Derde hoofdstuk.

Derde hoofdstuk.Derde hoofdstuk.Bij ’t halfjaarsexamen kwam Abraham een paar nummers naar boven; maar al ’t Latijn van Marius kon niet beletten, dat de kleine professor heelemaal naar beneden zakte, zelfs voorbij Morten, den achterblijver, en de laatste van de klasse werd.De leeraar in wiskunde zei dan ook, dat als hij niet in het volgend halfjaar heel buitengewone vorderingen maakte, hij zeker zou blijven zitten en niet in de vierde klasse komen.Abraham was lang niet vlijtig; maar ’t hielp dat hij zich had voorgenomen Marius op sleeptouw te nemen; en doordat hij gemakkelijker leerde, was het voor hem genoeg, dat hij de lessen éénmaal met Marius doorwerkte. Marius daarentegen moest werken van dat hij uit school kwam, tot hij naar Abraham ging en dikwijls ook nog daarna.Hun klassieke opvoeding was nu zoover gekomen, dat ze negen uur Latijn en vijf uur Grieksch in deweek hadden. Ze hadden Faedrus en Caesar verlaten om hun geest te verfrisschen met Cicero’s rede over den ouderdom. En nadat hun jonge tongen gebogen waren voor de tweede klasse van de werkwoorden op mi volgens Curtius, schreden zij voort met Xenophon, 5 kleinemijlenper week, het goddelijke Hellas binnen.’t Breidde zich uit, het bosch van de dokkebladeren in de jonge hoofden. Langzamerhand werd het verschil uitgewischt tusschen wat prettig was te leeren, en wat een plaag was. Alles werd bijna even onverschillig, alleen gewaardeerd naar wat op school als het gewichtigste vak gerekend werd.Alles wat in het onderwijs hier en daar voorkwam, datdirectin verband stond met het leven en de wereld, zooals die werkelijk zijn, daalde vrij sterk. En bovenaan kwamen lange rijen doode woorden over doode dingen, regels en zinnen, die in hun weeke hersens gepompt werden; vreemde geluiden uit een vreemd leven; eeuwenoud stof, dat plichtmatig overal gestrooid werd, waar ’t sappige jeugdige leven een vochtige plek toonde, waar ’t stof aan kon blijven hangen.’t Is een moeilijke tijd—de leeftijd van Abraham en Marius—van veertien tot vijftien jaar. De oogen open, een vraagzucht even onverzadelijk als de jongenseetlust, die erger jeukt dan de mazelen; een ontwakend vermogen en de lust om alles te begrijpen; een brandende begeerte om de wereld te veroveren èn dat wat achter de wereld en wat daar weer achter ligt......En dan stof, eeuwenoud, buitengewoon fijn stof, in elke vochtige porie gestrooid, over elke opkomende vraag, over elke levenskiem, die niet juist de kiem van dokkebladeren is.Maar dat gaat over; al op ’t zestiende of zeventiende jaar is het stof goed ingedroogd. De nieuwsgierigheid is dood; de jonge mensch heeft geleerd, dat het er maar op aankomt gevraagd te worden, niet te vragen. En hij begint ook te begrijpen wat de bedoeling met die dokkebladeren is; hij krijgt een duister gevoel, dat ze om zijnentwille bestaan, en dat hij bij geluk een van de bevoorrechte slakken in die maatschappij is.Kleine Marius in een regenjas op een guren wintermorgen, in Zuidenwind en regen, vóór achten.’tIs halfduister, koud en nat;—’t is niet bizonder prettig zich om den hoek te werken in een vliegenden storm, natte voeten te krijgen en vochtige knieën.Toch denkt hij er ’t meest aan hoe hij zijn dierbare stapel boeken tegen den regen zal beschermen; hij had ze onder zijn oliejas, zoodat hij veel op dat soort van koeien leek, die hun maag aan één kant hebben.In de school was het donker en kil, zooals gewoonlijk vroeg in den morgen. Morten, de achterblijver, propte de kachel vol hout; de andere jongens stonden er om heen om zich te warmen;—nat en koud waren ze allemaal. Maar ’t was Zaterdag; en hoe guur ’t dan ook is, toch ligt er iets feestelijks over alles, wat door geen regen of kou heelemaal te bederven is.Marius droogde eerst zijn boeken en toen zich zelf af, zoo goed het ging met zijn blauwen rattenzakdoek.Abraham Lövdahl deed den rector na, terwijl hij de opgegeven paragrafen uit de „regels” voor de school voorlas, die op een stuk karton geplakt en met een lichtgroenen rand er om aan den muur hingen.„Paragraaf vier,” las Abraham, en deed alsof hij zijn neus vol snuif stopte: „De leerlingen moeten altijd schoon en netjes in de school komen. Jassen, mutsen, enz. moeten ze op de daarvoor bestemde toestellenhangen met inachtneming van orde en voorzichtigheid en Dezelve weer meênemen... Dezelve—met een hoofdletter—wat is dat?” riep Abraham.„De toestellen,” stelde Morten voor.Een ander beweerde dat het op orde en voorzichtigheid doelde, en daarover ontstond een taalkundig dispuut.Kleine Marius luisterde niet; want hij zat verbuigingen te mompelen met zijn neus in Curtius; ’t was bijna donker op zijn plaats—de laagste van de klasse.’t Rooster voor Zaterdag was:van8tot9Grieksch.van9tot10Geschiedenis.van10tot11Noorsch opstel.van11tot12rekenen.van12tot1Latijn.van1tot2Latijn.’s Zaterdags moesten zij tot twee uur blijven, anders kwamen zij er om één uur al uit.Eindelijk kwam de oude onderdirecteur Bessesen aan, bezig met overschoenen, regenjas, parapluie, handschoenen en polsmofjes. Zijn binnenkomen in de klasse maakte niet den minsten indruk. Abraham zei alleen heel kalm: „Ziezoo—daar hebben we nu het oude stekelvarken,” en Morten bleef aan ’t werk met de kachel.Eerst toen de onderdirecteur zich afgepeld had en op den katheder gekomen was, maakten de jonge heeren aanstalten om naar hun plaats te gaan en het onderwijs te beginnen.„Wil jij maar beginnen, Abraham Lövdahl,” zei het stekelvarken, na in zijn zakboekje gekeken te hebben, waarin hij de cijfers noteerde.„Ik had gisteren zoo’n hoofdpijn, dat ik mijn Grieksch niet leeren kon,” antwoordde Abraham meteen uitdrukking van spijt, maar vrijmoedig en oprecht.Marius zette groote oogen op.De oude glimlachte en bewoog zijn hoofd wat heen en weer. Toen zocht hij een ander uit om te overhooren.De oude heer Bessesen had trouw stof gestrooid, jaren lang, en hield al lang geleden zijn 25-jarig jubileum. Zijn veld was niet groot, maar daar stond hij ook zoo vast als een muur.Hij wist op een prik wat er van het Grieksch op het toelatingsexamen werd gevraagd; hij kon van te voren zeggen, welke vragen de examinandus krijgen zou bij elk stuk, dat hij lezen moest van de eenmaal vastgestelde schrijvers.En dat bracht hij langzaam, maar zeker zijn beste leerlingen bij; de andere kwamen er niet zooveel op aan, omdat zij toch de heele school niet afliepen.Hij zat daar zoo klein en verschrompeld, dat hij bijna verdween in zijn eigen jas. Zijn kin dook heelemaal in zijn boek weg, en ’t kortgeknipte, geelroode haar stak naar alle kanten uit, terwijl hij een enkelen keer de oogen, met roode randjes, van den katheder ophief.Want hij was een vreedzaam leeraar. Of ook iemand een vertaling naast zich had en die voorlas;—of er voorgezegd of geknoeid werd, dat het een aard had—hij zag of hoorde ’t niet. De ervaring van een lang leven had hem geleerd, dat het de moeite niet loont over zoo iets drukte te maken, en het ging ook zooveel makkelijker, als de slechte leerlingen wat geholpen werden.Hij was intusschen in ’t geheel niet suf; de minste fout of onzekerheid trof zijn oor; hij sprong op, alsof hij geprikt werd, als iemand zich vergiste in de imperfectumof aoristus1maar behalve dat mocht er allerlei leven en beweging in de klasse zijn, als ’t maar niet te erg werd.Zoo leidde hij den tocht der tienduizenden—een kleine mijl per dag; en alle jonge menschen, die in den loop der jaren hem als hun aanvoerder gevolgd hadden, waren allen met dezelfde regelmatigheid, met dezelfde kleine dagmarschen door Xenophon, Homerus, Sofokles, Herodotus en Plutarchus heengekomen. ’t Ging alles op dezelfde manier, zonder verandering of ommekeer. Zoowel in verzen als in proza was er dit zeer gewichtig verschil tusschen imperfectum en aoristus; en mocht het gebeuren, dat hij, die aan het vertalen was, begon te lachen om eengrappigeanekdote van Herodotus—dan keek het stekelvarken verbaasd op. Zooiets kon hij niet begrijpen.Daarom ging de grauwe morgen eentonig en kalm voorbij. Zij, die geen lust hadden om overhoord te worden, hadden hoofdpijn of hadden hoofdpijn gehad, en dan moest het stekelvarken een ander zoeken, die bereid was een slag te wagen en klaar zat met de vertaling aan de eene zij, de zinnetjes en de aanteekeningen aan de andere.Om negen uur pakte het stekelvarken al zijn zaken bijeen en wandelde verder naar de volgende klasse.Het geschiedenis-uur van 9–10 ging ook vredig voorbij. Toen was Borring met zijn veeren pennen in de klas; en omdat er nu alleen Latijnen waren—Tolleiv en Reinert waren op zee, en de anderen waren weg—hielpen de leerlingen zichzelf en elkaar met afkijken en voorzeggen.Als Marius zijn geschiedenis kennen zou, moest hij absoluut „op glee” geholpen worden; maar dat klopteniet altijd met de methode van den leeraar. Vandaag vroeg hij bijv.: „En wanneer nam het geluk een keer?” en daarop begon hij aan zijn veeren pennen; kort daarna zei hij: „Nu, wanneer nam het geluk een keer?” blies in een pen en sneed voort.Marius kende ’t heele dreuntje over Karel XII, maar hij wist niet, dat het geluk een keer nam in 1708. Abraham moest het hem influisteren.Daardoor kwam Marius gelukkig op het dreuntje: „Maar in het jaar 1708 nam het geluk een keer,” en toen ging het van een leien dakje.Nu had Morten de achterblijver eindelijk de kachel roodgloeiend gekregen, en ’t was zoo warm, dat men in ’t vrije kwartier alle vensters open moest zetten.„Wie heeft de kachel opgestookt?” vroeg de rector ook dadelijk, toen hij met de cahiers onder den arm in de klas kwam.Geen antwoord: maar toen hij ’t weer vroeg, op strenger toon, antwoordde No. 1 van de klasse.„Ik geloof, dat Morten Kruse het gedaan heeft.”„Zoo, deed jij dat—Morten! doe jij zulke dingen? Kom eens hier en zoek eens naar de paragraaf in ’t reglement waarin staat, dat de leerlingen zelf voor ’t verwarmen van de school moeten zorgen.”Morten ging onwillig voor het reglement staan en staarde naar boven.„Nu jongetje!—kun je die paragraaf ook haast vinden? of moet ik je een handje helpen?” vroeg de rector en trok hem aan ’t oor met de eene hand, terwijl hij met de andere op het reglement wees, „zie je paragraaf 5 niet? Lees die eens voor: hardop en duidelijk!”„Paragraaf 5,” begon Morten met een zware stem, „in de school moeten de leerlingen dadelijk naar hun plaats gaan en nooit leven maken of onordelijk zijn.Zij mogen ook nooit hun plaats verlaten zonder uitdrukkelijke toestemming.”„Nu, jongetje! zie je nu hoe een leerling zich in de klasse gedragen moet, hè?Vindje, dat er iets staat over ’t volproppen van den kachel, hè?—vind je dat? Hè?”Bij elke vraag trok hij ’t oor van den jongen meer naar boven, totdat Morten op zijn teenen stond.De heele klasse lachte en Morten sloop naar zijn plaats.Intusschen had No. 1 de cahiers uitgedeeld, na ze alle ingekeken te hebben om de cijfers na te zien.Marius had 4½, wat iets slechter was dan gewoonlijk, en dat was eigenlijk een teleurstelling, hij had het onderwerp zoo prettig gevonden, omdat het zoo lang was, dat ’t bijna een kwart pagina vullen kon, als je wijd uit elkaar schreef; en hij vond het altijd zoo moeielijk om zijn opstellen lang genoeg te maken.Het onderwerp was: „Vergelijking tusschen Noorwegen en Denemarken, met het oog op de natuur van de landen en het karakter en bedrijf van het volk.”De rector begon van onder op: „Je maakt slechte opstellen, Marius! wat is dat nu voor een ratjetoe, wat je vandaag bij elkaar gehaald hebt! luister nu zelf eens: Als men Noorwegen met Denemarken vergelijkt, dan ziet men een groot verschil tusschen deze landen. Noorwegen is een bergland, Denemarken daarentegen een vlak land. Noorwegen heeft, daar het een bergland is, mijnen, wat Denemarken niet heeft omdat er geen bergen zijn. Ook heeft een bergland altijd dalen...... Ach ja Marius, dat is zoo waar...... zoo waar, maar meen je nu, dat het noodig is ons dat te vertellen? ’t is zoo onrijp... zoo treurig onrijp,” hernam de rector bekommerd en liep een poos in gedachtenverdiept op en neer. Marius begreep best, dat hij aan het overgaan tegen de groote vacantie dacht.„Maar, goeie hemel! wat een hitte! bah!” riep de rector en gaf Morten een draai om zijn ooren, toen hij hem voorbij ging.Toen begon hij weer aan ’t opstel van Marius:„Noorwegen heeft een goed verweermiddel in het Kjölengebergte; en als er oorlog kwam, dan zou men daar moeilijk met kanonnen over kunnen komen, vooral in den winter......„Wat ben je oorlogszuchtig Marius. ’t Is een wonder! Wie zou er nu over het Kjölengebergte willen trekken metkanonnenin den winter? De Zweden zijn immers onze goede vrienden en broeders. Neen, dan is het beter, wat een ander heeft geschreven, dat men nu liever het Kjölengebergte weg moest wenschen, zoodat de broedervolken zich geheel konden vereenigen. Wie heeft dat ook weer...?”„Ik,” zei No. 1 bescheiden.„Juist! dat heb jij, Broch, ja, dat is heel goed. Marius daarentegen ziet alles van een oorlogszuchtig standpunt; luister nu maar verder: Als men de volken vergelijkt, vindt men dat de Denen weeker zijn dan de Noren.Ja, wat beteekent dat nu eigenlijk?” riep de rector knorrig en krabde zich het haar; hij werd hoe langer hoe heeter, ’t was zeker ongeveer 85 graden, „hier zijn er meer in de klasse, die over die weekheid van de Denen geschreven hebben, waar dient dat voor? ’t Is heel braaf zijn vaderland lief te hebben; maar vaderlandsliefde wordt een groote fout, als ’t nationale hoogmoed wordt, dan ziet men op andere naties neer en roemt alleen zijn eigen. Vooral is ’t belachelijk voor een klein, arm volk, als het onze, dat zoowaar niet veel heeft om trotsch op te zijn.”Broch’s uitstekend opstel werd niet voorgelezen;want de warmte werd eindelijk zóó erg, dat de rector in wanhoop order gaf om deuren en vensters open te zetten en daar er toen een vliegende tocht in de kamer kwam, zond hij alle jongens naar de plaats. Alleen Morten Kruse moest voor straf binnen blijven.’t Regende niet meer; maar de wind was koud en ’t was modderig op de plaats, zoodat ze niet veel pleizier hadden van dit lange vrije kwartier. Marius liep te rillen van angst voor de rekenles, want volgens alle menschelijke berekening zou hij vandaag een beurt krijgen.Abraham had hem geholpen, en kleine Marius had gezegd, dat hij ’t begreep. Hij had werkelijk van een en ander een beetje begrip gekregen. Maar hij wist wel bijna zeker, dat hij, als hij voor ’t bord stond, niet zou weten wat ½ × ½ was.De onderdirecteur Abel kwam binnen huppelen en de vensters werden gesloten. Hij had zijn nieuwe regenjas over den arm en neuriede, wat altijd beteekende, dat hij in zijn humeur was.Dat troostte Marius intusschen niet erg, want als de onderdirecteur in een goede bui was, dan kon hij de jongens zoo leelijk voor den gek houden.De onderdirecteur Abel was ongetrouwd en de kwast onder de leeraars. ’t Was zijn trots, zijn schunnig gekleede collega’s met hun gele boordjes te verrassen met nieuwe en bizondere kleedingstukken—nu eens een das met roode moezen, dan een lichten broek; nu was een gutta-percha regenjas aan de orde.Allen hadden er in geknepen en er aan geroken; allen hadden naar den prijs gevraagd en allen hadden dien gehoord.Als leeraar had hij dit principe: „De menschen kunnen worden verdeeld in twee soorten: Zij, die wiskunde kunnen leeren, en zij, die het in ’t geheel niet kunnen.En ik neem op me binnen een maand uit te maken of een jongen wiskunde leeren kan of niet.”En op grond van die theorie bracht hij de knappe jongens heel ver; en liet de anderen zonder gewetensbezwaar links liggen.De leeraar sloeg het stof van den katheder met zijn zijden zakdoek, vóór hij plaats nam. Marius zat in stilte te beven, terwijl hij in zijn zakboekje keek.Maar Broch werd opgeroepen. Marius kon zijn geluk haast niet gelooven; ’t scheen wel alsof Abel van boven af begon, en dan kwam hij misschien vandaag weer vrij.Ze waren pas begonnen met vergelijkingen van den eersten graad met een onbekende, en kleine Marius had geduldig allerlei voorbeelden gevolgd van manieren om diexte vinden.Hij had hooren zeggen, dat die gevonden was en ’t voorbeeld zien uitvegen, ja, wat meer was, hij had zelf alle voorbeelden in zijn boek opgeschreven; en toch bleef die eene onbekende hem even ver en vreemd.Hij hield diexin ’t oog; hij schreef trouw op hoe die als een haas van de eene lijn naar de andere gejaagd werd met vermenigvuldigingen, verkortingen, breuken en al zulke duivelsche dingen achter zich aan tot het arme, uitgeputte dier eindelijk alleen aan den linkerkant stond;—en dan bleek het, dat die vreeselijkexniet anders dan een heel goedig getal was,—bijv. 28.Marius kon langzamerhand desnoods begrijpen, datxeen verschillende waarde had in de verschillende voorbeelden. Maar wat wou men toch met diex? waarom al die omslag—waarom moest er over het heele bord over stok en steen op die eene onbekende gejaagd worden, als die toch niet anders was dan bv.28, of misschien maar 15?—neen, dat kon Marius wezenlijk niet begrijpen.Toch nam hij zijn boekje en schreef zorgvuldig de som op, die Broch moest uitrekenen:Aan Pythagoras werd gevraagd hoeveel leerlingen hij had.De wijze man antwoordde: „De helft studeert philosophie, het derde gedeelte wiskunde, en de overige, die zich in het zwijgen oefenen, maken met de drie, die ik onlangs kreeg, het vierde gedeelte uit van hen, die ik vroeger had.” Hoeveel leerlingen had Pythagoras, vóór hij er de drie laatste bij kreeg?„Ja, dat is niet zoo gemakkelijk om daar achter te komen,” dacht kleine Marius verheugd, omdat hij veilig op zijn plaats zat. En terwijl Broch daar in de verte op ’t bord dadelijk met ½xen ⅓xbegon om te springen, verdiepte Marius zich in overpeinzingen over dit ingewikkeld vraagstuk. Vooral liep hem alles door elkaar als hij aan dat „vroeger” dacht; want dan was ’t toch finaal onmogelijk daarop te antwoorden. En dan gingen zijn gedachten vol medelijden naar dat arme derde gedeelte, dat wiskunde studeerde en hij werd het er met zich zelf over eens, dat hij zich zeer zeker ’t allerliefst bij „de overigen, die zich oefenen in ’t zwijgen,” zou aansluiten. Hij werd uit zijn overpeinzingen gewekt doordat hij opgeroepen werd.Of de leeraar had gemerkt, dat hij zat te soesen, óf hij had in zijn boekje gezien, dat het lang geleden was, dat Gottwald een beurt had gehad. Hij liet Broch naar zijn plaats gaan midden in de som,—die ook al te gemakkelijk voor hem was—en toen Marius half suf voor het bord kwam, stonden daar een paar rijen getallen enx-en, waar hij geen zier van begreep;—alleen zweefde hem flauw iets voor den geest toen hij ergens ⅓ zag staan, dat dit zeker betrekking hadop dat rampzalige derde gedeelte, dat wiskunde studeerde.„Nunc—parvulus Madvigius! qvid tibi videtur de matrimonio?” riep Abel en zwaaide zijn lorgnet. „Voor jou is het maar een kleinigheid dit sommetje uit te werken; jij kent immers je Pythagoras—niet waar? Madvigius! Pythagoras, qvi, dixit, se menimisse, gallum fuisse. Alsjeblieft, Mijnheer de professor! ga voort, geneer je niet. Ja, want zooals je ziet, de som is haast af. Broch heeft immers, vóór hij naar zijn plaats ging, gezegd, wat er verder gedaan moest worden. Of had de professor misschien wat anders te doen dan te luisteren? Kleine Gottwald moest er liever aan denken dat hij moest overgaan voor de groote vacantie en zijn moeder geen verdriet doen.”Marius stond met het gezicht naar het groote zwarte bord gekeerd, dat op een ezel stond midden op de vloer, en hij voelde ’t lachen en spotten van de heele klasse als steken in den rug. Maar toen zijn moeder genoemd werd, voelde hij de oogen vol warme tranen komen, de krijtfiguren liepen in elkaar en hij gaf het op.De heele klasse—d. w. z. zij, die wiskunde leeren konden—, amuseerde zich kostelijk. De onderdirecteur was onweerstaanbaar geestig, als hij de „sprakeloozen” een beurt gaf. Zóó noemde hij hen, die geen wiskunde konden leeren.Alleen Abraham zat zich te ergeren, omdat het zijn vriend gold, maar ook omdat Marius zoo’n stoffel was; soms moest hij wel meêlachen.„We moeten hem een hulpprofessor geven,” zei Abel, en zette zijn lorgnet op. „Jij, Morten, met je mooien bijnaam. Sta op en sta je broeder in den geest bij.”Morten stond onwillig op; er was een stil verzet inhem, dat toch nooit verder kwam dan tot gemompel en ’t trekken van een zuur gezicht; hij was niet knapper dan Marius en de groote en de kleine leerling zagen er even dom uit, zooals ze daar naar het bord stonden te staren.Toch ging er een schemerachtig licht voor Morten op; hij deed een greep in de krijtdoos om wat op te schrijven en vergat, dat hij al een groot stuk krijt in de hand had.„Ja, flink zoo Morten!” riep de leeraar, die het opmerkte. „Krijt moet er bij, man! als ’t goed zal worden. Zou je de krijtdoos niet onder je arm nemen? En de spons in je zak steken, ’t lineaal tusschen je beenen, dan ben je goed toegerust! Ach, Morten, Morten! Je bent dom en wordt elken dag dommer.”De schemering bij Morten was al weer weg, hij stond te vloeken, zoodat Marius het kon hooren. De klasse amuseerde zich, en No. 1 van de klasse was slap van lachen en zag bewonderend op naar den katheder.