zijn als hij zich heelemaal durfde laten gaan.Hij probeerde ook karikaturen te teekenen; en lang ging er een teekening rond in de vierde klasse van ’t gymnasium, die de hel voorstelde, waar de heeren Aalbom en Borring van weerskanten onder elkaar een vuurtje stookten, terwijl de Conferensraad Madvigen Erik Pontoppidan een woesten „pas de deux” uitvoerden in de vlammen.Op school ging het hem nu heel goed. Abraham was vlijtig genoeg en had ook langzamerhand een eigenaardige manier gevonden om met de leeraren om te gaan; zelfs Aalbom vergat dien „duivel!” door zijn innemende vriendelijkheid en alleen de rector had nog iets tegen hem gehouden.Professor Lövdahl sloot zich in dezen tijd dicht bij zijn zoon aan, deed ’s Zondags groote wandelingen met hem en sprak bijna met Abraham, alsof hij volwassen was.Dat was niet alleen omdat de Professor met alle macht zijn zoon tot zich wilde trekken, maar ook, omdat hem ietsdrukte, zoodat hij er behoefte aan had opgebeurd te worden door de vroolijkheid van den jongen.De vertrouwelijkheid tusschen hen werd zoo groot, dat Abraham zelfs een en ander vertelde, wat hij anders stellig zou verzwegen hebben.Zoo kwam hij er eens toe in den loop van het gesprek, half tegen zijn zin, een geschiedenis uit de school te vertellen.Er was een ruit gebroken, in de hoogste klasse en alle jongens wisten, dat Morten Kruse het gedaan had, maar toen de rector er naar vroeg, wilde niemand antwoorden. Toevallig was Broch ziek, zoodat Lövdahl de eerste was.Nu was er niets, dat den rector zoo driftig maakte, als wanneer hij merkte, dat er verzet was; en als oud schoolmeester begreep hij dadelijk, dat de klasse had afgesproken den schuldige niet te verraden.Hij was toen regelrecht op Abraham afgekomen: „Pas nu op, Lövdahl! denk er aan, dat je al eens vroeger je aan oproerigheid hebt schuldig gemaakt; maar pas op voor den tweeden keer. Weet je wie het gedaan heeft—of weet je het niet?”„Je antwoordde toch dadelijk?” vroeg de professor bezorgd.„Ja,—ik antwoordde,”—Abraham wendde het hoofd af.„Je zei, dat het Morten Kruse was.”„Ja, want hij had het gedaan.”„Natuurlijk moest je antwoorden; ’t was immers krankzinnig geweest om nog eens schandaal te maken in de school—vooral nu je voor je aannemen leert. Ik weet wel, dat deze en gene met overspannen praatjes aan zou komen, dat je je vriend niet verraden mag—of iets dergelijks;—maar daar moet je je maar in ’t geheel niet aan storen. Gehoorzaamheid—zie je—tegenover je superieuren is absoluut de allereerste plicht en de hoogste deugd voor een jong mensch en een braaf burger; door met misdadigers om te gaan wordt je er ten slotte zelf een, terwijl je je zelf en de rechtvaardigheid dient door het booze en strafbare bekend te maken.”Toen ze een eind verder geloopen hadden zei de professor zoo in ’t voorbijgaan: „Dat hoef je nu niet aan Moeder te vertellen. ’t Is beter er niet over te spreken.”Abraham zag niet op; zij ontweken elkaars oogen een poos. ’t Was alsof ze geheimen voor Moeder hadden; en terwijl Abraham zich gerust stelde met zijn vaders goedkeuring, dacht hij er niet veel meer over, dat zijn moeder de zaak anders zou beschouwd hebben.Maar zij was zoo vreemd in dezen tijd. Ze was eigenlijk zich zelf niet; want er was ietsandersbij gekomen, behalve Mordtmann.—Haar nerveuse angst was nu zekerheid geworden, en die zekerheid vervulde haar met een smart, waarover zij zich schaamde en die zij zocht te bestrijden.Mevrouw Wenche kon het zich namelijk niet langer ontveinzen, dat zij weer moeder worden zou.Elfde hoofdstuk.Elfde hoofdstuk.Er waren eenige dagen voorbijgegaan, zonder dat Mevrouw Wenche iets van Mordtmann gemerkt had. Op een middag ging hij voorbij, toen hij van de fabriek kwam, maar zij trok zich terug van het venster en verborg zich.Het gebeurde met Mordtmann was wat op den achtergrond gekomen; zij had nu geen gedachten voor iets anders dan voor dat wat haar wachtte: dat zij nog eenmaal moeder zou worden.Toen Abraham ter wereld gekomen was had zij lang gewenscht, dat hij een zusje zou krijgen, maar toen de jaren voorbijgingen had zij die hoop opgegeven: en nu waren haar gedachten over kinderen en kinderopvoeding van dien aard geworden, dat zij zich gelukkig prees, omdat zij maar voor één de verantwoording droeg.Haar man zou ook niet blij zijn, als hij het hoorde; dat kon zij wel van te voren weten.Maar het ergst, ja, bijna niet uit te houden werddie gedachte, als zij zich mengde in haar verhouding tot Mordtmann.Zij werd rood van schaamte, telkens als zij dacht aan hun laatsten avond.Hij had haar gekust en gezegd, dat zijalleende zijne was;—en zij—wat had zij gedaan?—en wat moest zij doen?Zij kon immers niet alleen blijven rondloopen midden in dit alles; wat—of wie moest zij kiezen? Wat nu gebeuren ging moest gebeuren en wat dan?Zij ging op een schemeravond op de sofa zitten, nadat zij het dienstmeisje op het hart gedrukt had niemand binnen te laten,—ook Mijnheer Mordtmann niet. Zij had zich de wanhoop nabij gevoeld en was plotseling bang geworden voor haar verstand. Nu wilde zij trachten een overzicht van alles te krijgen om te zien waar zij stond.Maar dat werd een droevig overzicht en Mevrouw Wenche zag met ontzetting waar zij stond.Want zij stond immers diep in leugen en verwarring aan alle kanten. Zij, die zoo kloek en zonder omzien zich door het leven geslagen had, zonder ooit zelf te liegen en zonder anderen te laten liegen, voor zoover zij er iets aan doen kon; zij, die geloofd en beweerd had, dat wie oprecht wenscht waar en eerlijk te zijn zonder schade door het leven zal kunnen gaan, hoe boordevol het ook is van leugen en lafheid.Daar lag zij nu. In welke van die verhoudingen, die haar het sterkste bonden, was zij op dit oogenblik volkomen waar? Zij ging ze één voor één na, en begon met Abraham.Waar was haar zoon gebleven? Zij had hem zoo dicht bij zich gehad, dat zij iedere kleine beweging in zijn ziel had kunnen zien, iedere, ook de kleinstegedachte of twijfel, die in zijn jong hoofd opkwam, had kunnen volgen en verstaan.Waar was hij nu? Wat wist zij nu van hem? Het hielp niet veel, dat ze zei: „Zij hebben mij hem afgenomen.” Want dat was het immers juist, wat zij had moeten verhinderen; ze had op hem moeten passen, hem vasthouden in een helderen zuiveren atmosfeer van waarheid; niet uitwijken, niet los moeten laten, niet moe mogen worden in den dagelijkschen strijd.Dat was het immers, dat zij zich zelf duizend keeren beloofd had, als zij hem op haar armen droeg, toen hij klein was;—en nu—nu hij zoo groot was geworden, dat hij er behoefte aan had, dat zij aan haar beloften dacht, kon zij nu voor hem gaan staan en zeggen:„Hier ben ik. Hier ben ik,—je trouwe moeder.”Kon hij nog op haar vertrouwen zooals vroeger?„Neen”, zei Mevrouw Wenche hardop en het klonk zoo treurig in de leege kamer, „neen, dat kan hij niet.”Tweemaal, eerst met die geschiedenis op school en later in dequaestiemet het aannemen had zij het opgegeven, haar principe prijs gegeven, was zij zichzelf ontrouw geworden en had voor goed het vertrouwen van haar zoon verspeeld. Nooit had hij haar zien wankelen, dan juist tegenover deze twee zaken, die voor hem de gewichtigste waren geworden. En wat waren dat voor redenen, waarom zij overwonnen was?—Goede hemel, hoe ellendig kwamen ze haar nu voor in vergelijking met dat groote: haar plicht om haar zoon staande te houden.Neen, het was iets anders wat haar machteloos gemaakt had, en dat was Mordtmann. Terwille van hem, en van hem vervuld, had zij haar zoon verlaten!—verlaten? Neen, verraden!En nu dacht zij over Mordtmann en ging hun verhouding na, en die kwam haar zoo onrein voor. Die scheen haar in dit oogenblik zoo weinig waard.Zij dacht over haar liefde en beproefde daar de kracht van, door zich af te vragen of zij bereid was, haar huis, haar positie, haar man, haar zoon, haar goeden naam te offeren en telkens als er weer iets bijkwam zag zij angstig naar haar liefde en het einde was: dat zij te oud was.Zij was te oud, meende ze, voor die alles overweldigende liefde, die verleidelijk is als een zaligheid en dwingend als een plicht. Zij wist al te veel van het leven om zich door eenige illusie te laten verblinden en was te rechtschapen en te plichtmatig om niet de rechten van anderen te erkennen. Zij hield veel van Mordtmann. Uren lang kon het als een bekoring over haar komen, als zij zich dacht als de zijne. Een leven met een man, die het zoo geheel met haar eens was, zoo vrij van vooroordeelen, zoo kloek en edel in ieder opzicht.En als ze dan dacht aan haar leven, zooals het van nu af worden zou met haar man, dan rilde zij van die leugens; en dan werd haar dat alles zóó walgelijk, dat het eenige, wat het beste in haar redden kon, een breuk was—een breuk met alle gezonde, hartverscheurende smart, die daaraan verbonden was, en dan een nieuw leven—hetzij dan zooals ’t worden moest—met Mordtmann.Maar ze kon immers niet naar Mordtmann gaan zooals ze nu was.En een oogenblik vergat ze al haar verdriet in een bitter medelijden met dat kind, waarvan de moeder ’t niet verwachtte met verlangen en liefde, en dat niemand welkom wezen zou, als het kwam.Zij was geen moeder, waar een kind mee gebaatzou zijn; geen vrouw voor een man, geen vertrouwbare vriendin,—niets voor wie dan ook—was ’t niet het beste, dat ze maar heenging?De dood kwam haar niet zoo zwaar voor; ze had zich vaak met de gedachte bezig gehouden vrijwillig heen te gaan; en ze meende, dat als eerst het besluit genomen was, de moed haar niet zou ontbreken.Ze had geglimlacht over de minachting, waarmeê over ’t algemeen gesproken werd over de lafhartigheid van hen, die kiezen zelf uit ’t leven heen te gaan; want die gedachte was haar zóó nabij gekomen dat zij wist, dat er moed toe behoorde—vooral moed om te kiezen.Moe van den maalstroom, waarin haar gedachten haar hadden gejaagd, verzonk ze in een stil, zwaarmoedig peinzen over deze vraag: zou ze niet ’t beste handelen tegenover de anderen en tegenover zichzelf door te bekennen, dat haar leven een nederlaag geweest was, en als overwonnene heen te gaan; in plaats van door te leven van leugen en stukken van haar verbrijzeld bestaan, opgevende dat waar ze voor gestreden had en waar ze ontrouw aan geworden was: volle, zuivere waarheid in woorden en daden?Maar zij was immers niet alleen.’t Beeld van een klein, zacht kinderkopje vervolgde haar; was dat goed een ander wezen meê te nemen; een licht te dooven vóór het nog aangestoken was?Nieuwe twijfel, nieuwe pijn, nieuwe vragen martelden haar; waarom, was er toch niets—niemand om te helpen!Eindelijk kwam hij—’t was over achten—haar man, waar ze niet op gewacht had; maar dien ze toch wist, dat om dezen tijd komen zou.Hij ging nu door de vestibule, en zette zijn stok weg. Zou ze met hem spreken? hij was haar man, hem kwam de helft van dat jonge leven toe, dat zij had willen uitblusschen; hij sloeg de hand aan den knop van de deur en kwam binnen.„Is hier iemand?” vroeg hij.„Ik ben hier,” antwoordde zij van de sofa.„Ben je alleen?”Er was iets in zijn toon, dat haar opjoeg; zij antwoordde niet; maar stak snel de hanglamp aan; haar hand beefde zóó, dat het glas tegen de ballon rammelde.„Scheelt er wat aan, Wenche?”„Scheelt jou niet eerder wat?” vroeg ze stug, want haar man liep onrustig heen en weer, met een boosaardigen, akeligen glimlach.„Och ja!—mij scheelt wat,—niet veel, maar een kleinigheid, waar ik met je over spreken wou. Maar—mijn God!—wat zie je er uit, Wenche!”Op eens kreeg ze den inval te doen, alsof ze niet begreep, dat hij haar beschreid en ongelukkig gezicht bedoelde, en ze greep de gelegenheid aan om het hem te zeggen.„Hoe ik er uitzie?—Ik dacht, dat je het wist.”„Het wist?...... wist?......—Wat?”„Heb je dan niet begrepen ...?”Opeens verzamelde hij zijn gedachten; hij greep naar zijn hoofd, zag haar onderzoekend aan met zijn scherpe doktersoogen, wendde zich af en kwam weer terug, terwijl hij iets mompelde.„Wat zeg je, Carsten?”„Ik?—Ik zeg alleen: zoo, zoo!” antwoordde hij bleek.„Ik ben bang, dat geen van ons beiden recht hart heeft voor die kleine stakker.”„Welke stakker?”„Ons kind, Carsten. Ons arm kindje.”„Ons?”—antwoordde hij met dien zelfden leelijken glimlach en keerde zich een oogenblik naar haar toe.Mevrouw Wenche zag hem een seconde in ’t vertrokken gezicht, zonder hem te begrijpen.Hij keerde zich om naar de deur, om weer heen te gaan.„Carsten!” ze stoof plotseling op, „Carsten! wat zei je daar?”Hij keerde zich om in de deur. De heele man was veranderd; zijn grijze haren stonden overeind, zijn tanden werdenzichtbaar, zijn oogen waren als die van een dier, dat plotseling zijn kooi stuk slaat, heesch en ademloos zei hij haar vlak in ’t gezicht: „Ik geloof je niet.”Ze vloog hem achterna met een gil en opgeheven handen; maar hij was al in de vestibule, en ze gaf het op. Ze kon hem toch niet neerslaan, en dàt had ze gewild.Een oogenblik stond ze bevend stil; daarna richtte ze zich op. Ze ging de kamer uit en gaf de dienstmeisjes orders: de professor kwam zeker niet thuis voor ’t avondeten. Zij zelf ging ook uit en nam den huissleutel meê. Niemand behoefde voor haar op te blijven.Abraham was bij Broch en speelde kaart; ze had hem wel graag willen zien; maar ’t was misschien het beste, dat ze niet meer in de war gebracht werd.Ze deed haar bonten mantel aan, trok den kap over haar hoofd en ging naar buiten op straat.Mevrouw Wenche ging regelrecht naar Mordtmann; de afstanden in de stad waren niet groot; en terwijl zij daar liep, dacht ze niet verder, dan dat ze nu vrij was—heelemaal vrij van haar man; nu ging zenaar Mordtmann om hem alles te vertellen; nu kwam er licht—waarheid, eindelijk! in hun verhouding zooals vroeger; veel geluk verwachtte zij niet.Ze was nooit in Mordtmanns huis geweest; maar ze kende zijn vensters, die op de straat uitzagen. Er was licht aan. ’t Huis was als de meeste anderen in de stad: de groote straatpoort open, geen gesloten entrée; ze ging regelrecht naar zijn deur, klopte aan en ging binnen.Michal Mordtmann stond midden in de kamer met hoed en overjas, een pas aangestoken sigaar, juist bezig met de lamp neer te draaien, om naar de club te gaan.In de kamer was een flauwe lucht van warm avondeten, vermengd met den fijnen geur van de eerste trekken aan een goede sigaar.„Goeden avond Mordtmann!” zei ze en glimlachte droevig. „Nu kom ik bij je. Wacht maar even tot ik wat kalmer ben.”Hij stamelde—hij kon niets zeggen. Hij legde zijn sigaar weg en deed zijn overjas uit.Deze dagen hadden hem bekoeld; het onheilspellend gezicht van den professor had hem op de gedachte gebracht, dat dit alles toch al te ernstig was.Mevrouw Wenche was klaarblijkelijk ook al te ernstig, te weinig luchtig, dan dat zij een verhouding, zooals hij zich had voorgesteld, zou kunnen dragen.Zij kwam zijn kamer binnen, ging in zijn sofa zitten en zei: „Nu kom ik!”—Wat ter wereld moest hij toch beginnen? welken toon moest hij aanslaan?—voor den drommel! hoe moest hij de zaak aanpakken?—Mooi was ze!—ze was prachtig, zooals ze daar op zijn sofa zat, bleek en wat verwaaid; maar wat hielp dat?—en dan die wonderlijke plechtige manier van doen.Hij schonk haar een glas wijn in:„Lieve Mevrouw Wenche! wat is er?—is er wat treurigs gebeurd?”„Neen,” antwoordde ze en zag weer glimlachend naar hem op. „Je zult misschien zelfs vinden, dat het wat goeds is, omdat het op eens je wensch vervult.”„Vertel, vertel!” riep hij geanimeerd en op een toon, die verrukt moest heeten.Ze merkte niets,—vervuld als ze was van wat ze hem nu vertellen zou,—van dat oogenblik, dat ze het verbond met den eenen man verbrak om een nieuw met een ander te sluiten.Ze begon daarom kalm, alsof ze hem om geduld wou verzoeken; ’t zou een lang en ernstig verhaal worden:„Ja, lieve Mordtmann!—ik ben van mijn man heengegaan en ben bij je gekomen; maar eerst is er nog iets anders.”—„U hebt...... zegt u...... u is van uw man...... ik begrijp niet recht......;” hij zag al ’t heele stadje in oproer; Mevrouw Lövdahl,—de vrouw van Professor Lövdahl—van haar man weggeloopen, om den nacht in zijn huis—’t huis van een ongetrouwd man door te brengen!Door ’t lichaam van Mevrouw Wenche ging een lichte schok; ze zag hem snel aan en zei—als in ’t voorbijgaan:„Dat wil zeggen: ik heb een hevige scène met mijn man gehad; en daarom kwam ik hierheen om u om een goeden raad te vragen.””O, lieve Mevrouw! Ik wil alles voor u doen; u maakte me eerst heelemaal verschrikt; maar ’t was toch vrij onvoorzichtig van u op dezen tijd te komen.” Hij zette zich naast haar op de sofa.Maar ’t gezicht van Mevrouw Wenche werd heelemaal stijf, en rimpels, die er vroeger nooit geweest waren, legden zich stram om haar mond. Zij, die altijd de waarheid sprak, had een fijn oor voor al wat hol klonk en onvertrouwbaar was; op dit oogenblik doorzag ze hem geheel en onverbiddelijk.En dat ze het niet vroeger gedaan had, was omdat haar eigen ontwakende liefde haar blind en vol vertrouwen gemaakt had; en behalve dat—er was, vooral bij hun laatste ontmoeting—zooveel echte hartstocht in hem geweest.Maar nu, nu ze in haar eersten twijfel hem dien strik spande, verraadde hij zich dadelijk. Er was in zijn stem zóóveel verlichting, toen hij hoorde, dat het niet zoo ernstig was—alleen maar een hevige scène met haar man—dat het op eens Mevrouw Wenche duidelijk werd, dat ze op het punt stond zich zelf te vergooien—van lafhartigheid en huichelarij in de meest valsche valschheid te vervallen.Ze stond op en zag hem in de oogen.Hij stond ook op, zocht naar woorden, streed zoo goed hij kon met die oogen, die zich in hem boorden, zonder dat ze waren af te weren.Een paar seconden hield hij het uit; maar toen moest hij zijn oogen afwenden.En toen hij weer opzag, werd zijn gezicht heel bleek en hij hield de handen op, alsof er iets op hem neervallen en hem vermorzelen zou.Maar toen had Mevrouw Wenche met hem afgedaan. Ze stak de hand uit als om het glas wijn te grijpen, dat op tafel stond. In dit pijnigend oogenblik werd ze hevig bevreesd voor een flauwte—hierboven, bij hem! maar ze bedwong zich met alle macht, hield zich staande en ging heen.Ze was door de stille, leege straten zoover gegaan,dat er geen lantaarns meer waren; ze merkte dat eerst toen ze struikelde en den weg niet meer zien kon.Langs de kanten waren groote steenen gezet en diep beneden zich hoorde ze ’t zware geluid van de golven, die zich tegen de rots verhieven en weer naar beneden ruischten, met een zingend geluid rukkend aan het taaie zeewier.Van de lantaarns in de stad blonken kleine strepen langs het fjord haar tegen; maar ze wendde zich af, ging op een steen zitten en zag voor zich uit in het duister.„Arme kleine Abby—arme kleine Abby!” herhaalde Mevrouw Wenche halfluid. Hij was de eenige, van wie ze afscheid nam: hij was de eenige, aan wie ze zich verbonden voelde.Want met Mordtmann had ze afgedaan—volkomen afgedaan. Ze schaamde zich, ze voelde zich vernederd en verontreinigd, doordat ze zich zoo lang door dien man had laten bedriegen. Maar niet alleen haar liefde had hij omlaag en door ’t stof gesleurd; al haar ideeën, haar liefste en moedigste gedachten had hij stuitend voor haar gemaakt; na dit kon ze op niets of niemand meer rekenen;—ook niet op zich zelf.En als ze nu van haar man heenging deed ze dat zonder zelfverwijt. Alles in hem wat hem in hun samenleven hoog gehouden had, was als weggevaagd door die laatste beleediging; toen was een ruwheid te voorschijn gesprongen—juist dat grove man-achtige, dat ze haatte, en dat hij tot nu toe met kunst voor haar had weten te verbergen.Neen, naar hem wilde ze niet teruggaan.En dat arme stumpertje, dat ze nu meênam—ook dat maakte haar niet onrustig meer; want nu zag ze zoo zeker, zoo duidelijk, dat het een weldaad was—de laatste, die zij zou kunnen bewijzen,—het licht te dooven vóor het was aangestoken,—die kleine, dat meer dan twijfelachtige goed—een leven te sparen.En in haar grenzenlooze eenzaamheid aan den uitersten rand van het leven, dat zij zich genoodzaakt voelde op te geven, werd dit voor haar als een flauwe schemering van moedervreugde,—alsof ze haar schreiend kindje in de armen hield en ’t met zich droeg naar de gezegende rust.Maar Abraham!