„Nu moeten we nog een laatste poging wagen,” meende de leeraar, en riep vier anderen van de „sprakeloozen” op, die geen wiskunde konden leeren.Met vereende krachten kregen ze eindelijk het vraagstuk opgelost van de vroegere leerlingen van Pythagoras; en Marius, die heelemaal op zij geduwd was, moest voor het bord komen en het heele stuk weer oplezen; en verklaren, dat deze keerxgelijk aan 72 was.„Ziezoo!” riep Abel vrolijk, „nu zullen wij met de massa gaan werken, zooals Napoleon. Hier is de keurbende verzameld! In waarheid een fiere schare! ’t Is precies als in de comedie van Cortes, als Jörgen Tambur en de twee getuigen den bloem van Frankrijk’s adel moeten voorstellen.Goeiemorgen jelui ganzen——”„We zijn geen ganzen,” bromde Morten.„Goeiemorgen jelui ganzen, alle twintig,” zei de Vos. „We zijn niet met ons twintigen; maar als er zooveel bij kwamen, als er nu zijn en nog half zooveel, en dan nog anderhalve gans en een ganzerik—dan waren we met ons twintigen. Hoeveel ganzen waren er dus? O Morten!”Maar noch Morten, noch een van de andere sprakeloozen deed zelfs een poging om aan die ganzen te beginnen; en toen Abel vond, dat die comedie lang genoeg geduurd had, riep hij:„Ga naar huis en begeef u ter ruste en hef het oude lied aan:„Ga in, o burger, tot de welverdiende rust!”„Jelui krijgt alle broederlijk, zonder aanzien des persoons jelui zesje. En als je verlangt mijn meening te hooren over jelui toekomst hier op aarde, dan is die deze: dat ik niet geloof, dat jelui voor iets anders gebruikt kunnen worden dan om eieren uit te broeden; jij... Morten, met je mooien bijnaam, jij kunt ’t misschien brengen tot den jongen van den knecht van den koster. Abraham Lövdahl kom eens voor het bord.”Toen Marius op zijn plaats teruggekomen was, zag hij hoe Abraham in een wip het ganzenvraagstuk had opgeschreven: 2x+ ½x+ 2½ = 20; maar hij was te moe om er verwonderd over te wezen, te veel gebukt onder de nieuwe zessen, die, zooals hij wel wist, het overgaan voor hem nog onzekerder zouden maken; maar vooral veel te moedeloos bij de gedachte aan dien trek om Moeders mond, als ze weer een 6 op zijn rapport zag.’t Was twaalf uur, en de oude vrouw, die krakelingen en stroopkoeken aan de gymnasiasten verkocht, stond al bij de stoep.De jongens van de vierde klasse, met jassen aan, liepen op en neer op hun vaste plaats; die van de derde, nog met buisjes aan, stonden in groepjes te eten; terwijl de gelukkige kleintjes, die om twaalf uur vrij kwamen, de poort uit stoven met Zaterdagsche vaart.De lucht klaarde op. De wind draaide naar ’t westen, ’t zou best mogelijk zijn, dat hij heelemaal naar het Noorden omsloeg tegen den nacht; dan kwam er vorst, en dan kon ’t ijs toch misschien morgen al goed zijn.Kleine Marius stond alleen zijn stroopkoek te eten, zonder er op te letten, dat de stinkers, die hem voorbij liepen, hem voor „Rattenkoning” en allerlei ander moois uitscholden; hij had een gevoel, alsof zijn heele hoofd leeg en hol was,—en nu moesten er nog twee uren komen!Hij had nu wel in die beide uren Latijn, waar hij minder bang voor was; maar dat laatste wiskunde-uur had hem zoo vermoeid.’t Was heel iets anders met den dikken Morten en de andere „sprakeloozen.” Zij gaven geen zier om den spot van den onderdirecteur. Maar kleine Marius was heel gevoelig voor hoon; soms had hij zijn vijanden zijn moeder hooren mengen in beleedigende uitdrukkingen, die hij niet begreep, maar die toch zijn bloed deden koken.„Wat is dat toch voor een aap, die de kachel heeft opgestookt, hè?” begon Aalbom, zoodra hij in de klas kwam. ’t Was heelemaal niet warm meer, maar hij had den rector gesproken. „Dat heb jij zeker gedaan, Kruse! Jou, dikke ezel! Bah! Waar moeten we beginnen? Vers 122: qvas deas,—lees op—Gottwald, hardop! Och nonsens! Is dat nu hardop lezen? qvas deas per terras! doe toch je bek open, hè? die luie Westlanderskunnen niet eens hun tanden van elkaar krijgen, zit toch niet te mompelen of je een aardappel in je mond hebt, uil die je ben, hè!”Dit was zoo zijn manier om de les te beginnen; vooral in de laatste uren, als hij zelf zenuwachtig en knorrig was, na van 8 uur ’s morgens gebromd en gescholden te hebben.De klasse boog ’t hoofd onder den storm, ofschoon zij er aan gewend was; maar kleine Marius ging bevend voort met lezen en kreeg heel veel knorren omdat hij niet hard genoeg sprak.’t Was niet gunstig voor Marius, dat de rector in de twee lagere klassen Latijnsche les gegeven had; want nu wilde Aalbom nooit toegeven, dat de rector den kleinen Gottwald zoo heel ver had gebracht; maar aan den anderen kant was hij bang, dat de rector zou willen beweren, dat zijn lieveling achteruit was gegaan, sinds hij bij Aalbom in de klasse gekomen was.Daarom eischte hij alles van Marius, maar had nooit een woord van lof voor hem. De leeraar liep op en neer voor de klasse, als een roofdier loerende op een fout om er op aan te vliegen; hij was buitengewoon lang en mager en daarenboven bijziende, waarom zijn lieve leerlingen hem nooit anders dan „de blinde darm” noemden.Marius spande zich in en kwam er goed af; maar daarna was hij ook zoo uitgeput, dat hij bijna sliep.’t Uur ging voorbij met knorren en rumoer en toen was er nog maar één over. Het laatste uur werd voor een Latijnsche thema gebruikt. Aalbom gaf hun een van de stukken in het boek van Henrichsen op en ging op den kruk in den katheder zitten, om zijn beenen te laten bengelen en in de lucht te kijken.Er was niet veel meer in een van de leerlingen overgeblevenom een Latijnsch opstel van te brouwen; de meesten schreven er maar op los, en Marius ook,—dus dat werden prachtige opstellen!Maar toen was eindelijk de school uit, en zelfs de bleekneuzige Latijnen waren wat levendiger toen ze over de plaats liepen, want het was Zaterdag.Haring, zoete soep en pannekoeken—er bestond niets lekkerders in de heele wereld; want dat was ’t Zaterdagsmaal in de heele stad.’t Klaarde werkelijk op en ’t werd een heldere vorstavond met maneschijn, zoodat de vierde klasse met de bakvischjes ging wandelen, terwijl de jongere kameraden in groepjes liepen te zingen en elkaar tegen de jonge paartjes aan duwden als ze voorbij kwamen. Maar Abraham en Marius wandelden arm in arm en zagen van uit de hoogte op dat alles neer; nu en dan hief Abraham zijn gebalde vuist op tegen de vreedzame woning van Proost Sparre, waar hij wist, dat de telegrafist zijn vroeger geliefde een bezoek bracht.’s Avonds was Marius bij Abraham gevraagd, de professor en zijn vrouw hadden gasten. Zij hadden alle kamers tot hun beschikking en ’s avonds kregen zij een warm souper. En niets te doen voor morgen! Niets te leeren! als een vrij man te slapen tot tien uur! En toch werd nog de een of andere Zondagmorgen in bed in zijn gedommel gekweld door de gedachte: nu gauw opstaan en naar school hollen!Brr, koud in de slaapkamer,—halfdonker—een massa boeken... hij kent er geen steek van...Eindelijk overeind!—En dan was het Zondag! pardoes weer onder de dekens!Zou iemand wel ooit vergeten, hoe zalig dat was?1Vervoegingsvormen der klassieke werkwoorden.Vierde hoofdstuk.Vierde hoofdstuk.Er was allang sprake geweest van een fabriek, die in de buurt van de stad zou gebouwd worden. Het heette, dat het een filiaal zou zijn van een groote Engelsche zaak in kunstmeststoffen. Maar de ondernemerswildener ook graag kapitaal uit de stad in hebben en daar men in de stad niet veel verstand van zulke zaken had, kwam er een deskundige, om met de menschen te spreken, te verklaren wat men kon verwachten, dat er verdiend zou worden, een geschikt terrein te koopen, dat al was uitgezocht en naar aanleiding daarvan waren er gasten bij professor Lövdahl.De deskundige in quaestie, die Michal Mordtmann heette, was als de meeste vreemden aan Professor Lövdahl aanbevolen. Trouwens, de professor kende hem nog wel van de universiteit. Mordtmann was indertijd begonnen in de medicijnen te studeeren. Maar toevallig was hij in Engeland gekomen, waar hij doorconnecties van zijn vader kennis maakte met een familie, die scheikundige fabrieken had.Geheel onverwacht kreeg hij een aanbod van een mooie betrekking daar; de lust bekroop hem eens te probeeren verscheiden jaren in Engeland te blijven. Maar langzamerhand kwam hij tot de ontdekking, dat deze verandering in zijn levensrichting niet zoo toevallig was als hij zelf wel meende.Zijn vader—Isac Mordtmann en Co., in Bergen, dreef een groote zaak en had een goeden omzet; maar wat hij aan vast vermogen bezat wist niemand.’t Was een ondernemend, levendig handelsman, die er heelemaal niet blij om was, dat zijn eenige zoon absoluut dokter wilde worden. Maar Isac Mordtmann en Co. had geleerd geduld te oefenen en het geschikte oogenblik aan te grijpen. Zoo liet hij zeer in der minne zijn zoon doen wat hij wilde, tot hij zelf die reis naar Engeland in orde gemaakt had. ’t Aanbod van de betrekking aan de Engelsche fabriek kwam ook door hem, en nu had hij het in zoo verre gewonnen, dat de zoon een practisch scheikundige geworden was en niet een arme dorpsdokter, Joost weet waar, ergens op de rotsen.De bedoeling was nu, dat Michal de nieuwe fabriek zou aanleggen en besturen. Maar Isac Mordtmann en Co. hadden geen groot kapitaal om er in te plaatsen; de Engelsche firma, die in het prospectus als de „Moeder-zaak” werd voorgesteld, nam een voorzichtige houding aan; dus moest het grootste gedeelte van het kapitaal in de stad zelf opgenomen worden, waar het bizonder gunstig gelegen terrein gevonden was en al half en half gekocht.Dit was dus de taak van Michal Mordtmann en hij toonde al dadelijk, dat hij er voor bekwaam was. Hij had het stijve Engelsche over zich, dat hem ietssolieds, iets betrouwbaars gaf, en maakt, dat velen lust kregen hun geld in deze onderneming te steken, hoewel ze er geen zier van begrepen.Professor Lövdahl was zeer voorzichtig met zijn geld. Hij kocht liefst buitenlandsche effecten en staatspapieren in Kopenhagen en Hamburg; maar hij stak zoo min mogelijk van ’t vermogen van zijn vrouw in ondernemingen binnen de stad. Er waren te veel wederzijdsche verplichtingen tusschen de kooplieden van leenen en helpen, en onderteekeningen en borgstellingen, dan dat de professor zou wenschen meê te doen in de handelswereld.Daarom begeerde hij de hooge positie onder de groothandelaars niet, die hij zonder twijfel zou hebben ingenomen, wanneer het groote vermogen van zijn vrouw in de stad zelf geplaatst was.Hij trok zijn rente en knipte in alle stilte zijn couponnetjes; men wist zoo ongeveer wat hij van den ouden Abraham Knorr had geërfd en dat hij zijn geld uit Bergen kreeg; maar velen peinsden er over, wat hij er dan meê deed.Daarom had ook Michal Mordtmann moeite met den professor. De onderneming had immers een wetenschappelijk tintje, zooiets van scheikunde en geneeskunde; er was ten minste niemand in de stad, die iets van die analyses en al dat gepraat over fosforzuur begreep, behalve professor Lövdahl. En zoolang hij zich achteraf hield, vlotte het niet recht.Intusschen kwam Mordtmann voortdurend als gast daar aan huis; en toen hij een veertien dagen in de stad geweest was, gaf de professor een groote partij voor hem.Mevrouw Lövdahl was zeer teleurgesteld in Mordtmann. Hij was een jaar of vier jonger dan zij; maar zij kon hem zich nog heel goed herinneren uit Bergen,als een levendig jong mensch, een enthousiast taalman, met toasten op de vrouw, het volk en al wat het volk betrof. Nu kwam hij terug als een stijve Engelschman en praatte met vervelende menschen over soda en beendermeel. Ze had bijna geen tien woorden met hem gewisseld en Mevrouw Wenche vond, dat hij voor zijn ouderdom buitengewoon vervelend was.Eerst dien avond viel het haar op, dat hij met zijn Engelsche kleeding en manieren goed uitkwam tusschen al die alledaagsche menschen, die zij van buiten kende.’t Diner was niet geanimeerd geweest; er waren enkel heeren en gedeeltelijk een soort van heeren, die anders niet bij de Lövdahls aan huis kwamen, maar wier kennismaking voor den jongen Mordtmann van belang kon wezen.De professor was levendig en beminnelijk geweest, zooals altijd. Hij dronk op den eeregast, wenschte hem allen mogelijken voorspoed met zijn onderneming en de stad geluk met een zoo groot en zonder twijfel voordeelig bedrijf.Maar ’t zat toch in de lucht, dat de professor zelf nog geen enkel aandeel genomen had in deze ongetwijfeld voordeelige zaak, die hij aanprees en waar hij op dronk.Michal Mordtmann voelde dat ook. In zijn antwoord had hij geprobeerd te schertsen over de langzaamheid en de overdreven voorzichtigheid van de Westlanders; maar tegelijk was hij geëindigd met te zeggen, dat als ze eens begonnen, dan ging het ook met stoom. Hij hoopte dan nu ook maar, dat het in dit geval... enz.’t Was een toast, die uitstekend geweest zou zijn in Bergen; mevrouw Wenche lachte ook een paarkeer, maar zij stond bijna alleen: deze vroegere schipper en oude haringkakers—gedeeltelijk Haugianen1—waren in het geheel niet geschikt voor dit soort van humor en zagen elkaar aan.Michal Mordtmann kwam in een kregele stemming van tafel; hij voelde, dat hij grond verloren had.Als hij rondging bij deze menschen en onder vier oogen met hen sprak in een donker kantoor, zoo groot als een kleerenkast, werd hij zelf ernstig en sprak ook ernstig. Maar nu hij aan een feestelijken disch aanzat en wijn dronk, was zijn licht Bergensch bloed in beweging gekomen; hij improviseerde zijn amusante toespraak. Maar later begreep hij, dat hij liever een droge en fosforzure speech had moeten houden, zooals hij zich oorspronkelijk ook had voorgesteld.’t Huis, waarin Professor Lövdahl woonde, was heel groot en ouderwetsch met een tuin aan den achterkant; hoewel het midden in de stad lag. Hij had het gekocht van de gemeente, die vroeger het huis als feestlokaal gebruikt had, of om er een koning of prins die door het land trok, onder dak te brengen.’t Waren groote en hooge kamers, waar het ietwat ouderwetsche ameublement, dat Mevrouw Wenchemeêbracht, goed in paste.Dien avond was de geheele woning in gebruik genomen—er waren een vijftig heeren. Ze zaten tot in de wachtkamer van den professor. Hier begon de tabak en die vulde langzamerhand de andere kamers, maar bleef hangen bij de portière van ’t boudoir van de huismoeder zelf, die daar koffie zat te schenken.Er waren verscheidene speeltafeltjes en bij de toddy, die al dadelijk na het maal rondgediend werd,verzamelden zich groepjes, die de vracht en den prijs van het zout bespraken of de hoofden bijeen staken over de nieuwe fabriek.Michal Mordtmann liep zich te ergeren; overal scheen hij te merken, dat hij een bok geschoten had; en toen hij zich dat eenmaal in het hoofd gezet had, werd het natuurlijk erger dan het was.Maar het ging hem werkelijk zeer aan ’t hart. Een paar dagen geleden had hij nog aan zijn vader geschreven, dat hij alle hoop had. Zou hij nu moeten bekennen, dat hij zich op een diner verpraat had en de menschen afgeschrikt?Gedurende zijn verblijf in Engeland was hij met hart en ziel handelsman geworden. Hij lachte, als hij er aan dacht, dat hij eens een enthousiast taalman was en dat het zijn ideaal geweest was in, voor en met het volk te leven.Het Engelsche welvaren met het voortdurend baden en wasschen en het schitterend witte linnen hadden zijn smaak veranderd en hem van het volk gescheiden. En wat er aan leven en geestdrift in zijn ziel geweest was, had zich—als bij zijn vader—omgezet in een sterken lust in speculeeren, in vooruit komen, in veel te besturen hebben.En aan den anderen kant had de omstandigheid, dat hij reeds nu zoo’n diepe verachting voelde voor datgene, waar hij toch tot zijn vijf en twintigste jaar zoo meê gedweept had—hem een wantrouwen gegeven in sterke hartstochten over ’t algemeen; het had hem ook tegenover vrouwen voorzichtig en koud gemaakt—wat hem zeer ten goede gekomen was.Met zijn vader stond hij nu op een bizonder vertrouwelijken voet. Samen hadden zij dit plan van de fabriek gemaakt: de zoon directeur, de vader handelsdirecteur en behalve dat commissionnair agent, voorhet Engelsche huis; daar was allerlei kans op goede winst, en in geval van tegenspoed was het bijna uitsluìtend aandeelhoudersgeld, dat er bij inschieten zou.Maar als dat geld nu niet kwam!Michal Mordtmann wierp zijn sigaar weg, dronk een glas grog en ging in de kamer van Mevrouw Lövdahl.De koffie was rondgediend en ’t dienstmeisje was aan het afnemen. Om Mevrouw Wenche heen stonden eenige heeren, die niet rookten of toevallig met haar waren blijven praten. ’t Waren meest ambtenaars en enkele van de huisvrienden, die zich in dit gemengd gezelschap niet erg thuis voelden.„Ik dank u voor uw toast, Mijnheer Mordtmann,” riep Mevrouw Wenche vriendelijk.Hij boog stijf en zag haar wantrouwend aan.In een hoek van de ruime zaal zocht hij een plaatsje achter een étagère, waar hij in albums begon te bladeren, terwijl het gesprek in den kring om de vrouw des huizes heen weer vlot werd.„Ja, ik kan op dit punt niet toegeven, Mijnheer de rector,” zei Mevrouw Wenche; „u zegt, dat ik me maar kalm moet houden en hopen......”„Neen, pardon Mevrouw! zóó zei ik het niet. Ik zei, als het onderwijs en de geestelijke ontwikkeling van een kind is overgelaten aan mannen, die kennis van zaken en ervaring vereenigen met een goeden wil, dan moeten de ouders hopen en vertrouwen, dat hun kind met Gods hulp wel bewaard is.”„Ja, maar wie staat mij in voor dien goeden wil en al dat andere?”„De staat, het ministerie van onderwijs, een zorgvuldige regeering. Gelooft u mij, Mevrouw, ons onderwijs kan zich meten met dat van welk land ook in Europa en ’t staat wat godsdienst en zedelijkheid betreft boven dat van de meeste landen.”„Ja, maar als ik nu met mijn eigen oogen zie, dat het verkeerd gaat, dwars en glad verkeerd! Wat moet ik dan doen?”Zij lachten allen goedig om het geänimeerde vrouwtje. En zij lachte meê, ofschoon het voor haar hooge ernst was.„U is—hm... U is een heele strenge dame,” zei de rector glimlachend, terwijl hij zijn grooten neus met snuif vulde. „Hier zijn juist verscheiden mannen van ’t onderwijs. Wij moeten ons wel heel schuldig gevoelen.”„O neemt me niet kwalijk, heeren! daar dacht ik niet aan. Dat weet u toch allemaal wel, niet waar?” Zij zag met haar open glimlach van den een naar den ander. „Dat is mijn ongelukkig Bergensch temperament—zooals Carsten zegt. Als ik eenmaal een overtuiging heb, moet ik die uitspreken, ronduit. En nu heb ik al lang een duister gevoel gehad, dat het heelemaal mis is met ons schoolonderwijs.”Behalve de rector was de onderdirecteur Abels ook in de kamer; (hij vond het bizonder aangenaam, dat de menschen zeiden, dat hij Mevrouw Wenche het hof maakte;) ook was de directeur van de lagere school Klausen er en later kwam ook Aalbom binnen.„Zoudt u niet zoo vriendelijk willen zijn ons te zeggen wat er mis is, Mevrouw?”„Alles!—Alles. Van ’t begin tot ’t einde?”„Meent u dat ook van de lagere school, Mevrouw?” vroeg meester Klausen.„Die ken ik niet; maar ik ben er zeker van, dat als de school voor de kinderen van de welgestelden zoo slecht is, die voor de kinderen van de armen natuurlijk nog slechter moet zijn.”’t Waren harde woorden, die Mevrouw Wenche dien avond sprak; harder nog dan gewoonlijk. En de heerenzagen elkaar aan. Maar de goedige en wat politieke glimlach van den rector zegevierde en beheerschte eindelijk de stemming: op stuk van zaken was ’t toch maar een dame!„Ik geloof wel, dat ik ten minste één ding weet, dat Mevrouw wat irriteert,” begon de oude rector handig.„En dat is?”„Dat u met uw mooie, krachtige handjes niet kunt ingrijpen, dat u niet eens redderen kunt onder de leeraren en den rector zelf niet wat aan den band houden.”„Ja, juist,” riep Mevrouw Wenche, „dàtis het! Ik zie wel, dat jelui allen lachen; maar ik meen het in ernst; dat is het juist, dat ik niets—niets meer voor mijn zoon kan doen, terwijl ik toch duidelijk zie, dat hij bedorven wordt en zijn krachten verspild worden.”„Nu, nu, lieve Mevrouw. Zóó erg willen we hopen dat het niet is. Maar hebt u wel gelijk als u zegt, dat u niets meer voor uw zoon kunt doen, als u vindt, dat de school in een of ander opzicht verkeerd doet? Iedere opmerking......”„Ach, lieve Mijnheer de rector, hoe kunt u mij toch op dit punt tegenspreken. U weet toch zelf wel, dat een kind op de openbare school achter driedubbele muren zit, en wee den vader—en nog meer wee de moeder, die de hand in dat wespennest steekt.”„Hm, ik kan u zeggen, Mevrouw Lövdahl,” viel meester Klausen in, „dat er bijna geen dag omgaat, dat ik niet vier of vijf oude wijfjes op mijn dak krijg, die een mondje open komen doen over een of ander wat met hun lieve bengels gebeurd is.”„Pardon, Mijnheer Klausen! die oude wijfjes—zooals u ze verkiest te noemen—hebben met veel pijnen hun kinderen het leven gegeven—wat ik nog nooit van een hoofd van een school gehoord heb; enal daarom alleen hebben ze het recht naar hun beste weten het oog op haar bengels te houden, (die voor haar even lief zijn als de onzen voor ons) wanneer ze gedwongen zijn hen aan wildvreemde menschen over te geven.”„Ja, dat zou me een lieflijke optocht van moeders geven, als je al hun praatjes aan wou hooren!—Dat zou ’t hoofd van een school eenvoudig ’t leven onmogelijk maken.”„Dat kan me heelemaal niet schelen,” antwoordde Mevrouw Wenche droog. „Moeders hebben het recht en den plicht hun kinderen op den voet te volgen, zoover ze maar kunnen;—en God gave, dat ze ’t allen deden, al zouden dan ook ontelbare schoolmeesters sterven. Met uw welnemen, Mijnheer Klausen.”„Neen maar... maar lieve, beste Mevrouw Wenche!” riep de rector en stak smeekend de handen naar haar uit. „U kunt toch niet bedoelen, dat vaders en moeders iederen keer bij troepen moesten komen aanzetten als...”„Neen, neen, beste vriend,” viel Mevrouw Lövdahl hem lachend in de rede en greep vriendschappelijk zijn hand; „ik bedoel alleen, dat ik wou, dat er zooveel belangstelling voor de kinderen was onder ons ouders. Dan zou de belangstelling, zoodra ze sterk en levendig genoeg was, wel een of anderen vorm vinden om zich in te uiten, zoodat wij, die toch zelf het onderwijs betalen, ook wat invloed en wat controle zouden krijgen op wat daar achter die dikke schoolmuren gebeurt.”De zaakwaarnemer Kahr had vreedzaam in een hoekje gezeten onder den invloed van het digestieproces na tafel; en de levendige discussie tusschen zulke volkomen onjuridische personen amuseerde hem zeer.Nu vond hij, dat er langzamerhand zóóveel menschen in de kamer van Mevrouw Lövdahl bijeen gekomen waren, dat het tijd werd een beetje logica en methode in het gesprek te brengen.„Er was iets in het laatste wat Mevrouw zei, dat mij aanleiding geeft tot een vraag,” begon hij met humoristischen ernst op zijn rood glimmend gezicht,—’t was immers maar een dame—; „zei u niet, geachte Mevrouw, dat de belangstelling van de ouders voor hun kinderen een uiting vinden moest door feitelijken invloed op het werken en het wezen der school.””Ja, juist.”„Een vertegenwoordiging—of zoo iets—van de belangstelling der ouders.””Ja, zoo iets wilde ik hebben.”„Maar...... ja, pardon, Mevrouw!” zei Mr. Kahr en deed alsof hij heel verlegen was, „maar zooiets hebben we immers.”„Ja?—daar weet ik niets van,” antwoordde Mevrouw Wenche en kreeg een kleur; het gebeurde nu en dan in gesprekken als dit, dat zij haar hoofd stootte aan dingen, waar ze ’t bestaan niet van vermoedde.„Dat verwondert mij, Mevrouw!—U schijnt u toch in dat soort van zaken ingewerkt te hebben... of ten minste er zoo warm belang in te stellen. Wij hebben immers juist een vorm gevonden voor de gedachte, dat de ouders ook in de staats-scholen vertegenwoordigd moeten worden; dat hebben wij immers: in ’t Ephoraat, het Ephoraat van de school.”„Ephoraat?” vroeg Mevrouw Wenche onzeker.Maar vóór Kahr of een van de anderen partij konden trekken van deze overwinning, vroeg een droge, heldere stem:„Pardon ... heeft ooit een van de heeren eenlevendenEphor gezien?”Aller oogen wendden zich naar Michal Mordtmann, die korrekt en innemend bij de étagère stond; maar toen Mevrouw Wenche en hij elkaar aanzagen, barstte zij uit in haar gewoon vroolijk lachen.„Ik dank u, Mijnheer Mordtmann, dank u voor uw hulp!—Ja, nu vraag ik ook: wat is een Ephor voor een ding?—wie zijn Ephoren hier aan de school?”„Maar Mevrouw,” riep de rector heelemaal verbluft, „weet u werkelijk niet, dat Professor Lövdahl een van de Ephoren aan de school is?”„Carsten!—mijn man!—neen, dat is prachtig! Ach, Mijnheer Abel! Wilt u mijn man even roepen? Ik moet hem toch eens zien als Ephor!”De onderdirecteur vloog als een pijl uit den boog door de portière en kwam met den professor terug, die kaarten in de hand had.„Wat is er voor een grap, Wenche?” vroeg hij vroolijk.„Een kostelijke grap!—Ze zeggen dat je een Ephor bent—Carsten!”„Ja zeker ben ik een Ephor...”„En dat jij de uiting bent van de belangstelling der ouders in de schoolkinderen...”„Ja zeker. Heb je me dan niet vooraan zien zitten op zoo’n stoel met een hoogen rug naast den burgemeester op examenfeesten?” zei de professor onvoorzichtig,„maar nu moet je me met rust laten; ik heb de hand vol troeven.”De andere heeren dachten in stilte, dat, als Professor Lövdahl het gesprek gevolgd had, hij zeker anders zou hebben geantwoord. Maar Mevrouw Wenche was op eens ernstig geworden:„Ja zie je, daar heb je ’t weer! Als ik niet juist op ’t goede oogenblik dit groote woord in gelach gesmoord had, zooals het verdient—dan zou ik me nu, zooalsveel andere menschen verbeeld hebben, dat ook op dit punt alles zoo goed en wijs is ingericht door de autoriteiten, dat wij eenvoudigen en vrouwen maar te zwijgen hebben, en alles zijn gang moeten laten gaan. Maar nu zal niemand—ik dank u nog eens voor uwe hulp, Mijnheer Mordtmann—nu zal niemand me meer overbluffen met groote woorden. Als Carsten Ephor is, dat weet ik wel, dat het Ephoraat niets anders is dan een schakel in den ketting van administratief gedoe, dat ons allen smoort en steeds dommer maakt.”„Zacht wat, zacht wat, lieve Mevrouw!” begon de rector weer. „Er moet toch een bestuur zijn! wij kunnen toch niet allen regeeren.”„Dat verlang ik ook niet; maar in iedere zaak moeten zij besturen, die feitelijk de verantwoordelijkheid hebben; en in de zaak: kinderbehandeling hebben die menschen de verantwoordelijkheid, die de vrijheid namen kinderen in ’t leven te roepen. Maar in plaats van een wezenlijk deelnemen aan den arbeid in de school in verhouding tot die verantwoordelijkheid, hebben we de comedie van een Ephoraat, dat bestaat in ’t zitten op een stoel met een hoogen rug naast den burgemeester. En dat past... ja, wat past dat niet prachtig in ’t heele gedoe van ons land. De verantwoordelijkheid wordt zóó van de een op de ander geschoven tusschen groote woorden en prachtige titels, dat het niet mogelijk is ze zelfs met kaarsen en lantarens weer te vinden. Maar de onverantwoordelijkheid bouwt zich een veilige piramide, die in een punt uitloopt; en die is zoo onverantwoordelijk, dat ze heilig wordt.”„Kalm wat, mijn beste Mevrouw,” riep Mr. Kahr. Ze lachten nog!—’t Was immers maar een dame. Maar zulke woorden moesten toch niet gesprokenworden in het huis van een man met zoo’n positie.Daar dacht Mevrouw Wenche heelemaal niet aan; zij was gewend in haar kamer vrijuit te spreken; en haar man had het niet verder gebracht, dan zooveel hij kon te kalmeeren en te verzachten.Michal Mordtmann had een poosje naar Mevrouw Lövdahl geluisterd en langzamerhand kreeg hij een onbedwingbaren lust om meê te doen. Wonderlijk gestemd en moedeloos als hij was, omdat de koopman in hem een nederlaag geleden had, voelde hij behoefte den taalman los te laten—den ouden vrijheidsman—en een oogenblik den Engelschen dwang af te werpen; zijn zaak was toch hoogstwaarschijnlijk al bedorven.Hij trad wat naderbij en zei met zijn mooie, zuivere manier van spreken, en met een kalmte, die de anderen, en vooral Aalbom zeer irriteerde.„Ook mij is het steeds verkeerd voorgekomen, ja, eigenlijk schandelijk, dat juist de school en alles wat daartoe behoort, als een gesloten arena is ingericht, waar alleen de meest voortreffelijke geleerdheid en kunde worden toegelaten; terwijl er voor de vaders en de moeders, die toch het kostbaarste inzetten bij dit spel, niets meer dan een bescheiden plaatsje onder de toeschouwers buiten wordt overgelaten, vanwaar zij het philologische stof, dat in den strijd wordt opgejaagd, mogen waarnemen.”„Bravo! Bravo!” riep MevrouwWencheverrukt en reikte hem haar beide handen. „Wie zou dat van u gedacht hebben? Mijnheer Mordtmann! Ik dacht eerlijk gezegd, dat... maar het doet er niet toe, wat ik dacht; ik ben blij, dat ik me vergiste. Maar komt u nu hier; wij tweeën moeten ons bij elkaar aansluiten. U ziet, dat de vijand ons aan alle kanten omringt.”In werkelijkheid waren er veel heeren binnengekomen, zoodat er niet alleen een groep om Mevrouw Wenche heen stond, maar ’t werd langzamerhand bijna vol in de kamer; en velen van de kleine kooplieden, menschen, die niet gewend waren op groote partijen te komen, slopen naar binnen en namen plaats langs de muren.Het levendige gesprek interesseerde hen veel meer dan het kaartspel, voor velen was het al eenergernisdat te moeten aanzien.„Maar als u nu niet tevreden is met de manier, waarop nu het onderwijs is ingericht,”—Mr. Kahr wendde zich uitsluitend tot Mevrouw Lövdahl, zonder op Mordtmann te letten; maar zijn toon was toch iets meer formeel dan vroeger; ’t werd nu heel wat anders, nu een man—een aan de universiteit gevormd man—meêgingmet zulke verreikende denkbeelden; „als u zoo ontevreden is, Mevrouw, bijv. met dat ongelukkig Ephoraat, wilt u ons dan niet eens de praktische manier uitleggen, waarop u zich hadt voorgesteld de ouders aan het werk in de school te laten deelnemen?”„Ja zeker, met alle genoegen,” antwoordde Mevrouw Wenche vrijmoedig; „eerst zou ik willen, dat alle vaders en moeders van kinderen uit dezelfde school een groote vergadering hielden om te bespreken wat...”„Pardon Mevrouw, neemt u mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val,” zei Mordtmann onrustig, „maar nu u zelf zoo vriendelijk is een verbond tusschen ons beiden voor te stellen, moet ik u als uw bondgenoot ten sterkste afraden praktische voorstellen met betrekking tot de hervorming te doen.”„En waarom mag Mevrouw dat niet, als ik vragen mag?” De jurist wendde zich voor het eerst regelrecht tot Mordtmann.„Omdat iemand, die een ingrijpende hervorming verlangt, er zich wel voor moet wachten met praktische voorstellen aan te komen. Want onder de groote menigte, die zich altijd tegen iedere hervorming verzet, zal er altijd wel een of ander zijn, die zoo’n praktisch voorstel verdraait, zoodat het belachelijk wordt, een karikatuur van wat er bedoelt wordt, en dan meent men, bewezen te hebben, dat de tijd voor de hervorming nog niet gekomen is.”„U zegt, men meent dat bewezen te hebben,” riep de jurist uit de hoogte, „maar ik ben ook zoo vrij te meenen, dat de ontijdigheid van een hervorming voldoende bewezen is, als de practische onuitvoerbaarheid in confesso is.”„Ja, natuurlijk! De theorie kan schoon zijn, watte? Maar houd u aan de praktijk... aan de praktijk, jonge man!” Dat was de „blinde darm,” die eindelijk losbarstte; hij was als altijd razend van verontwaardiging, als hij iets hoorde, dat op oppositie leek.Michal Mordtmann keek naar het opgewonden gezicht van den leeraar met zijn Engelsche kalmte en wendde zich daarna weer tot den jurist.„Bij hervormingen van dien aard, waar hier over gesproken wordt, is de praktische uitvoering een bijzaak en betrekkelijk van weinig gewicht en wie zich daarmeê ’t eerst bezig houdt, begint van achter af en doet vergeefsch werk. Maar als u daarentegen de gedachte, die aan de hervorming ten grondslag ligt, tot de publieke opinie van uw tijd kunt maken,—als het in dit geval gelukt bij de ouders die sterke belangstelling voor de school te wekken,—ja, dan zal die belangstelling haar uitdrukking in de praktijk vinden,—gemakkelijk, natuurlijk, als van zelf. Maar zoolang die belangstelling niet opgewekt is, geeft het niets of men over de praktische moeielijkheden disputeert;en zoodra die gewekt is, zijn er geen practische moeielijkheden meer.”„Ach—dat is echt jeugd—watte?” schreeuwde de blinde darm; „alleen maar alles afbreken en niets opbouwen—watte? Neen, daar doen ze niet aan; want dat kunnen ze niet! dat moeten wij doen,—of de toekomst! maar afbreken—ja, dat is makkelijk, watte?”„Ja,” antwoordde Michal Mordtmann, „flinkweg iets afbreken, b.v. de jeugd, dat is zeker heel gemakkelijk. Maar zóó afbreken, dat er werkelijk wat valt, dàt is, zoover ik weet, minstens even moeielijk als opbouwen. Alles af te breken wat Mevrouw Lövdahl’s schoolhervorming in den weg staat—aan de eene kant luiheid en onverschilligheid en aan den anderen kant hoogmoed en betweterij—zie, dat is zeker een heel inspannend en moeilijk werk, en ik kan wel berekenen, dat u en ik al lang ter ruste zullen gegaan zijn eer dat gebeurd is. Maar dat is toch mijn overtuiging—en mijn hoop, dat dit afbrekingswerk gedaan zal worden.”„Ja, afgebroken zal dat alles worden!” riep Mevrouw Wenche warm, „er moet een tijd komen, dat allen ’t inzien, hoe gewetenloos het is ’t eene geslacht na het andere aan oude vooroordeelen en versteende leerstellingen op te offeren.”„Hm,” antwoordde Mr. Kahr, „wij hebben nu veel schoone en gevleugelde woorden gehoord en het zal zeker wel niet baten een kleine, praktische vraag te doen, te meer omdat het praktische juist niet aan de orde schijnt te zijn...”„Kom, niet zoo scherp, heer jurist! Kom u maar met uw praktische vraag; als ik Mijnheer Mordtmann aan mijn kant heb, ben ik nergens bang voor.”„Nu dan, kort en goed. Waarom zendt u uw kind naar school! Wat wilt u dat hij leeren zal?”„Daar zal ik u met genoegen op antwoorden, en ik zal dat zoo bezadigd doen, dat mijn kompagnon heel kalm blijven kan, want daar heb ik zelf zoo dikwijls over gedacht. Als wij—vaders en moeders—die zelf gevoeld hebben hoeveel er noodig is, hoeveel men weten moest, alleen maar omeenigszinszijn tijd, zijn plaats in het leven te begrijpen,—als wij onze kinderen naar school sturen, doen we dat natuurlijk omdat we willen, dat zij op tijd die kundigheden zullen verwerven, die wij nu door eigen dure ervaring weten, dat het leven eischt.”„En u vindt niet, dat de school in die richting werkt?”„Neen, daar is ’t ver—heel ver vandaan! Zie nu b.v. mijn Abraham eens... Maar waar is de jongen toch?”De professor, die juist was binnengekomen vertelde, dat hij Abraham naar bed gezonden had; „Hij vroeg of je hem goeden nacht kwam zeggen.”„Ja, ik kom dadelijk. Arme jongen! Ik heb hem heelemaal vergeten!—Maar wat ik zeggen wou: zie nu eens naar Abraham; hij is nu volle negen jaar op die gezegende geleerde school geweest. In ’t begin ging het goed; maar in de laatste jaren wordt hij, voor zoover ik zien kan, steeds dommer, steeds meer zonder belangstelling. Zoodra hij zijn mond open doet, toont hij de grootste onwetendheid in de meest alledaagsche dingen. En ’t ergste van alles is, dat hij er bijna op neerziet, als men iets verstandigs weet van de wereld zooals die is.”„Ja Mevrouw,” sprak Mordtmann, „uw zoon leeft in de wetenschappelijke wereld. Hij schrijdt voort naar den hoogen Parnassus der groote geesten! Ik ken dat. Ik heb zelf den omweg over den Parnassus gemaakt.”„Wat meent u daarmeê,—watte?” vroeg Aalbom.„O, dat kan ik u wel uitleggen! Ik ruik lont,” zei Mr. Kahr. „De heer Mordtmann hoort zeker tot de moderne tegenstanders van de klassieke opvoeding. Ik wed, dat hij een hekel aan het Latijn heeft.”„Ja, dat heb ik zeker!”Verscheidenen wilden tegelijk spreken, maar Professor Lövdahl behield het woord:„U zult toch niet willen ontkennen, dat de studie van die heerlijke taal in buitengewoon hooge mate bij de jongelui het vermogen tot streng en logisch denken ontwikkelt?”„Ik heb maar één ding opgemerkt, Professor, wat ’t Latijn bij ons allen uitwerkt; en dat is, dat het ons buitengewoon pedant maakt.”„Sommigen onder ons, misschien,”merktede jurist op met een beetje boosaardigheid. Maar Mevrouw Wenche lachte vergenoegd.„Ja, u hebt gelijk. Al toen ik klein was ergerde ’t me, als mijn groote neven met Latijnsche zinnetjes aankwamen. Ik ben er van overtuigd, dat er geen slot of zin aan was. En zelfs nu erger ik me, als de oude heeren elkaar zoo beteekenisvol toelachen en met een paar Latijnsche woorden aankomen.”„Neen, maar dat is toch een onschuldig genoegen, lieve Mevrouw!” riep nu de oude rector. Hij had zich wat teruggetrokken. Het gesprek werd hem te heftig. „Wij mogen toch wel plezier hebben in ons gemeenschappelijk eigendom. Dat is een soort van vrijmetselarij.”„Ja juist,” antwoordde Michal Mordtmann, die zich scheen te hebben voorgenomen, tot het uiterste toe tegen te spreken; „dat is karakteristiek voor de beschaving van den ouden tijd. Er was iets heel pikants aan geleerdheid, n.l. dit: dat ze was beperkt tot een kleinen kring;—dat het genot, het geluk geleerdte hebben, niet bestond in iets te weten, maar in iets te weten, wat anderen niet wisten. Maar nu zijn er gelukkig niet veel menschen, die hun kinderen naar school zenden, om ze op die manier geleerd te maken.”In de pauze, die hierop volgde, stond Mevrouw Wenche op om haar zoon goedennacht te gaan zeggen. Men moest ook aan tafel gaan: het was laat geworden.Onder de geleerden heerschte een niet geringe opgewondenheid; terwijl daarentegen een paar oude kooplieden elkaar in stilte toeknikten.„Ja, als U heengaat, Mevrouw,” zei de jurist, die eindelijk ook geanimeerd geworden was, „dan loopt dit interessante gesprek zeker dood. Jammer, dat u zich niet hebt laten overhalen over de praktische dingen te spreken: wat er geleerd moet worden, b.v. zoudt u mij niet een paar vakken kunnen opnoemen?”„Wel,” antwoordde Mevrouw Wenche snel, „ze moesten natuurlijk historie leeren, geneeskunde, rechtsgeleerdheid, sterrekunde...”„Ik dacht, dat je geneeskunde noemde, Wenche?”„Ja, natuurlijk. Kennis van hun eigen lichaam, van ziekten en geneesmiddelen.”„Neen maar Wenche, hoe kun je je nu verbeelden......?”„Maar zeg je niet telkens zelf, Carsten! wel honderdmaal in een jaar: ‘Ja, had dat mensch in zijn jeugd op zijn oogen gepast, dan zou hij nu niet als een half blinde stakker rondloopen.’Maar hoe zullen ze leeren op hun oogen te passen, als ze daar niet anders van leeren dan: ‘indien uw oog u ergert, ruk het uit,’ of voor hun lichaam zorgen, waar ze van leeren, dat het een ellendig en onwaardig omhulsel voor de onsterfelijke ziel is.”„Maar rechtsgeleerdheid... watte? Jura! moeten dejongens ook dat wettengedoe in de school leeren?” riep de blinde darm; zijn nijdigheid steeg naarmate het gesprek werd voortgezet, zonder dat hij iets vond om op aan te vallen.„Ja, natuurlijk moeten ze op de hoogte zijn van de wetgeving in hun land; hoe en door wie het recht en orde gehandhaafd worden. Maar vraag b.v. mijn Abraham, die toch anders een knappe jongen is, wat een arrondissements-rechtbank is. Hij heeft er geen flauw begrip van.”„Maar vraag hem naar curules, aediles, tribuni plebis en zulke dingen, dan kent hij ze op zijn duim,” zei Mordtmann.„Ja, ziet u, zulke ouderwetsche onzin, daar heeft hij zijn hoofd vol van, de stakker. Maar van zijn eigen vaderland, de staatsinrichting daar, de strijd om de vrijheid...”„Politiek! Politiek! Moeten de jongens ook al politiek leeren?” klonk het van alle kanten en een nieuwe koortsachtige agitatie overviel allen.„Natuurlijk! Ja zeker, moeten ze politiek leeren,” antwoordde Michal Mordtmann onvervaard.Er ontstond een sterke beweging en algemeene verontwaardiging; zelfs Mevrouw Wenche keek bedenkelijk. Maar boven alles uit schreeuwde de blinde darm in de hoogste discant:„Neen, maar...! God beware ons! Watte? Zullen we nu ook nog de scènes beleven, dat kleine jongens over politiek debatteeren, alsof ze volwassenen waren.”„Vindt u ze zooveel beter, de scènes, die niet zoo zeldzaam zijn, dat volwassenen over politiek debatteeren, alsof ze kleine jongens zijn?”Mevrouw Wenche zag den jongen man aan en glimlachte; toen haastte ze zich naar haar zoon. Maar de strijdlustige stemming verdeelde het gezelschapen allen verspreidden zich door de verschillende kamers,waarze de vreedzame kaartspelers een doodschrik op het lijf joegen, door in groepen midden op den vloer te gaan disputeeren, terwijl ze in de hoeken hier en daar, twee aan twee elkaar bij de knoopsgaten vasthielden als twee aan den gordel samengebonden worstelaars en als hanen stonden te kraaien, met de neuzen vlak bij elkaar, met vuurroode gezichten en het haar in vlokken bijeen.Misschien was er wel niemand, die heelemaal meêging met de oproerige ideeën van Mevrouw Wenche en dien vreemde; maar velen vonden toch, dat er wel iets van aan was. En al de geleerden streden als razenden, geheel niet gewend aan, en verbitterd over het feit, dat een uit hun eigen leger zijn afvalligheid geopenbaard had voor de oogen van al die haringschippers en kruideniers.Aan het souper ging het voortdurend warm toe, en zelfs toen de gasten het huis verlaten hadden hoorde men in de straten, door den stillen nacht: „Hervorming—Latijn—Ephor—politiek—watte?”Toen Michal Mordtmann zijn gastvrouw goedennacht zei, reikte ze hem weer haar beide handen, terwijl ze hem hartelijk en vroolijk bedankte voor zijn goede hulp. Hij antwoordde met een paar beleefde woorden, maar zag haar tegelijk diep in de oogen. En zij, die in lang niet zulk een blik ontmoet had, liet hem los en wendde zich tot de anderen.Maar toen alle gasten weg waren, en haar man rustig was gaan zitten om de couranten te lezen, zei Mevrouw Wenche:„Neen maar, wat was ik verrast door den jongen Mordtmann. Ik had er geen flauw vermoeden van, wat er in hem zat. We moeten hem toch dikwijls vragen, dat is nu eindelijk eens iemand, daar ik meê praten kan.”„Och, me dunkt waarachtig, dat jij met alle menschen wel praten kunt,” antwoordde haar man knorrig; hij was er eindelijk achter gekomen, welke weinig correcte dingen er in zijn huis gezegd waren.„Nu, nu, Mijnheer de Ephor,” zei Mevrouw Wenche, terwijl ze de haarspelden uit haar dik haar nam; maar door ’t noemen van het woord „Ephor” moest ze weer lachen en lachend ging zij in haar slaapkamer.Professor Lövdahl sprong op; maar ze was al weg; hij mompelde een paar woorden, maar ging toen weer zitten.1Een godsdienstige secte in Noorwegen, gesticht door Hans Nielsen Hauge (1771–1824.)