—dat kind, dat ze had, was hij dan zoo heelemaal voor haar verloren, dat ze hem onmogelijk kon herwinnen?Telkens op nieuw maakte ze die som weer over; en telkens als ze meende, dat die zou kunnen opgaan, kwam er iets, dat alles voor haar weer in de war bracht.Neen! hem kon ze geen goed meer doen door te leven, zooals haar leven in ’t vervolg zou moeten worden,—dat was onmogelijk.Daarentegen zou ze zich kunnen voorstellen, dat de herinnering aan haar eens in zijn later leven hem tot een steun kon worden, tot een hulp om weer op te staan, als het hem ooit duidelijk zou worden—en dat hoopte zij—dat zij, zijn Moeder, haar best gedaan had zijn zieleleven gezond en waar te houden, en dat die anderen zijn jeugd hadden vergiftigd en hem laf en onvertrouwbaar gemaakt.Haar arm hoofd kon bijna niet meer; ze was maar volkomen zeker van één ding: haar besluit. Haar smartelijke afrekening met het leven had haar gedachten vermoeid en verstompt; ze voelde het zelf en ze ging naar den dichtstbijzijnden lantaarn, om op haar horloge te zien.’t Was twaalf uur geworden.Mevrouw Wenche wist al lang hoe zij het doen zou, en ze had aan hen gedacht, die na haar moesten leven.Zij wikkelde zich in haar mantel en keek nog eens uit over het fjord en naar de lichten in de stad. En ze nam alles bijeen: haar jeugd, haar vreugd, haar geluk, al wat het leven haar aan zonneschijn gebracht had, liet alles in schemerachtige omtrekken aan zich voorbij gaan en koos toen weer de duisternis,—moe, maar vast en zonder aarzelen.Toen ging ze haastig terug door de stad, regelrecht naar huis.Twaalfde hoofdstuk.Twaalfde hoofdstuk.De professor wekte groote verbazing in de club door tot na tienen te blijven en toddy te drinken.Hij was namelijk anders zoo geregeld als een klok: elken Vrijdagavond een partijtje whist op de club, maar alle andere dagen precies om negen uur naar huis. Hem als vandaag—op een Dinsdagavond zijn avondeten daar te zien gebruiken, en later „à la guerre” te zien spelen met een paar jongere heeren was een wondervreemd geval.Hij lachte er ook zelf om en was heel opgewekt; maar toen hij thuiskwam—zoowat tegen elf uur, werd hij verwonderd en onaangenaam gestemd toen hij zijn vrouw niet te bed vond.Hij had berekend, dat ze slapen zou—of zou doen alsof ze sliep, als hij zoo laat thuis kwam; en hij wilde voor geen geld van de wereld een gesprek hebben, nu alles nog zoo heftig was, zoo versch in ’t geheugen lag.Hij rekende na, waar ze wel kon wezen.Veel vriendinnen had Mevrouw Wenche niet, maar er waren toch altijd drie à vier families, met wie ze zoo’n vertrouwelijken omgang hadden, dat ze daar een avond heen kon gaan zonder geïnviteerd te zijn, en zonder belet te vragen.Maar half elf was laat, om van zoo’n bezoek thuis te komen.Eerst kwam het niet in hem op, dat er iets gebeurd zou kunnen zijn. Hij keek of zij den anderen huissleutel meêgenomen had, en toen die weg was, nam hij den zijne uit het slot, opdat ze binnen zou kunnen komen.Waar ze ook was—hij wist, dat men daar in huis er voor zorgen zou, dat ze naar huis gebracht werd en trouwens de stad was heelemaal niet gevaarlijk, zelfs laat in den avond voor een dame, die zoo bekend was als de vrouw van Professor Lövdahl.Hij kleedde zich dus snel uit en ging naar bed, opdat hij doen kon, alsof hij sliep, als zij thuis kwam. Vóor alles was het er hem om te doen, dat dit gesprek, dat hij wist, dat komen moest, tot morgen zou worden uitgesteld.’s Avond was het onmogelijk; het leidde maar tot meer heftigheid en oneenigheid. Maar ’s morgens was alles weer binnen de perken gebracht en minder gewichtig; de meest brandende strijdvragen konden dan voorzichtig als kleinigheden behandeld worden in de koele morgenlucht.Professor Lövdahl was zich ten volle bewust, dat hij zich te buiten gegaan was en zijn vrouw ten diepste gekwetst had. Als correct man schaamde hij zich, dat hij een stemming verraden had, terwijl hij er zijn eer in gesteld had die te verbergen.Tegenover zijn vrouw schaamde hij zich bijna minderomdat hij zelf wist, dat hij die booze woorden niet in ernst gemeend had en omdat hij er vrij zeker van was, dat ook zij, als ze even nadacht, wel zou inzien, dat het maar een gezegde was, dat hem in de eerste opwelling van misnoegen ontvallen was. Want dat was ontegenzeggelijk een vervloekte geschiedenis met dat nieuwe kind.Nu had hij zich al zooveel jaren lang gewend aan de gedachte aan dien éénen zoon. Zoowel in zijn armenpraktijk, als in zijn statistische studiën, had hij zooveel treurige gevolgen gezien van veel kinderen in een gezin; hij had er zelf zooveel en zoo scherp tegen gesproken en geschreven.Kwam hij nu niet een beetje in een komisch daglicht, als hij vijftien, zestien jaar daarna, op zijn ouden dag, tegen zijn eigen theorie in begon te handelen. Al die geestigheden, die hij zou moeten slikken! glimlachjes,toespelingenen steken onder water!En al die last in huis; al die moeite en akeligheid, die men zoo gemakkelijk draagt als men jong is en alles nieuw; maar die de rust verstoren en ’t huis overhoop halen, als men eenmaal alles in orde heeft.Dat alles was op eens over hem gekomen, had zich met de booze, opgewonden stemming vermengd, waarin hij al een poos verkeerde en had eindelijk dien beschaafden man, zoo vol zelfbeheersching, uit het evenwicht gebracht en die woorden uitgelokt, die in zekeren zin zijn geheim verraadden, hoewel hij in werkelijkheid er ver van was, wat hij gezegd had te meenen, zooals Mevrouw Wenche het moest opgenomen hebben.Maar morgen zou alles er anders uitzien.Aan de zaak zelf was immers niets te doen en Carsten Lövdahl was juist de man om het onvermijdelijkemet gratie te dragen. Hij was ook bereid tegenover zijn vrouw excuses te maken; maar kalm, half schertsend, uit de hoogte:—morgen.Hij deed het licht uit; ’t was eigenlijk het allerbeste rustig te gaan slapen; maar dat gelukte hem niet: hij kon niet in slaap komen.Integendeel hij werd buitengewoon wakker, gespannen, warm en zenuwachtig,—hij lag naar het lichtste geluid te luisteren en het kwam hem voor, dat de stille nacht vol geluiden was, terwijl de stad sliep, met slechts hier en daar een wegstervende voetstap op haar straten.En in ’t donker groeide een sombere angst op, sneller en sneller met fantastische omtrekken, en kwam al nader en nader, zwaarder en meer beklemmend met iedere vijf minuten, als hij meende, dat er weer een kwartier om was en een lucifer aanstak.Waar blijft ze toch? Over half twaalf! Nu moest er toch iets gebeurd zijn.Hun laatste gesprek, haar gil toen hij vluchtte, omdat hij bang was dit gesprek voort te zetten—dat alles stond hem voor den geest.—En zij, die zoo heftig was, zich nergens aan stoorde......!Die overspannen naturen toch!—hij kende ze. Wat konden ze niet verzinnen! Waar was ze op dit oogenblik?—hij duizelde. Zwierf ze alleen rond in den nacht? Of lag ze al te drijven bij de steile rotsen in het fjord?Hij ging overeind in bed zitten en stak een kaars aan. Hij sprak kalmeerend tegen zich zelf als tegen een koortspatiënt; maar het hielp niet.Eindelijk hoorde hij de huisdeur.Dadelijk deed hij de kaars uit, ging liggen en haalde langzaam en geregeld adem, alsof hij al lang sliep.Hij voelde zich grenzenloos verlicht en glimlachte over zijn angst.Mevrouw Wenche kwam binnen, stak licht aan en trok haar japon uit, terwijl ze haar man aandachtig gadesloeg; hij sliep vast en rustig.Stil en voorzichtig—zoodat niet één sleutel rammelde, legde zij haar hand op zijn sleutelring, nam de kaars meê en ging de slaapkamer uit.Hij merkte, dat ze de kamer weer uitging, maar dacht daar niet verder over. Nu was ze thuis, zijn angst was voorbij, morgen zou het wel weer in orde komen. En zooals hij daar nu gerustgesteld en moe van ontroering lag en deed, alsof hij sliep, viel hij werkelijk in slaap en sliep vast en rustig twee, drie uur.Maar toen hij midden in den nacht wakker werd en voelde, dat het bed van zijn vrouw leeg en koud was, schrikte hij weer op in angst, stak de kaars aan en keek rond. Alles was stil; ’t was over drieën; hij zag geen spoor van zijn vrouw, behalve de japon, die zij uitgetrokken had.Carsten Lövdahl voelde zijn hart stilstaan: het werd hem duidelijk, dat er nu toch iets gebeurd was. Hij verzamelde al zijn kracht, hij wapende zich met alle kalmte, die in zijn natuur lag en die het leven en zijn werk nog in hem had versterkt en ontwikkeld.Toen hij zich half gekleed had, nam hij het licht mee om haar te gaan zoeken.Door de kamers viel een lichtstreep uit zijn spreekkamer; de deur stond op een kier. Hij moest even blijven staan; maar toen deed hij de weinige voetstappen naar de deur; hij wist nu wat hij zien zou.Toch moest hij zich vasthouden en de kandelaar was hem bijna uit de hand gevallen.Stijf uitgestrekt in zijn grooten leunstoel lag hetlijk van Mevrouw Wenche. De kaars op de tafel was bijna uitgebrand; en uit haar hand, die zij in ’t laatste oogenblik over de tafel had uitgestrekt, was een van zijn kleine fleschjes gerold, die hij kende.Hij zette de kaars weg en wilde zich op haar werpen. Maar een gedachte drong zich op eens aan hem op en maakte hem stil en koud: nu moest hij er aan denken wat hem nu te doen stond, wat er nog verborgen kon worden; nu was het tijd om een man te zijn.En weer bedwong hij alle gevoel met zijn door gewoonte sterke zelfbeheersching, hield een spiegel voor haar mond, ofschoon hij wel weten kon, dat de dood onmiddellijk was ingetreden, toen het fleschje leeg was. Hij nam het op en zette het weer in het kastje, en lichtte langs den vloer om de kurk te vinden.Daarop sloot hij zijn medicijnkast en stak den sleutelring in de zak.Met afgewend gezicht boog hij zich over haar neer, nam haar op en droeg haar de kamers door naar haar bed.Toen hij de kaarsen weer naar de slaapkamer gebracht en nog eens rondgekeken had, ging hij naar boven en riep de dienstmeisjes.Een liep dadelijk naar buiten om Dr. Bentzen, een van de gemeente-artsen te roepen: Mevrouw was ziek, gevaarlijk ziek, ’t ging om leven en dood.„’t Is al voorbij—lieve vriend—hier is niets meer te doen, een hartverlamming, plotseling! in een oogenblik!” zei de professor, toen hij Bentzen in de gang tegemoet kwam.„Arme vriend!” antwoordde Bentzen en drukte hartelijk zijn hand, „kom ik te laat om je te helpen?”„Och neen! ik kwameigenlijkook zelf te laat, zie je, ik lag te slapen; zij ging later naar bed dan ik;en zoo stil en plotseling is alles gegaan, terwijl ze zich uitkleedde, dat ze al bewusteloos was en de doodstrijd al begonnen was, toen ik wakker werd.”Prof. Lövdahl sprak in groote spanning en uitvoerig—als een moordenaar, die den indruk van vrijmoedigheid maken wil.„Heb je haar muskus gegeven?” vroeg Dr. Bentzen wat verrast, terwijl hij zich over haar boog.„Ja, wat moest ik doen?” antwoordde de professor met een gebaar van radeloosheid; „ik was wanhopend en alleen—even voor je kwam greep ik wat ik bij de hand had. Maar ze was zonder twijfel al dood toen ik het haar in den mond goot. Ik ben altijd bang voor Wenche’s hart geweest;—maar dat het zoo zou gaan.....”Bentzen legde de hand op zijn schouder: „Wees een man—Lövdahl—wij beiden hebben al zoo vaak zulke dingen zien gebeuren, dat we ons sterk moeten toonen, als de slag ons zelf treft. Ik zie ook, dat je kalm bent en behalve dat—je weet, Goddank! waar je de beste troost op den duur kunt vinden.”De gemeentearts Bentzen vond altijd een paar vrome zinnetjes bij zulke gelegenheden, ofschoon zijn mond in ’t dagelijksche leven vol was van vloeken en minder fijne verhalen.Maar toen hij weg was, de huisdeur gesloten, het ergste verborgen en zijn positie gered, toen was ’t uit met Carsten Lövdahls zelfbeheersching; hij sloot zich op bij de doode, wierp zich neer naast het bed en steunde.Zóó was het dangeëindigd, zijn huwelijk.’t Was voor hem één lange strijd geweest, waarin hij voortdurend verloren had—ook dezen keer.Hij had gestreden om zijn vrouw te winnen op een andere manier dan in verliefdheid.Zij zou leeren hem heelemaal te waardeeren—ook zoo, dat ze zijn levensopvatting als de ware erkende en zich daarvoor boog.Carsten Lövdahl’s ijdelheid was zijn karakter; alles had bijgedragen om die te versterken—alleen zijn vrouw wilde zich niet voor hem buigen.En naarmate zij in hun samenleven elkaar leerden kennen, begreep hij, dat de kans steeds kleiner werd, dat zij zich zou buigen in bewondering en des te sterker wenschte hij te overwinnen.’t Zou toch ten slotte wel eens blijken, dat ze niets bereiken kon zonder hem; al haar overspannen ideeën zouden eens blijken te zijn wat ze waren: praatjes en groote woorden.Maar toch imponeerde ze hem. Die grenzenlooze vrijmoedigheid, die vaste, zekere blik, dien hij op zich voelde rusten, al was ze ook aan het andere eind van de kamer, zoo vaak hij handig en prettig een loopje met de waarheid nam;—dat alles drukte en irriteerde hem, omdat hij haar nooit aan het wankelen kon brengen.Alleen op éen punt had hij overwonnen; dat was in den strijd om Abraham. Maar tegelijk was er iets bij gekomen en dat was erger dan al het andere en had alles vernield.Want het geheim, dat hij zijn heele leven met inspanning van alle kracht had verborgen was dit: hij was jaloersch,—stil, verbeten jaloersch. Maar zooals zijn ijdelheid nooit bleek in iets wat ook maar in de verste verte op pralerij geleek, zoo vertoonde de duivel van zijn jaloezie ook nooit zijn bokkepoot in heftigheid en overijling.Hij herinnerde zich altijd een woord, dat hij in zijn jeugd gelezen had: een jaloersch man is altijd belachelijk; maar ’t meeste als hij met een dolk komt aanloopen.Belachelijk te worden was voor Carsten Lövdahl het toppunt van menschelijke jammerlijkheid, en daarom had hij zich zelf eens voor al beloofd nooit met een dolk aan te komen.Dat kwam ook niet met zijn persoonlijkheid overeen; en hoe diep hij zich ook gekwetst kon voelen, en hoe onmiddellijk hij ’t minste krenkende woord opmerkte, of wanneer hij op zij gezet werd, nooit kwam er maar een schaduw op zijn gezicht, die iemand opmerken kon.Daarom had hij van ’t oogenblik af, dat zij getrouwd waren deze methode gekozen: te doen, alsof hij niets zag of begreep; hij was vriendelijk en voorkomend voor de jonge mannen, die zijn vrouw naderden, en in zijn spreken over hen vol lof—zoodat het haar zelf bijna verveelde.Tevens hield hij zich wat op den achtergrond; liet al het ridderlijke in zijn persoon goed uitkomen; hij week uit of was bij de hand; zoo bescheiden en trouw, dat de jonge vrouw, wier volle liefde hij nu eenmaal niet bezat, toch liever tot hem terugkeerde als een of andere verhouding haar begon te verontrusten. Ten slotte was hij het toch, waar ze ’t beste op vertrouwen kon.Maar telkens als hij zulk een crisis had doorgemaakt, voelde Carsten Lövdahl, dat het een volgenden keer moeielijker werd. Dit was ook een van de redenen, waarom hij de hoofdstad verlaten had. Hier in de kleine stad ging het beter.Wel maakte de onderdirecteur Abel zijn bezadigde strijkaadjes, en dat ergerde denprofessor; maar in werkelijkheid was dat toch heel onschuldig.’t Was, alsof hij eindelijk rust zou krijgen van de slang, die aan zijn hart knaagde;—maar toen kwam Mordtmann.Al van dat onzalige diner, datprofessorLövdahl gegeven had, omdat hij vond dat het zijn plicht was, en omdat Mevrouw Wenche tot nu toe zoo onverholen haar onverschilligheid aan Mordtmann had getoond,—al van dien blik, waarmeê ze den jongen vreemde dankte voor zijn hulp in dat groote gesprek over de school,—van dat oogenblik af wist Carsten Lövdahl ook hoe het gaan zou,—dat wil zeggen: ’t kwam niet in hem op, dat het zóó zou eindigen.Maar hij voorzag een nieuwe beproeving, en volgde zijn oude methode: hij nam aandeelen in de fabriek „Fortuna,” ging in ’t bestuur en noodigde Mordtmann uit met zijn vriendelijksten glimlach.Maar hij merkte al gauw zelf, dat het niet meer zoo gemakkelijk ging als vroeger. ’t Werd hem bij den dag moeilijker zich te beheerschen. Niets ontging hem, hij wist en begreep alles; hij zag hun verhouding zich vestigen, groeien en groeien—lang vóór en veel duidelijker dan Mevrouw Wenche het zag.En hij kookte! ’t Was hem onmogelijk langer comedie te spelen, terwijl zijn huis op ’t punt stond in elkaar te storten. De oude methode hielp niet.Hij moest ingrijpen—of tegen den een of bij de andere.Hij stampte met zijn stok op den grond op dien avond, toen Mordtmann naar buiten kwam met dat geheele hartstochtelijke tooneel in zijn gezicht geschreven, zóó, dat de professor ’t in één seconde gelezen had,—hij stampte met zijn stok op den grond, maar hij voelde op hetzelfde oogenblik, dat dit de laatste keer was dat hij het zoo kon doen.Een paar dagen had hij zoo rondgeloopen; maar vandaag was hij thuisgekomen om alles aan zijn vrouw te zeggen,—alles! zooals het van den eersten dag af was gegaan tot nu toe. Aan het verootmoedigendewat daarin gelegen was dacht hij niet meer; hij wilde zich beklagen,—daar had hij recht toe; hij wilde haar tot haar plicht roepen, haar plicht, dien ze als rechtschapen vrouw niet kon ontkennen, waar ze zich niet aan kon onttrekken.Maar toen trof het zoo ongelukkig,—die mededeeling, waarmeê ze hem tegemoet kwam,—zoo onaangenaam, zoo volkomen onverwacht. En toen verloor hij zijn kalmte, die hij met zooveel moeite bewaard had; hij was heelemaal buiten zich zelf toen hij haar die beleediging in het gezicht slingerde.Hij had haar willen zeggen,—hij kwam om haar te zeggen, dat hij haar niet langer vertrouwde; dat hij was begonnen aan haar te twijfelen; hij wilde haar waarschuwen, haar smeeken, of haar hard toespreken, al naar ’t gesprek liep.Maar ’t was verre van hem geweest haar te willen beleedigen. Dat haar hart van hem vervreemd kon worden—dat wist hij; en dat was immers zijn angst; maar dàt wist hij ook, dat zoodra het gebeurd was en de keus met bewustheid gedaan, dan zou ze uit zich zelf bij hem komen en het vertellen. Dat ze ontrouw zou zijn—op andere wijze—dat zou hij nooit in ernst van haar denken.En allerminst op dit oogenblik, nu hij daar in zijn sombere gedachten verdiept zat en haar aanstaarde.Ze lag daar zoo rein, zoo stil, zoo geheel zijn meerdere na ’t volvoeren van haar besluit.Hij zat daar, en hij voelde, hoe ze op nieuw en nu afdoende overwonnen had.Want wat hem in haar oogen hoog gehouden had, was juist, dat hij trots alles wat zij lafheid en onwaarheid noemde, toch iets ridderlijks had bewaard, wat haar aantrok en waarvoor ze achting hebben kon.Maar nu had hij juist in hun laatste samenzijn hetslechtste, wat er in hem was, laten zien, zich op zijn allerleelijkst vertoond—en met dat beeld was zij heengegaan.Hij kwam daartegen op met de diepste verbittering; zijn liefde voor haar was voor ’t grootste gedeelte een brandende lust geweest om haar tot eerbiedige bewondering te brengen,—eerst dan was ook hij bereid tot bewonderen.Nu was hij onverbiddelijk geslagen, ze had hem volkomen veracht, had hem den rug toegekeerd en was heengegaan.Al zijn smart en teleurstelling, heel het overschot van zijn liefde, dat nog niet door zijn ijdelheid verslonden was, werd op dit oogenblik in haat tegen Mordtmann omgezet; dat zou voortaan zijn levensdoel zijn, hem op de knieën te dwingen, zich zelf en zijn nederlaag te wreken; iets anders bestond niet meer voor hem.Maar hij had Abraham vergeten, Abraham was er immers nog, haar zoon; en bij die gedachte werd zijn bitterheid iets verzacht. Hem zou hij toch tot bewondering kunnen dwingen; hij zou de liefde diezijnvader hem aanbood, met dank en wederliefde aannemen, hij zou hem liefhebben, zooals Carsten Lövdahl bemind wilde worden.Hij zou Abraham helpen zijn verdriet te dragen,—hij zou mogen treuren; maar tevens wilde hij hem ontwikkelen en vormen naar zijn beeld, hem zoo ver, zoo hoog brengen—zóó hoog als zijn liefde groot was. Dan zou de zoon hem ten minste schenken, wat hij van de moeder nooit had kunnen verkrijgen.De professor nam de lamp, om Abraham te wekken, en hem zoo voorzichtig mogelijk te zeggen, dat hij zijn moeder verloren had.De dienstmeisjes waren niet weer naar bed gegaan;ze wachtten met ongeduld, dat de dag zou aanbreken zoodat ze naar buiten konden komen en ’t nieuws vertellen; onderwijl maakten zij den kachel aan en kookten koffie.Abraham had in den slaap gemerkt, dat de kachel in zijn kamer was aangelegd, en daarom had hij den indruk, dat het tijd werd om naar school te gaan.Toen hij nu door zijn vader gewekt werd, ging hij met een ruk overeind zitten en meende, dat hij zich verslapen had.„Is het al acht uur!”„Neen—mijn jongen!—’t is nog pas zes uur; maar ik maak je wakker, omdat ik iets heel treurigs te zeggen heb.—Je moet sterk zijn—Abraham!—en God bidden je kracht te geven; want we hebben van nacht allebei een groot verlies geleden. Je Moeder is plotseling ziek geworden—”„Is Moeder dood?” riep Abraham wanhopend en greep zich aan zijn vader vast.„Kalm nu, mijn jongen! je ziet, dat ik ook kalm ben; je moet het dragen als een man, hoe jong je ook bent. Och—Ja! Onze lieve Heer heeft ons beiden een zware beproeving opgelegd; je moeder werd vannacht plotseling ziek. ’t Was een beroerte, die geen menschenmacht voorkomen of genezen kon, en nu—nu heeft zij het goed en wij beiden zijn alleen.”Abraham was nog niet recht helder; hij greep haastig naar zijn kleeren in een vage behoefte om op te staan en bij zijn moeder te komen.„Neen, neen, Abraham, blijf nu stil liggen! ’t is nog zoo vroeg, en je zult nog tijd genoeg hebben om te treuren, stakker!”„Maar Vader, Vader! Is ’t wel zeker waar?” Abraham barstte uit in luid en heftig schreien en wierp zich in de kussens.Lang zat de vader aan ’t bed en streelde zijn hoofd. Maar toen het schreien langzamerhand wat bedaarde, stond hij op:„Blijf nu liggen tot het licht wordt—Abraham—of zoo lang je wilt. Je hoeft niet naar school te gaan in deze dagen; ik kom gauw weer bij je.”’t Was zoo wonderlijk, zoo onmogelijk om te begrijpen, dat Moeder dood was, onherroepelijk dood en weg, „dood,” herhaalde hij halfluid in zich zelf.Hij zat overeind in het bed en staarde naar het roode punt in de deur van den kachel, tot de tranen hem weer te machtig werden, en hij ging weer liggen en schreide; hij hoefde niet naar school, dat was maar goed ook; hij schreide tot hij in slaap viel en hij sliep lang.Telkens als hij bijna wakker werd, kwam het hem voor, alsof hem iets heel akeligs wachtte; maar hij hoefde niet naar school en hij zette het van zich af.Zoodoende stond hij niet op voor elf uur. Zijn ontbijt was in zijn kamer gezet, terwijl hij sliep; maar hij kon niet eten; hij was als half bedwelmd.Abraham kwam eindelijk uit zijn kamer en wilde over de smalle gang naar de kamer van zijn ouders gaan,—maar de deur was afgesloten, zoodat hij door den keuken gaan moest.Daar verbaasde het hem eerst de kookvrouw te vinden, die gewoonlijk kwam als er een diner of souper gegeven werd. Ze was bezig met vleesch te schrappen en op het fornuis stond een groote pan soep te koken.Abraham ging de huiskamer binnen om in de slaapkamer te komen. In de kamers zag hij Mevrouw Bentzen en verscheiden andere dames, die hij kende. Ze waren allen in ’t zwart, en over de tafels en stoelen lag veel wit goed. Overal rook het naar muskus. Nietsdrong helder tot hem door, vóór hij bij zijn moeders bed stond.Daar lag zij: nu zag hij het.„Moeder,” zei hij heel zacht; „Moeder!” riep hij wat harder.Toen was het alsof hij stikken zou. Op eens begreep hij den onverbiddelijken dood. Hij kon niet schreien.Zijn vader kwam zachtjes binnen, en sprak vriendelijk tot hem. „Wij beiden, Abraham, moeten ons bij elkaar aansluiten. Zij heeft uitgestreden. Zie maar, hoe rustig zij daar ligt.”Daarop nam hij hem voorzichtig meê uit de slaapkamer.Er was een liefderijke stemming en een stille gedempte drukte in huis. De witte gordijnen moesten hoe eer hoe beter voor de vensters gehangen worden1, en ’t huis was groot, met veel vensters aan de straat.Alleen in de spreekkamer van den professor mocht niemand komen. Daar zocht Abraham zijn toevlucht.Zijn vader zat telegrammen te schrijven, hield nu en dan op en zuchtte. Abraham keek naar buiten op de plaats, waar de herfstdag gelijkmatig troosteloos neerzeeg.De professor werd gestoord door een bleeken, zachtmoedigen man, dien Abraham kende als den aanspreker; en terwijl ze samen spraken, sloop hij weer naar de slaapkamer.Daar zat hij en staarde zijn moeder aan; hij schreide bijna niet, staarde maar als verlamd naar die bekende trekken, die hij maar niet in beweging konbrengen. Zouden de anderen zich toch niet kunnen vergissen? Stel je voor! Als zij zich nu eens naar hem toekeerde en zei: „Abbylief, ik ben niet dood.”Zijn vader kwam weer binnen en vond hem daar; hij sprak wat met hem en bracht hem zachtjes de kamer uit.De professor sprak fluisterend in ’t voorbijgaan een paar woorden met het mooie vrouwtje van den commissaris van politie; en kort daarna vroeg ze hem—’t moest van zelf heeten, maar Abraham begreep het best:—„Toe, kom eens hier en houd de trap vast, Abraham! en geef mij de spelden één voor één aan, wil je?”Zij stond op de trap en was met de gordijnen bezig.Abraham ging naar haar toe en hielp haar. De dames hielden hem om strijd bezig en overstelpten hem met lof, omdat hij zoo flink en handig was. En zoo ging de dag voorbij tot etenstijd.Toen begreep Abraham ook waarom de kookvrouw er was. Want in de groote kamer was een lange tafel gedekt; al de behulpzame dames zouden daar eten.Abraham ging op zijn gewone plaats zitten: maar toen hij de oogen opsloeg en zag, dat Mevrouw Bentzen naast hem zat voor de soepterrine en soep opschepte, barstte hij plotseling in luid schreien uit en moest van tafel worden weggebracht.En eerst toen voelde hij heel zijn verdriet voluit. ’t Kwam over hem als een stortvloed: het grootst en bitterst verdriet, waarvoor geen troost te vinden is in zóó’n jong hart;—het overstelpend kinderverdriet, waarvan devolwassenenmeenen, dat ’t zoo gauw voorbijgaat, omdat er zooveel over héen groeit.Met een doordringende bitterheid, zooals geen ander verdriet heeft, boort dit zich diep in den bodem vanhet hart; en alles, wat daar later kan opgroeien, dat alles wortelt in die heilige smart.’t Leven en de tijd kunnen later wel buigen en wijzigen; maar een gemeenschappelijke stempel, een gemeenschappelijke pijnlijke plek zal er altijd zijn voor hen, die de eigenschap kregen, dat zij begrijpen en lijden kunnen, en dan dadelijk moeten beginnen met het allergrootst verlies—het eenige, dat nooit vergoed kan worden.1Bij een sterfgeval worden in ’t Noorden witte gordijnen voor de vensters gehangen.