Derde hoofdstuk.Derde hoofdstuk.Bij ’t halfjaarsexamen kwam Abraham een paar nummers naar boven; maar al ’t Latijn van Marius kon niet beletten, dat de kleine professor heelemaal naar beneden zakte, zelfs voorbij Morten, den achterblijver, en de laatste van de klasse werd.De leeraar in wiskunde zei dan ook, dat als hij niet in het volgend halfjaar heel buitengewone vorderingen maakte, hij zeker zou blijven zitten en niet in de vierde klasse komen.Abraham was lang niet vlijtig; maar ’t hielp dat hij zich had voorgenomen Marius op sleeptouw te nemen; en doordat hij gemakkelijker leerde, was het voor hem genoeg, dat hij de lessen éénmaal met Marius doorwerkte. Marius daarentegen moest werken van dat hij uit school kwam, tot hij naar Abraham ging en dikwijls ook nog daarna.Hun klassieke opvoeding was nu zoover gekomen, dat ze negen uur Latijn en vijf uur Grieksch in deweek hadden. Ze hadden Faedrus en Caesar verlaten om hun geest te verfrisschen met Cicero’s rede over den ouderdom. En nadat hun jonge tongen gebogen waren voor de tweede klasse van de werkwoorden op mi volgens Curtius, schreden zij voort met Xenophon, 5 kleinemijlenper week, het goddelijke Hellas binnen.’t Breidde zich uit, het bosch van de dokkebladeren in de jonge hoofden. Langzamerhand werd het verschil uitgewischt tusschen wat prettig was te leeren, en wat een plaag was. Alles werd bijna even onverschillig, alleen gewaardeerd naar wat op school als het gewichtigste vak gerekend werd.Alles wat in het onderwijs hier en daar voorkwam, datdirectin verband stond met het leven en de wereld, zooals die werkelijk zijn, daalde vrij sterk. En bovenaan kwamen lange rijen doode woorden over doode dingen, regels en zinnen, die in hun weeke hersens gepompt werden; vreemde geluiden uit een vreemd leven; eeuwenoud stof, dat plichtmatig overal gestrooid werd, waar ’t sappige jeugdige leven een vochtige plek toonde, waar ’t stof aan kon blijven hangen.’t Is een moeilijke tijd—de leeftijd van Abraham en Marius—van veertien tot vijftien jaar. De oogen open, een vraagzucht even onverzadelijk als de jongenseetlust, die erger jeukt dan de mazelen; een ontwakend vermogen en de lust om alles te begrijpen; een brandende begeerte om de wereld te veroveren èn dat wat achter de wereld en wat daar weer achter ligt......En dan stof, eeuwenoud, buitengewoon fijn stof, in elke vochtige porie gestrooid, over elke opkomende vraag, over elke levenskiem, die niet juist de kiem van dokkebladeren is.Maar dat gaat over; al op ’t zestiende of zeventiende jaar is het stof goed ingedroogd. De nieuwsgierigheid is dood; de jonge mensch heeft geleerd, dat het er maar op aankomt gevraagd te worden, niet te vragen. En hij begint ook te begrijpen wat de bedoeling met die dokkebladeren is; hij krijgt een duister gevoel, dat ze om zijnentwille bestaan, en dat hij bij geluk een van de bevoorrechte slakken in die maatschappij is.Kleine Marius in een regenjas op een guren wintermorgen, in Zuidenwind en regen, vóór achten.’tIs halfduister, koud en nat;—’t is niet bizonder prettig zich om den hoek te werken in een vliegenden storm, natte voeten te krijgen en vochtige knieën.Toch denkt hij er ’t meest aan hoe hij zijn dierbare stapel boeken tegen den regen zal beschermen; hij had ze onder zijn oliejas, zoodat hij veel op dat soort van koeien leek, die hun maag aan één kant hebben.In de school was het donker en kil, zooals gewoonlijk vroeg in den morgen. Morten, de achterblijver, propte de kachel vol hout; de andere jongens stonden er om heen om zich te warmen;—nat en koud waren ze allemaal. Maar ’t was Zaterdag; en hoe guur ’t dan ook is, toch ligt er iets feestelijks over alles, wat door geen regen of kou heelemaal te bederven is.Marius droogde eerst zijn boeken en toen zich zelf af, zoo goed het ging met zijn blauwen rattenzakdoek.Abraham Lövdahl deed den rector na, terwijl hij de opgegeven paragrafen uit de „regels” voor de school voorlas, die op een stuk karton geplakt en met een lichtgroenen rand er om aan den muur hingen.„Paragraaf vier,” las Abraham, en deed alsof hij zijn neus vol snuif stopte: „De leerlingen moeten altijd schoon en netjes in de school komen. Jassen, mutsen, enz. moeten ze op de daarvoor bestemde toestellenhangen met inachtneming van orde en voorzichtigheid en Dezelve weer meênemen... Dezelve—met een hoofdletter—wat is dat?” riep Abraham.„De toestellen,” stelde Morten voor.Een ander beweerde dat het op orde en voorzichtigheid doelde, en daarover ontstond een taalkundig dispuut.Kleine Marius luisterde niet; want hij zat verbuigingen te mompelen met zijn neus in Curtius; ’t was bijna donker op zijn plaats—de laagste van de klasse.’t Rooster voor Zaterdag was:van8tot9Grieksch.van9tot10Geschiedenis.van10tot11Noorsch opstel.van11tot12rekenen.van12tot1Latijn.van1tot2Latijn.’s Zaterdags moesten zij tot twee uur blijven, anders kwamen zij er om één uur al uit.Eindelijk kwam de oude onderdirecteur Bessesen aan, bezig met overschoenen, regenjas, parapluie, handschoenen en polsmofjes. Zijn binnenkomen in de klasse maakte niet den minsten indruk. Abraham zei alleen heel kalm: „Ziezoo—daar hebben we nu het oude stekelvarken,” en Morten bleef aan ’t werk met de kachel.Eerst toen de onderdirecteur zich afgepeld had en op den katheder gekomen was, maakten de jonge heeren aanstalten om naar hun plaats te gaan en het onderwijs te beginnen.„Wil jij maar beginnen, Abraham Lövdahl,” zei het stekelvarken, na in zijn zakboekje gekeken te hebben, waarin hij de cijfers noteerde.„Ik had gisteren zoo’n hoofdpijn, dat ik mijn Grieksch niet leeren kon,” antwoordde Abraham meteen uitdrukking van spijt, maar vrijmoedig en oprecht.Marius zette groote oogen op.De oude glimlachte en bewoog zijn hoofd wat heen en weer. Toen zocht hij een ander uit om te overhooren.De oude heer Bessesen had trouw stof gestrooid, jaren lang, en hield al lang geleden zijn 25-jarig jubileum. Zijn veld was niet groot, maar daar stond hij ook zoo vast als een muur.Hij wist op een prik wat er van het Grieksch op het toelatingsexamen werd gevraagd; hij kon van te voren zeggen, welke vragen de examinandus krijgen zou bij elk stuk, dat hij lezen moest van de eenmaal vastgestelde schrijvers.En dat bracht hij langzaam, maar zeker zijn beste leerlingen bij; de andere kwamen er niet zooveel op aan, omdat zij toch de heele school niet afliepen.Hij zat daar zoo klein en verschrompeld, dat hij bijna verdween in zijn eigen jas. Zijn kin dook heelemaal in zijn boek weg, en ’t kortgeknipte, geelroode haar stak naar alle kanten uit, terwijl hij een enkelen keer de oogen, met roode randjes, van den katheder ophief.Want hij was een vreedzaam leeraar. Of ook iemand een vertaling naast zich had en die voorlas;—of er voorgezegd of geknoeid werd, dat het een aard had—hij zag of hoorde ’t niet. De ervaring van een lang leven had hem geleerd, dat het de moeite niet loont over zoo iets drukte te maken, en het ging ook zooveel makkelijker, als de slechte leerlingen wat geholpen werden.Hij was intusschen in ’t geheel niet suf; de minste fout of onzekerheid trof zijn oor; hij sprong op, alsof hij geprikt werd, als iemand zich vergiste in de imperfectumof aoristus1maar behalve dat mocht er allerlei leven en beweging in de klasse zijn, als ’t maar niet te erg werd.Zoo leidde hij den tocht der tienduizenden—een kleine mijl per dag; en alle jonge menschen, die in den loop der jaren hem als hun aanvoerder gevolgd hadden, waren allen met dezelfde regelmatigheid, met dezelfde kleine dagmarschen door Xenophon, Homerus, Sofokles, Herodotus en Plutarchus heengekomen. ’t Ging alles op dezelfde manier, zonder verandering of ommekeer. Zoowel in verzen als in proza was er dit zeer gewichtig verschil tusschen imperfectum en aoristus; en mocht het gebeuren, dat hij, die aan het vertalen was, begon te lachen om eengrappigeanekdote van Herodotus—dan keek het stekelvarken verbaasd op. Zooiets kon hij niet begrijpen.Daarom ging de grauwe morgen eentonig en kalm voorbij. Zij, die geen lust hadden om overhoord te worden, hadden hoofdpijn of hadden hoofdpijn gehad, en dan moest het stekelvarken een ander zoeken, die bereid was een slag te wagen en klaar zat met de vertaling aan de eene zij, de zinnetjes en de aanteekeningen aan de andere.Om negen uur pakte het stekelvarken al zijn zaken bijeen en wandelde verder naar de volgende klasse.Het geschiedenis-uur van 9–10 ging ook vredig voorbij. Toen was Borring met zijn veeren pennen in de klas; en omdat er nu alleen Latijnen waren—Tolleiv en Reinert waren op zee, en de anderen waren weg—hielpen de leerlingen zichzelf en elkaar met afkijken en voorzeggen.Als Marius zijn geschiedenis kennen zou, moest hij absoluut „op glee” geholpen worden; maar dat klopteniet altijd met de methode van den leeraar. Vandaag vroeg hij bijv.: „En wanneer nam het geluk een keer?” en daarop begon hij aan zijn veeren pennen; kort daarna zei hij: „Nu, wanneer nam het geluk een keer?” blies in een pen en sneed voort.Marius kende ’t heele dreuntje over Karel XII, maar hij wist niet, dat het geluk een keer nam in 1708. Abraham moest het hem influisteren.Daardoor kwam Marius gelukkig op het dreuntje: „Maar in het jaar 1708 nam het geluk een keer,” en toen ging het van een leien dakje.Nu had Morten de achterblijver eindelijk de kachel roodgloeiend gekregen, en ’t was zoo warm, dat men in ’t vrije kwartier alle vensters open moest zetten.„Wie heeft de kachel opgestookt?” vroeg de rector ook dadelijk, toen hij met de cahiers onder den arm in de klas kwam.Geen antwoord: maar toen hij ’t weer vroeg, op strenger toon, antwoordde No. 1 van de klasse.„Ik geloof, dat Morten Kruse het gedaan heeft.”„Zoo, deed jij dat—Morten! doe jij zulke dingen? Kom eens hier en zoek eens naar de paragraaf in ’t reglement waarin staat, dat de leerlingen zelf voor ’t verwarmen van de school moeten zorgen.”Morten ging onwillig voor het reglement staan en staarde naar boven.„Nu jongetje!—kun je die paragraaf ook haast vinden? of moet ik je een handje helpen?” vroeg de rector en trok hem aan ’t oor met de eene hand, terwijl hij met de andere op het reglement wees, „zie je paragraaf 5 niet? Lees die eens voor: hardop en duidelijk!”„Paragraaf 5,” begon Morten met een zware stem, „in de school moeten de leerlingen dadelijk naar hun plaats gaan en nooit leven maken of onordelijk zijn.Zij mogen ook nooit hun plaats verlaten zonder uitdrukkelijke toestemming.”„Nu, jongetje! zie je nu hoe een leerling zich in de klasse gedragen moet, hè?Vindje, dat er iets staat over ’t volproppen van den kachel, hè?—vind je dat? Hè?”Bij elke vraag trok hij ’t oor van den jongen meer naar boven, totdat Morten op zijn teenen stond.De heele klasse lachte en Morten sloop naar zijn plaats.Intusschen had No. 1 de cahiers uitgedeeld, na ze alle ingekeken te hebben om de cijfers na te zien.Marius had 4½, wat iets slechter was dan gewoonlijk, en dat was eigenlijk een teleurstelling, hij had het onderwerp zoo prettig gevonden, omdat het zoo lang was, dat ’t bijna een kwart pagina vullen kon, als je wijd uit elkaar schreef; en hij vond het altijd zoo moeielijk om zijn opstellen lang genoeg te maken.Het onderwerp was: „Vergelijking tusschen Noorwegen en Denemarken, met het oog op de natuur van de landen en het karakter en bedrijf van het volk.”De rector begon van onder op: „Je maakt slechte opstellen, Marius! wat is dat nu voor een ratjetoe, wat je vandaag bij elkaar gehaald hebt! luister nu zelf eens: Als men Noorwegen met Denemarken vergelijkt, dan ziet men een groot verschil tusschen deze landen. Noorwegen is een bergland, Denemarken daarentegen een vlak land. Noorwegen heeft, daar het een bergland is, mijnen, wat Denemarken niet heeft omdat er geen bergen zijn. Ook heeft een bergland altijd dalen...... Ach ja Marius, dat is zoo waar...... zoo waar, maar meen je nu, dat het noodig is ons dat te vertellen? ’t is zoo onrijp... zoo treurig onrijp,” hernam de rector bekommerd en liep een poos in gedachtenverdiept op en neer. Marius begreep best, dat hij aan het overgaan tegen de groote vacantie dacht.„Maar, goeie hemel! wat een hitte! bah!” riep de rector en gaf Morten een draai om zijn ooren, toen hij hem voorbij ging.Toen begon hij weer aan ’t opstel van Marius:„Noorwegen heeft een goed verweermiddel in het Kjölengebergte; en als er oorlog kwam, dan zou men daar moeilijk met kanonnen over kunnen komen, vooral in den winter......„Wat ben je oorlogszuchtig Marius. ’t Is een wonder! Wie zou er nu over het Kjölengebergte willen trekken metkanonnenin den winter? De Zweden zijn immers onze goede vrienden en broeders. Neen, dan is het beter, wat een ander heeft geschreven, dat men nu liever het Kjölengebergte weg moest wenschen, zoodat de broedervolken zich geheel konden vereenigen. Wie heeft dat ook weer...?”„Ik,” zei No. 1 bescheiden.„Juist! dat heb jij, Broch, ja, dat is heel goed. Marius daarentegen ziet alles van een oorlogszuchtig standpunt; luister nu maar verder: Als men de volken vergelijkt, vindt men dat de Denen weeker zijn dan de Noren.Ja, wat beteekent dat nu eigenlijk?” riep de rector knorrig en krabde zich het haar; hij werd hoe langer hoe heeter, ’t was zeker ongeveer 85 graden, „hier zijn er meer in de klasse, die over die weekheid van de Denen geschreven hebben, waar dient dat voor? ’t Is heel braaf zijn vaderland lief te hebben; maar vaderlandsliefde wordt een groote fout, als ’t nationale hoogmoed wordt, dan ziet men op andere naties neer en roemt alleen zijn eigen. Vooral is ’t belachelijk voor een klein, arm volk, als het onze, dat zoowaar niet veel heeft om trotsch op te zijn.”Broch’s uitstekend opstel werd niet voorgelezen;want de warmte werd eindelijk zóó erg, dat de rector in wanhoop order gaf om deuren en vensters open te zetten en daar er toen een vliegende tocht in de kamer kwam, zond hij alle jongens naar de plaats. Alleen Morten Kruse moest voor straf binnen blijven.’t Regende niet meer; maar de wind was koud en ’t was modderig op de plaats, zoodat ze niet veel pleizier hadden van dit lange vrije kwartier. Marius liep te rillen van angst voor de rekenles, want volgens alle menschelijke berekening zou hij vandaag een beurt krijgen.Abraham had hem geholpen, en kleine Marius had gezegd, dat hij ’t begreep. Hij had werkelijk van een en ander een beetje begrip gekregen. Maar hij wist wel bijna zeker, dat hij, als hij voor ’t bord stond, niet zou weten wat ½ × ½ was.De onderdirecteur Abel kwam binnen huppelen en de vensters werden gesloten. Hij had zijn nieuwe regenjas over den arm en neuriede, wat altijd beteekende, dat hij in zijn humeur was.Dat troostte Marius intusschen niet erg, want als de onderdirecteur in een goede bui was, dan kon hij de jongens zoo leelijk voor den gek houden.De onderdirecteur Abel was ongetrouwd en de kwast onder de leeraars. ’t Was zijn trots, zijn schunnig gekleede collega’s met hun gele boordjes te verrassen met nieuwe en bizondere kleedingstukken—nu eens een das met roode moezen, dan een lichten broek; nu was een gutta-percha regenjas aan de orde.Allen hadden er in geknepen en er aan geroken; allen hadden naar den prijs gevraagd en allen hadden dien gehoord.Als leeraar had hij dit principe: „De menschen kunnen worden verdeeld in twee soorten: Zij, die wiskunde kunnen leeren, en zij, die het in ’t geheel niet kunnen.En ik neem op me binnen een maand uit te maken of een jongen wiskunde leeren kan of niet.”En op grond van die theorie bracht hij de knappe jongens heel ver; en liet de anderen zonder gewetensbezwaar links liggen.De leeraar sloeg het stof van den katheder met zijn zijden zakdoek, vóór hij plaats nam. Marius zat in stilte te beven, terwijl hij in zijn zakboekje keek.Maar Broch werd opgeroepen. Marius kon zijn geluk haast niet gelooven; ’t scheen wel alsof Abel van boven af begon, en dan kwam hij misschien vandaag weer vrij.Ze waren pas begonnen met vergelijkingen van den eersten graad met een onbekende, en kleine Marius had geduldig allerlei voorbeelden gevolgd van manieren om diexte vinden.Hij had hooren zeggen, dat die gevonden was en ’t voorbeeld zien uitvegen, ja, wat meer was, hij had zelf alle voorbeelden in zijn boek opgeschreven; en toch bleef die eene onbekende hem even ver en vreemd.Hij hield diexin ’t oog; hij schreef trouw op hoe die als een haas van de eene lijn naar de andere gejaagd werd met vermenigvuldigingen, verkortingen, breuken en al zulke duivelsche dingen achter zich aan tot het arme, uitgeputte dier eindelijk alleen aan den linkerkant stond;—en dan bleek het, dat die vreeselijkexniet anders dan een heel goedig getal was,—bijv. 28.Marius kon langzamerhand desnoods begrijpen, datxeen verschillende waarde had in de verschillende voorbeelden. Maar wat wou men toch met diex? waarom al die omslag—waarom moest er over het heele bord over stok en steen op die eene onbekende gejaagd worden, als die toch niet anders was dan bv.28, of misschien maar 15?—neen, dat kon Marius wezenlijk niet begrijpen.Toch nam hij zijn boekje en schreef zorgvuldig de som op, die Broch moest uitrekenen:Aan Pythagoras werd gevraagd hoeveel leerlingen hij had.De wijze man antwoordde: „De helft studeert philosophie, het derde gedeelte wiskunde, en de overige, die zich in het zwijgen oefenen, maken met de drie, die ik onlangs kreeg, het vierde gedeelte uit van hen, die ik vroeger had.” Hoeveel leerlingen had Pythagoras, vóór hij er de drie laatste bij kreeg?„Ja, dat is niet zoo gemakkelijk om daar achter te komen,” dacht kleine Marius verheugd, omdat hij veilig op zijn plaats zat. En terwijl Broch daar in de verte op ’t bord dadelijk met ½xen ⅓xbegon om te springen, verdiepte Marius zich in overpeinzingen over dit ingewikkeld vraagstuk. Vooral liep hem alles door elkaar als hij aan dat „vroeger” dacht; want dan was ’t toch finaal onmogelijk daarop te antwoorden. En dan gingen zijn gedachten vol medelijden naar dat arme derde gedeelte, dat wiskunde studeerde en hij werd het er met zich zelf over eens, dat hij zich zeer zeker ’t allerliefst bij „de overigen, die zich oefenen in ’t zwijgen,” zou aansluiten. Hij werd uit zijn overpeinzingen gewekt doordat hij opgeroepen werd.Of de leeraar had gemerkt, dat hij zat te soesen, óf hij had in zijn boekje gezien, dat het lang geleden was, dat Gottwald een beurt had gehad. Hij liet Broch naar zijn plaats gaan midden in de som,—die ook al te gemakkelijk voor hem was—en toen Marius half suf voor het bord kwam, stonden daar een paar rijen getallen enx-en, waar hij geen zier van begreep;—alleen zweefde hem flauw iets voor den geest toen hij ergens ⅓ zag staan, dat dit zeker betrekking hadop dat rampzalige derde gedeelte, dat wiskunde studeerde.„Nunc—parvulus Madvigius! qvid tibi videtur de matrimonio?” riep Abel en zwaaide zijn lorgnet. „Voor jou is het maar een kleinigheid dit sommetje uit te werken; jij kent immers je Pythagoras—niet waar? Madvigius! Pythagoras, qvi, dixit, se menimisse, gallum fuisse. Alsjeblieft, Mijnheer de professor! ga voort, geneer je niet. Ja, want zooals je ziet, de som is haast af. Broch heeft immers, vóór hij naar zijn plaats ging, gezegd, wat er verder gedaan moest worden. Of had de professor misschien wat anders te doen dan te luisteren? Kleine Gottwald moest er liever aan denken dat hij moest overgaan voor de groote vacantie en zijn moeder geen verdriet doen.”Marius stond met het gezicht naar het groote zwarte bord gekeerd, dat op een ezel stond midden op de vloer, en hij voelde ’t lachen en spotten van de heele klasse als steken in den rug. Maar toen zijn moeder genoemd werd, voelde hij de oogen vol warme tranen komen, de krijtfiguren liepen in elkaar en hij gaf het op.De heele klasse—d. w. z. zij, die wiskunde leeren konden—, amuseerde zich kostelijk. De onderdirecteur was onweerstaanbaar geestig, als hij de „sprakeloozen” een beurt gaf. Zóó noemde hij hen, die geen wiskunde konden leeren.Alleen Abraham zat zich te ergeren, omdat het zijn vriend gold, maar ook omdat Marius zoo’n stoffel was; soms moest hij wel meêlachen.„We moeten hem een hulpprofessor geven,” zei Abel, en zette zijn lorgnet op. „Jij, Morten, met je mooien bijnaam. Sta op en sta je broeder in den geest bij.”Morten stond onwillig op; er was een stil verzet inhem, dat toch nooit verder kwam dan tot gemompel en ’t trekken van een zuur gezicht; hij was niet knapper dan Marius en de groote en de kleine leerling zagen er even dom uit, zooals ze daar naar het bord stonden te staren.Toch ging er een schemerachtig licht voor Morten op; hij deed een greep in de krijtdoos om wat op te schrijven en vergat, dat hij al een groot stuk krijt in de hand had.„Ja, flink zoo Morten!” riep de leeraar, die het opmerkte. „Krijt moet er bij, man! als ’t goed zal worden. Zou je de krijtdoos niet onder je arm nemen? En de spons in je zak steken, ’t lineaal tusschen je beenen, dan ben je goed toegerust! Ach, Morten, Morten! Je bent dom en wordt elken dag dommer.”De schemering bij Morten was al weer weg, hij stond te vloeken, zoodat Marius het kon hooren. De klasse amuseerde zich, en No. 1 van de klasse was slap van lachen en zag bewonderend op naar den katheder.„Nu moeten we nog een laatste poging wagen,” meende de leeraar, en riep vier anderen van de „sprakeloozen” op, die geen wiskunde konden leeren.Met vereende krachten kregen ze eindelijk het vraagstuk opgelost van de vroegere leerlingen van Pythagoras; en Marius, die heelemaal op zij geduwd was, moest voor het bord komen en het heele stuk weer oplezen; en verklaren, dat deze keerxgelijk aan 72 was.„Ziezoo!” riep Abel vrolijk, „nu zullen wij met de massa gaan werken, zooals Napoleon. Hier is de keurbende verzameld! In waarheid een fiere schare! ’t Is precies als in de comedie van Cortes, als Jörgen Tambur en de twee getuigen den bloem van Frankrijk’s adel moeten voorstellen.Goeiemorgen jelui ganzen——”„We zijn geen ganzen,” bromde Morten.„Goeiemorgen jelui ganzen, alle twintig,” zei de Vos. „We zijn niet met ons twintigen; maar als er zooveel bij kwamen, als er nu zijn en nog half zooveel, en dan nog anderhalve gans en een ganzerik—dan waren we met ons twintigen. Hoeveel ganzen waren er dus? O Morten!”Maar noch Morten, noch een van de andere sprakeloozen deed zelfs een poging om aan die ganzen te beginnen; en toen Abel vond, dat die comedie lang genoeg geduurd had, riep hij:„Ga naar huis en begeef u ter ruste en hef het oude lied aan:„Ga in, o burger, tot de welverdiende rust!”„Jelui krijgt alle broederlijk, zonder aanzien des persoons jelui zesje. En als je verlangt mijn meening te hooren over jelui toekomst hier op aarde, dan is die deze: dat ik niet geloof, dat jelui voor iets anders gebruikt kunnen worden dan om eieren uit te broeden; jij... Morten, met je mooien bijnaam, jij kunt ’t misschien brengen tot den jongen van den knecht van den koster. Abraham Lövdahl kom eens voor het bord.”Toen Marius op zijn plaats teruggekomen was, zag hij hoe Abraham in een wip het ganzenvraagstuk had opgeschreven: 2x+ ½x+ 2½ = 20; maar hij was te moe om er verwonderd over te wezen, te veel gebukt onder de nieuwe zessen, die, zooals hij wel wist, het overgaan voor hem nog onzekerder zouden maken; maar vooral veel te moedeloos bij de gedachte aan dien trek om Moeders mond, als ze weer een 6 op zijn rapport zag.’t Was twaalf uur, en de oude vrouw, die krakelingen en stroopkoeken aan de gymnasiasten verkocht, stond al bij de stoep.De jongens van de vierde klasse, met jassen aan, liepen op en neer op hun vaste plaats; die van de derde, nog met buisjes aan, stonden in groepjes te eten; terwijl de gelukkige kleintjes, die om twaalf uur vrij kwamen, de poort uit stoven met Zaterdagsche vaart.De lucht klaarde op. De wind draaide naar ’t westen, ’t zou best mogelijk zijn, dat hij heelemaal naar het Noorden omsloeg tegen den nacht; dan kwam er vorst, en dan kon ’t ijs toch misschien morgen al goed zijn.Kleine Marius stond alleen zijn stroopkoek te eten, zonder er op te letten, dat de stinkers, die hem voorbij liepen, hem voor „Rattenkoning” en allerlei ander moois uitscholden; hij had een gevoel, alsof zijn heele hoofd leeg en hol was,—en nu moesten er nog twee uren komen!Hij had nu wel in die beide uren Latijn, waar hij minder bang voor was; maar dat laatste wiskunde-uur had hem zoo vermoeid.’t Was heel iets anders met den dikken Morten en de andere „sprakeloozen.” Zij gaven geen zier om den spot van den onderdirecteur. Maar kleine Marius was heel gevoelig voor hoon; soms had hij zijn vijanden zijn moeder hooren mengen in beleedigende uitdrukkingen, die hij niet begreep, maar die toch zijn bloed deden koken.„Wat is dat toch voor een aap, die de kachel heeft opgestookt, hè?” begon Aalbom, zoodra hij in de klas kwam. ’t Was heelemaal niet warm meer, maar hij had den rector gesproken. „Dat heb jij zeker gedaan, Kruse! Jou, dikke ezel! Bah! Waar moeten we beginnen? Vers 122: qvas deas,—lees op—Gottwald, hardop! Och nonsens! Is dat nu hardop lezen? qvas deas per terras! doe toch je bek open, hè? die luie Westlanderskunnen niet eens hun tanden van elkaar krijgen, zit toch niet te mompelen of je een aardappel in je mond hebt, uil die je ben, hè!”Dit was zoo zijn manier om de les te beginnen; vooral in de laatste uren, als hij zelf zenuwachtig en knorrig was, na van 8 uur ’s morgens gebromd en gescholden te hebben.De klasse boog ’t hoofd onder den storm, ofschoon zij er aan gewend was; maar kleine Marius ging bevend voort met lezen en kreeg heel veel knorren omdat hij niet hard genoeg sprak.’t Was niet gunstig voor Marius, dat de rector in de twee lagere klassen Latijnsche les gegeven had; want nu wilde Aalbom nooit toegeven, dat de rector den kleinen Gottwald zoo heel ver had gebracht; maar aan den anderen kant was hij bang, dat de rector zou willen beweren, dat zijn lieveling achteruit was gegaan, sinds hij bij Aalbom in de klasse gekomen was.Daarom eischte hij alles van Marius, maar had nooit een woord van lof voor hem. De leeraar liep op en neer voor de klasse, als een roofdier loerende op een fout om er op aan te vliegen; hij was buitengewoon lang en mager en daarenboven bijziende, waarom zijn lieve leerlingen hem nooit anders dan „de blinde darm” noemden.Marius spande zich in en kwam er goed af; maar daarna was hij ook zoo uitgeput, dat hij bijna sliep.’t Uur ging voorbij met knorren en rumoer en toen was er nog maar één over. Het laatste uur werd voor een Latijnsche thema gebruikt. Aalbom gaf hun een van de stukken in het boek van Henrichsen op en ging op den kruk in den katheder zitten, om zijn beenen te laten bengelen en in de lucht te kijken.Er was niet veel meer in een van de leerlingen overgeblevenom een Latijnsch opstel van te brouwen; de meesten schreven er maar op los, en Marius ook,—dus dat werden prachtige opstellen!Maar toen was eindelijk de school uit, en zelfs de bleekneuzige Latijnen waren wat levendiger toen ze over de plaats liepen, want het was Zaterdag.Haring, zoete soep en pannekoeken—er bestond niets lekkerders in de heele wereld; want dat was ’t Zaterdagsmaal in de heele stad.’t Klaarde werkelijk op en ’t werd een heldere vorstavond met maneschijn, zoodat de vierde klasse met de bakvischjes ging wandelen, terwijl de jongere kameraden in groepjes liepen te zingen en elkaar tegen de jonge paartjes aan duwden als ze voorbij kwamen. Maar Abraham en Marius wandelden arm in arm en zagen van uit de hoogte op dat alles neer; nu en dan hief Abraham zijn gebalde vuist op tegen de vreedzame woning van Proost Sparre, waar hij wist, dat de telegrafist zijn vroeger geliefde een bezoek bracht.’s Avonds was Marius bij Abraham gevraagd, de professor en zijn vrouw hadden gasten. Zij hadden alle kamers tot hun beschikking en ’s avonds kregen zij een warm souper. En niets te doen voor morgen! Niets te leeren! als een vrij man te slapen tot tien uur! En toch werd nog de een of andere Zondagmorgen in bed in zijn gedommel gekweld door de gedachte: nu gauw opstaan en naar school hollen!Brr, koud in de slaapkamer,—halfdonker—een massa boeken... hij kent er geen steek van...Eindelijk overeind!—En dan was het Zondag! pardoes weer onder de dekens!Zou iemand wel ooit vergeten, hoe zalig dat was?1Vervoegingsvormen der klassieke werkwoorden.

Derde hoofdstuk.

Bij ’t halfjaarsexamen kwam Abraham een paar nummers naar boven; maar al ’t Latijn van Marius kon niet beletten, dat de kleine professor heelemaal naar beneden zakte, zelfs voorbij Morten, den achterblijver, en de laatste van de klasse werd.

De leeraar in wiskunde zei dan ook, dat als hij niet in het volgend halfjaar heel buitengewone vorderingen maakte, hij zeker zou blijven zitten en niet in de vierde klasse komen.

Abraham was lang niet vlijtig; maar ’t hielp dat hij zich had voorgenomen Marius op sleeptouw te nemen; en doordat hij gemakkelijker leerde, was het voor hem genoeg, dat hij de lessen éénmaal met Marius doorwerkte. Marius daarentegen moest werken van dat hij uit school kwam, tot hij naar Abraham ging en dikwijls ook nog daarna.

Hun klassieke opvoeding was nu zoover gekomen, dat ze negen uur Latijn en vijf uur Grieksch in deweek hadden. Ze hadden Faedrus en Caesar verlaten om hun geest te verfrisschen met Cicero’s rede over den ouderdom. En nadat hun jonge tongen gebogen waren voor de tweede klasse van de werkwoorden op mi volgens Curtius, schreden zij voort met Xenophon, 5 kleinemijlenper week, het goddelijke Hellas binnen.

’t Breidde zich uit, het bosch van de dokkebladeren in de jonge hoofden. Langzamerhand werd het verschil uitgewischt tusschen wat prettig was te leeren, en wat een plaag was. Alles werd bijna even onverschillig, alleen gewaardeerd naar wat op school als het gewichtigste vak gerekend werd.

Alles wat in het onderwijs hier en daar voorkwam, datdirectin verband stond met het leven en de wereld, zooals die werkelijk zijn, daalde vrij sterk. En bovenaan kwamen lange rijen doode woorden over doode dingen, regels en zinnen, die in hun weeke hersens gepompt werden; vreemde geluiden uit een vreemd leven; eeuwenoud stof, dat plichtmatig overal gestrooid werd, waar ’t sappige jeugdige leven een vochtige plek toonde, waar ’t stof aan kon blijven hangen.

’t Is een moeilijke tijd—de leeftijd van Abraham en Marius—van veertien tot vijftien jaar. De oogen open, een vraagzucht even onverzadelijk als de jongenseetlust, die erger jeukt dan de mazelen; een ontwakend vermogen en de lust om alles te begrijpen; een brandende begeerte om de wereld te veroveren èn dat wat achter de wereld en wat daar weer achter ligt......

En dan stof, eeuwenoud, buitengewoon fijn stof, in elke vochtige porie gestrooid, over elke opkomende vraag, over elke levenskiem, die niet juist de kiem van dokkebladeren is.

Maar dat gaat over; al op ’t zestiende of zeventiende jaar is het stof goed ingedroogd. De nieuwsgierigheid is dood; de jonge mensch heeft geleerd, dat het er maar op aankomt gevraagd te worden, niet te vragen. En hij begint ook te begrijpen wat de bedoeling met die dokkebladeren is; hij krijgt een duister gevoel, dat ze om zijnentwille bestaan, en dat hij bij geluk een van de bevoorrechte slakken in die maatschappij is.

Kleine Marius in een regenjas op een guren wintermorgen, in Zuidenwind en regen, vóór achten.’tIs halfduister, koud en nat;—’t is niet bizonder prettig zich om den hoek te werken in een vliegenden storm, natte voeten te krijgen en vochtige knieën.

Toch denkt hij er ’t meest aan hoe hij zijn dierbare stapel boeken tegen den regen zal beschermen; hij had ze onder zijn oliejas, zoodat hij veel op dat soort van koeien leek, die hun maag aan één kant hebben.

In de school was het donker en kil, zooals gewoonlijk vroeg in den morgen. Morten, de achterblijver, propte de kachel vol hout; de andere jongens stonden er om heen om zich te warmen;—nat en koud waren ze allemaal. Maar ’t was Zaterdag; en hoe guur ’t dan ook is, toch ligt er iets feestelijks over alles, wat door geen regen of kou heelemaal te bederven is.

Marius droogde eerst zijn boeken en toen zich zelf af, zoo goed het ging met zijn blauwen rattenzakdoek.

Abraham Lövdahl deed den rector na, terwijl hij de opgegeven paragrafen uit de „regels” voor de school voorlas, die op een stuk karton geplakt en met een lichtgroenen rand er om aan den muur hingen.

„Paragraaf vier,” las Abraham, en deed alsof hij zijn neus vol snuif stopte: „De leerlingen moeten altijd schoon en netjes in de school komen. Jassen, mutsen, enz. moeten ze op de daarvoor bestemde toestellenhangen met inachtneming van orde en voorzichtigheid en Dezelve weer meênemen... Dezelve—met een hoofdletter—wat is dat?” riep Abraham.

„De toestellen,” stelde Morten voor.

Een ander beweerde dat het op orde en voorzichtigheid doelde, en daarover ontstond een taalkundig dispuut.

Kleine Marius luisterde niet; want hij zat verbuigingen te mompelen met zijn neus in Curtius; ’t was bijna donker op zijn plaats—de laagste van de klasse.

’t Rooster voor Zaterdag was:van8tot9Grieksch.van9tot10Geschiedenis.van10tot11Noorsch opstel.van11tot12rekenen.van12tot1Latijn.van1tot2Latijn.

’s Zaterdags moesten zij tot twee uur blijven, anders kwamen zij er om één uur al uit.

Eindelijk kwam de oude onderdirecteur Bessesen aan, bezig met overschoenen, regenjas, parapluie, handschoenen en polsmofjes. Zijn binnenkomen in de klasse maakte niet den minsten indruk. Abraham zei alleen heel kalm: „Ziezoo—daar hebben we nu het oude stekelvarken,” en Morten bleef aan ’t werk met de kachel.

Eerst toen de onderdirecteur zich afgepeld had en op den katheder gekomen was, maakten de jonge heeren aanstalten om naar hun plaats te gaan en het onderwijs te beginnen.

„Wil jij maar beginnen, Abraham Lövdahl,” zei het stekelvarken, na in zijn zakboekje gekeken te hebben, waarin hij de cijfers noteerde.

„Ik had gisteren zoo’n hoofdpijn, dat ik mijn Grieksch niet leeren kon,” antwoordde Abraham meteen uitdrukking van spijt, maar vrijmoedig en oprecht.

Marius zette groote oogen op.

De oude glimlachte en bewoog zijn hoofd wat heen en weer. Toen zocht hij een ander uit om te overhooren.

De oude heer Bessesen had trouw stof gestrooid, jaren lang, en hield al lang geleden zijn 25-jarig jubileum. Zijn veld was niet groot, maar daar stond hij ook zoo vast als een muur.

Hij wist op een prik wat er van het Grieksch op het toelatingsexamen werd gevraagd; hij kon van te voren zeggen, welke vragen de examinandus krijgen zou bij elk stuk, dat hij lezen moest van de eenmaal vastgestelde schrijvers.

En dat bracht hij langzaam, maar zeker zijn beste leerlingen bij; de andere kwamen er niet zooveel op aan, omdat zij toch de heele school niet afliepen.

Hij zat daar zoo klein en verschrompeld, dat hij bijna verdween in zijn eigen jas. Zijn kin dook heelemaal in zijn boek weg, en ’t kortgeknipte, geelroode haar stak naar alle kanten uit, terwijl hij een enkelen keer de oogen, met roode randjes, van den katheder ophief.

Want hij was een vreedzaam leeraar. Of ook iemand een vertaling naast zich had en die voorlas;—of er voorgezegd of geknoeid werd, dat het een aard had—hij zag of hoorde ’t niet. De ervaring van een lang leven had hem geleerd, dat het de moeite niet loont over zoo iets drukte te maken, en het ging ook zooveel makkelijker, als de slechte leerlingen wat geholpen werden.

Hij was intusschen in ’t geheel niet suf; de minste fout of onzekerheid trof zijn oor; hij sprong op, alsof hij geprikt werd, als iemand zich vergiste in de imperfectumof aoristus1maar behalve dat mocht er allerlei leven en beweging in de klasse zijn, als ’t maar niet te erg werd.

Zoo leidde hij den tocht der tienduizenden—een kleine mijl per dag; en alle jonge menschen, die in den loop der jaren hem als hun aanvoerder gevolgd hadden, waren allen met dezelfde regelmatigheid, met dezelfde kleine dagmarschen door Xenophon, Homerus, Sofokles, Herodotus en Plutarchus heengekomen. ’t Ging alles op dezelfde manier, zonder verandering of ommekeer. Zoowel in verzen als in proza was er dit zeer gewichtig verschil tusschen imperfectum en aoristus; en mocht het gebeuren, dat hij, die aan het vertalen was, begon te lachen om eengrappigeanekdote van Herodotus—dan keek het stekelvarken verbaasd op. Zooiets kon hij niet begrijpen.

Daarom ging de grauwe morgen eentonig en kalm voorbij. Zij, die geen lust hadden om overhoord te worden, hadden hoofdpijn of hadden hoofdpijn gehad, en dan moest het stekelvarken een ander zoeken, die bereid was een slag te wagen en klaar zat met de vertaling aan de eene zij, de zinnetjes en de aanteekeningen aan de andere.

Om negen uur pakte het stekelvarken al zijn zaken bijeen en wandelde verder naar de volgende klasse.

Het geschiedenis-uur van 9–10 ging ook vredig voorbij. Toen was Borring met zijn veeren pennen in de klas; en omdat er nu alleen Latijnen waren—Tolleiv en Reinert waren op zee, en de anderen waren weg—hielpen de leerlingen zichzelf en elkaar met afkijken en voorzeggen.

Als Marius zijn geschiedenis kennen zou, moest hij absoluut „op glee” geholpen worden; maar dat klopteniet altijd met de methode van den leeraar. Vandaag vroeg hij bijv.: „En wanneer nam het geluk een keer?” en daarop begon hij aan zijn veeren pennen; kort daarna zei hij: „Nu, wanneer nam het geluk een keer?” blies in een pen en sneed voort.

Marius kende ’t heele dreuntje over Karel XII, maar hij wist niet, dat het geluk een keer nam in 1708. Abraham moest het hem influisteren.

Daardoor kwam Marius gelukkig op het dreuntje: „Maar in het jaar 1708 nam het geluk een keer,” en toen ging het van een leien dakje.

Nu had Morten de achterblijver eindelijk de kachel roodgloeiend gekregen, en ’t was zoo warm, dat men in ’t vrije kwartier alle vensters open moest zetten.

„Wie heeft de kachel opgestookt?” vroeg de rector ook dadelijk, toen hij met de cahiers onder den arm in de klas kwam.

Geen antwoord: maar toen hij ’t weer vroeg, op strenger toon, antwoordde No. 1 van de klasse.

„Ik geloof, dat Morten Kruse het gedaan heeft.”

„Zoo, deed jij dat—Morten! doe jij zulke dingen? Kom eens hier en zoek eens naar de paragraaf in ’t reglement waarin staat, dat de leerlingen zelf voor ’t verwarmen van de school moeten zorgen.”

Morten ging onwillig voor het reglement staan en staarde naar boven.

„Nu jongetje!—kun je die paragraaf ook haast vinden? of moet ik je een handje helpen?” vroeg de rector en trok hem aan ’t oor met de eene hand, terwijl hij met de andere op het reglement wees, „zie je paragraaf 5 niet? Lees die eens voor: hardop en duidelijk!”

„Paragraaf 5,” begon Morten met een zware stem, „in de school moeten de leerlingen dadelijk naar hun plaats gaan en nooit leven maken of onordelijk zijn.Zij mogen ook nooit hun plaats verlaten zonder uitdrukkelijke toestemming.”

„Nu, jongetje! zie je nu hoe een leerling zich in de klasse gedragen moet, hè?Vindje, dat er iets staat over ’t volproppen van den kachel, hè?—vind je dat? Hè?”

Bij elke vraag trok hij ’t oor van den jongen meer naar boven, totdat Morten op zijn teenen stond.

De heele klasse lachte en Morten sloop naar zijn plaats.

Intusschen had No. 1 de cahiers uitgedeeld, na ze alle ingekeken te hebben om de cijfers na te zien.

Marius had 4½, wat iets slechter was dan gewoonlijk, en dat was eigenlijk een teleurstelling, hij had het onderwerp zoo prettig gevonden, omdat het zoo lang was, dat ’t bijna een kwart pagina vullen kon, als je wijd uit elkaar schreef; en hij vond het altijd zoo moeielijk om zijn opstellen lang genoeg te maken.

Het onderwerp was: „Vergelijking tusschen Noorwegen en Denemarken, met het oog op de natuur van de landen en het karakter en bedrijf van het volk.”

De rector begon van onder op: „Je maakt slechte opstellen, Marius! wat is dat nu voor een ratjetoe, wat je vandaag bij elkaar gehaald hebt! luister nu zelf eens: Als men Noorwegen met Denemarken vergelijkt, dan ziet men een groot verschil tusschen deze landen. Noorwegen is een bergland, Denemarken daarentegen een vlak land. Noorwegen heeft, daar het een bergland is, mijnen, wat Denemarken niet heeft omdat er geen bergen zijn. Ook heeft een bergland altijd dalen...... Ach ja Marius, dat is zoo waar...... zoo waar, maar meen je nu, dat het noodig is ons dat te vertellen? ’t is zoo onrijp... zoo treurig onrijp,” hernam de rector bekommerd en liep een poos in gedachtenverdiept op en neer. Marius begreep best, dat hij aan het overgaan tegen de groote vacantie dacht.

„Maar, goeie hemel! wat een hitte! bah!” riep de rector en gaf Morten een draai om zijn ooren, toen hij hem voorbij ging.

Toen begon hij weer aan ’t opstel van Marius:

„Noorwegen heeft een goed verweermiddel in het Kjölengebergte; en als er oorlog kwam, dan zou men daar moeilijk met kanonnen over kunnen komen, vooral in den winter......

„Wat ben je oorlogszuchtig Marius. ’t Is een wonder! Wie zou er nu over het Kjölengebergte willen trekken metkanonnenin den winter? De Zweden zijn immers onze goede vrienden en broeders. Neen, dan is het beter, wat een ander heeft geschreven, dat men nu liever het Kjölengebergte weg moest wenschen, zoodat de broedervolken zich geheel konden vereenigen. Wie heeft dat ook weer...?”

„Ik,” zei No. 1 bescheiden.

„Juist! dat heb jij, Broch, ja, dat is heel goed. Marius daarentegen ziet alles van een oorlogszuchtig standpunt; luister nu maar verder: Als men de volken vergelijkt, vindt men dat de Denen weeker zijn dan de Noren.Ja, wat beteekent dat nu eigenlijk?” riep de rector knorrig en krabde zich het haar; hij werd hoe langer hoe heeter, ’t was zeker ongeveer 85 graden, „hier zijn er meer in de klasse, die over die weekheid van de Denen geschreven hebben, waar dient dat voor? ’t Is heel braaf zijn vaderland lief te hebben; maar vaderlandsliefde wordt een groote fout, als ’t nationale hoogmoed wordt, dan ziet men op andere naties neer en roemt alleen zijn eigen. Vooral is ’t belachelijk voor een klein, arm volk, als het onze, dat zoowaar niet veel heeft om trotsch op te zijn.”

Broch’s uitstekend opstel werd niet voorgelezen;want de warmte werd eindelijk zóó erg, dat de rector in wanhoop order gaf om deuren en vensters open te zetten en daar er toen een vliegende tocht in de kamer kwam, zond hij alle jongens naar de plaats. Alleen Morten Kruse moest voor straf binnen blijven.

’t Regende niet meer; maar de wind was koud en ’t was modderig op de plaats, zoodat ze niet veel pleizier hadden van dit lange vrije kwartier. Marius liep te rillen van angst voor de rekenles, want volgens alle menschelijke berekening zou hij vandaag een beurt krijgen.

Abraham had hem geholpen, en kleine Marius had gezegd, dat hij ’t begreep. Hij had werkelijk van een en ander een beetje begrip gekregen. Maar hij wist wel bijna zeker, dat hij, als hij voor ’t bord stond, niet zou weten wat ½ × ½ was.

De onderdirecteur Abel kwam binnen huppelen en de vensters werden gesloten. Hij had zijn nieuwe regenjas over den arm en neuriede, wat altijd beteekende, dat hij in zijn humeur was.