Tiende hoofdstuk.Tiende hoofdstuk.De Proost Sparre was met zijn cathechisanten bezig in ’t oude vergaderinglokaal van de Haugianen en hoewel er een massa jongens waren, scheen het toch maar een klein troepje in de groote, lage, grauwe zaal met vensters aan drie zijden.De cathechisanten waren zoo geplaatst, dat er een scherpe afscheiding tusschen hen was.Op een lange bank vlak voor den katheder zaten de kinderen van de lagere school; ’t verst naar de hoeken de arme kinderen uit West-end en de andere uithoeken van de stad.Maar aan de rechterhand van den predikant, vlak bij den katheder, op kortere banken die recht op den muur stonden, daar zaten de goedgekleede jongens van de andere scholen; ’t gymnasium op de eerste bank en Abraham heel bovenaan bij den predikant.De proost had altijd een menigte cathechisanten, want hij had den naam, dat bij hem de leerlingen erveel gemakkelijker „door kwamen” dan bij de andere predikanten in de stad.Onmogelijke domooren, die het al meermalen te vergeefs geprobeerd hadden, werden zonder moeilijkheden door den proost aangenomen. En men moest waarlijk niet zeggen, dat dit kwam doordat hij het niet zoo nauw nam met hun kennis van het christendom. Men moest die domooren maar eens hooren, als ze in de kerk stonden, op de cathechisatie! Ze antwoordden van een leien dakje, en dat dikwijls op de allermoeilijkste vragen uit de heele Pontoppidan.Daarom werd de proost zeer bewonderd—meer dan hij verdiende—eerlijk gezegd; want hij nam zijn geheime maatregelen.De proost wist namelijk even goed als ieder ander predikant of leeraar, dat er onder de kinderen van de lagere school niet één jongen of meisje was, die een syllabe begreep van wat er in Pontoppidan’s boek stond. Daarom was het heelemaal toevallig wat er in de minder heldere hoofden van het geleerde bleef hangen en van buiten gekend.Terwijl dus de knapsten onder hen op iedere vraag uit het heele boek konden antwoorden, als hij maar oplette, dat hij woordelijk vroeg, precies als de vraag luidde, waren er veel anderen, die maar een enkel stukje ontgonnen grond in hun hoofd hadden, terwijl de rest een en al vraagteekens bevatte.Nu had de proost deze methode, dat hij scherp uitkeek naar de kleine ontgonnen plekjes in al die hersens; en als hij merkte, dat er een paar woorden als vastgespijkerd zaten in één van de domste hoofden, dan schreef hij dat in een notitieboekje op.Op den grooten dag, dat hij de cathechisanten in de kerk moest overhooren te midden van de gemeente, was het een wonder, hoe hij kon springen van ’t eeneonderwerp op het andere, hier en daar een vraag doen en altijd den cathechisant voorbereid vinden, en goed voorbereid.De proost zelf was heel bezorgd voor dat geheim. In het kleine notitieboekje stonden enkel getallen, die er voor den oningewijde uitzagen als cijfers, die hij den kinderen onder de cathechisatie gegeven had. Maar hij was alleen bezorgd, omdat hij heel goed inzag hoe gemakkelijk zijn handelwijze verkeerd begrepen kon worden en verkeerd uitgelegd.Tegenover zijn eigen geweten daarentegen was hij volkomen gerust.Want als nu de geestelijke gaven zoo ongelijk verdeeld waren, en als nu Pontoppidan misschien niet voor allen zoo gemakkelijk te begrijpen was, dan zou het toch een groote onrechtvaardigheid zijn een jong mensch, dat er om vraagt, den toegang tot de gemeente en de genademiddelen te weigeren, omdat hij het vermogen miste iets van buiten te leeren.Aangenomen moesten ze nu eenmaal worden; er kwam waarlijk nooit anders van dan last en misnoegen in de gemeente als men den kinderen toegang tot de bevestiging weigerde; waarom zou men dan moeilijkheden maken door onbillijke strengheid in zijn eischen? ’t Koninkrijk Gods behoort aan de eenvoudigen van hart.Nu en dan waren ze wel wat bedenkelijk „eenvoudig” en de proost voelde zich dikwijls weinig op zijn gemak tegenover de gymnasiasten, die soms bijna stikten van ’t lachen. Daarom was hij ook wat koel en terughoudend tegenover Abraham in de eerste dagen.Abraham was buitengewoon oud voor een aannemeling, en de proost had niet veel goeds van hem gehoord; ’t was buitendien ook bekend genoeg datzijn moeder tot de vrijdenkers behoorde. Maar langzamerhand kreeg hij een beter indruk van den jongen Lövdahl; hij was eerbiedig en ernstig en vertrok geen spier op zijn gezicht, als er de zonderlingste antwoorden van de lange bank kwamen. Hij was daarentegen attent en hielp den proost de jas aantrekken, gaf hem het boek opengeslagen aan en sprong op om het potlood aan te geven als het viel.En eindelijk vond de proost, voor wie deze uren met zijn cathechisanten een marteling waren, er iets aangenaams in, dien welopgevoeden jongen man zoo dicht bij zich te hebben. En in het eene uur na het andere ontwikkelde zich een soort vanvriendschappelijkelkaar verstaan tusschen den proost en Abraham, zoodat ze elkaar aanzagen als er iets bizonders onder ’t overhooren gebeurde, of de proost mompelde een latijnsche aanhaling, die Abraham met een bescheiden glimlach beantwoordde, onverschillig of hij die begreep of niet.De voorbereiding voor de aanneming werd daardoor een genoegen voor Abraham. ’t Was al heerlijk om twee of drie uren in den morgen van school weg te mogen gaan, en als hij bij den katheder van Proost Sparre zat, had hij een prettig gevoel van de eerste te zijn.Door zijn onderwijs op school kende hij ’t heele boek van Pontoppidan al van buiten; zoodat hij niets wist van het ontzettend werken voor en denverschrikkelijkenangst onder het overhooren, die de wildste jongens van de lagere school bleek en stil maakte met wijd opengesperde oogen.Wat voor hen de gewichtigste gebeurtenis in hun levens was, een naalde-oog om door te kruipen met de grootste inspanning van alle krachten, dat was voorhem iets wat hem niet inspannen kon; hoogstens kon het vervelend worden.Maar dat werd het nu niet door zijn prettige verhouding met den proost; en als hij een enkelen keer overhoord werd, spraken zij gewoonlijk niet over Pontoppidan, en ’t werd dan meer een gesprek over theologische onderwerpen tusschen een oudere en een jongere, terwijl de anderen zaten te gapen of onder de tafel vast het volgende leerden.—De proost overhoorde het tweede gedeelte: de artikelen des geloofs.„Ole Martinius Pedersen, kun je mij zeggen hoeveel goden er zijn!”„Twee soorten, n.l. goede en booze,” antwoordde Ole Martinius Pedersen rad.„Neen, mijn jongen! dat is niet goed. Je antwoordde op een andere vraag; op welke vraag antwoordde hij? Kan iemand me dat zeggen?”„Op de vraag van de engelen,” riep een kleine roodharige jongen, die achteraan bij den kachel zat.„Juist, Jens Hansen. Er zijn twee soorten van engelen, n.l. goede en booze, maar God is één niet waar, Ole Martinius?”„Slechts één eenig God,” antwoordde Ole Martinius Pedersen, die een van de knapste op de lange bank was.„Hoe heeft het Goddelijk wezen zich in de schrift geopenbaard?”„Als één eenig wezen: Vader, Zoon en Heilige Geest, welke toch allen één zijn en de heilige Drieéénheid genaamd worden.”„Kunnen wij wel met ons verstand dit begrijpen: dat God één en toch tegelijk drie is?”„Neen; dit gaat ver boven—ofschoon niet tegen ons verstand; daarom is het een geloofs- en geen verstands-artikel;en God zou geen God zijn, als Hij door ons verstand begrepen kon worden.”„Heel goed—Ole Martinius, je weet je zaakjes als je je maar even bedenkt. Nu jij, Mons Monsen! Zijn dan de woorden: Vader, Zoon en Heilige Geest drie verschillende namen of eigenschappen in God en niets anders?”„Ja!—het is meer dan enkel verschil in namen of eigenschappen; want ieder van hen duidt iets afzonderlijks aan, dat niet aan de anderen toekomt.”„Niet zoo gauw, mijn jongen. Waarin bestaat het verschil?”„Niet in het wezen, zooals reeds gezegd is”, antwoordde Mons Monsen in een vliegende vaart, en zonder ergens op te houden: „Niet in het wezen, zooals reeds gezegd is, maar... maar het woord dat vereenigd is met water—”„Neen, neen Mons, nu ben je aan wat anders bezig; pas nu op: ‘niet in het wezen, zooals reeds gezegd is; maar in zeker......’”„—Maar in zekere persoonlijke, inwendige handeling, als kleeren, schoenen, eten en drinken, huis en haard, echtgenoote en kinderen, velden, vee—„Neen, neen, neen, Mons! Nu ben je weer aan wat anders bezig; ‘die ieder van hen......’”„—die ieder van hen afzonderlijk toekomen, n.l. de Vader, die uit niemand is, doet zijn Zoon geboren worden uit de eeuwigheid; de Zoon is uit den Vader en de Heilige Geest is uit hen beiden. Dit alles is waar en zeker......„Neen, neen Mons. ‘Dit alles is......’”„...... Dit alles is het diepe geheim van het geloof, dat ons verstand niet doorgronden kan.”„Juist, dat is goed, Mons Monsen! je ben een flinke jongen, als je maar wat kalm aan doet. Maar jepraat zoo vreeselijk gauw, dat je in de war komt. Hier zijn de boeken wat verschillend—wat misschien de gymnasiasten gemerkt hebben,” zei de proost tegen Abraham, „verscheidene jongens van de lagere school hebben uit een oude uitgave geleerd.”Dit was ook een eigenaardigheid van den proost die de andere predikanten bewonderden of waar zij zich overergerden.De meesten vonden namelijk, dat als het onderwijs in het Christendom een band zou vormen tusschen de gemeenteleden, dan moesten vóór alles de leerboeken dezelfde zijn voor allen; en daarom gaven zij onderwijs volgens de laatste uitgave van Pontoppidans boek, die door den koning was goedgekeurd en wilden van geen andere weten.Maar Sparre nam aan wat de leerlingen gaven, als ze het maar behoorlijk van buiten kenden. Daarom moest hij ook die wonderbaarlijke kennis hebben van al de oude en de nieuwe uitgaven, zoodat hij ieder vragen kon en op gleê helpen met het antwoord.Door over het verschil te spreken tusschen de oude en de nieuwe uitgaven dacht de Proost aan een ongelukkigen aannemeling, dien hij dit jaar had. De predikant Martens had hem in de konsistoriekamer eenonverbeterlijkenidioot genoemd.’t Was een groote, sterke jongen van 18 jaar, die als een reus tusschen de andere jongens zat, en al meermalen het saaie lokaal met onderdrukt gejubel over zijn grenzenloos dwaze antwoorden had vervuld.De proost zelf begon te twijfelen. Maar toch sloeg hij hem nauwkeurig gade, en luisterde aandachtig naar de stukken en brokken, die de arme Osmund te hooi en te gras ten beste gaf, als hij gevraagd werd. Eindelijk meende de proost, dat hij een draad gevonden had, en vandaag wilde hij het probeeren. Hij namvlug een sprong van de drieéénheid, om de proef te kunnen wagen.„Jij daar, Osmund Asbjörnsen Sauamyren,” begon hij vriendelijk en langzaam, om den ander tijd te geven zijn gedachten bij elkaar te halen: „kun je me antwoorden—mijn jongen—kun je me antwoorden op deze vraag: ‘Welke zijn dan de genadegaven van het Evangelie?’”Osmund Asbjörnsen Sauamyren zat een oogenblik heel stil; toen begon hij, eentonig, maar vast, en steeds sterker zingend,—met een vaart, die hem bijna ademloos maakte:„Dat zijn: de rechtvaardigheid van Christus, de vergiffenis der zonden, de uitverkorenheid der kinderen, de voorzorg van God den Vader, het erfrecht, de vrede met God, kinderlijk vertrouwen, de zoete geur van Gods liefde, toegang tot God en moed om te bidden, verzekerdheid van Gods genade, van gebedsverhooring en hulp in allen nood, buitengewoon krachtige bescherming tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden, geduld met onze zwakheden en genadige verschooning voor ons geheele leven; de voorsmaak van het eeuwige leven, blijdschap in den heiligen geest; besturing, licht, bezieling en kracht van den zelfden geest; bevrijding van straf voor en overheersching van de zonde, den vloek en den dwang der wet, van den Satan, de macht van hel en dood, van de wereld en een slecht geweten; de uitkomst van alle dingen, ook van het bitterst lijden, ten beste der geloovigen en een levendige hoop op de zaligheid, waarop eindelijk de onuitsprekelijke eeuwige blijdschap en heerlijkheid in den hemel volgt, en zoo voorts.”„Kijk nu eens hier,” riep de proost triomfeerend, en noteerde iets in zijn boekje; „ik dacht wel, dat het met jou wel gaan zou—Osmund!—Je kunt misschiende vragen niet zoo gemakkelijk begrijpen als de jongens in de stad; maar je weet toch wel wat, mijn jongen!—ga jij maar door met werken en opletten, je zult zien dat het wel gaat.”De jongens van ’t gymnasium waren teleurgesteld; zij hadden een kostelijke lachpartij verwacht; maar de heele lange bank boog zich voorover en keek Osmund met de grootste verbazing aan.Zelf zat hij met open mond den proost aan te staren. Zooiets was hen nog nooit overkomen. Nooit had hij een woord van lof of hoop gehoord, maar ook nog nooit te voren had een predikant dit zijn groote en eenige bravournummer van de genadegaven van het Evangelie ontdekt.Osmund AsbjörnsenSauamyrenhad het al bij veel predikanten geprobeerd en—ik weet niet hoeveel—cathechisatie-boeken versleten.Al van den tijd toen hij op veertien-, vijftienjarigen leeftijd het boek meê naar de bergweiden nam, waar hij de geiten hoedde, had hij tevergeefs geworsteld met vragen en antwoorden.Slechts één enkelen keer, op een gelukkig oogenblik, hadden zijn hersens met een reusachtige inspanning, die groote vraag over de genadegaven van het Evangelie in zich kunnen opnemen. En met de wonderlijke toevalligheid, die met het van buiten leeren samengaat, was dit ééne dreuntje heelemaal, zonder fout of onzekerheid vast blijven zitten; en zóó dikwijls had hij dat nu in uren van moedeloosheid herhaald, dat het niet meer los kon gaan uit zijn hoofd zonder dat het broze Osmundsche verstand meê ging.Maar hoe weinig hadden de genadegaven van het Evangelie hem tot nu toe geholpen! Tot spot voor allen en tot verdriet van zijn ouders was hij van jaar tot jaar blijven loopen als hopelooze aannemeling,thuis in zijn dorp en nu hier, nadat zijn vader naar de stad was verhuisd als opperman bij de fabriek. Nergens kon hij aan ’t werk komen. Een jongen, die niet was aangenomen, kon nergens terecht; als looper met quitanties op kantoren, in winkels, noch bij de bureaux van ’t zeewezen wilde men zoo’n dommen of ontaarden jongen hebben, die op zijn achttiende jaar nog niet was aangenomen. Zijn groot lichaam hielp hem ook niet veel. Zijn beenderen waren nog te zwak voor het handwerk van zijn vader en—behalve dat, wat kon een jongen, die nog niet aangenomen was, voor loon verwachten? Niet eens op zee wilde een reederij hem laten gaan vóór hij aangenomen was.Osmund Asbjörnsen Sauamyren had niet zulke groote plannen, dacht ook niet zoo ver vooruit te komen in ’t leven; en men zou meenen, dat er zooveel kansen waren, dat aan zijn bescheiden eischen voldaan zou kunnen worden.Toch vond hij alle wegen zorgvuldig gesloten; voor hem was geen andere weg om vooruit te komen dan die langs den predikant; en telkens begon Osmund geduldig met een nieuwen predikant om een poosje bespot en dan weggestuurd te worden.Nu zag hij eindelijk een eind aan al zijn moeite; hij zat er lang over te denken, wat Moeder wel zeggen zou, als hij thuis kwam, en eer hij ’t wist, begon hij te schreien.’t Wekte algemeene vroolijkheid, toen men merkte dat Goliath huilde; Abraham lachte ook toen de proost glimlachte.Hij was alles samengenomen heel blij met zijn goede verstandhouding met Proost Sparre; en hij was nu alleen nog maar bang voor den morgen, dat zijn Moeder komen zou en hem tot een oprechten biecht dwingen. Zoo dikwijls stelde hij zich dat voor, dat hij haarals ’t ware binnen zag komen. En wat moest hij haar antwoorden?Die voorbereiding voor de aanneming kon hem immers heelemaal niet ernstig stemmen—laat staan hem diep ontroeren; en hij wist, dat hij bij zijn moeder alleen met ernst aan durfde komen; de kleinste poging dat te ontduiken zou ze dadelijk ontdekken.Intusschen ging de herfst voorbij en ’t duurde immers nog lang eer ’t Paschen was.Abraham vond langzamerhand, dat Broch een goede kameraad was; ze gingen ’t meest om met de hoogsten in de klasse, met de „kranen,” die ’t volgend jaar admissie-examen moesten doen. Ze rookten en speelden kaart en ’s avonds wandelden ze met de jonge meisjes.Er was iets in Abraham, dat hem een zeker aanzien, een zeker prestige gaf onder zijn kameraden.De onderdrukte lust tot oppositie, die in hem was, kreeg een anderen uitweg door spotten en belachelijk maken. Hij kon geestigheden zeggen over ernstige en godsdienstige zaken; en hoe vreedzaam en eerbiedig hij op school en thuis was, kon hij de ergste zijn in ’t spotten en den draak steken met allerlei, als ze onder elkaar op een kamer zaten, in een dikke wolk tabaksrook.Broch was slap van lachen, en die bijval moedigde Abraham aan, zoodat hij hoe langer hoe erger werd en nergens meer om gaf,—alsof hij zich schadeloos wou stellen voor den dwang door echt wild en dwaas te zijn als hij zich heelemaal durfde laten gaan.Hij probeerde ook karikaturen te teekenen; en lang ging er een teekening rond in de vierde klasse van ’t gymnasium, die de hel voorstelde, waar de heeren Aalbom en Borring van weerskanten onder elkaar een vuurtje stookten, terwijl de Conferensraad Madvigen Erik Pontoppidan een woesten „pas de deux” uitvoerden in de vlammen.Op school ging het hem nu heel goed. Abraham was vlijtig genoeg en had ook langzamerhand een eigenaardige manier gevonden om met de leeraren om te gaan; zelfs Aalbom vergat dien „duivel!” door zijn innemende vriendelijkheid en alleen de rector had nog iets tegen hem gehouden.Professor Lövdahl sloot zich in dezen tijd dicht bij zijn zoon aan, deed ’s Zondags groote wandelingen met hem en sprak bijna met Abraham, alsof hij volwassen was.Dat was niet alleen omdat de Professor met alle macht zijn zoon tot zich wilde trekken, maar ook, omdat hem ietsdrukte, zoodat hij er behoefte aan had opgebeurd te worden door de vroolijkheid van den jongen.De vertrouwelijkheid tusschen hen werd zoo groot, dat Abraham zelfs een en ander vertelde, wat hij anders stellig zou verzwegen hebben.Zoo kwam hij er eens toe in den loop van het gesprek, half tegen zijn zin, een geschiedenis uit de school te vertellen.Er was een ruit gebroken, in de hoogste klasse en alle jongens wisten, dat Morten Kruse het gedaan had, maar toen de rector er naar vroeg, wilde niemand antwoorden. Toevallig was Broch ziek, zoodat Lövdahl de eerste was.Nu was er niets, dat den rector zoo driftig maakte, als wanneer hij merkte, dat er verzet was; en als oud schoolmeester begreep hij dadelijk, dat de klasse had afgesproken den schuldige niet te verraden.Hij was toen regelrecht op Abraham afgekomen: „Pas nu op, Lövdahl! denk er aan, dat je al eens vroeger je aan oproerigheid hebt schuldig gemaakt; maar pas op voor den tweeden keer. Weet je wie het gedaan heeft—of weet je het niet?”„Je antwoordde toch dadelijk?” vroeg de professor bezorgd.„Ja,—ik antwoordde,”—Abraham wendde het hoofd af.„Je zei, dat het Morten Kruse was.”„Ja, want hij had het gedaan.”„Natuurlijk moest je antwoorden; ’t was immers krankzinnig geweest om nog eens schandaal te maken in de school—vooral nu je voor je aannemen leert. Ik weet wel, dat deze en gene met overspannen praatjes aan zou komen, dat je je vriend niet verraden mag—of iets dergelijks;—maar daar moet je je maar in ’t geheel niet aan storen. Gehoorzaamheid—zie je—tegenover je superieuren is absoluut de allereerste plicht en de hoogste deugd voor een jong mensch en een braaf burger; door met misdadigers om te gaan wordt je er ten slotte zelf een, terwijl je je zelf en de rechtvaardigheid dient door het booze en strafbare bekend te maken.”Toen ze een eind verder geloopen hadden zei de professor zoo in ’t voorbijgaan: „Dat hoef je nu niet aan Moeder te vertellen. ’t Is beter er niet over te spreken.”Abraham zag niet op; zij ontweken elkaars oogen een poos. ’t Was alsof ze geheimen voor Moeder hadden; en terwijl Abraham zich gerust stelde met zijn vaders goedkeuring, dacht hij er niet veel meer over, dat zijn moeder de zaak anders zou beschouwd hebben.Maar zij was zoo vreemd in dezen tijd. Ze was eigenlijk zich zelf niet; want er was ietsandersbij gekomen, behalve Mordtmann.—Haar nerveuse angst was nu zekerheid geworden, en die zekerheid vervulde haar met een smart, waarover zij zich schaamde en die zij zocht te bestrijden.Mevrouw Wenche kon het zich namelijk niet langer ontveinzen, dat zij weer moeder worden zou.