Dat troostte Marius intusschen niet erg, want als de onderdirecteur in een goede bui was, dan kon hij de jongens zoo leelijk voor den gek houden.

De onderdirecteur Abel was ongetrouwd en de kwast onder de leeraars. ’t Was zijn trots, zijn schunnig gekleede collega’s met hun gele boordjes te verrassen met nieuwe en bizondere kleedingstukken—nu eens een das met roode moezen, dan een lichten broek; nu was een gutta-percha regenjas aan de orde.

Allen hadden er in geknepen en er aan geroken; allen hadden naar den prijs gevraagd en allen hadden dien gehoord.

Als leeraar had hij dit principe: „De menschen kunnen worden verdeeld in twee soorten: Zij, die wiskunde kunnen leeren, en zij, die het in ’t geheel niet kunnen.En ik neem op me binnen een maand uit te maken of een jongen wiskunde leeren kan of niet.”

En op grond van die theorie bracht hij de knappe jongens heel ver; en liet de anderen zonder gewetensbezwaar links liggen.

De leeraar sloeg het stof van den katheder met zijn zijden zakdoek, vóór hij plaats nam. Marius zat in stilte te beven, terwijl hij in zijn zakboekje keek.

Maar Broch werd opgeroepen. Marius kon zijn geluk haast niet gelooven; ’t scheen wel alsof Abel van boven af begon, en dan kwam hij misschien vandaag weer vrij.

Ze waren pas begonnen met vergelijkingen van den eersten graad met een onbekende, en kleine Marius had geduldig allerlei voorbeelden gevolgd van manieren om diexte vinden.

Hij had hooren zeggen, dat die gevonden was en ’t voorbeeld zien uitvegen, ja, wat meer was, hij had zelf alle voorbeelden in zijn boek opgeschreven; en toch bleef die eene onbekende hem even ver en vreemd.

Hij hield diexin ’t oog; hij schreef trouw op hoe die als een haas van de eene lijn naar de andere gejaagd werd met vermenigvuldigingen, verkortingen, breuken en al zulke duivelsche dingen achter zich aan tot het arme, uitgeputte dier eindelijk alleen aan den linkerkant stond;—en dan bleek het, dat die vreeselijkexniet anders dan een heel goedig getal was,—bijv. 28.

Marius kon langzamerhand desnoods begrijpen, datxeen verschillende waarde had in de verschillende voorbeelden. Maar wat wou men toch met diex? waarom al die omslag—waarom moest er over het heele bord over stok en steen op die eene onbekende gejaagd worden, als die toch niet anders was dan bv.28, of misschien maar 15?—neen, dat kon Marius wezenlijk niet begrijpen.

Toch nam hij zijn boekje en schreef zorgvuldig de som op, die Broch moest uitrekenen:

Aan Pythagoras werd gevraagd hoeveel leerlingen hij had.

De wijze man antwoordde: „De helft studeert philosophie, het derde gedeelte wiskunde, en de overige, die zich in het zwijgen oefenen, maken met de drie, die ik onlangs kreeg, het vierde gedeelte uit van hen, die ik vroeger had.” Hoeveel leerlingen had Pythagoras, vóór hij er de drie laatste bij kreeg?

„Ja, dat is niet zoo gemakkelijk om daar achter te komen,” dacht kleine Marius verheugd, omdat hij veilig op zijn plaats zat. En terwijl Broch daar in de verte op ’t bord dadelijk met ½xen ⅓xbegon om te springen, verdiepte Marius zich in overpeinzingen over dit ingewikkeld vraagstuk. Vooral liep hem alles door elkaar als hij aan dat „vroeger” dacht; want dan was ’t toch finaal onmogelijk daarop te antwoorden. En dan gingen zijn gedachten vol medelijden naar dat arme derde gedeelte, dat wiskunde studeerde en hij werd het er met zich zelf over eens, dat hij zich zeer zeker ’t allerliefst bij „de overigen, die zich oefenen in ’t zwijgen,” zou aansluiten. Hij werd uit zijn overpeinzingen gewekt doordat hij opgeroepen werd.

Of de leeraar had gemerkt, dat hij zat te soesen, óf hij had in zijn boekje gezien, dat het lang geleden was, dat Gottwald een beurt had gehad. Hij liet Broch naar zijn plaats gaan midden in de som,—die ook al te gemakkelijk voor hem was—en toen Marius half suf voor het bord kwam, stonden daar een paar rijen getallen enx-en, waar hij geen zier van begreep;—alleen zweefde hem flauw iets voor den geest toen hij ergens ⅓ zag staan, dat dit zeker betrekking hadop dat rampzalige derde gedeelte, dat wiskunde studeerde.

„Nunc—parvulus Madvigius! qvid tibi videtur de matrimonio?” riep Abel en zwaaide zijn lorgnet. „Voor jou is het maar een kleinigheid dit sommetje uit te werken; jij kent immers je Pythagoras—niet waar? Madvigius! Pythagoras, qvi, dixit, se menimisse, gallum fuisse. Alsjeblieft, Mijnheer de professor! ga voort, geneer je niet. Ja, want zooals je ziet, de som is haast af. Broch heeft immers, vóór hij naar zijn plaats ging, gezegd, wat er verder gedaan moest worden. Of had de professor misschien wat anders te doen dan te luisteren? Kleine Gottwald moest er liever aan denken dat hij moest overgaan voor de groote vacantie en zijn moeder geen verdriet doen.”

Marius stond met het gezicht naar het groote zwarte bord gekeerd, dat op een ezel stond midden op de vloer, en hij voelde ’t lachen en spotten van de heele klasse als steken in den rug. Maar toen zijn moeder genoemd werd, voelde hij de oogen vol warme tranen komen, de krijtfiguren liepen in elkaar en hij gaf het op.

De heele klasse—d. w. z. zij, die wiskunde leeren konden—, amuseerde zich kostelijk. De onderdirecteur was onweerstaanbaar geestig, als hij de „sprakeloozen” een beurt gaf. Zóó noemde hij hen, die geen wiskunde konden leeren.

Alleen Abraham zat zich te ergeren, omdat het zijn vriend gold, maar ook omdat Marius zoo’n stoffel was; soms moest hij wel meêlachen.

„We moeten hem een hulpprofessor geven,” zei Abel, en zette zijn lorgnet op. „Jij, Morten, met je mooien bijnaam. Sta op en sta je broeder in den geest bij.”

Morten stond onwillig op; er was een stil verzet inhem, dat toch nooit verder kwam dan tot gemompel en ’t trekken van een zuur gezicht; hij was niet knapper dan Marius en de groote en de kleine leerling zagen er even dom uit, zooals ze daar naar het bord stonden te staren.

Toch ging er een schemerachtig licht voor Morten op; hij deed een greep in de krijtdoos om wat op te schrijven en vergat, dat hij al een groot stuk krijt in de hand had.

„Ja, flink zoo Morten!” riep de leeraar, die het opmerkte. „Krijt moet er bij, man! als ’t goed zal worden. Zou je de krijtdoos niet onder je arm nemen? En de spons in je zak steken, ’t lineaal tusschen je beenen, dan ben je goed toegerust! Ach, Morten, Morten! Je bent dom en wordt elken dag dommer.”

De schemering bij Morten was al weer weg, hij stond te vloeken, zoodat Marius het kon hooren. De klasse amuseerde zich, en No. 1 van de klasse was slap van lachen en zag bewonderend op naar den katheder.

„Nu moeten we nog een laatste poging wagen,” meende de leeraar, en riep vier anderen van de „sprakeloozen” op, die geen wiskunde konden leeren.

Met vereende krachten kregen ze eindelijk het vraagstuk opgelost van de vroegere leerlingen van Pythagoras; en Marius, die heelemaal op zij geduwd was, moest voor het bord komen en het heele stuk weer oplezen; en verklaren, dat deze keerxgelijk aan 72 was.

„Ziezoo!” riep Abel vrolijk, „nu zullen wij met de massa gaan werken, zooals Napoleon. Hier is de keurbende verzameld! In waarheid een fiere schare! ’t Is precies als in de comedie van Cortes, als Jörgen Tambur en de twee getuigen den bloem van Frankrijk’s adel moeten voorstellen.Goeiemorgen jelui ganzen——”

„We zijn geen ganzen,” bromde Morten.

„Goeiemorgen jelui ganzen, alle twintig,” zei de Vos. „We zijn niet met ons twintigen; maar als er zooveel bij kwamen, als er nu zijn en nog half zooveel, en dan nog anderhalve gans en een ganzerik—dan waren we met ons twintigen. Hoeveel ganzen waren er dus? O Morten!”

Maar noch Morten, noch een van de andere sprakeloozen deed zelfs een poging om aan die ganzen te beginnen; en toen Abel vond, dat die comedie lang genoeg geduurd had, riep hij:

„Ga naar huis en begeef u ter ruste en hef het oude lied aan:

„Ga in, o burger, tot de welverdiende rust!”

„Jelui krijgt alle broederlijk, zonder aanzien des persoons jelui zesje. En als je verlangt mijn meening te hooren over jelui toekomst hier op aarde, dan is die deze: dat ik niet geloof, dat jelui voor iets anders gebruikt kunnen worden dan om eieren uit te broeden; jij... Morten, met je mooien bijnaam, jij kunt ’t misschien brengen tot den jongen van den knecht van den koster. Abraham Lövdahl kom eens voor het bord.”

Toen Marius op zijn plaats teruggekomen was, zag hij hoe Abraham in een wip het ganzenvraagstuk had opgeschreven: 2x+ ½x+ 2½ = 20; maar hij was te moe om er verwonderd over te wezen, te veel gebukt onder de nieuwe zessen, die, zooals hij wel wist, het overgaan voor hem nog onzekerder zouden maken; maar vooral veel te moedeloos bij de gedachte aan dien trek om Moeders mond, als ze weer een 6 op zijn rapport zag.

’t Was twaalf uur, en de oude vrouw, die krakelingen en stroopkoeken aan de gymnasiasten verkocht, stond al bij de stoep.

De jongens van de vierde klasse, met jassen aan, liepen op en neer op hun vaste plaats; die van de derde, nog met buisjes aan, stonden in groepjes te eten; terwijl de gelukkige kleintjes, die om twaalf uur vrij kwamen, de poort uit stoven met Zaterdagsche vaart.

De lucht klaarde op. De wind draaide naar ’t westen, ’t zou best mogelijk zijn, dat hij heelemaal naar het Noorden omsloeg tegen den nacht; dan kwam er vorst, en dan kon ’t ijs toch misschien morgen al goed zijn.

Kleine Marius stond alleen zijn stroopkoek te eten, zonder er op te letten, dat de stinkers, die hem voorbij liepen, hem voor „Rattenkoning” en allerlei ander moois uitscholden; hij had een gevoel, alsof zijn heele hoofd leeg en hol was,—en nu moesten er nog twee uren komen!

Hij had nu wel in die beide uren Latijn, waar hij minder bang voor was; maar dat laatste wiskunde-uur had hem zoo vermoeid.

’t Was heel iets anders met den dikken Morten en de andere „sprakeloozen.” Zij gaven geen zier om den spot van den onderdirecteur. Maar kleine Marius was heel gevoelig voor hoon; soms had hij zijn vijanden zijn moeder hooren mengen in beleedigende uitdrukkingen, die hij niet begreep, maar die toch zijn bloed deden koken.

„Wat is dat toch voor een aap, die de kachel heeft opgestookt, hè?” begon Aalbom, zoodra hij in de klas kwam. ’t Was heelemaal niet warm meer, maar hij had den rector gesproken. „Dat heb jij zeker gedaan, Kruse! Jou, dikke ezel! Bah! Waar moeten we beginnen? Vers 122: qvas deas,—lees op—Gottwald, hardop! Och nonsens! Is dat nu hardop lezen? qvas deas per terras! doe toch je bek open, hè? die luie Westlanderskunnen niet eens hun tanden van elkaar krijgen, zit toch niet te mompelen of je een aardappel in je mond hebt, uil die je ben, hè!”

Dit was zoo zijn manier om de les te beginnen; vooral in de laatste uren, als hij zelf zenuwachtig en knorrig was, na van 8 uur ’s morgens gebromd en gescholden te hebben.

De klasse boog ’t hoofd onder den storm, ofschoon zij er aan gewend was; maar kleine Marius ging bevend voort met lezen en kreeg heel veel knorren omdat hij niet hard genoeg sprak.

’t Was niet gunstig voor Marius, dat de rector in de twee lagere klassen Latijnsche les gegeven had; want nu wilde Aalbom nooit toegeven, dat de rector den kleinen Gottwald zoo heel ver had gebracht; maar aan den anderen kant was hij bang, dat de rector zou willen beweren, dat zijn lieveling achteruit was gegaan, sinds hij bij Aalbom in de klasse gekomen was.

Daarom eischte hij alles van Marius, maar had nooit een woord van lof voor hem. De leeraar liep op en neer voor de klasse, als een roofdier loerende op een fout om er op aan te vliegen; hij was buitengewoon lang en mager en daarenboven bijziende, waarom zijn lieve leerlingen hem nooit anders dan „de blinde darm” noemden.

Marius spande zich in en kwam er goed af; maar daarna was hij ook zoo uitgeput, dat hij bijna sliep.

’t Uur ging voorbij met knorren en rumoer en toen was er nog maar één over. Het laatste uur werd voor een Latijnsche thema gebruikt. Aalbom gaf hun een van de stukken in het boek van Henrichsen op en ging op den kruk in den katheder zitten, om zijn beenen te laten bengelen en in de lucht te kijken.

Er was niet veel meer in een van de leerlingen overgeblevenom een Latijnsch opstel van te brouwen; de meesten schreven er maar op los, en Marius ook,—dus dat werden prachtige opstellen!

Maar toen was eindelijk de school uit, en zelfs de bleekneuzige Latijnen waren wat levendiger toen ze over de plaats liepen, want het was Zaterdag.

Haring, zoete soep en pannekoeken—er bestond niets lekkerders in de heele wereld; want dat was ’t Zaterdagsmaal in de heele stad.

’t Klaarde werkelijk op en ’t werd een heldere vorstavond met maneschijn, zoodat de vierde klasse met de bakvischjes ging wandelen, terwijl de jongere kameraden in groepjes liepen te zingen en elkaar tegen de jonge paartjes aan duwden als ze voorbij kwamen. Maar Abraham en Marius wandelden arm in arm en zagen van uit de hoogte op dat alles neer; nu en dan hief Abraham zijn gebalde vuist op tegen de vreedzame woning van Proost Sparre, waar hij wist, dat de telegrafist zijn vroeger geliefde een bezoek bracht.

’s Avonds was Marius bij Abraham gevraagd, de professor en zijn vrouw hadden gasten. Zij hadden alle kamers tot hun beschikking en ’s avonds kregen zij een warm souper. En niets te doen voor morgen! Niets te leeren! als een vrij man te slapen tot tien uur! En toch werd nog de een of andere Zondagmorgen in bed in zijn gedommel gekweld door de gedachte: nu gauw opstaan en naar school hollen!

Brr, koud in de slaapkamer,—halfdonker—een massa boeken... hij kent er geen steek van...

Eindelijk overeind!—En dan was het Zondag! pardoes weer onder de dekens!

Zou iemand wel ooit vergeten, hoe zalig dat was?

1Vervoegingsvormen der klassieke werkwoorden.

1Vervoegingsvormen der klassieke werkwoorden.