Tiende hoofdstuk.

De Proost Sparre was met zijn cathechisanten bezig in ’t oude vergaderinglokaal van de Haugianen en hoewel er een massa jongens waren, scheen het toch maar een klein troepje in de groote, lage, grauwe zaal met vensters aan drie zijden.

De cathechisanten waren zoo geplaatst, dat er een scherpe afscheiding tusschen hen was.

Op een lange bank vlak voor den katheder zaten de kinderen van de lagere school; ’t verst naar de hoeken de arme kinderen uit West-end en de andere uithoeken van de stad.

Maar aan de rechterhand van den predikant, vlak bij den katheder, op kortere banken die recht op den muur stonden, daar zaten de goedgekleede jongens van de andere scholen; ’t gymnasium op de eerste bank en Abraham heel bovenaan bij den predikant.

De proost had altijd een menigte cathechisanten, want hij had den naam, dat bij hem de leerlingen erveel gemakkelijker „door kwamen” dan bij de andere predikanten in de stad.

Onmogelijke domooren, die het al meermalen te vergeefs geprobeerd hadden, werden zonder moeilijkheden door den proost aangenomen. En men moest waarlijk niet zeggen, dat dit kwam doordat hij het niet zoo nauw nam met hun kennis van het christendom. Men moest die domooren maar eens hooren, als ze in de kerk stonden, op de cathechisatie! Ze antwoordden van een leien dakje, en dat dikwijls op de allermoeilijkste vragen uit de heele Pontoppidan.

Daarom werd de proost zeer bewonderd—meer dan hij verdiende—eerlijk gezegd; want hij nam zijn geheime maatregelen.

De proost wist namelijk even goed als ieder ander predikant of leeraar, dat er onder de kinderen van de lagere school niet één jongen of meisje was, die een syllabe begreep van wat er in Pontoppidan’s boek stond. Daarom was het heelemaal toevallig wat er in de minder heldere hoofden van het geleerde bleef hangen en van buiten gekend.

Terwijl dus de knapsten onder hen op iedere vraag uit het heele boek konden antwoorden, als hij maar oplette, dat hij woordelijk vroeg, precies als de vraag luidde, waren er veel anderen, die maar een enkel stukje ontgonnen grond in hun hoofd hadden, terwijl de rest een en al vraagteekens bevatte.

Nu had de proost deze methode, dat hij scherp uitkeek naar de kleine ontgonnen plekjes in al die hersens; en als hij merkte, dat er een paar woorden als vastgespijkerd zaten in één van de domste hoofden, dan schreef hij dat in een notitieboekje op.

Op den grooten dag, dat hij de cathechisanten in de kerk moest overhooren te midden van de gemeente, was het een wonder, hoe hij kon springen van ’t eeneonderwerp op het andere, hier en daar een vraag doen en altijd den cathechisant voorbereid vinden, en goed voorbereid.

De proost zelf was heel bezorgd voor dat geheim. In het kleine notitieboekje stonden enkel getallen, die er voor den oningewijde uitzagen als cijfers, die hij den kinderen onder de cathechisatie gegeven had. Maar hij was alleen bezorgd, omdat hij heel goed inzag hoe gemakkelijk zijn handelwijze verkeerd begrepen kon worden en verkeerd uitgelegd.

Tegenover zijn eigen geweten daarentegen was hij volkomen gerust.

Want als nu de geestelijke gaven zoo ongelijk verdeeld waren, en als nu Pontoppidan misschien niet voor allen zoo gemakkelijk te begrijpen was, dan zou het toch een groote onrechtvaardigheid zijn een jong mensch, dat er om vraagt, den toegang tot de gemeente en de genademiddelen te weigeren, omdat hij het vermogen miste iets van buiten te leeren.

Aangenomen moesten ze nu eenmaal worden; er kwam waarlijk nooit anders van dan last en misnoegen in de gemeente als men den kinderen toegang tot de bevestiging weigerde; waarom zou men dan moeilijkheden maken door onbillijke strengheid in zijn eischen? ’t Koninkrijk Gods behoort aan de eenvoudigen van hart.

Nu en dan waren ze wel wat bedenkelijk „eenvoudig” en de proost voelde zich dikwijls weinig op zijn gemak tegenover de gymnasiasten, die soms bijna stikten van ’t lachen. Daarom was hij ook wat koel en terughoudend tegenover Abraham in de eerste dagen.

Abraham was buitengewoon oud voor een aannemeling, en de proost had niet veel goeds van hem gehoord; ’t was buitendien ook bekend genoeg datzijn moeder tot de vrijdenkers behoorde. Maar langzamerhand kreeg hij een beter indruk van den jongen Lövdahl; hij was eerbiedig en ernstig en vertrok geen spier op zijn gezicht, als er de zonderlingste antwoorden van de lange bank kwamen. Hij was daarentegen attent en hielp den proost de jas aantrekken, gaf hem het boek opengeslagen aan en sprong op om het potlood aan te geven als het viel.

En eindelijk vond de proost, voor wie deze uren met zijn cathechisanten een marteling waren, er iets aangenaams in, dien welopgevoeden jongen man zoo dicht bij zich te hebben. En in het eene uur na het andere ontwikkelde zich een soort vanvriendschappelijkelkaar verstaan tusschen den proost en Abraham, zoodat ze elkaar aanzagen als er iets bizonders onder ’t overhooren gebeurde, of de proost mompelde een latijnsche aanhaling, die Abraham met een bescheiden glimlach beantwoordde, onverschillig of hij die begreep of niet.

De voorbereiding voor de aanneming werd daardoor een genoegen voor Abraham. ’t Was al heerlijk om twee of drie uren in den morgen van school weg te mogen gaan, en als hij bij den katheder van Proost Sparre zat, had hij een prettig gevoel van de eerste te zijn.

Door zijn onderwijs op school kende hij ’t heele boek van Pontoppidan al van buiten; zoodat hij niets wist van het ontzettend werken voor en denverschrikkelijkenangst onder het overhooren, die de wildste jongens van de lagere school bleek en stil maakte met wijd opengesperde oogen.

Wat voor hen de gewichtigste gebeurtenis in hun levens was, een naalde-oog om door te kruipen met de grootste inspanning van alle krachten, dat was voorhem iets wat hem niet inspannen kon; hoogstens kon het vervelend worden.

Maar dat werd het nu niet door zijn prettige verhouding met den proost; en als hij een enkelen keer overhoord werd, spraken zij gewoonlijk niet over Pontoppidan, en ’t werd dan meer een gesprek over theologische onderwerpen tusschen een oudere en een jongere, terwijl de anderen zaten te gapen of onder de tafel vast het volgende leerden.

—De proost overhoorde het tweede gedeelte: de artikelen des geloofs.

„Ole Martinius Pedersen, kun je mij zeggen hoeveel goden er zijn!”

„Twee soorten, n.l. goede en booze,” antwoordde Ole Martinius Pedersen rad.

„Neen, mijn jongen! dat is niet goed. Je antwoordde op een andere vraag; op welke vraag antwoordde hij? Kan iemand me dat zeggen?”

„Op de vraag van de engelen,” riep een kleine roodharige jongen, die achteraan bij den kachel zat.

„Juist, Jens Hansen. Er zijn twee soorten van engelen, n.l. goede en booze, maar God is één niet waar, Ole Martinius?”

„Slechts één eenig God,” antwoordde Ole Martinius Pedersen, die een van de knapste op de lange bank was.

„Hoe heeft het Goddelijk wezen zich in de schrift geopenbaard?”

„Als één eenig wezen: Vader, Zoon en Heilige Geest, welke toch allen één zijn en de heilige Drieéénheid genaamd worden.”

„Kunnen wij wel met ons verstand dit begrijpen: dat God één en toch tegelijk drie is?”

„Neen; dit gaat ver boven—ofschoon niet tegen ons verstand; daarom is het een geloofs- en geen verstands-artikel;en God zou geen God zijn, als Hij door ons verstand begrepen kon worden.”

„Heel goed—Ole Martinius, je weet je zaakjes als je je maar even bedenkt. Nu jij, Mons Monsen! Zijn dan de woorden: Vader, Zoon en Heilige Geest drie verschillende namen of eigenschappen in God en niets anders?”

„Ja!—het is meer dan enkel verschil in namen of eigenschappen; want ieder van hen duidt iets afzonderlijks aan, dat niet aan de anderen toekomt.”

„Niet zoo gauw, mijn jongen. Waarin bestaat het verschil?”

„Niet in het wezen, zooals reeds gezegd is”, antwoordde Mons Monsen in een vliegende vaart, en zonder ergens op te houden: „Niet in het wezen, zooals reeds gezegd is, maar... maar het woord dat vereenigd is met water—”

„Neen, neen Mons, nu ben je aan wat anders bezig; pas nu op: ‘niet in het wezen, zooals reeds gezegd is; maar in zeker......’”

„—Maar in zekere persoonlijke, inwendige handeling, als kleeren, schoenen, eten en drinken, huis en haard, echtgenoote en kinderen, velden, vee—

„Neen, neen, neen, Mons! Nu ben je weer aan wat anders bezig; ‘die ieder van hen......’”

„—die ieder van hen afzonderlijk toekomen, n.l. de Vader, die uit niemand is, doet zijn Zoon geboren worden uit de eeuwigheid; de Zoon is uit den Vader en de Heilige Geest is uit hen beiden. Dit alles is waar en zeker......

„Neen, neen Mons. ‘Dit alles is......’”

„...... Dit alles is het diepe geheim van het geloof, dat ons verstand niet doorgronden kan.”

„Juist, dat is goed, Mons Monsen! je ben een flinke jongen, als je maar wat kalm aan doet. Maar jepraat zoo vreeselijk gauw, dat je in de war komt. Hier zijn de boeken wat verschillend—wat misschien de gymnasiasten gemerkt hebben,” zei de proost tegen Abraham, „verscheidene jongens van de lagere school hebben uit een oude uitgave geleerd.”

Dit was ook een eigenaardigheid van den proost die de andere predikanten bewonderden of waar zij zich overergerden.

De meesten vonden namelijk, dat als het onderwijs in het Christendom een band zou vormen tusschen de gemeenteleden, dan moesten vóór alles de leerboeken dezelfde zijn voor allen; en daarom gaven zij onderwijs volgens de laatste uitgave van Pontoppidans boek, die door den koning was goedgekeurd en wilden van geen andere weten.

Maar Sparre nam aan wat de leerlingen gaven, als ze het maar behoorlijk van buiten kenden. Daarom moest hij ook die wonderbaarlijke kennis hebben van al de oude en de nieuwe uitgaven, zoodat hij ieder vragen kon en op gleê helpen met het antwoord.

Door over het verschil te spreken tusschen de oude en de nieuwe uitgaven dacht de Proost aan een ongelukkigen aannemeling, dien hij dit jaar had. De predikant Martens had hem in de konsistoriekamer eenonverbeterlijkenidioot genoemd.

’t Was een groote, sterke jongen van 18 jaar, die als een reus tusschen de andere jongens zat, en al meermalen het saaie lokaal met onderdrukt gejubel over zijn grenzenloos dwaze antwoorden had vervuld.

De proost zelf begon te twijfelen. Maar toch sloeg hij hem nauwkeurig gade, en luisterde aandachtig naar de stukken en brokken, die de arme Osmund te hooi en te gras ten beste gaf, als hij gevraagd werd. Eindelijk meende de proost, dat hij een draad gevonden had, en vandaag wilde hij het probeeren. Hij namvlug een sprong van de drieéénheid, om de proef te kunnen wagen.

„Jij daar, Osmund Asbjörnsen Sauamyren,” begon hij vriendelijk en langzaam, om den ander tijd te geven zijn gedachten bij elkaar te halen: „kun je me antwoorden—mijn jongen—kun je me antwoorden op deze vraag: ‘Welke zijn dan de genadegaven van het Evangelie?’”

Osmund Asbjörnsen Sauamyren zat een oogenblik heel stil; toen begon hij, eentonig, maar vast, en steeds sterker zingend,—met een vaart, die hem bijna ademloos maakte:

„Dat zijn: de rechtvaardigheid van Christus, de vergiffenis der zonden, de uitverkorenheid der kinderen, de voorzorg van God den Vader, het erfrecht, de vrede met God, kinderlijk vertrouwen, de zoete geur van Gods liefde, toegang tot God en moed om te bidden, verzekerdheid van Gods genade, van gebedsverhooring en hulp in allen nood, buitengewoon krachtige bescherming tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden, geduld met onze zwakheden en genadige verschooning voor ons geheele leven; de voorsmaak van het eeuwige leven, blijdschap in den heiligen geest; besturing, licht, bezieling en kracht van den zelfden geest; bevrijding van straf voor en overheersching van de zonde, den vloek en den dwang der wet, van den Satan, de macht van hel en dood, van de wereld en een slecht geweten; de uitkomst van alle dingen, ook van het bitterst lijden, ten beste der geloovigen en een levendige hoop op de zaligheid, waarop eindelijk de onuitsprekelijke eeuwige blijdschap en heerlijkheid in den hemel volgt, en zoo voorts.”

„Kijk nu eens hier,” riep de proost triomfeerend, en noteerde iets in zijn boekje; „ik dacht wel, dat het met jou wel gaan zou—Osmund!—Je kunt misschiende vragen niet zoo gemakkelijk begrijpen als de jongens in de stad; maar je weet toch wel wat, mijn jongen!—ga jij maar door met werken en opletten, je zult zien dat het wel gaat.”

De jongens van ’t gymnasium waren teleurgesteld; zij hadden een kostelijke lachpartij verwacht; maar de heele lange bank boog zich voorover en keek Osmund met de grootste verbazing aan.

Zelf zat hij met open mond den proost aan te staren. Zooiets was hen nog nooit overkomen. Nooit had hij een woord van lof of hoop gehoord, maar ook nog nooit te voren had een predikant dit zijn groote en eenige bravournummer van de genadegaven van het Evangelie ontdekt.

Osmund AsbjörnsenSauamyrenhad het al bij veel predikanten geprobeerd en—ik weet niet hoeveel—cathechisatie-boeken versleten.

Al van den tijd toen hij op veertien-, vijftienjarigen leeftijd het boek meê naar de bergweiden nam, waar hij de geiten hoedde, had hij tevergeefs geworsteld met vragen en antwoorden.

Slechts één enkelen keer, op een gelukkig oogenblik, hadden zijn hersens met een reusachtige inspanning, die groote vraag over de genadegaven van het Evangelie in zich kunnen opnemen. En met de wonderlijke toevalligheid, die met het van buiten leeren samengaat, was dit ééne dreuntje heelemaal, zonder fout of onzekerheid vast blijven zitten; en zóó dikwijls had hij dat nu in uren van moedeloosheid herhaald, dat het niet meer los kon gaan uit zijn hoofd zonder dat het broze Osmundsche verstand meê ging.

Maar hoe weinig hadden de genadegaven van het Evangelie hem tot nu toe geholpen! Tot spot voor allen en tot verdriet van zijn ouders was hij van jaar tot jaar blijven loopen als hopelooze aannemeling,thuis in zijn dorp en nu hier, nadat zijn vader naar de stad was verhuisd als opperman bij de fabriek. Nergens kon hij aan ’t werk komen. Een jongen, die niet was aangenomen, kon nergens terecht; als looper met quitanties op kantoren, in winkels, noch bij de bureaux van ’t zeewezen wilde men zoo’n dommen of ontaarden jongen hebben, die op zijn achttiende jaar nog niet was aangenomen. Zijn groot lichaam hielp hem ook niet veel. Zijn beenderen waren nog te zwak voor het handwerk van zijn vader en—behalve dat, wat kon een jongen, die nog niet aangenomen was, voor loon verwachten? Niet eens op zee wilde een reederij hem laten gaan vóór hij aangenomen was.

Osmund Asbjörnsen Sauamyren had niet zulke groote plannen, dacht ook niet zoo ver vooruit te komen in ’t leven; en men zou meenen, dat er zooveel kansen waren, dat aan zijn bescheiden eischen voldaan zou kunnen worden.

Toch vond hij alle wegen zorgvuldig gesloten; voor hem was geen andere weg om vooruit te komen dan die langs den predikant; en telkens begon Osmund geduldig met een nieuwen predikant om een poosje bespot en dan weggestuurd te worden.

Nu zag hij eindelijk een eind aan al zijn moeite; hij zat er lang over te denken, wat Moeder wel zeggen zou, als hij thuis kwam, en eer hij ’t wist, begon hij te schreien.

’t Wekte algemeene vroolijkheid, toen men merkte dat Goliath huilde; Abraham lachte ook toen de proost glimlachte.

Hij was alles samengenomen heel blij met zijn goede verstandhouding met Proost Sparre; en hij was nu alleen nog maar bang voor den morgen, dat zijn Moeder komen zou en hem tot een oprechten biecht dwingen. Zoo dikwijls stelde hij zich dat voor, dat hij haarals ’t ware binnen zag komen. En wat moest hij haar antwoorden?

Die voorbereiding voor de aanneming kon hem immers heelemaal niet ernstig stemmen—laat staan hem diep ontroeren; en hij wist, dat hij bij zijn moeder alleen met ernst aan durfde komen; de kleinste poging dat te ontduiken zou ze dadelijk ontdekken.

Intusschen ging de herfst voorbij en ’t duurde immers nog lang eer ’t Paschen was.

Abraham vond langzamerhand, dat Broch een goede kameraad was; ze gingen ’t meest om met de hoogsten in de klasse, met de „kranen,” die ’t volgend jaar admissie-examen moesten doen. Ze rookten en speelden kaart en ’s avonds wandelden ze met de jonge meisjes.

Er was iets in Abraham, dat hem een zeker aanzien, een zeker prestige gaf onder zijn kameraden.

De onderdrukte lust tot oppositie, die in hem was, kreeg een anderen uitweg door spotten en belachelijk maken. Hij kon geestigheden zeggen over ernstige en godsdienstige zaken; en hoe vreedzaam en eerbiedig hij op school en thuis was, kon hij de ergste zijn in ’t spotten en den draak steken met allerlei, als ze onder elkaar op een kamer zaten, in een dikke wolk tabaksrook.

Broch was slap van lachen, en die bijval moedigde Abraham aan, zoodat hij hoe langer hoe erger werd en nergens meer om gaf,—alsof hij zich schadeloos wou stellen voor den dwang door echt wild en dwaas te zijn als hij zich heelemaal durfde laten gaan.

Hij probeerde ook karikaturen te teekenen; en lang ging er een teekening rond in de vierde klasse van ’t gymnasium, die de hel voorstelde, waar de heeren Aalbom en Borring van weerskanten onder elkaar een vuurtje stookten, terwijl de Conferensraad Madvigen Erik Pontoppidan een woesten „pas de deux” uitvoerden in de vlammen.

Op school ging het hem nu heel goed. Abraham was vlijtig genoeg en had ook langzamerhand een eigenaardige manier gevonden om met de leeraren om te gaan; zelfs Aalbom vergat dien „duivel!” door zijn innemende vriendelijkheid en alleen de rector had nog iets tegen hem gehouden.

Professor Lövdahl sloot zich in dezen tijd dicht bij zijn zoon aan, deed ’s Zondags groote wandelingen met hem en sprak bijna met Abraham, alsof hij volwassen was.

Dat was niet alleen omdat de Professor met alle macht zijn zoon tot zich wilde trekken, maar ook, omdat hem ietsdrukte, zoodat hij er behoefte aan had opgebeurd te worden door de vroolijkheid van den jongen.

De vertrouwelijkheid tusschen hen werd zoo groot, dat Abraham zelfs een en ander vertelde, wat hij anders stellig zou verzwegen hebben.

Zoo kwam hij er eens toe in den loop van het gesprek, half tegen zijn zin, een geschiedenis uit de school te vertellen.

Er was een ruit gebroken, in de hoogste klasse en alle jongens wisten, dat Morten Kruse het gedaan had, maar toen de rector er naar vroeg, wilde niemand antwoorden. Toevallig was Broch ziek, zoodat Lövdahl de eerste was.

Nu was er niets, dat den rector zoo driftig maakte, als wanneer hij merkte, dat er verzet was; en als oud schoolmeester begreep hij dadelijk, dat de klasse had afgesproken den schuldige niet te verraden.

Hij was toen regelrecht op Abraham afgekomen: „Pas nu op, Lövdahl! denk er aan, dat je al eens vroeger je aan oproerigheid hebt schuldig gemaakt; maar pas op voor den tweeden keer. Weet je wie het gedaan heeft—of weet je het niet?”

„Je antwoordde toch dadelijk?” vroeg de professor bezorgd.

„Ja,—ik antwoordde,”—Abraham wendde het hoofd af.

„Je zei, dat het Morten Kruse was.”

„Ja, want hij had het gedaan.”

„Natuurlijk moest je antwoorden; ’t was immers krankzinnig geweest om nog eens schandaal te maken in de school—vooral nu je voor je aannemen leert. Ik weet wel, dat deze en gene met overspannen praatjes aan zou komen, dat je je vriend niet verraden mag—of iets dergelijks;—maar daar moet je je maar in ’t geheel niet aan storen. Gehoorzaamheid—zie je—tegenover je superieuren is absoluut de allereerste plicht en de hoogste deugd voor een jong mensch en een braaf burger; door met misdadigers om te gaan wordt je er ten slotte zelf een, terwijl je je zelf en de rechtvaardigheid dient door het booze en strafbare bekend te maken.”

Toen ze een eind verder geloopen hadden zei de professor zoo in ’t voorbijgaan: „Dat hoef je nu niet aan Moeder te vertellen. ’t Is beter er niet over te spreken.”

Abraham zag niet op; zij ontweken elkaars oogen een poos. ’t Was alsof ze geheimen voor Moeder hadden; en terwijl Abraham zich gerust stelde met zijn vaders goedkeuring, dacht hij er niet veel meer over, dat zijn moeder de zaak anders zou beschouwd hebben.

Maar zij was zoo vreemd in dezen tijd. Ze was eigenlijk zich zelf niet; want er was ietsandersbij gekomen, behalve Mordtmann.—Haar nerveuse angst was nu zekerheid geworden, en die zekerheid vervulde haar met een smart, waarover zij zich schaamde en die zij zocht te bestrijden.

Mevrouw Wenche kon het zich namelijk niet langer ontveinzen, dat zij weer moeder worden zou.

Elfde hoofdstuk.Elfde hoofdstuk.Er waren eenige dagen voorbijgegaan, zonder dat Mevrouw Wenche iets van Mordtmann gemerkt had. Op een middag ging hij voorbij, toen hij van de fabriek kwam, maar zij trok zich terug van het venster en verborg zich.Het gebeurde met Mordtmann was wat op den achtergrond gekomen; zij had nu geen gedachten voor iets anders dan voor dat wat haar wachtte: dat zij nog eenmaal moeder zou worden.Toen Abraham ter wereld gekomen was had zij lang gewenscht, dat hij een zusje zou krijgen, maar toen de jaren voorbijgingen had zij die hoop opgegeven: en nu waren haar gedachten over kinderen en kinderopvoeding van dien aard geworden, dat zij zich gelukkig prees, omdat zij maar voor één de verantwoording droeg.Haar man zou ook niet blij zijn, als hij het hoorde; dat kon zij wel van te voren weten.Maar het ergst, ja, bijna niet uit te houden werddie gedachte, als zij zich mengde in haar verhouding tot Mordtmann.Zij werd rood van schaamte, telkens als zij dacht aan hun laatsten avond.Hij had haar gekust en gezegd, dat zijalleende zijne was;—en zij—wat had zij gedaan?—en wat moest zij doen?Zij kon immers niet alleen blijven rondloopen midden in dit alles; wat—of wie moest zij kiezen? Wat nu gebeuren ging moest gebeuren en wat dan?Zij ging op een schemeravond op de sofa zitten, nadat zij het dienstmeisje op het hart gedrukt had niemand binnen te laten,—ook Mijnheer Mordtmann niet. Zij had zich de wanhoop nabij gevoeld en was plotseling bang geworden voor haar verstand. Nu wilde zij trachten een overzicht van alles te krijgen om te zien waar zij stond.Maar dat werd een droevig overzicht en Mevrouw Wenche zag met ontzetting waar zij stond.Want zij stond immers diep in leugen en verwarring aan alle kanten. Zij, die zoo kloek en zonder omzien zich door het leven geslagen had, zonder ooit zelf te liegen en zonder anderen te laten liegen, voor zoover zij er iets aan doen kon; zij, die geloofd en beweerd had, dat wie oprecht wenscht waar en eerlijk te zijn zonder schade door het leven zal kunnen gaan, hoe boordevol het ook is van leugen en lafheid.Daar lag zij nu. In welke van die verhoudingen, die haar het sterkste bonden, was zij op dit oogenblik volkomen waar? Zij ging ze één voor één na, en begon met Abraham.Waar was haar zoon gebleven? Zij had hem zoo dicht bij zich gehad, dat zij iedere kleine beweging in zijn ziel had kunnen zien, iedere, ook de kleinstegedachte of twijfel, die in zijn jong hoofd opkwam, had kunnen volgen en verstaan.Waar was hij nu? Wat wist zij nu van hem? Het hielp niet veel, dat ze zei: „Zij hebben mij hem afgenomen.” Want dat was het immers juist, wat zij had moeten verhinderen; ze had op hem moeten passen, hem vasthouden in een helderen zuiveren atmosfeer van waarheid; niet uitwijken, niet los moeten laten, niet moe mogen worden in den dagelijkschen strijd.Dat was het immers, dat zij zich zelf duizend keeren beloofd had, als zij hem op haar armen droeg, toen hij klein was;—en nu—nu hij zoo groot was geworden, dat hij er behoefte aan had, dat zij aan haar beloften dacht, kon zij nu voor hem gaan staan en zeggen:„Hier ben ik. Hier ben ik,—je trouwe moeder.”Kon hij nog op haar vertrouwen zooals vroeger?„Neen”, zei Mevrouw Wenche hardop en het klonk zoo treurig in de leege kamer, „neen, dat kan hij niet.”Tweemaal, eerst met die geschiedenis op school en later in dequaestiemet het aannemen had zij het opgegeven, haar principe prijs gegeven, was zij zichzelf ontrouw geworden en had voor goed het vertrouwen van haar zoon verspeeld. Nooit had hij haar zien wankelen, dan juist tegenover deze twee zaken, die voor hem de gewichtigste waren geworden. En wat waren dat voor redenen, waarom zij overwonnen was?—Goede hemel, hoe ellendig kwamen ze haar nu voor in vergelijking met dat groote: haar plicht om haar zoon staande te houden.Neen, het was iets anders wat haar machteloos gemaakt had, en dat was Mordtmann. Terwille van hem, en van hem vervuld, had zij haar zoon verlaten!—verlaten? Neen, verraden!En nu dacht zij over Mordtmann en ging hun verhouding na, en die kwam haar zoo onrein voor. Die scheen haar in dit oogenblik zoo weinig waard.Zij dacht over haar liefde en beproefde daar de kracht van, door zich af te vragen of zij bereid was, haar huis, haar positie, haar man, haar zoon, haar goeden naam te offeren en telkens als er weer iets bijkwam zag zij angstig naar haar liefde en het einde was: dat zij te oud was.Zij was te oud, meende ze, voor die alles overweldigende liefde, die verleidelijk is als een zaligheid en dwingend als een plicht. Zij wist al te veel van het leven om zich door eenige illusie te laten verblinden en was te rechtschapen en te plichtmatig om niet de rechten van anderen te erkennen. Zij hield veel van Mordtmann. Uren lang kon het als een bekoring over haar komen, als zij zich dacht als de zijne. Een leven met een man, die het zoo geheel met haar eens was, zoo vrij van vooroordeelen, zoo kloek en edel in ieder opzicht.En als ze dan dacht aan haar leven, zooals het van nu af worden zou met haar man, dan rilde zij van die leugens; en dan werd haar dat alles zóó walgelijk, dat het eenige, wat het beste in haar redden kon, een breuk was—een breuk met alle gezonde, hartverscheurende smart, die daaraan verbonden was, en dan een nieuw leven—hetzij dan zooals ’t worden moest—met Mordtmann.Maar ze kon immers niet naar Mordtmann gaan zooals ze nu was.En een oogenblik vergat ze al haar verdriet in een bitter medelijden met dat kind, waarvan de moeder ’t niet verwachtte met verlangen en liefde, en dat niemand welkom wezen zou, als het kwam.Zij was geen moeder, waar een kind mee gebaatzou zijn; geen vrouw voor een man, geen vertrouwbare vriendin,—niets voor wie dan ook—was ’t niet het beste, dat ze maar heenging?De dood kwam haar niet zoo zwaar voor; ze had zich vaak met de gedachte bezig gehouden vrijwillig heen te gaan; en ze meende, dat als eerst het besluit genomen was, de moed haar niet zou ontbreken.Ze had geglimlacht over de minachting, waarmeê over ’t algemeen gesproken werd over de lafhartigheid van hen, die kiezen zelf uit ’t leven heen te gaan; want die gedachte was haar zóó nabij gekomen dat zij wist, dat er moed toe behoorde—vooral moed om te kiezen.Moe van den maalstroom, waarin haar gedachten haar hadden gejaagd, verzonk ze in een stil, zwaarmoedig peinzen over deze vraag: zou ze niet ’t beste handelen tegenover de anderen en tegenover zichzelf door te bekennen, dat haar leven een nederlaag geweest was, en als overwonnene heen te gaan; in plaats van door te leven van leugen en stukken van haar verbrijzeld bestaan, opgevende dat waar ze voor gestreden had en waar ze ontrouw aan geworden was: volle, zuivere waarheid in woorden en daden?Maar zij was immers niet alleen.’t Beeld van een klein, zacht kinderkopje vervolgde haar; was dat goed een ander wezen meê te nemen; een licht te dooven vóór het nog aangestoken was?Nieuwe twijfel, nieuwe pijn, nieuwe vragen martelden haar; waarom, was er toch niets—niemand om te helpen!Eindelijk kwam hij—’t was over achten—haar man, waar ze niet op gewacht had; maar dien ze toch wist, dat om dezen tijd komen zou.Hij ging nu door de vestibule, en zette zijn stok weg. Zou ze met hem spreken? hij was haar man, hem kwam de helft van dat jonge leven toe, dat zij had willen uitblusschen; hij sloeg de hand aan den knop van de deur en kwam binnen.„Is hier iemand?” vroeg hij.„Ik ben hier,” antwoordde zij van de sofa.„Ben je alleen?”Er was iets in zijn toon, dat haar opjoeg; zij antwoordde niet; maar stak snel de hanglamp aan; haar hand beefde zóó, dat het glas tegen de ballon rammelde.„Scheelt er wat aan, Wenche?”„Scheelt jou niet eerder wat?” vroeg ze stug, want haar man liep onrustig heen en weer, met een boosaardigen, akeligen glimlach.„Och ja!—mij scheelt wat,—niet veel, maar een kleinigheid, waar ik met je over spreken wou. Maar—mijn God!—wat zie je er uit, Wenche!”Op eens kreeg ze den inval te doen, alsof ze niet begreep, dat hij haar beschreid en ongelukkig gezicht bedoelde, en ze greep de gelegenheid aan om het hem te zeggen.„Hoe ik er uitzie?—Ik dacht, dat je het wist.”„Het wist?...... wist?......—Wat?”„Heb je dan niet begrepen ...?”Opeens verzamelde hij zijn gedachten; hij greep naar zijn hoofd, zag haar onderzoekend aan met zijn scherpe doktersoogen, wendde zich af en kwam weer terug, terwijl hij iets mompelde.„Wat zeg je, Carsten?”„Ik?—Ik zeg alleen: zoo, zoo!” antwoordde hij bleek.„Ik ben bang, dat geen van ons beiden recht hart heeft voor die kleine stakker.”„Welke stakker?”„Ons kind, Carsten. Ons arm kindje.”„Ons?”—antwoordde hij met dien zelfden leelijken glimlach en keerde zich een oogenblik naar haar toe.Mevrouw Wenche zag hem een seconde in ’t vertrokken gezicht, zonder hem te begrijpen.Hij keerde zich om naar de deur, om weer heen te gaan.„Carsten!” ze stoof plotseling op, „Carsten! wat zei je daar?”Hij keerde zich om in de deur. De heele man was veranderd; zijn grijze haren stonden overeind, zijn tanden werdenzichtbaar, zijn oogen waren als die van een dier, dat plotseling zijn kooi stuk slaat, heesch en ademloos zei hij haar vlak in ’t gezicht: „Ik geloof je niet.”Ze vloog hem achterna met een gil en opgeheven handen; maar hij was al in de vestibule, en ze gaf het op. Ze kon hem toch niet neerslaan, en dàt had ze gewild.Een oogenblik stond ze bevend stil; daarna richtte ze zich op. Ze ging de kamer uit en gaf de dienstmeisjes orders: de professor kwam zeker niet thuis voor ’t avondeten. Zij zelf ging ook uit en nam den huissleutel meê. Niemand behoefde voor haar op te blijven.Abraham was bij Broch en speelde kaart; ze had hem wel graag willen zien; maar ’t was misschien het beste, dat ze niet meer in de war gebracht werd.Ze deed haar bonten mantel aan, trok den kap over haar hoofd en ging naar buiten op straat.Mevrouw Wenche ging regelrecht naar Mordtmann; de afstanden in de stad waren niet groot; en terwijl zij daar liep, dacht ze niet verder, dan dat ze nu vrij was—heelemaal vrij van haar man; nu ging zenaar Mordtmann om hem alles te vertellen; nu kwam er licht—waarheid, eindelijk! in hun verhouding zooals vroeger; veel geluk verwachtte zij niet.Ze was nooit in Mordtmanns huis geweest; maar ze kende zijn vensters, die op de straat uitzagen. Er was licht aan. ’t Huis was als de meeste anderen in de stad: de groote straatpoort open, geen gesloten entrée; ze ging regelrecht naar zijn deur, klopte aan en ging binnen.Michal Mordtmann stond midden in de kamer met hoed en overjas, een pas aangestoken sigaar, juist bezig met de lamp neer te draaien, om naar de club te gaan.In de kamer was een flauwe lucht van warm avondeten, vermengd met den fijnen geur van de eerste trekken aan een goede sigaar.„Goeden avond Mordtmann!” zei ze en glimlachte droevig. „Nu kom ik bij je. Wacht maar even tot ik wat kalmer ben.”Hij stamelde—hij kon niets zeggen. Hij legde zijn sigaar weg en deed zijn overjas uit.Deze dagen hadden hem bekoeld; het onheilspellend gezicht van den professor had hem op de gedachte gebracht, dat dit alles toch al te ernstig was.Mevrouw Wenche was klaarblijkelijk ook al te ernstig, te weinig luchtig, dan dat zij een verhouding, zooals hij zich had voorgesteld, zou kunnen dragen.Zij kwam zijn kamer binnen, ging in zijn sofa zitten en zei: „Nu kom ik!”—Wat ter wereld moest hij toch beginnen? welken toon moest hij aanslaan?—voor den drommel! hoe moest hij de zaak aanpakken?—Mooi was ze!—ze was prachtig, zooals ze daar op zijn sofa zat, bleek en wat verwaaid; maar wat hielp dat?—en dan die wonderlijke plechtige manier van doen.Hij schonk haar een glas wijn in:„Lieve Mevrouw Wenche! wat is er?—is er wat treurigs gebeurd?”„Neen,” antwoordde ze en zag weer glimlachend naar hem op. „Je zult misschien zelfs vinden, dat het wat goeds is, omdat het op eens je wensch vervult.”„Vertel, vertel!” riep hij geanimeerd en op een toon, die verrukt moest heeten.Ze merkte niets,—vervuld als ze was van wat ze hem nu vertellen zou,—van dat oogenblik, dat ze het verbond met den eenen man verbrak om een nieuw met een ander te sluiten.Ze begon daarom kalm, alsof ze hem om geduld wou verzoeken; ’t zou een lang en ernstig verhaal worden:„Ja, lieve Mordtmann!—ik ben van mijn man heengegaan en ben bij je gekomen; maar eerst is er nog iets anders.”—„U hebt...... zegt u...... u is van uw man...... ik begrijp niet recht......;” hij zag al ’t heele stadje in oproer; Mevrouw Lövdahl,—de vrouw van Professor Lövdahl—van haar man weggeloopen, om den nacht in zijn huis—’t huis van een ongetrouwd man door te brengen!Door ’t lichaam van Mevrouw Wenche ging een lichte schok; ze zag hem snel aan en zei—als in ’t voorbijgaan:„Dat wil zeggen: ik heb een hevige scène met mijn man gehad; en daarom kwam ik hierheen om u om een goeden raad te vragen.””O, lieve Mevrouw! Ik wil alles voor u doen; u maakte me eerst heelemaal verschrikt; maar ’t was toch vrij onvoorzichtig van u op dezen tijd te komen.” Hij zette zich naast haar op de sofa.Maar ’t gezicht van Mevrouw Wenche werd heelemaal stijf, en rimpels, die er vroeger nooit geweest waren, legden zich stram om haar mond. Zij, die altijd de waarheid sprak, had een fijn oor voor al wat hol klonk en onvertrouwbaar was; op dit oogenblik doorzag ze hem geheel en onverbiddelijk.En dat ze het niet vroeger gedaan had, was omdat haar eigen ontwakende liefde haar blind en vol vertrouwen gemaakt had; en behalve dat—er was, vooral bij hun laatste ontmoeting—zooveel echte hartstocht in hem geweest.Maar nu, nu ze in haar eersten twijfel hem dien strik spande, verraadde hij zich dadelijk. Er was in zijn stem zóóveel verlichting, toen hij hoorde, dat het niet zoo ernstig was—alleen maar een hevige scène met haar man—dat het op eens Mevrouw Wenche duidelijk werd, dat ze op het punt stond zich zelf te vergooien—van lafhartigheid en huichelarij in de meest valsche valschheid te vervallen.Ze stond op en zag hem in de oogen.Hij stond ook op, zocht naar woorden, streed zoo goed hij kon met die oogen, die zich in hem boorden, zonder dat ze waren af te weren.Een paar seconden hield hij het uit; maar toen moest hij zijn oogen afwenden.En toen hij weer opzag, werd zijn gezicht heel bleek en hij hield de handen op, alsof er iets op hem neervallen en hem vermorzelen zou.Maar toen had Mevrouw Wenche met hem afgedaan. Ze stak de hand uit als om het glas wijn te grijpen, dat op tafel stond. In dit pijnigend oogenblik werd ze hevig bevreesd voor een flauwte—hierboven, bij hem! maar ze bedwong zich met alle macht, hield zich staande en ging heen.Ze was door de stille, leege straten zoover gegaan,dat er geen lantaarns meer waren; ze merkte dat eerst toen ze struikelde en den weg niet meer zien kon.Langs de kanten waren groote steenen gezet en diep beneden zich hoorde ze ’t zware geluid van de golven, die zich tegen de rots verhieven en weer naar beneden ruischten, met een zingend geluid rukkend aan het taaie zeewier.Van de lantaarns in de stad blonken kleine strepen langs het fjord haar tegen; maar ze wendde zich af, ging op een steen zitten en zag voor zich uit in het duister.„Arme kleine Abby—arme kleine Abby!” herhaalde Mevrouw Wenche halfluid. Hij was de eenige, van wie ze afscheid nam: hij was de eenige, aan wie ze zich verbonden voelde.Want met Mordtmann had ze afgedaan—volkomen afgedaan. Ze schaamde zich, ze voelde zich vernederd en verontreinigd, doordat ze zich zoo lang door dien man had laten bedriegen. Maar niet alleen haar liefde had hij omlaag en door ’t stof gesleurd; al haar ideeën, haar liefste en moedigste gedachten had hij stuitend voor haar gemaakt; na dit kon ze op niets of niemand meer rekenen;—ook niet op zich zelf.En als ze nu van haar man heenging deed ze dat zonder zelfverwijt. Alles in hem wat hem in hun samenleven hoog gehouden had, was als weggevaagd door die laatste beleediging; toen was een ruwheid te voorschijn gesprongen—juist dat grove man-achtige, dat ze haatte, en dat hij tot nu toe met kunst voor haar had weten te verbergen.Neen, naar hem wilde ze niet teruggaan.En dat arme stumpertje, dat ze nu meênam—ook dat maakte haar niet onrustig meer; want nu zag ze zoo zeker, zoo duidelijk, dat het een weldaad was—de laatste, die zij zou kunnen bewijzen,—het licht te dooven vóor het was aangestoken,—die kleine, dat meer dan twijfelachtige goed—een leven te sparen.En in haar grenzenlooze eenzaamheid aan den uitersten rand van het leven, dat zij zich genoodzaakt voelde op te geven, werd dit voor haar als een flauwe schemering van moedervreugde,—alsof ze haar schreiend kindje in de armen hield en ’t met zich droeg naar de gezegende rust.Maar Abraham!—dat kind, dat ze had, was hij dan zoo heelemaal voor haar verloren, dat ze hem onmogelijk kon herwinnen?Telkens op nieuw maakte ze die som weer over; en telkens als ze meende, dat die zou kunnen opgaan, kwam er iets, dat alles voor haar weer in de war bracht.Neen! hem kon ze geen goed meer doen door te leven, zooals haar leven in ’t vervolg zou moeten worden,—dat was onmogelijk.Daarentegen zou ze zich kunnen voorstellen, dat de herinnering aan haar eens in zijn later leven hem tot een steun kon worden, tot een hulp om weer op te staan, als het hem ooit duidelijk zou worden—en dat hoopte zij—dat zij, zijn Moeder, haar best gedaan had zijn zieleleven gezond en waar te houden, en dat die anderen zijn jeugd hadden vergiftigd en hem laf en onvertrouwbaar gemaakt.Haar arm hoofd kon bijna niet meer; ze was maar volkomen zeker van één ding: haar besluit. Haar smartelijke afrekening met het leven had haar gedachten vermoeid en verstompt; ze voelde het zelf en ze ging naar den dichtstbijzijnden lantaarn, om op haar horloge te zien.’t Was twaalf uur geworden.Mevrouw Wenche wist al lang hoe zij het doen zou, en ze had aan hen gedacht, die na haar moesten leven.Zij wikkelde zich in haar mantel en keek nog eens uit over het fjord en naar de lichten in de stad. En ze nam alles bijeen: haar jeugd, haar vreugd, haar geluk, al wat het leven haar aan zonneschijn gebracht had, liet alles in schemerachtige omtrekken aan zich voorbij gaan en koos toen weer de duisternis,—moe, maar vast en zonder aarzelen.Toen ging ze haastig terug door de stad, regelrecht naar huis.

Elfde hoofdstuk.

Er waren eenige dagen voorbijgegaan, zonder dat Mevrouw Wenche iets van Mordtmann gemerkt had. Op een middag ging hij voorbij, toen hij van de fabriek kwam, maar zij trok zich terug van het venster en verborg zich.

Het gebeurde met Mordtmann was wat op den achtergrond gekomen; zij had nu geen gedachten voor iets anders dan voor dat wat haar wachtte: dat zij nog eenmaal moeder zou worden.

Toen Abraham ter wereld gekomen was had zij lang gewenscht, dat hij een zusje zou krijgen, maar toen de jaren voorbijgingen had zij die hoop opgegeven: en nu waren haar gedachten over kinderen en kinderopvoeding van dien aard geworden, dat zij zich gelukkig prees, omdat zij maar voor één de verantwoording droeg.

Haar man zou ook niet blij zijn, als hij het hoorde; dat kon zij wel van te voren weten.

Maar het ergst, ja, bijna niet uit te houden werddie gedachte, als zij zich mengde in haar verhouding tot Mordtmann.

Zij werd rood van schaamte, telkens als zij dacht aan hun laatsten avond.

Hij had haar gekust en gezegd, dat zijalleende zijne was;—en zij—wat had zij gedaan?—en wat moest zij doen?

Zij kon immers niet alleen blijven rondloopen midden in dit alles; wat—of wie moest zij kiezen? Wat nu gebeuren ging moest gebeuren en wat dan?

Zij ging op een schemeravond op de sofa zitten, nadat zij het dienstmeisje op het hart gedrukt had niemand binnen te laten,—ook Mijnheer Mordtmann niet. Zij had zich de wanhoop nabij gevoeld en was plotseling bang geworden voor haar verstand. Nu wilde zij trachten een overzicht van alles te krijgen om te zien waar zij stond.

Maar dat werd een droevig overzicht en Mevrouw Wenche zag met ontzetting waar zij stond.

Want zij stond immers diep in leugen en verwarring aan alle kanten. Zij, die zoo kloek en zonder omzien zich door het leven geslagen had, zonder ooit zelf te liegen en zonder anderen te laten liegen, voor zoover zij er iets aan doen kon; zij, die geloofd en beweerd had, dat wie oprecht wenscht waar en eerlijk te zijn zonder schade door het leven zal kunnen gaan, hoe boordevol het ook is van leugen en lafheid.

Daar lag zij nu. In welke van die verhoudingen, die haar het sterkste bonden, was zij op dit oogenblik volkomen waar? Zij ging ze één voor één na, en begon met Abraham.

Waar was haar zoon gebleven? Zij had hem zoo dicht bij zich gehad, dat zij iedere kleine beweging in zijn ziel had kunnen zien, iedere, ook de kleinstegedachte of twijfel, die in zijn jong hoofd opkwam, had kunnen volgen en verstaan.

Waar was hij nu? Wat wist zij nu van hem? Het hielp niet veel, dat ze zei: „Zij hebben mij hem afgenomen.” Want dat was het immers juist, wat zij had moeten verhinderen; ze had op hem moeten passen, hem vasthouden in een helderen zuiveren atmosfeer van waarheid; niet uitwijken, niet los moeten laten, niet moe mogen worden in den dagelijkschen strijd.

Dat was het immers, dat zij zich zelf duizend keeren beloofd had, als zij hem op haar armen droeg, toen hij klein was;—en nu—nu hij zoo groot was geworden, dat hij er behoefte aan had, dat zij aan haar beloften dacht, kon zij nu voor hem gaan staan en zeggen:

„Hier ben ik. Hier ben ik,—je trouwe moeder.”

Kon hij nog op haar vertrouwen zooals vroeger?

„Neen”, zei Mevrouw Wenche hardop en het klonk zoo treurig in de leege kamer, „neen, dat kan hij niet.”

Tweemaal, eerst met die geschiedenis op school en later in dequaestiemet het aannemen had zij het opgegeven, haar principe prijs gegeven, was zij zichzelf ontrouw geworden en had voor goed het vertrouwen van haar zoon verspeeld. Nooit had hij haar zien wankelen, dan juist tegenover deze twee zaken, die voor hem de gewichtigste waren geworden. En wat waren dat voor redenen, waarom zij overwonnen was?—Goede hemel, hoe ellendig kwamen ze haar nu voor in vergelijking met dat groote: haar plicht om haar zoon staande te houden.