Vierde hoofdstuk.Vierde hoofdstuk.Er was allang sprake geweest van een fabriek, die in de buurt van de stad zou gebouwd worden. Het heette, dat het een filiaal zou zijn van een groote Engelsche zaak in kunstmeststoffen. Maar de ondernemerswildener ook graag kapitaal uit de stad in hebben en daar men in de stad niet veel verstand van zulke zaken had, kwam er een deskundige, om met de menschen te spreken, te verklaren wat men kon verwachten, dat er verdiend zou worden, een geschikt terrein te koopen, dat al was uitgezocht en naar aanleiding daarvan waren er gasten bij professor Lövdahl.De deskundige in quaestie, die Michal Mordtmann heette, was als de meeste vreemden aan Professor Lövdahl aanbevolen. Trouwens, de professor kende hem nog wel van de universiteit. Mordtmann was indertijd begonnen in de medicijnen te studeeren. Maar toevallig was hij in Engeland gekomen, waar hij doorconnecties van zijn vader kennis maakte met een familie, die scheikundige fabrieken had.Geheel onverwacht kreeg hij een aanbod van een mooie betrekking daar; de lust bekroop hem eens te probeeren verscheiden jaren in Engeland te blijven. Maar langzamerhand kwam hij tot de ontdekking, dat deze verandering in zijn levensrichting niet zoo toevallig was als hij zelf wel meende.Zijn vader—Isac Mordtmann en Co., in Bergen, dreef een groote zaak en had een goeden omzet; maar wat hij aan vast vermogen bezat wist niemand.’t Was een ondernemend, levendig handelsman, die er heelemaal niet blij om was, dat zijn eenige zoon absoluut dokter wilde worden. Maar Isac Mordtmann en Co. had geleerd geduld te oefenen en het geschikte oogenblik aan te grijpen. Zoo liet hij zeer in der minne zijn zoon doen wat hij wilde, tot hij zelf die reis naar Engeland in orde gemaakt had. ’t Aanbod van de betrekking aan de Engelsche fabriek kwam ook door hem, en nu had hij het in zoo verre gewonnen, dat de zoon een practisch scheikundige geworden was en niet een arme dorpsdokter, Joost weet waar, ergens op de rotsen.De bedoeling was nu, dat Michal de nieuwe fabriek zou aanleggen en besturen. Maar Isac Mordtmann en Co. hadden geen groot kapitaal om er in te plaatsen; de Engelsche firma, die in het prospectus als de „Moeder-zaak” werd voorgesteld, nam een voorzichtige houding aan; dus moest het grootste gedeelte van het kapitaal in de stad zelf opgenomen worden, waar het bizonder gunstig gelegen terrein gevonden was en al half en half gekocht.Dit was dus de taak van Michal Mordtmann en hij toonde al dadelijk, dat hij er voor bekwaam was. Hij had het stijve Engelsche over zich, dat hem ietssolieds, iets betrouwbaars gaf, en maakt, dat velen lust kregen hun geld in deze onderneming te steken, hoewel ze er geen zier van begrepen.Professor Lövdahl was zeer voorzichtig met zijn geld. Hij kocht liefst buitenlandsche effecten en staatspapieren in Kopenhagen en Hamburg; maar hij stak zoo min mogelijk van ’t vermogen van zijn vrouw in ondernemingen binnen de stad. Er waren te veel wederzijdsche verplichtingen tusschen de kooplieden van leenen en helpen, en onderteekeningen en borgstellingen, dan dat de professor zou wenschen meê te doen in de handelswereld.Daarom begeerde hij de hooge positie onder de groothandelaars niet, die hij zonder twijfel zou hebben ingenomen, wanneer het groote vermogen van zijn vrouw in de stad zelf geplaatst was.Hij trok zijn rente en knipte in alle stilte zijn couponnetjes; men wist zoo ongeveer wat hij van den ouden Abraham Knorr had geërfd en dat hij zijn geld uit Bergen kreeg; maar velen peinsden er over, wat hij er dan meê deed.Daarom had ook Michal Mordtmann moeite met den professor. De onderneming had immers een wetenschappelijk tintje, zooiets van scheikunde en geneeskunde; er was ten minste niemand in de stad, die iets van die analyses en al dat gepraat over fosforzuur begreep, behalve professor Lövdahl. En zoolang hij zich achteraf hield, vlotte het niet recht.Intusschen kwam Mordtmann voortdurend als gast daar aan huis; en toen hij een veertien dagen in de stad geweest was, gaf de professor een groote partij voor hem.Mevrouw Lövdahl was zeer teleurgesteld in Mordtmann. Hij was een jaar of vier jonger dan zij; maar zij kon hem zich nog heel goed herinneren uit Bergen,als een levendig jong mensch, een enthousiast taalman, met toasten op de vrouw, het volk en al wat het volk betrof. Nu kwam hij terug als een stijve Engelschman en praatte met vervelende menschen over soda en beendermeel. Ze had bijna geen tien woorden met hem gewisseld en Mevrouw Wenche vond, dat hij voor zijn ouderdom buitengewoon vervelend was.Eerst dien avond viel het haar op, dat hij met zijn Engelsche kleeding en manieren goed uitkwam tusschen al die alledaagsche menschen, die zij van buiten kende.’t Diner was niet geanimeerd geweest; er waren enkel heeren en gedeeltelijk een soort van heeren, die anders niet bij de Lövdahls aan huis kwamen, maar wier kennismaking voor den jongen Mordtmann van belang kon wezen.De professor was levendig en beminnelijk geweest, zooals altijd. Hij dronk op den eeregast, wenschte hem allen mogelijken voorspoed met zijn onderneming en de stad geluk met een zoo groot en zonder twijfel voordeelig bedrijf.Maar ’t zat toch in de lucht, dat de professor zelf nog geen enkel aandeel genomen had in deze ongetwijfeld voordeelige zaak, die hij aanprees en waar hij op dronk.Michal Mordtmann voelde dat ook. In zijn antwoord had hij geprobeerd te schertsen over de langzaamheid en de overdreven voorzichtigheid van de Westlanders; maar tegelijk was hij geëindigd met te zeggen, dat als ze eens begonnen, dan ging het ook met stoom. Hij hoopte dan nu ook maar, dat het in dit geval... enz.’t Was een toast, die uitstekend geweest zou zijn in Bergen; mevrouw Wenche lachte ook een paarkeer, maar zij stond bijna alleen: deze vroegere schipper en oude haringkakers—gedeeltelijk Haugianen1—waren in het geheel niet geschikt voor dit soort van humor en zagen elkaar aan.Michal Mordtmann kwam in een kregele stemming van tafel; hij voelde, dat hij grond verloren had.Als hij rondging bij deze menschen en onder vier oogen met hen sprak in een donker kantoor, zoo groot als een kleerenkast, werd hij zelf ernstig en sprak ook ernstig. Maar nu hij aan een feestelijken disch aanzat en wijn dronk, was zijn licht Bergensch bloed in beweging gekomen; hij improviseerde zijn amusante toespraak. Maar later begreep hij, dat hij liever een droge en fosforzure speech had moeten houden, zooals hij zich oorspronkelijk ook had voorgesteld.’t Huis, waarin Professor Lövdahl woonde, was heel groot en ouderwetsch met een tuin aan den achterkant; hoewel het midden in de stad lag. Hij had het gekocht van de gemeente, die vroeger het huis als feestlokaal gebruikt had, of om er een koning of prins die door het land trok, onder dak te brengen.’t Waren groote en hooge kamers, waar het ietwat ouderwetsche ameublement, dat Mevrouw Wenchemeêbracht, goed in paste.Dien avond was de geheele woning in gebruik genomen—er waren een vijftig heeren. Ze zaten tot in de wachtkamer van den professor. Hier begon de tabak en die vulde langzamerhand de andere kamers, maar bleef hangen bij de portière van ’t boudoir van de huismoeder zelf, die daar koffie zat te schenken.Er waren verscheidene speeltafeltjes en bij de toddy, die al dadelijk na het maal rondgediend werd,verzamelden zich groepjes, die de vracht en den prijs van het zout bespraken of de hoofden bijeen staken over de nieuwe fabriek.Michal Mordtmann liep zich te ergeren; overal scheen hij te merken, dat hij een bok geschoten had; en toen hij zich dat eenmaal in het hoofd gezet had, werd het natuurlijk erger dan het was.Maar het ging hem werkelijk zeer aan ’t hart. Een paar dagen geleden had hij nog aan zijn vader geschreven, dat hij alle hoop had. Zou hij nu moeten bekennen, dat hij zich op een diner verpraat had en de menschen afgeschrikt?Gedurende zijn verblijf in Engeland was hij met hart en ziel handelsman geworden. Hij lachte, als hij er aan dacht, dat hij eens een enthousiast taalman was en dat het zijn ideaal geweest was in, voor en met het volk te leven.Het Engelsche welvaren met het voortdurend baden en wasschen en het schitterend witte linnen hadden zijn smaak veranderd en hem van het volk gescheiden. En wat er aan leven en geestdrift in zijn ziel geweest was, had zich—als bij zijn vader—omgezet in een sterken lust in speculeeren, in vooruit komen, in veel te besturen hebben.En aan den anderen kant had de omstandigheid, dat hij reeds nu zoo’n diepe verachting voelde voor datgene, waar hij toch tot zijn vijf en twintigste jaar zoo meê gedweept had—hem een wantrouwen gegeven in sterke hartstochten over ’t algemeen; het had hem ook tegenover vrouwen voorzichtig en koud gemaakt—wat hem zeer ten goede gekomen was.Met zijn vader stond hij nu op een bizonder vertrouwelijken voet. Samen hadden zij dit plan van de fabriek gemaakt: de zoon directeur, de vader handelsdirecteur en behalve dat commissionnair agent, voorhet Engelsche huis; daar was allerlei kans op goede winst, en in geval van tegenspoed was het bijna uitsluìtend aandeelhoudersgeld, dat er bij inschieten zou.Maar als dat geld nu niet kwam!Michal Mordtmann wierp zijn sigaar weg, dronk een glas grog en ging in de kamer van Mevrouw Lövdahl.De koffie was rondgediend en ’t dienstmeisje was aan het afnemen. Om Mevrouw Wenche heen stonden eenige heeren, die niet rookten of toevallig met haar waren blijven praten. ’t Waren meest ambtenaars en enkele van de huisvrienden, die zich in dit gemengd gezelschap niet erg thuis voelden.„Ik dank u voor uw toast, Mijnheer Mordtmann,” riep Mevrouw Wenche vriendelijk.Hij boog stijf en zag haar wantrouwend aan.In een hoek van de ruime zaal zocht hij een plaatsje achter een étagère, waar hij in albums begon te bladeren, terwijl het gesprek in den kring om de vrouw des huizes heen weer vlot werd.„Ja, ik kan op dit punt niet toegeven, Mijnheer de rector,” zei Mevrouw Wenche; „u zegt, dat ik me maar kalm moet houden en hopen......”„Neen, pardon Mevrouw! zóó zei ik het niet. Ik zei, als het onderwijs en de geestelijke ontwikkeling van een kind is overgelaten aan mannen, die kennis van zaken en ervaring vereenigen met een goeden wil, dan moeten de ouders hopen en vertrouwen, dat hun kind met Gods hulp wel bewaard is.”„Ja, maar wie staat mij in voor dien goeden wil en al dat andere?”„De staat, het ministerie van onderwijs, een zorgvuldige regeering. Gelooft u mij, Mevrouw, ons onderwijs kan zich meten met dat van welk land ook in Europa en ’t staat wat godsdienst en zedelijkheid betreft boven dat van de meeste landen.”„Ja, maar als ik nu met mijn eigen oogen zie, dat het verkeerd gaat, dwars en glad verkeerd! Wat moet ik dan doen?”Zij lachten allen goedig om het geänimeerde vrouwtje. En zij lachte meê, ofschoon het voor haar hooge ernst was.„U is—hm... U is een heele strenge dame,” zei de rector glimlachend, terwijl hij zijn grooten neus met snuif vulde. „Hier zijn juist verscheiden mannen van ’t onderwijs. Wij moeten ons wel heel schuldig gevoelen.”„O neemt me niet kwalijk, heeren! daar dacht ik niet aan. Dat weet u toch allemaal wel, niet waar?” Zij zag met haar open glimlach van den een naar den ander. „Dat is mijn ongelukkig Bergensch temperament—zooals Carsten zegt. Als ik eenmaal een overtuiging heb, moet ik die uitspreken, ronduit. En nu heb ik al lang een duister gevoel gehad, dat het heelemaal mis is met ons schoolonderwijs.”Behalve de rector was de onderdirecteur Abels ook in de kamer; (hij vond het bizonder aangenaam, dat de menschen zeiden, dat hij Mevrouw Wenche het hof maakte;) ook was de directeur van de lagere school Klausen er en later kwam ook Aalbom binnen.„Zoudt u niet zoo vriendelijk willen zijn ons te zeggen wat er mis is, Mevrouw?”„Alles!—Alles. Van ’t begin tot ’t einde?”„Meent u dat ook van de lagere school, Mevrouw?” vroeg meester Klausen.„Die ken ik niet; maar ik ben er zeker van, dat als de school voor de kinderen van de welgestelden zoo slecht is, die voor de kinderen van de armen natuurlijk nog slechter moet zijn.”’t Waren harde woorden, die Mevrouw Wenche dien avond sprak; harder nog dan gewoonlijk. En de heerenzagen elkaar aan. Maar de goedige en wat politieke glimlach van den rector zegevierde en beheerschte eindelijk de stemming: op stuk van zaken was ’t toch maar een dame!„Ik geloof wel, dat ik ten minste één ding weet, dat Mevrouw wat irriteert,” begon de oude rector handig.„En dat is?”„Dat u met uw mooie, krachtige handjes niet kunt ingrijpen, dat u niet eens redderen kunt onder de leeraren en den rector zelf niet wat aan den band houden.”„Ja, juist,” riep Mevrouw Wenche, „dàtis het! Ik zie wel, dat jelui allen lachen; maar ik meen het in ernst; dat is het juist, dat ik niets—niets meer voor mijn zoon kan doen, terwijl ik toch duidelijk zie, dat hij bedorven wordt en zijn krachten verspild worden.”„Nu, nu, lieve Mevrouw. Zóó erg willen we hopen dat het niet is. Maar hebt u wel gelijk als u zegt, dat u niets meer voor uw zoon kunt doen, als u vindt, dat de school in een of ander opzicht verkeerd doet? Iedere opmerking......”„Ach, lieve Mijnheer de rector, hoe kunt u mij toch op dit punt tegenspreken. U weet toch zelf wel, dat een kind op de openbare school achter driedubbele muren zit, en wee den vader—en nog meer wee de moeder, die de hand in dat wespennest steekt.”„Hm, ik kan u zeggen, Mevrouw Lövdahl,” viel meester Klausen in, „dat er bijna geen dag omgaat, dat ik niet vier of vijf oude wijfjes op mijn dak krijg, die een mondje open komen doen over een of ander wat met hun lieve bengels gebeurd is.”„Pardon, Mijnheer Klausen! die oude wijfjes—zooals u ze verkiest te noemen—hebben met veel pijnen hun kinderen het leven gegeven—wat ik nog nooit van een hoofd van een school gehoord heb; enal daarom alleen hebben ze het recht naar hun beste weten het oog op haar bengels te houden, (die voor haar even lief zijn als de onzen voor ons) wanneer ze gedwongen zijn hen aan wildvreemde menschen over te geven.”„Ja, dat zou me een lieflijke optocht van moeders geven, als je al hun praatjes aan wou hooren!—Dat zou ’t hoofd van een school eenvoudig ’t leven onmogelijk maken.”„Dat kan me heelemaal niet schelen,” antwoordde Mevrouw Wenche droog. „Moeders hebben het recht en den plicht hun kinderen op den voet te volgen, zoover ze maar kunnen;—en God gave, dat ze ’t allen deden, al zouden dan ook ontelbare schoolmeesters sterven. Met uw welnemen, Mijnheer Klausen.”„Neen maar... maar lieve, beste Mevrouw Wenche!” riep de rector en stak smeekend de handen naar haar uit. „U kunt toch niet bedoelen, dat vaders en moeders iederen keer bij troepen moesten komen aanzetten als...”„Neen, neen, beste vriend,” viel Mevrouw Lövdahl hem lachend in de rede en greep vriendschappelijk zijn hand; „ik bedoel alleen, dat ik wou, dat er zooveel belangstelling voor de kinderen was onder ons ouders. Dan zou de belangstelling, zoodra ze sterk en levendig genoeg was, wel een of anderen vorm vinden om zich in te uiten, zoodat wij, die toch zelf het onderwijs betalen, ook wat invloed en wat controle zouden krijgen op wat daar achter die dikke schoolmuren gebeurt.”De zaakwaarnemer Kahr had vreedzaam in een hoekje gezeten onder den invloed van het digestieproces na tafel; en de levendige discussie tusschen zulke volkomen onjuridische personen amuseerde hem zeer.Nu vond hij, dat er langzamerhand zóóveel menschen in de kamer van Mevrouw Lövdahl bijeen gekomen waren, dat het tijd werd een beetje logica en methode in het gesprek te brengen.„Er was iets in het laatste wat Mevrouw zei, dat mij aanleiding geeft tot een vraag,” begon hij met humoristischen ernst op zijn rood glimmend gezicht,—’t was immers maar een dame—; „zei u niet, geachte Mevrouw, dat de belangstelling van de ouders voor hun kinderen een uiting vinden moest door feitelijken invloed op het werken en het wezen der school.””Ja, juist.”„Een vertegenwoordiging—of zoo iets—van de belangstelling der ouders.””Ja, zoo iets wilde ik hebben.”„Maar...... ja, pardon, Mevrouw!” zei Mr. Kahr en deed alsof hij heel verlegen was, „maar zooiets hebben we immers.”„Ja?—daar weet ik niets van,” antwoordde Mevrouw Wenche en kreeg een kleur; het gebeurde nu en dan in gesprekken als dit, dat zij haar hoofd stootte aan dingen, waar ze ’t bestaan niet van vermoedde.„Dat verwondert mij, Mevrouw!—U schijnt u toch in dat soort van zaken ingewerkt te hebben... of ten minste er zoo warm belang in te stellen. Wij hebben immers juist een vorm gevonden voor de gedachte, dat de ouders ook in de staats-scholen vertegenwoordigd moeten worden; dat hebben wij immers: in ’t Ephoraat, het Ephoraat van de school.”„Ephoraat?” vroeg Mevrouw Wenche onzeker.Maar vóór Kahr of een van de anderen partij konden trekken van deze overwinning, vroeg een droge, heldere stem:„Pardon ... heeft ooit een van de heeren eenlevendenEphor gezien?”Aller oogen wendden zich naar Michal Mordtmann, die korrekt en innemend bij de étagère stond; maar toen Mevrouw Wenche en hij elkaar aanzagen, barstte zij uit in haar gewoon vroolijk lachen.„Ik dank u, Mijnheer Mordtmann, dank u voor uw hulp!—Ja, nu vraag ik ook: wat is een Ephor voor een ding?—wie zijn Ephoren hier aan de school?”„Maar Mevrouw,” riep de rector heelemaal verbluft, „weet u werkelijk niet, dat Professor Lövdahl een van de Ephoren aan de school is?”„Carsten!—mijn man!—neen, dat is prachtig! Ach, Mijnheer Abel! Wilt u mijn man even roepen? Ik moet hem toch eens zien als Ephor!”De onderdirecteur vloog als een pijl uit den boog door de portière en kwam met den professor terug, die kaarten in de hand had.„Wat is er voor een grap, Wenche?” vroeg hij vroolijk.„Een kostelijke grap!—Ze zeggen dat je een Ephor bent—Carsten!”„Ja zeker ben ik een Ephor...”„En dat jij de uiting bent van de belangstelling der ouders in de schoolkinderen...”„Ja zeker. Heb je me dan niet vooraan zien zitten op zoo’n stoel met een hoogen rug naast den burgemeester op examenfeesten?” zei de professor onvoorzichtig,„maar nu moet je me met rust laten; ik heb de hand vol troeven.”De andere heeren dachten in stilte, dat, als Professor Lövdahl het gesprek gevolgd had, hij zeker anders zou hebben geantwoord. Maar Mevrouw Wenche was op eens ernstig geworden:„Ja zie je, daar heb je ’t weer! Als ik niet juist op ’t goede oogenblik dit groote woord in gelach gesmoord had, zooals het verdient—dan zou ik me nu, zooalsveel andere menschen verbeeld hebben, dat ook op dit punt alles zoo goed en wijs is ingericht door de autoriteiten, dat wij eenvoudigen en vrouwen maar te zwijgen hebben, en alles zijn gang moeten laten gaan. Maar nu zal niemand—ik dank u nog eens voor uwe hulp, Mijnheer Mordtmann—nu zal niemand me meer overbluffen met groote woorden. Als Carsten Ephor is, dat weet ik wel, dat het Ephoraat niets anders is dan een schakel in den ketting van administratief gedoe, dat ons allen smoort en steeds dommer maakt.”„Zacht wat, zacht wat, lieve Mevrouw!” begon de rector weer. „Er moet toch een bestuur zijn! wij kunnen toch niet allen regeeren.”„Dat verlang ik ook niet; maar in iedere zaak moeten zij besturen, die feitelijk de verantwoordelijkheid hebben; en in de zaak: kinderbehandeling hebben die menschen de verantwoordelijkheid, die de vrijheid namen kinderen in ’t leven te roepen. Maar in plaats van een wezenlijk deelnemen aan den arbeid in de school in verhouding tot die verantwoordelijkheid, hebben we de comedie van een Ephoraat, dat bestaat in ’t zitten op een stoel met een hoogen rug naast den burgemeester. En dat past... ja, wat past dat niet prachtig in ’t heele gedoe van ons land. De verantwoordelijkheid wordt zóó van de een op de ander geschoven tusschen groote woorden en prachtige titels, dat het niet mogelijk is ze zelfs met kaarsen en lantarens weer te vinden. Maar de onverantwoordelijkheid bouwt zich een veilige piramide, die in een punt uitloopt; en die is zoo onverantwoordelijk, dat ze heilig wordt.”„Kalm wat, mijn beste Mevrouw,” riep Mr. Kahr. Ze lachten nog!—’t Was immers maar een dame. Maar zulke woorden moesten toch niet gesprokenworden in het huis van een man met zoo’n positie.Daar dacht Mevrouw Wenche heelemaal niet aan; zij was gewend in haar kamer vrijuit te spreken; en haar man had het niet verder gebracht, dan zooveel hij kon te kalmeeren en te verzachten.Michal Mordtmann had een poosje naar Mevrouw Lövdahl geluisterd en langzamerhand kreeg hij een onbedwingbaren lust om meê te doen. Wonderlijk gestemd en moedeloos als hij was, omdat de koopman in hem een nederlaag geleden had, voelde hij behoefte den taalman los te laten—den ouden vrijheidsman—en een oogenblik den Engelschen dwang af te werpen; zijn zaak was toch hoogstwaarschijnlijk al bedorven.Hij trad wat naderbij en zei met zijn mooie, zuivere manier van spreken, en met een kalmte, die de anderen, en vooral Aalbom zeer irriteerde.„Ook mij is het steeds verkeerd voorgekomen, ja, eigenlijk schandelijk, dat juist de school en alles wat daartoe behoort, als een gesloten arena is ingericht, waar alleen de meest voortreffelijke geleerdheid en kunde worden toegelaten; terwijl er voor de vaders en de moeders, die toch het kostbaarste inzetten bij dit spel, niets meer dan een bescheiden plaatsje onder de toeschouwers buiten wordt overgelaten, vanwaar zij het philologische stof, dat in den strijd wordt opgejaagd, mogen waarnemen.”„Bravo! Bravo!” riep MevrouwWencheverrukt en reikte hem haar beide handen. „Wie zou dat van u gedacht hebben? Mijnheer Mordtmann! Ik dacht eerlijk gezegd, dat... maar het doet er niet toe, wat ik dacht; ik ben blij, dat ik me vergiste. Maar komt u nu hier; wij tweeën moeten ons bij elkaar aansluiten. U ziet, dat de vijand ons aan alle kanten omringt.”In werkelijkheid waren er veel heeren binnengekomen, zoodat er niet alleen een groep om Mevrouw Wenche heen stond, maar ’t werd langzamerhand bijna vol in de kamer; en velen van de kleine kooplieden, menschen, die niet gewend waren op groote partijen te komen, slopen naar binnen en namen plaats langs de muren.Het levendige gesprek interesseerde hen veel meer dan het kaartspel, voor velen was het al eenergernisdat te moeten aanzien.„Maar als u nu niet tevreden is met de manier, waarop nu het onderwijs is ingericht,”—Mr. Kahr wendde zich uitsluitend tot Mevrouw Lövdahl, zonder op Mordtmann te letten; maar zijn toon was toch iets meer formeel dan vroeger; ’t werd nu heel wat anders, nu een man—een aan de universiteit gevormd man—meêgingmet zulke verreikende denkbeelden; „als u zoo ontevreden is, Mevrouw, bijv. met dat ongelukkig Ephoraat, wilt u ons dan niet eens de praktische manier uitleggen, waarop u zich hadt voorgesteld de ouders aan het werk in de school te laten deelnemen?”„Ja zeker, met alle genoegen,” antwoordde Mevrouw Wenche vrijmoedig; „eerst zou ik willen, dat alle vaders en moeders van kinderen uit dezelfde school een groote vergadering hielden om te bespreken wat...”„Pardon Mevrouw, neemt u mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val,” zei Mordtmann onrustig, „maar nu u zelf zoo vriendelijk is een verbond tusschen ons beiden voor te stellen, moet ik u als uw bondgenoot ten sterkste afraden praktische voorstellen met betrekking tot de hervorming te doen.”„En waarom mag Mevrouw dat niet, als ik vragen mag?” De jurist wendde zich voor het eerst regelrecht tot Mordtmann.„Omdat iemand, die een ingrijpende hervorming verlangt, er zich wel voor moet wachten met praktische voorstellen aan te komen. Want onder de groote menigte, die zich altijd tegen iedere hervorming verzet, zal er altijd wel een of ander zijn, die zoo’n praktisch voorstel verdraait, zoodat het belachelijk wordt, een karikatuur van wat er bedoelt wordt, en dan meent men, bewezen te hebben, dat de tijd voor de hervorming nog niet gekomen is.”„U zegt, men meent dat bewezen te hebben,” riep de jurist uit de hoogte, „maar ik ben ook zoo vrij te meenen, dat de ontijdigheid van een hervorming voldoende bewezen is, als de practische onuitvoerbaarheid in confesso is.”„Ja, natuurlijk! De theorie kan schoon zijn, watte? Maar houd u aan de praktijk... aan de praktijk, jonge man!” Dat was de „blinde darm,” die eindelijk losbarstte; hij was als altijd razend van verontwaardiging, als hij iets hoorde, dat op oppositie leek.Michal Mordtmann keek naar het opgewonden gezicht van den leeraar met zijn Engelsche kalmte en wendde zich daarna weer tot den jurist.„Bij hervormingen van dien aard, waar hier over gesproken wordt, is de praktische uitvoering een bijzaak en betrekkelijk van weinig gewicht en wie zich daarmeê ’t eerst bezig houdt, begint van achter af en doet vergeefsch werk. Maar als u daarentegen de gedachte, die aan de hervorming ten grondslag ligt, tot de publieke opinie van uw tijd kunt maken,—als het in dit geval gelukt bij de ouders die sterke belangstelling voor de school te wekken,—ja, dan zal die belangstelling haar uitdrukking in de praktijk vinden,—gemakkelijk, natuurlijk, als van zelf. Maar zoolang die belangstelling niet opgewekt is, geeft het niets of men over de praktische moeielijkheden disputeert;en zoodra die gewekt is, zijn er geen practische moeielijkheden meer.”„Ach—dat is echt jeugd—watte?” schreeuwde de blinde darm; „alleen maar alles afbreken en niets opbouwen—watte? Neen, daar doen ze niet aan; want dat kunnen ze niet! dat moeten wij doen,—of de toekomst! maar afbreken—ja, dat is makkelijk, watte?”„Ja,” antwoordde Michal Mordtmann, „flinkweg iets afbreken, b.v. de jeugd, dat is zeker heel gemakkelijk. Maar zóó afbreken, dat er werkelijk wat valt, dàt is, zoover ik weet, minstens even moeielijk als opbouwen. Alles af te breken wat Mevrouw Lövdahl’s schoolhervorming in den weg staat—aan de eene kant luiheid en onverschilligheid en aan den anderen kant hoogmoed en betweterij—zie, dat is zeker een heel inspannend en moeilijk werk, en ik kan wel berekenen, dat u en ik al lang ter ruste zullen gegaan zijn eer dat gebeurd is. Maar dat is toch mijn overtuiging—en mijn hoop, dat dit afbrekingswerk gedaan zal worden.”„Ja, afgebroken zal dat alles worden!” riep Mevrouw Wenche warm, „er moet een tijd komen, dat allen ’t inzien, hoe gewetenloos het is ’t eene geslacht na het andere aan oude vooroordeelen en versteende leerstellingen op te offeren.”„Hm,” antwoordde Mr. Kahr, „wij hebben nu veel schoone en gevleugelde woorden gehoord en het zal zeker wel niet baten een kleine, praktische vraag te doen, te meer omdat het praktische juist niet aan de orde schijnt te zijn...”„Kom, niet zoo scherp, heer jurist! Kom u maar met uw praktische vraag; als ik Mijnheer Mordtmann aan mijn kant heb, ben ik nergens bang voor.”„Nu dan, kort en goed. Waarom zendt u uw kind naar school! Wat wilt u dat hij leeren zal?”„Daar zal ik u met genoegen op antwoorden, en ik zal dat zoo bezadigd doen, dat mijn kompagnon heel kalm blijven kan, want daar heb ik zelf zoo dikwijls over gedacht. Als wij—vaders en moeders—die zelf gevoeld hebben hoeveel er noodig is, hoeveel men weten moest, alleen maar omeenigszinszijn tijd, zijn plaats in het leven te begrijpen,—als wij onze kinderen naar school sturen, doen we dat natuurlijk omdat we willen, dat zij op tijd die kundigheden zullen verwerven, die wij nu door eigen dure ervaring weten, dat het leven eischt.”„En u vindt niet, dat de school in die richting werkt?”„Neen, daar is ’t ver—heel ver vandaan! Zie nu b.v. mijn Abraham eens... Maar waar is de jongen toch?”De professor, die juist was binnengekomen vertelde, dat hij Abraham naar bed gezonden had; „Hij vroeg of je hem goeden nacht kwam zeggen.”„Ja, ik kom dadelijk. Arme jongen! Ik heb hem heelemaal vergeten!—Maar wat ik zeggen wou: zie nu eens naar Abraham; hij is nu volle negen jaar op die gezegende geleerde school geweest. In ’t begin ging het goed; maar in de laatste jaren wordt hij, voor zoover ik zien kan, steeds dommer, steeds meer zonder belangstelling. Zoodra hij zijn mond open doet, toont hij de grootste onwetendheid in de meest alledaagsche dingen. En ’t ergste van alles is, dat hij er bijna op neerziet, als men iets verstandigs weet van de wereld zooals die is.”„Ja Mevrouw,” sprak Mordtmann, „uw zoon leeft in de wetenschappelijke wereld. Hij schrijdt voort naar den hoogen Parnassus der groote geesten! Ik ken dat. Ik heb zelf den omweg over den Parnassus gemaakt.”„Wat meent u daarmeê,—watte?” vroeg Aalbom.„O, dat kan ik u wel uitleggen! Ik ruik lont,” zei Mr. Kahr. „De heer Mordtmann hoort zeker tot de moderne tegenstanders van de klassieke opvoeding. Ik wed, dat hij een hekel aan het Latijn heeft.”„Ja, dat heb ik zeker!”Verscheidenen wilden tegelijk spreken, maar Professor Lövdahl behield het woord:„U zult toch niet willen ontkennen, dat de studie van die heerlijke taal in buitengewoon hooge mate bij de jongelui het vermogen tot streng en logisch denken ontwikkelt?”„Ik heb maar één ding opgemerkt, Professor, wat ’t Latijn bij ons allen uitwerkt; en dat is, dat het ons buitengewoon pedant maakt.”„Sommigen onder ons, misschien,”merktede jurist op met een beetje boosaardigheid. Maar Mevrouw Wenche lachte vergenoegd.„Ja, u hebt gelijk. Al toen ik klein was ergerde ’t me, als mijn groote neven met Latijnsche zinnetjes aankwamen. Ik ben er van overtuigd, dat er geen slot of zin aan was. En zelfs nu erger ik me, als de oude heeren elkaar zoo beteekenisvol toelachen en met een paar Latijnsche woorden aankomen.”„Neen, maar dat is toch een onschuldig genoegen, lieve Mevrouw!” riep nu de oude rector. Hij had zich wat teruggetrokken. Het gesprek werd hem te heftig. „Wij mogen toch wel plezier hebben in ons gemeenschappelijk eigendom. Dat is een soort van vrijmetselarij.”„Ja juist,” antwoordde Michal Mordtmann, die zich scheen te hebben voorgenomen, tot het uiterste toe tegen te spreken; „dat is karakteristiek voor de beschaving van den ouden tijd. Er was iets heel pikants aan geleerdheid, n.l. dit: dat ze was beperkt tot een kleinen kring;—dat het genot, het geluk geleerdte hebben, niet bestond in iets te weten, maar in iets te weten, wat anderen niet wisten. Maar nu zijn er gelukkig niet veel menschen, die hun kinderen naar school zenden, om ze op die manier geleerd te maken.”In de pauze, die hierop volgde, stond Mevrouw Wenche op om haar zoon goedennacht te gaan zeggen. Men moest ook aan tafel gaan: het was laat geworden.Onder de geleerden heerschte een niet geringe opgewondenheid; terwijl daarentegen een paar oude kooplieden elkaar in stilte toeknikten.„Ja, als U heengaat, Mevrouw,” zei de jurist, die eindelijk ook geanimeerd geworden was, „dan loopt dit interessante gesprek zeker dood. Jammer, dat u zich niet hebt laten overhalen over de praktische dingen te spreken: wat er geleerd moet worden, b.v. zoudt u mij niet een paar vakken kunnen opnoemen?”„Wel,” antwoordde Mevrouw Wenche snel, „ze moesten natuurlijk historie leeren, geneeskunde, rechtsgeleerdheid, sterrekunde...”„Ik dacht, dat je geneeskunde noemde, Wenche?”„Ja, natuurlijk. Kennis van hun eigen lichaam, van ziekten en geneesmiddelen.”„Neen maar Wenche, hoe kun je je nu verbeelden......?”„Maar zeg je niet telkens zelf, Carsten! wel honderdmaal in een jaar: ‘Ja, had dat mensch in zijn jeugd op zijn oogen gepast, dan zou hij nu niet als een half blinde stakker rondloopen.’Maar hoe zullen ze leeren op hun oogen te passen, als ze daar niet anders van leeren dan: ‘indien uw oog u ergert, ruk het uit,’ of voor hun lichaam zorgen, waar ze van leeren, dat het een ellendig en onwaardig omhulsel voor de onsterfelijke ziel is.”„Maar rechtsgeleerdheid... watte? Jura! moeten dejongens ook dat wettengedoe in de school leeren?” riep de blinde darm; zijn nijdigheid steeg naarmate het gesprek werd voortgezet, zonder dat hij iets vond om op aan te vallen.„Ja, natuurlijk moeten ze op de hoogte zijn van de wetgeving in hun land; hoe en door wie het recht en orde gehandhaafd worden. Maar vraag b.v. mijn Abraham, die toch anders een knappe jongen is, wat een arrondissements-rechtbank is. Hij heeft er geen flauw begrip van.”„Maar vraag hem naar curules, aediles, tribuni plebis en zulke dingen, dan kent hij ze op zijn duim,” zei Mordtmann.„Ja, ziet u, zulke ouderwetsche onzin, daar heeft hij zijn hoofd vol van, de stakker. Maar van zijn eigen vaderland, de staatsinrichting daar, de strijd om de vrijheid...”„Politiek! Politiek! Moeten de jongens ook al politiek leeren?” klonk het van alle kanten en een nieuwe koortsachtige agitatie overviel allen.„Natuurlijk! Ja zeker, moeten ze politiek leeren,” antwoordde Michal Mordtmann onvervaard.Er ontstond een sterke beweging en algemeene verontwaardiging; zelfs Mevrouw Wenche keek bedenkelijk. Maar boven alles uit schreeuwde de blinde darm in de hoogste discant:„Neen, maar...! God beware ons! Watte? Zullen we nu ook nog de scènes beleven, dat kleine jongens over politiek debatteeren, alsof ze volwassenen waren.”„Vindt u ze zooveel beter, de scènes, die niet zoo zeldzaam zijn, dat volwassenen over politiek debatteeren, alsof ze kleine jongens zijn?”Mevrouw Wenche zag den jongen man aan en glimlachte; toen haastte ze zich naar haar zoon. Maar de strijdlustige stemming verdeelde het gezelschapen allen verspreidden zich door de verschillende kamers,waarze de vreedzame kaartspelers een doodschrik op het lijf joegen, door in groepen midden op den vloer te gaan disputeeren, terwijl ze in de hoeken hier en daar, twee aan twee elkaar bij de knoopsgaten vasthielden als twee aan den gordel samengebonden worstelaars en als hanen stonden te kraaien, met de neuzen vlak bij elkaar, met vuurroode gezichten en het haar in vlokken bijeen.Misschien was er wel niemand, die heelemaal meêging met de oproerige ideeën van Mevrouw Wenche en dien vreemde; maar velen vonden toch, dat er wel iets van aan was. En al de geleerden streden als razenden, geheel niet gewend aan, en verbitterd over het feit, dat een uit hun eigen leger zijn afvalligheid geopenbaard had voor de oogen van al die haringschippers en kruideniers.Aan het souper ging het voortdurend warm toe, en zelfs toen de gasten het huis verlaten hadden hoorde men in de straten, door den stillen nacht: „Hervorming—Latijn—Ephor—politiek—watte?”Toen Michal Mordtmann zijn gastvrouw goedennacht zei, reikte ze hem weer haar beide handen, terwijl ze hem hartelijk en vroolijk bedankte voor zijn goede hulp. Hij antwoordde met een paar beleefde woorden, maar zag haar tegelijk diep in de oogen. En zij, die in lang niet zulk een blik ontmoet had, liet hem los en wendde zich tot de anderen.Maar toen alle gasten weg waren, en haar man rustig was gaan zitten om de couranten te lezen, zei Mevrouw Wenche:„Neen maar, wat was ik verrast door den jongen Mordtmann. Ik had er geen flauw vermoeden van, wat er in hem zat. We moeten hem toch dikwijls vragen, dat is nu eindelijk eens iemand, daar ik meê praten kan.”„Och, me dunkt waarachtig, dat jij met alle menschen wel praten kunt,” antwoordde haar man knorrig; hij was er eindelijk achter gekomen, welke weinig correcte dingen er in zijn huis gezegd waren.„Nu, nu, Mijnheer de Ephor,” zei Mevrouw Wenche, terwijl ze de haarspelden uit haar dik haar nam; maar door ’t noemen van het woord „Ephor” moest ze weer lachen en lachend ging zij in haar slaapkamer.Professor Lövdahl sprong op; maar ze was al weg; hij mompelde een paar woorden, maar ging toen weer zitten.1Een godsdienstige secte in Noorwegen, gesticht door Hans Nielsen Hauge (1771–1824.)