Neen, het was iets anders wat haar machteloos gemaakt had, en dat was Mordtmann. Terwille van hem, en van hem vervuld, had zij haar zoon verlaten!—verlaten? Neen, verraden!

En nu dacht zij over Mordtmann en ging hun verhouding na, en die kwam haar zoo onrein voor. Die scheen haar in dit oogenblik zoo weinig waard.

Zij dacht over haar liefde en beproefde daar de kracht van, door zich af te vragen of zij bereid was, haar huis, haar positie, haar man, haar zoon, haar goeden naam te offeren en telkens als er weer iets bijkwam zag zij angstig naar haar liefde en het einde was: dat zij te oud was.

Zij was te oud, meende ze, voor die alles overweldigende liefde, die verleidelijk is als een zaligheid en dwingend als een plicht. Zij wist al te veel van het leven om zich door eenige illusie te laten verblinden en was te rechtschapen en te plichtmatig om niet de rechten van anderen te erkennen. Zij hield veel van Mordtmann. Uren lang kon het als een bekoring over haar komen, als zij zich dacht als de zijne. Een leven met een man, die het zoo geheel met haar eens was, zoo vrij van vooroordeelen, zoo kloek en edel in ieder opzicht.

En als ze dan dacht aan haar leven, zooals het van nu af worden zou met haar man, dan rilde zij van die leugens; en dan werd haar dat alles zóó walgelijk, dat het eenige, wat het beste in haar redden kon, een breuk was—een breuk met alle gezonde, hartverscheurende smart, die daaraan verbonden was, en dan een nieuw leven—hetzij dan zooals ’t worden moest—met Mordtmann.

Maar ze kon immers niet naar Mordtmann gaan zooals ze nu was.

En een oogenblik vergat ze al haar verdriet in een bitter medelijden met dat kind, waarvan de moeder ’t niet verwachtte met verlangen en liefde, en dat niemand welkom wezen zou, als het kwam.

Zij was geen moeder, waar een kind mee gebaatzou zijn; geen vrouw voor een man, geen vertrouwbare vriendin,—niets voor wie dan ook—was ’t niet het beste, dat ze maar heenging?

De dood kwam haar niet zoo zwaar voor; ze had zich vaak met de gedachte bezig gehouden vrijwillig heen te gaan; en ze meende, dat als eerst het besluit genomen was, de moed haar niet zou ontbreken.

Ze had geglimlacht over de minachting, waarmeê over ’t algemeen gesproken werd over de lafhartigheid van hen, die kiezen zelf uit ’t leven heen te gaan; want die gedachte was haar zóó nabij gekomen dat zij wist, dat er moed toe behoorde—vooral moed om te kiezen.

Moe van den maalstroom, waarin haar gedachten haar hadden gejaagd, verzonk ze in een stil, zwaarmoedig peinzen over deze vraag: zou ze niet ’t beste handelen tegenover de anderen en tegenover zichzelf door te bekennen, dat haar leven een nederlaag geweest was, en als overwonnene heen te gaan; in plaats van door te leven van leugen en stukken van haar verbrijzeld bestaan, opgevende dat waar ze voor gestreden had en waar ze ontrouw aan geworden was: volle, zuivere waarheid in woorden en daden?

Maar zij was immers niet alleen.

’t Beeld van een klein, zacht kinderkopje vervolgde haar; was dat goed een ander wezen meê te nemen; een licht te dooven vóór het nog aangestoken was?

Nieuwe twijfel, nieuwe pijn, nieuwe vragen martelden haar; waarom, was er toch niets—niemand om te helpen!

Eindelijk kwam hij—’t was over achten—haar man, waar ze niet op gewacht had; maar dien ze toch wist, dat om dezen tijd komen zou.

Hij ging nu door de vestibule, en zette zijn stok weg. Zou ze met hem spreken? hij was haar man, hem kwam de helft van dat jonge leven toe, dat zij had willen uitblusschen; hij sloeg de hand aan den knop van de deur en kwam binnen.

„Is hier iemand?” vroeg hij.

„Ik ben hier,” antwoordde zij van de sofa.

„Ben je alleen?”

Er was iets in zijn toon, dat haar opjoeg; zij antwoordde niet; maar stak snel de hanglamp aan; haar hand beefde zóó, dat het glas tegen de ballon rammelde.

„Scheelt er wat aan, Wenche?”

„Scheelt jou niet eerder wat?” vroeg ze stug, want haar man liep onrustig heen en weer, met een boosaardigen, akeligen glimlach.

„Och ja!—mij scheelt wat,—niet veel, maar een kleinigheid, waar ik met je over spreken wou. Maar—mijn God!—wat zie je er uit, Wenche!”

Op eens kreeg ze den inval te doen, alsof ze niet begreep, dat hij haar beschreid en ongelukkig gezicht bedoelde, en ze greep de gelegenheid aan om het hem te zeggen.

„Hoe ik er uitzie?—Ik dacht, dat je het wist.”

„Het wist?...... wist?......—Wat?”

„Heb je dan niet begrepen ...?”

Opeens verzamelde hij zijn gedachten; hij greep naar zijn hoofd, zag haar onderzoekend aan met zijn scherpe doktersoogen, wendde zich af en kwam weer terug, terwijl hij iets mompelde.

„Wat zeg je, Carsten?”

„Ik?—Ik zeg alleen: zoo, zoo!” antwoordde hij bleek.

„Ik ben bang, dat geen van ons beiden recht hart heeft voor die kleine stakker.”

„Welke stakker?”

„Ons kind, Carsten. Ons arm kindje.”

„Ons?”—antwoordde hij met dien zelfden leelijken glimlach en keerde zich een oogenblik naar haar toe.

Mevrouw Wenche zag hem een seconde in ’t vertrokken gezicht, zonder hem te begrijpen.

Hij keerde zich om naar de deur, om weer heen te gaan.

„Carsten!” ze stoof plotseling op, „Carsten! wat zei je daar?”

Hij keerde zich om in de deur. De heele man was veranderd; zijn grijze haren stonden overeind, zijn tanden werdenzichtbaar, zijn oogen waren als die van een dier, dat plotseling zijn kooi stuk slaat, heesch en ademloos zei hij haar vlak in ’t gezicht: „Ik geloof je niet.”

Ze vloog hem achterna met een gil en opgeheven handen; maar hij was al in de vestibule, en ze gaf het op. Ze kon hem toch niet neerslaan, en dàt had ze gewild.

Een oogenblik stond ze bevend stil; daarna richtte ze zich op. Ze ging de kamer uit en gaf de dienstmeisjes orders: de professor kwam zeker niet thuis voor ’t avondeten. Zij zelf ging ook uit en nam den huissleutel meê. Niemand behoefde voor haar op te blijven.

Abraham was bij Broch en speelde kaart; ze had hem wel graag willen zien; maar ’t was misschien het beste, dat ze niet meer in de war gebracht werd.

Ze deed haar bonten mantel aan, trok den kap over haar hoofd en ging naar buiten op straat.

Mevrouw Wenche ging regelrecht naar Mordtmann; de afstanden in de stad waren niet groot; en terwijl zij daar liep, dacht ze niet verder, dan dat ze nu vrij was—heelemaal vrij van haar man; nu ging zenaar Mordtmann om hem alles te vertellen; nu kwam er licht—waarheid, eindelijk! in hun verhouding zooals vroeger; veel geluk verwachtte zij niet.

Ze was nooit in Mordtmanns huis geweest; maar ze kende zijn vensters, die op de straat uitzagen. Er was licht aan. ’t Huis was als de meeste anderen in de stad: de groote straatpoort open, geen gesloten entrée; ze ging regelrecht naar zijn deur, klopte aan en ging binnen.

Michal Mordtmann stond midden in de kamer met hoed en overjas, een pas aangestoken sigaar, juist bezig met de lamp neer te draaien, om naar de club te gaan.

In de kamer was een flauwe lucht van warm avondeten, vermengd met den fijnen geur van de eerste trekken aan een goede sigaar.

„Goeden avond Mordtmann!” zei ze en glimlachte droevig. „Nu kom ik bij je. Wacht maar even tot ik wat kalmer ben.”

Hij stamelde—hij kon niets zeggen. Hij legde zijn sigaar weg en deed zijn overjas uit.

Deze dagen hadden hem bekoeld; het onheilspellend gezicht van den professor had hem op de gedachte gebracht, dat dit alles toch al te ernstig was.

Mevrouw Wenche was klaarblijkelijk ook al te ernstig, te weinig luchtig, dan dat zij een verhouding, zooals hij zich had voorgesteld, zou kunnen dragen.

Zij kwam zijn kamer binnen, ging in zijn sofa zitten en zei: „Nu kom ik!”—Wat ter wereld moest hij toch beginnen? welken toon moest hij aanslaan?—voor den drommel! hoe moest hij de zaak aanpakken?—Mooi was ze!—ze was prachtig, zooals ze daar op zijn sofa zat, bleek en wat verwaaid; maar wat hielp dat?—en dan die wonderlijke plechtige manier van doen.

Hij schonk haar een glas wijn in:

„Lieve Mevrouw Wenche! wat is er?—is er wat treurigs gebeurd?”

„Neen,” antwoordde ze en zag weer glimlachend naar hem op. „Je zult misschien zelfs vinden, dat het wat goeds is, omdat het op eens je wensch vervult.”

„Vertel, vertel!” riep hij geanimeerd en op een toon, die verrukt moest heeten.

Ze merkte niets,—vervuld als ze was van wat ze hem nu vertellen zou,—van dat oogenblik, dat ze het verbond met den eenen man verbrak om een nieuw met een ander te sluiten.

Ze begon daarom kalm, alsof ze hem om geduld wou verzoeken; ’t zou een lang en ernstig verhaal worden:

„Ja, lieve Mordtmann!—ik ben van mijn man heengegaan en ben bij je gekomen; maar eerst is er nog iets anders.”—

„U hebt...... zegt u...... u is van uw man...... ik begrijp niet recht......;” hij zag al ’t heele stadje in oproer; Mevrouw Lövdahl,—de vrouw van Professor Lövdahl—van haar man weggeloopen, om den nacht in zijn huis—’t huis van een ongetrouwd man door te brengen!

Door ’t lichaam van Mevrouw Wenche ging een lichte schok; ze zag hem snel aan en zei—als in ’t voorbijgaan:

„Dat wil zeggen: ik heb een hevige scène met mijn man gehad; en daarom kwam ik hierheen om u om een goeden raad te vragen.”

”O, lieve Mevrouw! Ik wil alles voor u doen; u maakte me eerst heelemaal verschrikt; maar ’t was toch vrij onvoorzichtig van u op dezen tijd te komen.” Hij zette zich naast haar op de sofa.

Maar ’t gezicht van Mevrouw Wenche werd heelemaal stijf, en rimpels, die er vroeger nooit geweest waren, legden zich stram om haar mond. Zij, die altijd de waarheid sprak, had een fijn oor voor al wat hol klonk en onvertrouwbaar was; op dit oogenblik doorzag ze hem geheel en onverbiddelijk.

En dat ze het niet vroeger gedaan had, was omdat haar eigen ontwakende liefde haar blind en vol vertrouwen gemaakt had; en behalve dat—er was, vooral bij hun laatste ontmoeting—zooveel echte hartstocht in hem geweest.

Maar nu, nu ze in haar eersten twijfel hem dien strik spande, verraadde hij zich dadelijk. Er was in zijn stem zóóveel verlichting, toen hij hoorde, dat het niet zoo ernstig was—alleen maar een hevige scène met haar man—dat het op eens Mevrouw Wenche duidelijk werd, dat ze op het punt stond zich zelf te vergooien—van lafhartigheid en huichelarij in de meest valsche valschheid te vervallen.

Ze stond op en zag hem in de oogen.

Hij stond ook op, zocht naar woorden, streed zoo goed hij kon met die oogen, die zich in hem boorden, zonder dat ze waren af te weren.

Een paar seconden hield hij het uit; maar toen moest hij zijn oogen afwenden.

En toen hij weer opzag, werd zijn gezicht heel bleek en hij hield de handen op, alsof er iets op hem neervallen en hem vermorzelen zou.

Maar toen had Mevrouw Wenche met hem afgedaan. Ze stak de hand uit als om het glas wijn te grijpen, dat op tafel stond. In dit pijnigend oogenblik werd ze hevig bevreesd voor een flauwte—hierboven, bij hem! maar ze bedwong zich met alle macht, hield zich staande en ging heen.

Ze was door de stille, leege straten zoover gegaan,dat er geen lantaarns meer waren; ze merkte dat eerst toen ze struikelde en den weg niet meer zien kon.

Langs de kanten waren groote steenen gezet en diep beneden zich hoorde ze ’t zware geluid van de golven, die zich tegen de rots verhieven en weer naar beneden ruischten, met een zingend geluid rukkend aan het taaie zeewier.

Van de lantaarns in de stad blonken kleine strepen langs het fjord haar tegen; maar ze wendde zich af, ging op een steen zitten en zag voor zich uit in het duister.

„Arme kleine Abby—arme kleine Abby!” herhaalde Mevrouw Wenche halfluid. Hij was de eenige, van wie ze afscheid nam: hij was de eenige, aan wie ze zich verbonden voelde.

Want met Mordtmann had ze afgedaan—volkomen afgedaan. Ze schaamde zich, ze voelde zich vernederd en verontreinigd, doordat ze zich zoo lang door dien man had laten bedriegen. Maar niet alleen haar liefde had hij omlaag en door ’t stof gesleurd; al haar ideeën, haar liefste en moedigste gedachten had hij stuitend voor haar gemaakt; na dit kon ze op niets of niemand meer rekenen;—ook niet op zich zelf.

En als ze nu van haar man heenging deed ze dat zonder zelfverwijt. Alles in hem wat hem in hun samenleven hoog gehouden had, was als weggevaagd door die laatste beleediging; toen was een ruwheid te voorschijn gesprongen—juist dat grove man-achtige, dat ze haatte, en dat hij tot nu toe met kunst voor haar had weten te verbergen.

Neen, naar hem wilde ze niet teruggaan.

En dat arme stumpertje, dat ze nu meênam—ook dat maakte haar niet onrustig meer; want nu zag ze zoo zeker, zoo duidelijk, dat het een weldaad was—de laatste, die zij zou kunnen bewijzen,—het licht te dooven vóor het was aangestoken,—die kleine, dat meer dan twijfelachtige goed—een leven te sparen.

En in haar grenzenlooze eenzaamheid aan den uitersten rand van het leven, dat zij zich genoodzaakt voelde op te geven, werd dit voor haar als een flauwe schemering van moedervreugde,—alsof ze haar schreiend kindje in de armen hield en ’t met zich droeg naar de gezegende rust.

Maar Abraham!—dat kind, dat ze had, was hij dan zoo heelemaal voor haar verloren, dat ze hem onmogelijk kon herwinnen?

Telkens op nieuw maakte ze die som weer over; en telkens als ze meende, dat die zou kunnen opgaan, kwam er iets, dat alles voor haar weer in de war bracht.

Neen! hem kon ze geen goed meer doen door te leven, zooals haar leven in ’t vervolg zou moeten worden,—dat was onmogelijk.

Daarentegen zou ze zich kunnen voorstellen, dat de herinnering aan haar eens in zijn later leven hem tot een steun kon worden, tot een hulp om weer op te staan, als het hem ooit duidelijk zou worden—en dat hoopte zij—dat zij, zijn Moeder, haar best gedaan had zijn zieleleven gezond en waar te houden, en dat die anderen zijn jeugd hadden vergiftigd en hem laf en onvertrouwbaar gemaakt.

Haar arm hoofd kon bijna niet meer; ze was maar volkomen zeker van één ding: haar besluit. Haar smartelijke afrekening met het leven had haar gedachten vermoeid en verstompt; ze voelde het zelf en ze ging naar den dichtstbijzijnden lantaarn, om op haar horloge te zien.

’t Was twaalf uur geworden.

Mevrouw Wenche wist al lang hoe zij het doen zou, en ze had aan hen gedacht, die na haar moesten leven.

Zij wikkelde zich in haar mantel en keek nog eens uit over het fjord en naar de lichten in de stad. En ze nam alles bijeen: haar jeugd, haar vreugd, haar geluk, al wat het leven haar aan zonneschijn gebracht had, liet alles in schemerachtige omtrekken aan zich voorbij gaan en koos toen weer de duisternis,—moe, maar vast en zonder aarzelen.

Toen ging ze haastig terug door de stad, regelrecht naar huis.

Twaalfde hoofdstuk.Twaalfde hoofdstuk.De professor wekte groote verbazing in de club door tot na tienen te blijven en toddy te drinken.Hij was namelijk anders zoo geregeld als een klok: elken Vrijdagavond een partijtje whist op de club, maar alle andere dagen precies om negen uur naar huis. Hem als vandaag—op een Dinsdagavond zijn avondeten daar te zien gebruiken, en later „à la guerre” te zien spelen met een paar jongere heeren was een wondervreemd geval.Hij lachte er ook zelf om en was heel opgewekt; maar toen hij thuiskwam—zoowat tegen elf uur, werd hij verwonderd en onaangenaam gestemd toen hij zijn vrouw niet te bed vond.Hij had berekend, dat ze slapen zou—of zou doen alsof ze sliep, als hij zoo laat thuis kwam; en hij wilde voor geen geld van de wereld een gesprek hebben, nu alles nog zoo heftig was, zoo versch in ’t geheugen lag.Hij rekende na, waar ze wel kon wezen.Veel vriendinnen had Mevrouw Wenche niet, maar er waren toch altijd drie à vier families, met wie ze zoo’n vertrouwelijken omgang hadden, dat ze daar een avond heen kon gaan zonder geïnviteerd te zijn, en zonder belet te vragen.Maar half elf was laat, om van zoo’n bezoek thuis te komen.Eerst kwam het niet in hem op, dat er iets gebeurd zou kunnen zijn. Hij keek of zij den anderen huissleutel meêgenomen had, en toen die weg was, nam hij den zijne uit het slot, opdat ze binnen zou kunnen komen.Waar ze ook was—hij wist, dat men daar in huis er voor zorgen zou, dat ze naar huis gebracht werd en trouwens de stad was heelemaal niet gevaarlijk, zelfs laat in den avond voor een dame, die zoo bekend was als de vrouw van Professor Lövdahl.Hij kleedde zich dus snel uit en ging naar bed, opdat hij doen kon, alsof hij sliep, als zij thuis kwam. Vóor alles was het er hem om te doen, dat dit gesprek, dat hij wist, dat komen moest, tot morgen zou worden uitgesteld.’s Avond was het onmogelijk; het leidde maar tot meer heftigheid en oneenigheid. Maar ’s morgens was alles weer binnen de perken gebracht en minder gewichtig; de meest brandende strijdvragen konden dan voorzichtig als kleinigheden behandeld worden in de koele morgenlucht.Professor Lövdahl was zich ten volle bewust, dat hij zich te buiten gegaan was en zijn vrouw ten diepste gekwetst had. Als correct man schaamde hij zich, dat hij een stemming verraden had, terwijl hij er zijn eer in gesteld had die te verbergen.Tegenover zijn vrouw schaamde hij zich bijna minderomdat hij zelf wist, dat hij die booze woorden niet in ernst gemeend had en omdat hij er vrij zeker van was, dat ook zij, als ze even nadacht, wel zou inzien, dat het maar een gezegde was, dat hem in de eerste opwelling van misnoegen ontvallen was. Want dat was ontegenzeggelijk een vervloekte geschiedenis met dat nieuwe kind.Nu had hij zich al zooveel jaren lang gewend aan de gedachte aan dien éénen zoon. Zoowel in zijn armenpraktijk, als in zijn statistische studiën, had hij zooveel treurige gevolgen gezien van veel kinderen in een gezin; hij had er zelf zooveel en zoo scherp tegen gesproken en geschreven.Kwam hij nu niet een beetje in een komisch daglicht, als hij vijftien, zestien jaar daarna, op zijn ouden dag, tegen zijn eigen theorie in begon te handelen. Al die geestigheden, die hij zou moeten slikken! glimlachjes,toespelingenen steken onder water!En al die last in huis; al die moeite en akeligheid, die men zoo gemakkelijk draagt als men jong is en alles nieuw; maar die de rust verstoren en ’t huis overhoop halen, als men eenmaal alles in orde heeft.Dat alles was op eens over hem gekomen, had zich met de booze, opgewonden stemming vermengd, waarin hij al een poos verkeerde en had eindelijk dien beschaafden man, zoo vol zelfbeheersching, uit het evenwicht gebracht en die woorden uitgelokt, die in zekeren zin zijn geheim verraadden, hoewel hij in werkelijkheid er ver van was, wat hij gezegd had te meenen, zooals Mevrouw Wenche het moest opgenomen hebben.Maar morgen zou alles er anders uitzien.Aan de zaak zelf was immers niets te doen en Carsten Lövdahl was juist de man om het onvermijdelijkemet gratie te dragen. Hij was ook bereid tegenover zijn vrouw excuses te maken; maar kalm, half schertsend, uit de hoogte:—morgen.Hij deed het licht uit; ’t was eigenlijk het allerbeste rustig te gaan slapen; maar dat gelukte hem niet: hij kon niet in slaap komen.Integendeel hij werd buitengewoon wakker, gespannen, warm en zenuwachtig,—hij lag naar het lichtste geluid te luisteren en het kwam hem voor, dat de stille nacht vol geluiden was, terwijl de stad sliep, met slechts hier en daar een wegstervende voetstap op haar straten.En in ’t donker groeide een sombere angst op, sneller en sneller met fantastische omtrekken, en kwam al nader en nader, zwaarder en meer beklemmend met iedere vijf minuten, als hij meende, dat er weer een kwartier om was en een lucifer aanstak.Waar blijft ze toch? Over half twaalf! Nu moest er toch iets gebeurd zijn.Hun laatste gesprek, haar gil toen hij vluchtte, omdat hij bang was dit gesprek voort te zetten—dat alles stond hem voor den geest.—En zij, die zoo heftig was, zich nergens aan stoorde......!Die overspannen naturen toch!—hij kende ze. Wat konden ze niet verzinnen! Waar was ze op dit oogenblik?—hij duizelde. Zwierf ze alleen rond in den nacht? Of lag ze al te drijven bij de steile rotsen in het fjord?Hij ging overeind in bed zitten en stak een kaars aan. Hij sprak kalmeerend tegen zich zelf als tegen een koortspatiënt; maar het hielp niet.Eindelijk hoorde hij de huisdeur.Dadelijk deed hij de kaars uit, ging liggen en haalde langzaam en geregeld adem, alsof hij al lang sliep.Hij voelde zich grenzenloos verlicht en glimlachte over zijn angst.Mevrouw Wenche kwam binnen, stak licht aan en trok haar japon uit, terwijl ze haar man aandachtig gadesloeg; hij sliep vast en rustig.Stil en voorzichtig—zoodat niet één sleutel rammelde, legde zij haar hand op zijn sleutelring, nam de kaars meê en ging de slaapkamer uit.Hij merkte, dat ze de kamer weer uitging, maar dacht daar niet verder over. Nu was ze thuis, zijn angst was voorbij, morgen zou het wel weer in orde komen. En zooals hij daar nu gerustgesteld en moe van ontroering lag en deed, alsof hij sliep, viel hij werkelijk in slaap en sliep vast en rustig twee, drie uur.Maar toen hij midden in den nacht wakker werd en voelde, dat het bed van zijn vrouw leeg en koud was, schrikte hij weer op in angst, stak de kaars aan en keek rond. Alles was stil; ’t was over drieën; hij zag geen spoor van zijn vrouw, behalve de japon, die zij uitgetrokken had.Carsten Lövdahl voelde zijn hart stilstaan: het werd hem duidelijk, dat er nu toch iets gebeurd was. Hij verzamelde al zijn kracht, hij wapende zich met alle kalmte, die in zijn natuur lag en die het leven en zijn werk nog in hem had versterkt en ontwikkeld.Toen hij zich half gekleed had, nam hij het licht mee om haar te gaan zoeken.Door de kamers viel een lichtstreep uit zijn spreekkamer; de deur stond op een kier. Hij moest even blijven staan; maar toen deed hij de weinige voetstappen naar de deur; hij wist nu wat hij zien zou.Toch moest hij zich vasthouden en de kandelaar was hem bijna uit de hand gevallen.Stijf uitgestrekt in zijn grooten leunstoel lag hetlijk van Mevrouw Wenche. De kaars op de tafel was bijna uitgebrand; en uit haar hand, die zij in ’t laatste oogenblik over de tafel had uitgestrekt, was een van zijn kleine fleschjes gerold, die hij kende.Hij zette de kaars weg en wilde zich op haar werpen. Maar een gedachte drong zich op eens aan hem op en maakte hem stil en koud: nu moest hij er aan denken wat hem nu te doen stond, wat er nog verborgen kon worden; nu was het tijd om een man te zijn.En weer bedwong hij alle gevoel met zijn door gewoonte sterke zelfbeheersching, hield een spiegel voor haar mond, ofschoon hij wel weten kon, dat de dood onmiddellijk was ingetreden, toen het fleschje leeg was. Hij nam het op en zette het weer in het kastje, en lichtte langs den vloer om de kurk te vinden.Daarop sloot hij zijn medicijnkast en stak den sleutelring in de zak.Met afgewend gezicht boog hij zich over haar neer, nam haar op en droeg haar de kamers door naar haar bed.Toen hij de kaarsen weer naar de slaapkamer gebracht en nog eens rondgekeken had, ging hij naar boven en riep de dienstmeisjes.Een liep dadelijk naar buiten om Dr. Bentzen, een van de gemeente-artsen te roepen: Mevrouw was ziek, gevaarlijk ziek, ’t ging om leven en dood.„’t Is al voorbij—lieve vriend—hier is niets meer te doen, een hartverlamming, plotseling! in een oogenblik!” zei de professor, toen hij Bentzen in de gang tegemoet kwam.„Arme vriend!” antwoordde Bentzen en drukte hartelijk zijn hand, „kom ik te laat om je te helpen?”„Och neen! ik kwameigenlijkook zelf te laat, zie je, ik lag te slapen; zij ging later naar bed dan ik;en zoo stil en plotseling is alles gegaan, terwijl ze zich uitkleedde, dat ze al bewusteloos was en de doodstrijd al begonnen was, toen ik wakker werd.”Prof. Lövdahl sprak in groote spanning en uitvoerig—als een moordenaar, die den indruk van vrijmoedigheid maken wil.„Heb je haar muskus gegeven?” vroeg Dr. Bentzen wat verrast, terwijl hij zich over haar boog.„Ja, wat moest ik doen?” antwoordde de professor met een gebaar van radeloosheid; „ik was wanhopend en alleen—even voor je kwam greep ik wat ik bij de hand had. Maar ze was zonder twijfel al dood toen ik het haar in den mond goot. Ik ben altijd bang voor Wenche’s hart geweest;—maar dat het zoo zou gaan.....”Bentzen legde de hand op zijn schouder: „Wees een man—Lövdahl—wij beiden hebben al zoo vaak zulke dingen zien gebeuren, dat we ons sterk moeten toonen, als de slag ons zelf treft. Ik zie ook, dat je kalm bent en behalve dat—je weet, Goddank! waar je de beste troost op den duur kunt vinden.”De gemeentearts Bentzen vond altijd een paar vrome zinnetjes bij zulke gelegenheden, ofschoon zijn mond in ’t dagelijksche leven vol was van vloeken en minder fijne verhalen.Maar toen hij weg was, de huisdeur gesloten, het ergste verborgen en zijn positie gered, toen was ’t uit met Carsten Lövdahls zelfbeheersching; hij sloot zich op bij de doode, wierp zich neer naast het bed en steunde.Zóó was het dangeëindigd, zijn huwelijk.’t Was voor hem één lange strijd geweest, waarin hij voortdurend verloren had—ook dezen keer.Hij had gestreden om zijn vrouw te winnen op een andere manier dan in verliefdheid.Zij zou leeren hem heelemaal te waardeeren—ook zoo, dat ze zijn levensopvatting als de ware erkende en zich daarvoor boog.Carsten Lövdahl’s ijdelheid was zijn karakter; alles had bijgedragen om die te versterken—alleen zijn vrouw wilde zich niet voor hem buigen.En naarmate zij in hun samenleven elkaar leerden kennen, begreep hij, dat de kans steeds kleiner werd, dat zij zich zou buigen in bewondering en des te sterker wenschte hij te overwinnen.’t Zou toch ten slotte wel eens blijken, dat ze niets bereiken kon zonder hem; al haar overspannen ideeën zouden eens blijken te zijn wat ze waren: praatjes en groote woorden.Maar toch imponeerde ze hem. Die grenzenlooze vrijmoedigheid, die vaste, zekere blik, dien hij op zich voelde rusten, al was ze ook aan het andere eind van de kamer, zoo vaak hij handig en prettig een loopje met de waarheid nam;—dat alles drukte en irriteerde hem, omdat hij haar nooit aan het wankelen kon brengen.Alleen op éen punt had hij overwonnen; dat was in den strijd om Abraham. Maar tegelijk was er iets bij gekomen en dat was erger dan al het andere en had alles vernield.Want het geheim, dat hij zijn heele leven met inspanning van alle kracht had verborgen was dit: hij was jaloersch,—stil, verbeten jaloersch. Maar zooals zijn ijdelheid nooit bleek in iets wat ook maar in de verste verte op pralerij geleek, zoo vertoonde de duivel van zijn jaloezie ook nooit zijn bokkepoot in heftigheid en overijling.Hij herinnerde zich altijd een woord, dat hij in zijn jeugd gelezen had: een jaloersch man is altijd belachelijk; maar ’t meeste als hij met een dolk komt aanloopen.Belachelijk te worden was voor Carsten Lövdahl het toppunt van menschelijke jammerlijkheid, en daarom had hij zich zelf eens voor al beloofd nooit met een dolk aan te komen.Dat kwam ook niet met zijn persoonlijkheid overeen; en hoe diep hij zich ook gekwetst kon voelen, en hoe onmiddellijk hij ’t minste krenkende woord opmerkte, of wanneer hij op zij gezet werd, nooit kwam er maar een schaduw op zijn gezicht, die iemand opmerken kon.Daarom had hij van ’t oogenblik af, dat zij getrouwd waren deze methode gekozen: te doen, alsof hij niets zag of begreep; hij was vriendelijk en voorkomend voor de jonge mannen, die zijn vrouw naderden, en in zijn spreken over hen vol lof—zoodat het haar zelf bijna verveelde.Tevens hield hij zich wat op den achtergrond; liet al het ridderlijke in zijn persoon goed uitkomen; hij week uit of was bij de hand; zoo bescheiden en trouw, dat de jonge vrouw, wier volle liefde hij nu eenmaal niet bezat, toch liever tot hem terugkeerde als een of andere verhouding haar begon te verontrusten. Ten slotte was hij het toch, waar ze ’t beste op vertrouwen kon.Maar telkens als hij zulk een crisis had doorgemaakt, voelde Carsten Lövdahl, dat het een volgenden keer moeielijker werd. Dit was ook een van de redenen, waarom hij de hoofdstad verlaten had. Hier in de kleine stad ging het beter.Wel maakte de onderdirecteur Abel zijn bezadigde strijkaadjes, en dat ergerde denprofessor; maar in werkelijkheid was dat toch heel onschuldig.’t Was, alsof hij eindelijk rust zou krijgen van de slang, die aan zijn hart knaagde;—maar toen kwam Mordtmann.Al van dat onzalige diner, datprofessorLövdahl gegeven had, omdat hij vond dat het zijn plicht was, en omdat Mevrouw Wenche tot nu toe zoo onverholen haar onverschilligheid aan Mordtmann had getoond,—al van dien blik, waarmeê ze den jongen vreemde dankte voor zijn hulp in dat groote gesprek over de school,—van dat oogenblik af wist Carsten Lövdahl ook hoe het gaan zou,—dat wil zeggen: ’t kwam niet in hem op, dat het zóó zou eindigen.Maar hij voorzag een nieuwe beproeving, en volgde zijn oude methode: hij nam aandeelen in de fabriek „Fortuna,” ging in ’t bestuur en noodigde Mordtmann uit met zijn vriendelijksten glimlach.Maar hij merkte al gauw zelf, dat het niet meer zoo gemakkelijk ging als vroeger. ’t Werd hem bij den dag moeilijker zich te beheerschen. Niets ontging hem, hij wist en begreep alles; hij zag hun verhouding zich vestigen, groeien en groeien—lang vóór en veel duidelijker dan Mevrouw Wenche het zag.En hij kookte! ’t Was hem onmogelijk langer comedie te spelen, terwijl zijn huis op ’t punt stond in elkaar te storten. De oude methode hielp niet.Hij moest ingrijpen—of tegen den een of bij de andere.Hij stampte met zijn stok op den grond op dien avond, toen Mordtmann naar buiten kwam met dat geheele hartstochtelijke tooneel in zijn gezicht geschreven, zóó, dat de professor ’t in één seconde gelezen had,—hij stampte met zijn stok op den grond, maar hij voelde op hetzelfde oogenblik, dat dit de laatste keer was dat hij het zoo kon doen.Een paar dagen had hij zoo rondgeloopen; maar vandaag was hij thuisgekomen om alles aan zijn vrouw te zeggen,—alles! zooals het van den eersten dag af was gegaan tot nu toe. Aan het verootmoedigendewat daarin gelegen was dacht hij niet meer; hij wilde zich beklagen,—daar had hij recht toe; hij wilde haar tot haar plicht roepen, haar plicht, dien ze als rechtschapen vrouw niet kon ontkennen, waar ze zich niet aan kon onttrekken.Maar toen trof het zoo ongelukkig,—die mededeeling, waarmeê ze hem tegemoet kwam,—zoo onaangenaam, zoo volkomen onverwacht. En toen verloor hij zijn kalmte, die hij met zooveel moeite bewaard had; hij was heelemaal buiten zich zelf toen hij haar die beleediging in het gezicht slingerde.Hij had haar willen zeggen,—hij kwam om haar te zeggen, dat hij haar niet langer vertrouwde; dat hij was begonnen aan haar te twijfelen; hij wilde haar waarschuwen, haar smeeken, of haar hard toespreken, al naar ’t gesprek liep.Maar ’t was verre van hem geweest haar te willen beleedigen. Dat haar hart van hem vervreemd kon worden—dat wist hij; en dat was immers zijn angst; maar dàt wist hij ook, dat zoodra het gebeurd was en de keus met bewustheid gedaan, dan zou ze uit zich zelf bij hem komen en het vertellen. Dat ze ontrouw zou zijn—op andere wijze—dat zou hij nooit in ernst van haar denken.En allerminst op dit oogenblik, nu hij daar in zijn sombere gedachten verdiept zat en haar aanstaarde.Ze lag daar zoo rein, zoo stil, zoo geheel zijn meerdere na ’t volvoeren van haar besluit.Hij zat daar, en hij voelde, hoe ze op nieuw en nu afdoende overwonnen had.Want wat hem in haar oogen hoog gehouden had, was juist, dat hij trots alles wat zij lafheid en onwaarheid noemde, toch iets ridderlijks had bewaard, wat haar aantrok en waarvoor ze achting hebben kon.Maar nu had hij juist in hun laatste samenzijn hetslechtste, wat er in hem was, laten zien, zich op zijn allerleelijkst vertoond—en met dat beeld was zij heengegaan.Hij kwam daartegen op met de diepste verbittering; zijn liefde voor haar was voor ’t grootste gedeelte een brandende lust geweest om haar tot eerbiedige bewondering te brengen,—eerst dan was ook hij bereid tot bewonderen.Nu was hij onverbiddelijk geslagen, ze had hem volkomen veracht, had hem den rug toegekeerd en was heengegaan.Al zijn smart en teleurstelling, heel het overschot van zijn liefde, dat nog niet door zijn ijdelheid verslonden was, werd op dit oogenblik in haat tegen Mordtmann omgezet; dat zou voortaan zijn levensdoel zijn, hem op de knieën te dwingen, zich zelf en zijn nederlaag te wreken; iets anders bestond niet meer voor hem.Maar hij had Abraham vergeten, Abraham was er immers nog, haar zoon; en bij die gedachte werd zijn bitterheid iets verzacht. Hem zou hij toch tot bewondering kunnen dwingen; hij zou de liefde diezijnvader hem aanbood, met dank en wederliefde aannemen, hij zou hem liefhebben, zooals Carsten Lövdahl bemind wilde worden.Hij zou Abraham helpen zijn verdriet te dragen,—hij zou mogen treuren; maar tevens wilde hij hem ontwikkelen en vormen naar zijn beeld, hem zoo ver, zoo hoog brengen—zóó hoog als zijn liefde groot was. Dan zou de zoon hem ten minste schenken, wat hij van de moeder nooit had kunnen verkrijgen.De professor nam de lamp, om Abraham te wekken, en hem zoo voorzichtig mogelijk te zeggen, dat hij zijn moeder verloren had.De dienstmeisjes waren niet weer naar bed gegaan;ze wachtten met ongeduld, dat de dag zou aanbreken zoodat ze naar buiten konden komen en ’t nieuws vertellen; onderwijl maakten zij den kachel aan en kookten koffie.Abraham had in den slaap gemerkt, dat de kachel in zijn kamer was aangelegd, en daarom had hij den indruk, dat het tijd werd om naar school te gaan.Toen hij nu door zijn vader gewekt werd, ging hij met een ruk overeind zitten en meende, dat hij zich verslapen had.„Is het al acht uur!”„Neen—mijn jongen!—’t is nog pas zes uur; maar ik maak je wakker, omdat ik iets heel treurigs te zeggen heb.—Je moet sterk zijn—Abraham!—en God bidden je kracht te geven; want we hebben van nacht allebei een groot verlies geleden. Je Moeder is plotseling ziek geworden—”„Is Moeder dood?” riep Abraham wanhopend en greep zich aan zijn vader vast.„Kalm nu, mijn jongen! je ziet, dat ik ook kalm ben; je moet het dragen als een man, hoe jong je ook bent. Och—Ja! Onze lieve Heer heeft ons beiden een zware beproeving opgelegd; je moeder werd vannacht plotseling ziek. ’t Was een beroerte, die geen menschenmacht voorkomen of genezen kon, en nu—nu heeft zij het goed en wij beiden zijn alleen.”Abraham was nog niet recht helder; hij greep haastig naar zijn kleeren in een vage behoefte om op te staan en bij zijn moeder te komen.„Neen, neen, Abraham, blijf nu stil liggen! ’t is nog zoo vroeg, en je zult nog tijd genoeg hebben om te treuren, stakker!”„Maar Vader, Vader! Is ’t wel zeker waar?” Abraham barstte uit in luid en heftig schreien en wierp zich in de kussens.Lang zat de vader aan ’t bed en streelde zijn hoofd. Maar toen het schreien langzamerhand wat bedaarde, stond hij op:„Blijf nu liggen tot het licht wordt—Abraham—of zoo lang je wilt. Je hoeft niet naar school te gaan in deze dagen; ik kom gauw weer bij je.”’t Was zoo wonderlijk, zoo onmogelijk om te begrijpen, dat Moeder dood was, onherroepelijk dood en weg, „dood,” herhaalde hij halfluid in zich zelf.Hij zat overeind in het bed en staarde naar het roode punt in de deur van den kachel, tot de tranen hem weer te machtig werden, en hij ging weer liggen en schreide; hij hoefde niet naar school, dat was maar goed ook; hij schreide tot hij in slaap viel en hij sliep lang.Telkens als hij bijna wakker werd, kwam het hem voor, alsof hem iets heel akeligs wachtte; maar hij hoefde niet naar school en hij zette het van zich af.Zoodoende stond hij niet op voor elf uur. Zijn ontbijt was in zijn kamer gezet, terwijl hij sliep; maar hij kon niet eten; hij was als half bedwelmd.Abraham kwam eindelijk uit zijn kamer en wilde over de smalle gang naar de kamer van zijn ouders gaan,—maar de deur was afgesloten, zoodat hij door den keuken gaan moest.Daar verbaasde het hem eerst de kookvrouw te vinden, die gewoonlijk kwam als er een diner of souper gegeven werd. Ze was bezig met vleesch te schrappen en op het fornuis stond een groote pan soep te koken.Abraham ging de huiskamer binnen om in de slaapkamer te komen. In de kamers zag hij Mevrouw Bentzen en verscheiden andere dames, die hij kende. Ze waren allen in ’t zwart, en over de tafels en stoelen lag veel wit goed. Overal rook het naar muskus. Nietsdrong helder tot hem door, vóór hij bij zijn moeders bed stond.Daar lag zij: nu zag hij het.„Moeder,” zei hij heel zacht; „Moeder!” riep hij wat harder.Toen was het alsof hij stikken zou. Op eens begreep hij den onverbiddelijken dood. Hij kon niet schreien.Zijn vader kwam zachtjes binnen, en sprak vriendelijk tot hem. „Wij beiden, Abraham, moeten ons bij elkaar aansluiten. Zij heeft uitgestreden. Zie maar, hoe rustig zij daar ligt.”Daarop nam hij hem voorzichtig meê uit de slaapkamer.Er was een liefderijke stemming en een stille gedempte drukte in huis. De witte gordijnen moesten hoe eer hoe beter voor de vensters gehangen worden1, en ’t huis was groot, met veel vensters aan de straat.Alleen in de spreekkamer van den professor mocht niemand komen. Daar zocht Abraham zijn toevlucht.Zijn vader zat telegrammen te schrijven, hield nu en dan op en zuchtte. Abraham keek naar buiten op de plaats, waar de herfstdag gelijkmatig troosteloos neerzeeg.De professor werd gestoord door een bleeken, zachtmoedigen man, dien Abraham kende als den aanspreker; en terwijl ze samen spraken, sloop hij weer naar de slaapkamer.Daar zat hij en staarde zijn moeder aan; hij schreide bijna niet, staarde maar als verlamd naar die bekende trekken, die hij maar niet in beweging konbrengen. Zouden de anderen zich toch niet kunnen vergissen? Stel je voor! Als zij zich nu eens naar hem toekeerde en zei: „Abbylief, ik ben niet dood.”Zijn vader kwam weer binnen en vond hem daar; hij sprak wat met hem en bracht hem zachtjes de kamer uit.De professor sprak fluisterend in ’t voorbijgaan een paar woorden met het mooie vrouwtje van den commissaris van politie; en kort daarna vroeg ze hem—’t moest van zelf heeten, maar Abraham begreep het best:—„Toe, kom eens hier en houd de trap vast, Abraham! en geef mij de spelden één voor één aan, wil je?”Zij stond op de trap en was met de gordijnen bezig.Abraham ging naar haar toe en hielp haar. De dames hielden hem om strijd bezig en overstelpten hem met lof, omdat hij zoo flink en handig was. En zoo ging de dag voorbij tot etenstijd.Toen begreep Abraham ook waarom de kookvrouw er was. Want in de groote kamer was een lange tafel gedekt; al de behulpzame dames zouden daar eten.Abraham ging op zijn gewone plaats zitten: maar toen hij de oogen opsloeg en zag, dat Mevrouw Bentzen naast hem zat voor de soepterrine en soep opschepte, barstte hij plotseling in luid schreien uit en moest van tafel worden weggebracht.En eerst toen voelde hij heel zijn verdriet voluit. ’t Kwam over hem als een stortvloed: het grootst en bitterst verdriet, waarvoor geen troost te vinden is in zóó’n jong hart;—het overstelpend kinderverdriet, waarvan devolwassenenmeenen, dat ’t zoo gauw voorbijgaat, omdat er zooveel over héen groeit.Met een doordringende bitterheid, zooals geen ander verdriet heeft, boort dit zich diep in den bodem vanhet hart; en alles, wat daar later kan opgroeien, dat alles wortelt in die heilige smart.’t Leven en de tijd kunnen later wel buigen en wijzigen; maar een gemeenschappelijke stempel, een gemeenschappelijke pijnlijke plek zal er altijd zijn voor hen, die de eigenschap kregen, dat zij begrijpen en lijden kunnen, en dan dadelijk moeten beginnen met het allergrootst verlies—het eenige, dat nooit vergoed kan worden.1Bij een sterfgeval worden in ’t Noorden witte gordijnen voor de vensters gehangen.

Twaalfde hoofdstuk.

De professor wekte groote verbazing in de club door tot na tienen te blijven en toddy te drinken.

Hij was namelijk anders zoo geregeld als een klok: elken Vrijdagavond een partijtje whist op de club, maar alle andere dagen precies om negen uur naar huis. Hem als vandaag—op een Dinsdagavond zijn avondeten daar te zien gebruiken, en later „à la guerre” te zien spelen met een paar jongere heeren was een wondervreemd geval.

Hij lachte er ook zelf om en was heel opgewekt; maar toen hij thuiskwam—zoowat tegen elf uur, werd hij verwonderd en onaangenaam gestemd toen hij zijn vrouw niet te bed vond.

Hij had berekend, dat ze slapen zou—of zou doen alsof ze sliep, als hij zoo laat thuis kwam; en hij wilde voor geen geld van de wereld een gesprek hebben, nu alles nog zoo heftig was, zoo versch in ’t geheugen lag.

Hij rekende na, waar ze wel kon wezen.

Veel vriendinnen had Mevrouw Wenche niet, maar er waren toch altijd drie à vier families, met wie ze zoo’n vertrouwelijken omgang hadden, dat ze daar een avond heen kon gaan zonder geïnviteerd te zijn, en zonder belet te vragen.

Maar half elf was laat, om van zoo’n bezoek thuis te komen.

Eerst kwam het niet in hem op, dat er iets gebeurd zou kunnen zijn. Hij keek of zij den anderen huissleutel meêgenomen had, en toen die weg was, nam hij den zijne uit het slot, opdat ze binnen zou kunnen komen.

Waar ze ook was—hij wist, dat men daar in huis er voor zorgen zou, dat ze naar huis gebracht werd en trouwens de stad was heelemaal niet gevaarlijk, zelfs laat in den avond voor een dame, die zoo bekend was als de vrouw van Professor Lövdahl.

Hij kleedde zich dus snel uit en ging naar bed, opdat hij doen kon, alsof hij sliep, als zij thuis kwam. Vóor alles was het er hem om te doen, dat dit gesprek, dat hij wist, dat komen moest, tot morgen zou worden uitgesteld.

’s Avond was het onmogelijk; het leidde maar tot meer heftigheid en oneenigheid. Maar ’s morgens was alles weer binnen de perken gebracht en minder gewichtig; de meest brandende strijdvragen konden dan voorzichtig als kleinigheden behandeld worden in de koele morgenlucht.

Professor Lövdahl was zich ten volle bewust, dat hij zich te buiten gegaan was en zijn vrouw ten diepste gekwetst had. Als correct man schaamde hij zich, dat hij een stemming verraden had, terwijl hij er zijn eer in gesteld had die te verbergen.

Tegenover zijn vrouw schaamde hij zich bijna minderomdat hij zelf wist, dat hij die booze woorden niet in ernst gemeend had en omdat hij er vrij zeker van was, dat ook zij, als ze even nadacht, wel zou inzien, dat het maar een gezegde was, dat hem in de eerste opwelling van misnoegen ontvallen was. Want dat was ontegenzeggelijk een vervloekte geschiedenis met dat nieuwe kind.

Nu had hij zich al zooveel jaren lang gewend aan de gedachte aan dien éénen zoon. Zoowel in zijn armenpraktijk, als in zijn statistische studiën, had hij zooveel treurige gevolgen gezien van veel kinderen in een gezin; hij had er zelf zooveel en zoo scherp tegen gesproken en geschreven.

Kwam hij nu niet een beetje in een komisch daglicht, als hij vijftien, zestien jaar daarna, op zijn ouden dag, tegen zijn eigen theorie in begon te handelen. Al die geestigheden, die hij zou moeten slikken! glimlachjes,toespelingenen steken onder water!

En al die last in huis; al die moeite en akeligheid, die men zoo gemakkelijk draagt als men jong is en alles nieuw; maar die de rust verstoren en ’t huis overhoop halen, als men eenmaal alles in orde heeft.

Dat alles was op eens over hem gekomen, had zich met de booze, opgewonden stemming vermengd, waarin hij al een poos verkeerde en had eindelijk dien beschaafden man, zoo vol zelfbeheersching, uit het evenwicht gebracht en die woorden uitgelokt, die in zekeren zin zijn geheim verraadden, hoewel hij in werkelijkheid er ver van was, wat hij gezegd had te meenen, zooals Mevrouw Wenche het moest opgenomen hebben.

Maar morgen zou alles er anders uitzien.

Aan de zaak zelf was immers niets te doen en Carsten Lövdahl was juist de man om het onvermijdelijkemet gratie te dragen. Hij was ook bereid tegenover zijn vrouw excuses te maken; maar kalm, half schertsend, uit de hoogte:—morgen.

Hij deed het licht uit; ’t was eigenlijk het allerbeste rustig te gaan slapen; maar dat gelukte hem niet: hij kon niet in slaap komen.

Integendeel hij werd buitengewoon wakker, gespannen, warm en zenuwachtig,—hij lag naar het lichtste geluid te luisteren en het kwam hem voor, dat de stille nacht vol geluiden was, terwijl de stad sliep, met slechts hier en daar een wegstervende voetstap op haar straten.

En in ’t donker groeide een sombere angst op, sneller en sneller met fantastische omtrekken, en kwam al nader en nader, zwaarder en meer beklemmend met iedere vijf minuten, als hij meende, dat er weer een kwartier om was en een lucifer aanstak.

Waar blijft ze toch? Over half twaalf! Nu moest er toch iets gebeurd zijn.

Hun laatste gesprek, haar gil toen hij vluchtte, omdat hij bang was dit gesprek voort te zetten—dat alles stond hem voor den geest.—En zij, die zoo heftig was, zich nergens aan stoorde......!

Die overspannen naturen toch!—hij kende ze. Wat konden ze niet verzinnen! Waar was ze op dit oogenblik?—hij duizelde. Zwierf ze alleen rond in den nacht? Of lag ze al te drijven bij de steile rotsen in het fjord?

Hij ging overeind in bed zitten en stak een kaars aan. Hij sprak kalmeerend tegen zich zelf als tegen een koortspatiënt; maar het hielp niet.

Eindelijk hoorde hij de huisdeur.

Dadelijk deed hij de kaars uit, ging liggen en haalde langzaam en geregeld adem, alsof hij al lang sliep.Hij voelde zich grenzenloos verlicht en glimlachte over zijn angst.

Mevrouw Wenche kwam binnen, stak licht aan en trok haar japon uit, terwijl ze haar man aandachtig gadesloeg; hij sliep vast en rustig.

Stil en voorzichtig—zoodat niet één sleutel rammelde, legde zij haar hand op zijn sleutelring, nam de kaars meê en ging de slaapkamer uit.

Hij merkte, dat ze de kamer weer uitging, maar dacht daar niet verder over. Nu was ze thuis, zijn angst was voorbij, morgen zou het wel weer in orde komen. En zooals hij daar nu gerustgesteld en moe van ontroering lag en deed, alsof hij sliep, viel hij werkelijk in slaap en sliep vast en rustig twee, drie uur.

Maar toen hij midden in den nacht wakker werd en voelde, dat het bed van zijn vrouw leeg en koud was, schrikte hij weer op in angst, stak de kaars aan en keek rond. Alles was stil; ’t was over drieën; hij zag geen spoor van zijn vrouw, behalve de japon, die zij uitgetrokken had.

Carsten Lövdahl voelde zijn hart stilstaan: het werd hem duidelijk, dat er nu toch iets gebeurd was. Hij verzamelde al zijn kracht, hij wapende zich met alle kalmte, die in zijn natuur lag en die het leven en zijn werk nog in hem had versterkt en ontwikkeld.

Toen hij zich half gekleed had, nam hij het licht mee om haar te gaan zoeken.

Door de kamers viel een lichtstreep uit zijn spreekkamer; de deur stond op een kier. Hij moest even blijven staan; maar toen deed hij de weinige voetstappen naar de deur; hij wist nu wat hij zien zou.

Toch moest hij zich vasthouden en de kandelaar was hem bijna uit de hand gevallen.

Stijf uitgestrekt in zijn grooten leunstoel lag hetlijk van Mevrouw Wenche. De kaars op de tafel was bijna uitgebrand; en uit haar hand, die zij in ’t laatste oogenblik over de tafel had uitgestrekt, was een van zijn kleine fleschjes gerold, die hij kende.

Hij zette de kaars weg en wilde zich op haar werpen. Maar een gedachte drong zich op eens aan hem op en maakte hem stil en koud: nu moest hij er aan denken wat hem nu te doen stond, wat er nog verborgen kon worden; nu was het tijd om een man te zijn.

En weer bedwong hij alle gevoel met zijn door gewoonte sterke zelfbeheersching, hield een spiegel voor haar mond, ofschoon hij wel weten kon, dat de dood onmiddellijk was ingetreden, toen het fleschje leeg was. Hij nam het op en zette het weer in het kastje, en lichtte langs den vloer om de kurk te vinden.

Daarop sloot hij zijn medicijnkast en stak den sleutelring in de zak.

Met afgewend gezicht boog hij zich over haar neer, nam haar op en droeg haar de kamers door naar haar bed.

Toen hij de kaarsen weer naar de slaapkamer gebracht en nog eens rondgekeken had, ging hij naar boven en riep de dienstmeisjes.

Een liep dadelijk naar buiten om Dr. Bentzen, een van de gemeente-artsen te roepen: Mevrouw was ziek, gevaarlijk ziek, ’t ging om leven en dood.

„’t Is al voorbij—lieve vriend—hier is niets meer te doen, een hartverlamming, plotseling! in een oogenblik!” zei de professor, toen hij Bentzen in de gang tegemoet kwam.

„Arme vriend!” antwoordde Bentzen en drukte hartelijk zijn hand, „kom ik te laat om je te helpen?”

„Och neen! ik kwameigenlijkook zelf te laat, zie je, ik lag te slapen; zij ging later naar bed dan ik;en zoo stil en plotseling is alles gegaan, terwijl ze zich uitkleedde, dat ze al bewusteloos was en de doodstrijd al begonnen was, toen ik wakker werd.”

Prof. Lövdahl sprak in groote spanning en uitvoerig—als een moordenaar, die den indruk van vrijmoedigheid maken wil.

„Heb je haar muskus gegeven?” vroeg Dr. Bentzen wat verrast, terwijl hij zich over haar boog.

„Ja, wat moest ik doen?” antwoordde de professor met een gebaar van radeloosheid; „ik was wanhopend en alleen—even voor je kwam greep ik wat ik bij de hand had. Maar ze was zonder twijfel al dood toen ik het haar in den mond goot. Ik ben altijd bang voor Wenche’s hart geweest;—maar dat het zoo zou gaan.....”

Bentzen legde de hand op zijn schouder: „Wees een man—Lövdahl—wij beiden hebben al zoo vaak zulke dingen zien gebeuren, dat we ons sterk moeten toonen, als de slag ons zelf treft. Ik zie ook, dat je kalm bent en behalve dat—je weet, Goddank! waar je de beste troost op den duur kunt vinden.”

De gemeentearts Bentzen vond altijd een paar vrome zinnetjes bij zulke gelegenheden, ofschoon zijn mond in ’t dagelijksche leven vol was van vloeken en minder fijne verhalen.

Maar toen hij weg was, de huisdeur gesloten, het ergste verborgen en zijn positie gered, toen was ’t uit met Carsten Lövdahls zelfbeheersching; hij sloot zich op bij de doode, wierp zich neer naast het bed en steunde.

Zóó was het dangeëindigd, zijn huwelijk.

’t Was voor hem één lange strijd geweest, waarin hij voortdurend verloren had—ook dezen keer.

Hij had gestreden om zijn vrouw te winnen op een andere manier dan in verliefdheid.

Zij zou leeren hem heelemaal te waardeeren—ook zoo, dat ze zijn levensopvatting als de ware erkende en zich daarvoor boog.

Carsten Lövdahl’s ijdelheid was zijn karakter; alles had bijgedragen om die te versterken—alleen zijn vrouw wilde zich niet voor hem buigen.

En naarmate zij in hun samenleven elkaar leerden kennen, begreep hij, dat de kans steeds kleiner werd, dat zij zich zou buigen in bewondering en des te sterker wenschte hij te overwinnen.

’t Zou toch ten slotte wel eens blijken, dat ze niets bereiken kon zonder hem; al haar overspannen ideeën zouden eens blijken te zijn wat ze waren: praatjes en groote woorden.

Maar toch imponeerde ze hem. Die grenzenlooze vrijmoedigheid, die vaste, zekere blik, dien hij op zich voelde rusten, al was ze ook aan het andere eind van de kamer, zoo vaak hij handig en prettig een loopje met de waarheid nam;—dat alles drukte en irriteerde hem, omdat hij haar nooit aan het wankelen kon brengen.

Alleen op éen punt had hij overwonnen; dat was in den strijd om Abraham. Maar tegelijk was er iets bij gekomen en dat was erger dan al het andere en had alles vernield.

Want het geheim, dat hij zijn heele leven met inspanning van alle kracht had verborgen was dit: hij was jaloersch,—stil, verbeten jaloersch. Maar zooals zijn ijdelheid nooit bleek in iets wat ook maar in de verste verte op pralerij geleek, zoo vertoonde de duivel van zijn jaloezie ook nooit zijn bokkepoot in heftigheid en overijling.

Hij herinnerde zich altijd een woord, dat hij in zijn jeugd gelezen had: een jaloersch man is altijd belachelijk; maar ’t meeste als hij met een dolk komt aanloopen.

Belachelijk te worden was voor Carsten Lövdahl het toppunt van menschelijke jammerlijkheid, en daarom had hij zich zelf eens voor al beloofd nooit met een dolk aan te komen.

Dat kwam ook niet met zijn persoonlijkheid overeen; en hoe diep hij zich ook gekwetst kon voelen, en hoe onmiddellijk hij ’t minste krenkende woord opmerkte, of wanneer hij op zij gezet werd, nooit kwam er maar een schaduw op zijn gezicht, die iemand opmerken kon.

Daarom had hij van ’t oogenblik af, dat zij getrouwd waren deze methode gekozen: te doen, alsof hij niets zag of begreep; hij was vriendelijk en voorkomend voor de jonge mannen, die zijn vrouw naderden, en in zijn spreken over hen vol lof—zoodat het haar zelf bijna verveelde.

Tevens hield hij zich wat op den achtergrond; liet al het ridderlijke in zijn persoon goed uitkomen; hij week uit of was bij de hand; zoo bescheiden en trouw, dat de jonge vrouw, wier volle liefde hij nu eenmaal niet bezat, toch liever tot hem terugkeerde als een of andere verhouding haar begon te verontrusten. Ten slotte was hij het toch, waar ze ’t beste op vertrouwen kon.

Maar telkens als hij zulk een crisis had doorgemaakt, voelde Carsten Lövdahl, dat het een volgenden keer moeielijker werd. Dit was ook een van de redenen, waarom hij de hoofdstad verlaten had. Hier in de kleine stad ging het beter.

Wel maakte de onderdirecteur Abel zijn bezadigde strijkaadjes, en dat ergerde denprofessor; maar in werkelijkheid was dat toch heel onschuldig.

’t Was, alsof hij eindelijk rust zou krijgen van de slang, die aan zijn hart knaagde;—maar toen kwam Mordtmann.

Al van dat onzalige diner, datprofessorLövdahl gegeven had, omdat hij vond dat het zijn plicht was, en omdat Mevrouw Wenche tot nu toe zoo onverholen haar onverschilligheid aan Mordtmann had getoond,—al van dien blik, waarmeê ze den jongen vreemde dankte voor zijn hulp in dat groote gesprek over de school,—van dat oogenblik af wist Carsten Lövdahl ook hoe het gaan zou,—dat wil zeggen: ’t kwam niet in hem op, dat het zóó zou eindigen.

Maar hij voorzag een nieuwe beproeving, en volgde zijn oude methode: hij nam aandeelen in de fabriek „Fortuna,” ging in ’t bestuur en noodigde Mordtmann uit met zijn vriendelijksten glimlach.

Maar hij merkte al gauw zelf, dat het niet meer zoo gemakkelijk ging als vroeger. ’t Werd hem bij den dag moeilijker zich te beheerschen. Niets ontging hem, hij wist en begreep alles; hij zag hun verhouding zich vestigen, groeien en groeien—lang vóór en veel duidelijker dan Mevrouw Wenche het zag.

En hij kookte! ’t Was hem onmogelijk langer comedie te spelen, terwijl zijn huis op ’t punt stond in elkaar te storten. De oude methode hielp niet.

Hij moest ingrijpen—of tegen den een of bij de andere.

Hij stampte met zijn stok op den grond op dien avond, toen Mordtmann naar buiten kwam met dat geheele hartstochtelijke tooneel in zijn gezicht geschreven, zóó, dat de professor ’t in één seconde gelezen had,—hij stampte met zijn stok op den grond, maar hij voelde op hetzelfde oogenblik, dat dit de laatste keer was dat hij het zoo kon doen.

Een paar dagen had hij zoo rondgeloopen; maar vandaag was hij thuisgekomen om alles aan zijn vrouw te zeggen,—alles! zooals het van den eersten dag af was gegaan tot nu toe. Aan het verootmoedigendewat daarin gelegen was dacht hij niet meer; hij wilde zich beklagen,—daar had hij recht toe; hij wilde haar tot haar plicht roepen, haar plicht, dien ze als rechtschapen vrouw niet kon ontkennen, waar ze zich niet aan kon onttrekken.

Maar toen trof het zoo ongelukkig,—die mededeeling, waarmeê ze hem tegemoet kwam,—zoo onaangenaam, zoo volkomen onverwacht. En toen verloor hij zijn kalmte, die hij met zooveel moeite bewaard had; hij was heelemaal buiten zich zelf toen hij haar die beleediging in het gezicht slingerde.

Hij had haar willen zeggen,—hij kwam om haar te zeggen, dat hij haar niet langer vertrouwde; dat hij was begonnen aan haar te twijfelen; hij wilde haar waarschuwen, haar smeeken, of haar hard toespreken, al naar ’t gesprek liep.

Maar ’t was verre van hem geweest haar te willen beleedigen. Dat haar hart van hem vervreemd kon worden—dat wist hij; en dat was immers zijn angst; maar dàt wist hij ook, dat zoodra het gebeurd was en de keus met bewustheid gedaan, dan zou ze uit zich zelf bij hem komen en het vertellen. Dat ze ontrouw zou zijn—op andere wijze—dat zou hij nooit in ernst van haar denken.

En allerminst op dit oogenblik, nu hij daar in zijn sombere gedachten verdiept zat en haar aanstaarde.

Ze lag daar zoo rein, zoo stil, zoo geheel zijn meerdere na ’t volvoeren van haar besluit.

Hij zat daar, en hij voelde, hoe ze op nieuw en nu afdoende overwonnen had.

Want wat hem in haar oogen hoog gehouden had, was juist, dat hij trots alles wat zij lafheid en onwaarheid noemde, toch iets ridderlijks had bewaard, wat haar aantrok en waarvoor ze achting hebben kon.

Maar nu had hij juist in hun laatste samenzijn hetslechtste, wat er in hem was, laten zien, zich op zijn allerleelijkst vertoond—en met dat beeld was zij heengegaan.

Hij kwam daartegen op met de diepste verbittering; zijn liefde voor haar was voor ’t grootste gedeelte een brandende lust geweest om haar tot eerbiedige bewondering te brengen,—eerst dan was ook hij bereid tot bewonderen.

Nu was hij onverbiddelijk geslagen, ze had hem volkomen veracht, had hem den rug toegekeerd en was heengegaan.

Al zijn smart en teleurstelling, heel het overschot van zijn liefde, dat nog niet door zijn ijdelheid verslonden was, werd op dit oogenblik in haat tegen Mordtmann omgezet; dat zou voortaan zijn levensdoel zijn, hem op de knieën te dwingen, zich zelf en zijn nederlaag te wreken; iets anders bestond niet meer voor hem.

Maar hij had Abraham vergeten, Abraham was er immers nog, haar zoon; en bij die gedachte werd zijn bitterheid iets verzacht. Hem zou hij toch tot bewondering kunnen dwingen; hij zou de liefde diezijnvader hem aanbood, met dank en wederliefde aannemen, hij zou hem liefhebben, zooals Carsten Lövdahl bemind wilde worden.

Hij zou Abraham helpen zijn verdriet te dragen,—hij zou mogen treuren; maar tevens wilde hij hem ontwikkelen en vormen naar zijn beeld, hem zoo ver, zoo hoog brengen—zóó hoog als zijn liefde groot was. Dan zou de zoon hem ten minste schenken, wat hij van de moeder nooit had kunnen verkrijgen.

De professor nam de lamp, om Abraham te wekken, en hem zoo voorzichtig mogelijk te zeggen, dat hij zijn moeder verloren had.

De dienstmeisjes waren niet weer naar bed gegaan;ze wachtten met ongeduld, dat de dag zou aanbreken zoodat ze naar buiten konden komen en ’t nieuws vertellen; onderwijl maakten zij den kachel aan en kookten koffie.

Abraham had in den slaap gemerkt, dat de kachel in zijn kamer was aangelegd, en daarom had hij den indruk, dat het tijd werd om naar school te gaan.

Toen hij nu door zijn vader gewekt werd, ging hij met een ruk overeind zitten en meende, dat hij zich verslapen had.

„Is het al acht uur!”

„Neen—mijn jongen!—’t is nog pas zes uur; maar ik maak je wakker, omdat ik iets heel treurigs te zeggen heb.—Je moet sterk zijn—Abraham!—en God bidden je kracht te geven; want we hebben van nacht allebei een groot verlies geleden. Je Moeder is plotseling ziek geworden—”

„Is Moeder dood?” riep Abraham wanhopend en greep zich aan zijn vader vast.

„Kalm nu, mijn jongen! je ziet, dat ik ook kalm ben; je moet het dragen als een man, hoe jong je ook bent. Och—Ja! Onze lieve Heer heeft ons beiden een zware beproeving opgelegd; je moeder werd vannacht plotseling ziek. ’t Was een beroerte, die geen menschenmacht voorkomen of genezen kon, en nu—nu heeft zij het goed en wij beiden zijn alleen.”

Abraham was nog niet recht helder; hij greep haastig naar zijn kleeren in een vage behoefte om op te staan en bij zijn moeder te komen.

„Neen, neen, Abraham, blijf nu stil liggen! ’t is nog zoo vroeg, en je zult nog tijd genoeg hebben om te treuren, stakker!”

„Maar Vader, Vader! Is ’t wel zeker waar?” Abraham barstte uit in luid en heftig schreien en wierp zich in de kussens.

Lang zat de vader aan ’t bed en streelde zijn hoofd. Maar toen het schreien langzamerhand wat bedaarde, stond hij op:

„Blijf nu liggen tot het licht wordt—Abraham—of zoo lang je wilt. Je hoeft niet naar school te gaan in deze dagen; ik kom gauw weer bij je.”

’t Was zoo wonderlijk, zoo onmogelijk om te begrijpen, dat Moeder dood was, onherroepelijk dood en weg, „dood,” herhaalde hij halfluid in zich zelf.

Hij zat overeind in het bed en staarde naar het roode punt in de deur van den kachel, tot de tranen hem weer te machtig werden, en hij ging weer liggen en schreide; hij hoefde niet naar school, dat was maar goed ook; hij schreide tot hij in slaap viel en hij sliep lang.

Telkens als hij bijna wakker werd, kwam het hem voor, alsof hem iets heel akeligs wachtte; maar hij hoefde niet naar school en hij zette het van zich af.

Zoodoende stond hij niet op voor elf uur. Zijn ontbijt was in zijn kamer gezet, terwijl hij sliep; maar hij kon niet eten; hij was als half bedwelmd.

Abraham kwam eindelijk uit zijn kamer en wilde over de smalle gang naar de kamer van zijn ouders gaan,—maar de deur was afgesloten, zoodat hij door den keuken gaan moest.

Daar verbaasde het hem eerst de kookvrouw te vinden, die gewoonlijk kwam als er een diner of souper gegeven werd. Ze was bezig met vleesch te schrappen en op het fornuis stond een groote pan soep te koken.

Abraham ging de huiskamer binnen om in de slaapkamer te komen. In de kamers zag hij Mevrouw Bentzen en verscheiden andere dames, die hij kende. Ze waren allen in ’t zwart, en over de tafels en stoelen lag veel wit goed. Overal rook het naar muskus. Nietsdrong helder tot hem door, vóór hij bij zijn moeders bed stond.

Daar lag zij: nu zag hij het.

„Moeder,” zei hij heel zacht; „Moeder!” riep hij wat harder.

Toen was het alsof hij stikken zou. Op eens begreep hij den onverbiddelijken dood. Hij kon niet schreien.

Zijn vader kwam zachtjes binnen, en sprak vriendelijk tot hem. „Wij beiden, Abraham, moeten ons bij elkaar aansluiten. Zij heeft uitgestreden. Zie maar, hoe rustig zij daar ligt.”

Daarop nam hij hem voorzichtig meê uit de slaapkamer.

Er was een liefderijke stemming en een stille gedempte drukte in huis. De witte gordijnen moesten hoe eer hoe beter voor de vensters gehangen worden1, en ’t huis was groot, met veel vensters aan de straat.

Alleen in de spreekkamer van den professor mocht niemand komen. Daar zocht Abraham zijn toevlucht.

Zijn vader zat telegrammen te schrijven, hield nu en dan op en zuchtte. Abraham keek naar buiten op de plaats, waar de herfstdag gelijkmatig troosteloos neerzeeg.

De professor werd gestoord door een bleeken, zachtmoedigen man, dien Abraham kende als den aanspreker; en terwijl ze samen spraken, sloop hij weer naar de slaapkamer.

Daar zat hij en staarde zijn moeder aan; hij schreide bijna niet, staarde maar als verlamd naar die bekende trekken, die hij maar niet in beweging konbrengen. Zouden de anderen zich toch niet kunnen vergissen? Stel je voor! Als zij zich nu eens naar hem toekeerde en zei: „Abbylief, ik ben niet dood.”

Zijn vader kwam weer binnen en vond hem daar; hij sprak wat met hem en bracht hem zachtjes de kamer uit.

De professor sprak fluisterend in ’t voorbijgaan een paar woorden met het mooie vrouwtje van den commissaris van politie; en kort daarna vroeg ze hem—’t moest van zelf heeten, maar Abraham begreep het best:—

„Toe, kom eens hier en houd de trap vast, Abraham! en geef mij de spelden één voor één aan, wil je?”

Zij stond op de trap en was met de gordijnen bezig.

Abraham ging naar haar toe en hielp haar. De dames hielden hem om strijd bezig en overstelpten hem met lof, omdat hij zoo flink en handig was. En zoo ging de dag voorbij tot etenstijd.

Toen begreep Abraham ook waarom de kookvrouw er was. Want in de groote kamer was een lange tafel gedekt; al de behulpzame dames zouden daar eten.

Abraham ging op zijn gewone plaats zitten: maar toen hij de oogen opsloeg en zag, dat Mevrouw Bentzen naast hem zat voor de soepterrine en soep opschepte, barstte hij plotseling in luid schreien uit en moest van tafel worden weggebracht.

En eerst toen voelde hij heel zijn verdriet voluit. ’t Kwam over hem als een stortvloed: het grootst en bitterst verdriet, waarvoor geen troost te vinden is in zóó’n jong hart;—het overstelpend kinderverdriet, waarvan devolwassenenmeenen, dat ’t zoo gauw voorbijgaat, omdat er zooveel over héen groeit.

Met een doordringende bitterheid, zooals geen ander verdriet heeft, boort dit zich diep in den bodem vanhet hart; en alles, wat daar later kan opgroeien, dat alles wortelt in die heilige smart.

’t Leven en de tijd kunnen later wel buigen en wijzigen; maar een gemeenschappelijke stempel, een gemeenschappelijke pijnlijke plek zal er altijd zijn voor hen, die de eigenschap kregen, dat zij begrijpen en lijden kunnen, en dan dadelijk moeten beginnen met het allergrootst verlies—het eenige, dat nooit vergoed kan worden.

1Bij een sterfgeval worden in ’t Noorden witte gordijnen voor de vensters gehangen.

1Bij een sterfgeval worden in ’t Noorden witte gordijnen voor de vensters gehangen.


Back to IndexNext