Vierde hoofdstuk.

Er was allang sprake geweest van een fabriek, die in de buurt van de stad zou gebouwd worden. Het heette, dat het een filiaal zou zijn van een groote Engelsche zaak in kunstmeststoffen. Maar de ondernemerswildener ook graag kapitaal uit de stad in hebben en daar men in de stad niet veel verstand van zulke zaken had, kwam er een deskundige, om met de menschen te spreken, te verklaren wat men kon verwachten, dat er verdiend zou worden, een geschikt terrein te koopen, dat al was uitgezocht en naar aanleiding daarvan waren er gasten bij professor Lövdahl.

De deskundige in quaestie, die Michal Mordtmann heette, was als de meeste vreemden aan Professor Lövdahl aanbevolen. Trouwens, de professor kende hem nog wel van de universiteit. Mordtmann was indertijd begonnen in de medicijnen te studeeren. Maar toevallig was hij in Engeland gekomen, waar hij doorconnecties van zijn vader kennis maakte met een familie, die scheikundige fabrieken had.

Geheel onverwacht kreeg hij een aanbod van een mooie betrekking daar; de lust bekroop hem eens te probeeren verscheiden jaren in Engeland te blijven. Maar langzamerhand kwam hij tot de ontdekking, dat deze verandering in zijn levensrichting niet zoo toevallig was als hij zelf wel meende.

Zijn vader—Isac Mordtmann en Co., in Bergen, dreef een groote zaak en had een goeden omzet; maar wat hij aan vast vermogen bezat wist niemand.

’t Was een ondernemend, levendig handelsman, die er heelemaal niet blij om was, dat zijn eenige zoon absoluut dokter wilde worden. Maar Isac Mordtmann en Co. had geleerd geduld te oefenen en het geschikte oogenblik aan te grijpen. Zoo liet hij zeer in der minne zijn zoon doen wat hij wilde, tot hij zelf die reis naar Engeland in orde gemaakt had. ’t Aanbod van de betrekking aan de Engelsche fabriek kwam ook door hem, en nu had hij het in zoo verre gewonnen, dat de zoon een practisch scheikundige geworden was en niet een arme dorpsdokter, Joost weet waar, ergens op de rotsen.

De bedoeling was nu, dat Michal de nieuwe fabriek zou aanleggen en besturen. Maar Isac Mordtmann en Co. hadden geen groot kapitaal om er in te plaatsen; de Engelsche firma, die in het prospectus als de „Moeder-zaak” werd voorgesteld, nam een voorzichtige houding aan; dus moest het grootste gedeelte van het kapitaal in de stad zelf opgenomen worden, waar het bizonder gunstig gelegen terrein gevonden was en al half en half gekocht.

Dit was dus de taak van Michal Mordtmann en hij toonde al dadelijk, dat hij er voor bekwaam was. Hij had het stijve Engelsche over zich, dat hem ietssolieds, iets betrouwbaars gaf, en maakt, dat velen lust kregen hun geld in deze onderneming te steken, hoewel ze er geen zier van begrepen.

Professor Lövdahl was zeer voorzichtig met zijn geld. Hij kocht liefst buitenlandsche effecten en staatspapieren in Kopenhagen en Hamburg; maar hij stak zoo min mogelijk van ’t vermogen van zijn vrouw in ondernemingen binnen de stad. Er waren te veel wederzijdsche verplichtingen tusschen de kooplieden van leenen en helpen, en onderteekeningen en borgstellingen, dan dat de professor zou wenschen meê te doen in de handelswereld.

Daarom begeerde hij de hooge positie onder de groothandelaars niet, die hij zonder twijfel zou hebben ingenomen, wanneer het groote vermogen van zijn vrouw in de stad zelf geplaatst was.

Hij trok zijn rente en knipte in alle stilte zijn couponnetjes; men wist zoo ongeveer wat hij van den ouden Abraham Knorr had geërfd en dat hij zijn geld uit Bergen kreeg; maar velen peinsden er over, wat hij er dan meê deed.

Daarom had ook Michal Mordtmann moeite met den professor. De onderneming had immers een wetenschappelijk tintje, zooiets van scheikunde en geneeskunde; er was ten minste niemand in de stad, die iets van die analyses en al dat gepraat over fosforzuur begreep, behalve professor Lövdahl. En zoolang hij zich achteraf hield, vlotte het niet recht.

Intusschen kwam Mordtmann voortdurend als gast daar aan huis; en toen hij een veertien dagen in de stad geweest was, gaf de professor een groote partij voor hem.

Mevrouw Lövdahl was zeer teleurgesteld in Mordtmann. Hij was een jaar of vier jonger dan zij; maar zij kon hem zich nog heel goed herinneren uit Bergen,als een levendig jong mensch, een enthousiast taalman, met toasten op de vrouw, het volk en al wat het volk betrof. Nu kwam hij terug als een stijve Engelschman en praatte met vervelende menschen over soda en beendermeel. Ze had bijna geen tien woorden met hem gewisseld en Mevrouw Wenche vond, dat hij voor zijn ouderdom buitengewoon vervelend was.

Eerst dien avond viel het haar op, dat hij met zijn Engelsche kleeding en manieren goed uitkwam tusschen al die alledaagsche menschen, die zij van buiten kende.

’t Diner was niet geanimeerd geweest; er waren enkel heeren en gedeeltelijk een soort van heeren, die anders niet bij de Lövdahls aan huis kwamen, maar wier kennismaking voor den jongen Mordtmann van belang kon wezen.

De professor was levendig en beminnelijk geweest, zooals altijd. Hij dronk op den eeregast, wenschte hem allen mogelijken voorspoed met zijn onderneming en de stad geluk met een zoo groot en zonder twijfel voordeelig bedrijf.

Maar ’t zat toch in de lucht, dat de professor zelf nog geen enkel aandeel genomen had in deze ongetwijfeld voordeelige zaak, die hij aanprees en waar hij op dronk.

Michal Mordtmann voelde dat ook. In zijn antwoord had hij geprobeerd te schertsen over de langzaamheid en de overdreven voorzichtigheid van de Westlanders; maar tegelijk was hij geëindigd met te zeggen, dat als ze eens begonnen, dan ging het ook met stoom. Hij hoopte dan nu ook maar, dat het in dit geval... enz.

’t Was een toast, die uitstekend geweest zou zijn in Bergen; mevrouw Wenche lachte ook een paarkeer, maar zij stond bijna alleen: deze vroegere schipper en oude haringkakers—gedeeltelijk Haugianen1—waren in het geheel niet geschikt voor dit soort van humor en zagen elkaar aan.

Michal Mordtmann kwam in een kregele stemming van tafel; hij voelde, dat hij grond verloren had.

Als hij rondging bij deze menschen en onder vier oogen met hen sprak in een donker kantoor, zoo groot als een kleerenkast, werd hij zelf ernstig en sprak ook ernstig. Maar nu hij aan een feestelijken disch aanzat en wijn dronk, was zijn licht Bergensch bloed in beweging gekomen; hij improviseerde zijn amusante toespraak. Maar later begreep hij, dat hij liever een droge en fosforzure speech had moeten houden, zooals hij zich oorspronkelijk ook had voorgesteld.

’t Huis, waarin Professor Lövdahl woonde, was heel groot en ouderwetsch met een tuin aan den achterkant; hoewel het midden in de stad lag. Hij had het gekocht van de gemeente, die vroeger het huis als feestlokaal gebruikt had, of om er een koning of prins die door het land trok, onder dak te brengen.

’t Waren groote en hooge kamers, waar het ietwat ouderwetsche ameublement, dat Mevrouw Wenchemeêbracht, goed in paste.

Dien avond was de geheele woning in gebruik genomen—er waren een vijftig heeren. Ze zaten tot in de wachtkamer van den professor. Hier begon de tabak en die vulde langzamerhand de andere kamers, maar bleef hangen bij de portière van ’t boudoir van de huismoeder zelf, die daar koffie zat te schenken.

Er waren verscheidene speeltafeltjes en bij de toddy, die al dadelijk na het maal rondgediend werd,verzamelden zich groepjes, die de vracht en den prijs van het zout bespraken of de hoofden bijeen staken over de nieuwe fabriek.

Michal Mordtmann liep zich te ergeren; overal scheen hij te merken, dat hij een bok geschoten had; en toen hij zich dat eenmaal in het hoofd gezet had, werd het natuurlijk erger dan het was.

Maar het ging hem werkelijk zeer aan ’t hart. Een paar dagen geleden had hij nog aan zijn vader geschreven, dat hij alle hoop had. Zou hij nu moeten bekennen, dat hij zich op een diner verpraat had en de menschen afgeschrikt?

Gedurende zijn verblijf in Engeland was hij met hart en ziel handelsman geworden. Hij lachte, als hij er aan dacht, dat hij eens een enthousiast taalman was en dat het zijn ideaal geweest was in, voor en met het volk te leven.

Het Engelsche welvaren met het voortdurend baden en wasschen en het schitterend witte linnen hadden zijn smaak veranderd en hem van het volk gescheiden. En wat er aan leven en geestdrift in zijn ziel geweest was, had zich—als bij zijn vader—omgezet in een sterken lust in speculeeren, in vooruit komen, in veel te besturen hebben.

En aan den anderen kant had de omstandigheid, dat hij reeds nu zoo’n diepe verachting voelde voor datgene, waar hij toch tot zijn vijf en twintigste jaar zoo meê gedweept had—hem een wantrouwen gegeven in sterke hartstochten over ’t algemeen; het had hem ook tegenover vrouwen voorzichtig en koud gemaakt—wat hem zeer ten goede gekomen was.

Met zijn vader stond hij nu op een bizonder vertrouwelijken voet. Samen hadden zij dit plan van de fabriek gemaakt: de zoon directeur, de vader handelsdirecteur en behalve dat commissionnair agent, voorhet Engelsche huis; daar was allerlei kans op goede winst, en in geval van tegenspoed was het bijna uitsluìtend aandeelhoudersgeld, dat er bij inschieten zou.

Maar als dat geld nu niet kwam!

Michal Mordtmann wierp zijn sigaar weg, dronk een glas grog en ging in de kamer van Mevrouw Lövdahl.

De koffie was rondgediend en ’t dienstmeisje was aan het afnemen. Om Mevrouw Wenche heen stonden eenige heeren, die niet rookten of toevallig met haar waren blijven praten. ’t Waren meest ambtenaars en enkele van de huisvrienden, die zich in dit gemengd gezelschap niet erg thuis voelden.

„Ik dank u voor uw toast, Mijnheer Mordtmann,” riep Mevrouw Wenche vriendelijk.

Hij boog stijf en zag haar wantrouwend aan.

In een hoek van de ruime zaal zocht hij een plaatsje achter een étagère, waar hij in albums begon te bladeren, terwijl het gesprek in den kring om de vrouw des huizes heen weer vlot werd.

„Ja, ik kan op dit punt niet toegeven, Mijnheer de rector,” zei Mevrouw Wenche; „u zegt, dat ik me maar kalm moet houden en hopen......”

„Neen, pardon Mevrouw! zóó zei ik het niet. Ik zei, als het onderwijs en de geestelijke ontwikkeling van een kind is overgelaten aan mannen, die kennis van zaken en ervaring vereenigen met een goeden wil, dan moeten de ouders hopen en vertrouwen, dat hun kind met Gods hulp wel bewaard is.”

„Ja, maar wie staat mij in voor dien goeden wil en al dat andere?”

„De staat, het ministerie van onderwijs, een zorgvuldige regeering. Gelooft u mij, Mevrouw, ons onderwijs kan zich meten met dat van welk land ook in Europa en ’t staat wat godsdienst en zedelijkheid betreft boven dat van de meeste landen.”

„Ja, maar als ik nu met mijn eigen oogen zie, dat het verkeerd gaat, dwars en glad verkeerd! Wat moet ik dan doen?”

Zij lachten allen goedig om het geänimeerde vrouwtje. En zij lachte meê, ofschoon het voor haar hooge ernst was.

„U is—hm... U is een heele strenge dame,” zei de rector glimlachend, terwijl hij zijn grooten neus met snuif vulde. „Hier zijn juist verscheiden mannen van ’t onderwijs. Wij moeten ons wel heel schuldig gevoelen.”

„O neemt me niet kwalijk, heeren! daar dacht ik niet aan. Dat weet u toch allemaal wel, niet waar?” Zij zag met haar open glimlach van den een naar den ander. „Dat is mijn ongelukkig Bergensch temperament—zooals Carsten zegt. Als ik eenmaal een overtuiging heb, moet ik die uitspreken, ronduit. En nu heb ik al lang een duister gevoel gehad, dat het heelemaal mis is met ons schoolonderwijs.”

Behalve de rector was de onderdirecteur Abels ook in de kamer; (hij vond het bizonder aangenaam, dat de menschen zeiden, dat hij Mevrouw Wenche het hof maakte;) ook was de directeur van de lagere school Klausen er en later kwam ook Aalbom binnen.

„Zoudt u niet zoo vriendelijk willen zijn ons te zeggen wat er mis is, Mevrouw?”

„Alles!—Alles. Van ’t begin tot ’t einde?”

„Meent u dat ook van de lagere school, Mevrouw?” vroeg meester Klausen.

„Die ken ik niet; maar ik ben er zeker van, dat als de school voor de kinderen van de welgestelden zoo slecht is, die voor de kinderen van de armen natuurlijk nog slechter moet zijn.”

’t Waren harde woorden, die Mevrouw Wenche dien avond sprak; harder nog dan gewoonlijk. En de heerenzagen elkaar aan. Maar de goedige en wat politieke glimlach van den rector zegevierde en beheerschte eindelijk de stemming: op stuk van zaken was ’t toch maar een dame!

„Ik geloof wel, dat ik ten minste één ding weet, dat Mevrouw wat irriteert,” begon de oude rector handig.

„En dat is?”

„Dat u met uw mooie, krachtige handjes niet kunt ingrijpen, dat u niet eens redderen kunt onder de leeraren en den rector zelf niet wat aan den band houden.”

„Ja, juist,” riep Mevrouw Wenche, „dàtis het! Ik zie wel, dat jelui allen lachen; maar ik meen het in ernst; dat is het juist, dat ik niets—niets meer voor mijn zoon kan doen, terwijl ik toch duidelijk zie, dat hij bedorven wordt en zijn krachten verspild worden.”

„Nu, nu, lieve Mevrouw. Zóó erg willen we hopen dat het niet is. Maar hebt u wel gelijk als u zegt, dat u niets meer voor uw zoon kunt doen, als u vindt, dat de school in een of ander opzicht verkeerd doet? Iedere opmerking......”

„Ach, lieve Mijnheer de rector, hoe kunt u mij toch op dit punt tegenspreken. U weet toch zelf wel, dat een kind op de openbare school achter driedubbele muren zit, en wee den vader—en nog meer wee de moeder, die de hand in dat wespennest steekt.”

„Hm, ik kan u zeggen, Mevrouw Lövdahl,” viel meester Klausen in, „dat er bijna geen dag omgaat, dat ik niet vier of vijf oude wijfjes op mijn dak krijg, die een mondje open komen doen over een of ander wat met hun lieve bengels gebeurd is.”

„Pardon, Mijnheer Klausen! die oude wijfjes—zooals u ze verkiest te noemen—hebben met veel pijnen hun kinderen het leven gegeven—wat ik nog nooit van een hoofd van een school gehoord heb; enal daarom alleen hebben ze het recht naar hun beste weten het oog op haar bengels te houden, (die voor haar even lief zijn als de onzen voor ons) wanneer ze gedwongen zijn hen aan wildvreemde menschen over te geven.”

„Ja, dat zou me een lieflijke optocht van moeders geven, als je al hun praatjes aan wou hooren!—Dat zou ’t hoofd van een school eenvoudig ’t leven onmogelijk maken.”

„Dat kan me heelemaal niet schelen,” antwoordde Mevrouw Wenche droog. „Moeders hebben het recht en den plicht hun kinderen op den voet te volgen, zoover ze maar kunnen;—en God gave, dat ze ’t allen deden, al zouden dan ook ontelbare schoolmeesters sterven. Met uw welnemen, Mijnheer Klausen.”

„Neen maar... maar lieve, beste Mevrouw Wenche!” riep de rector en stak smeekend de handen naar haar uit. „U kunt toch niet bedoelen, dat vaders en moeders iederen keer bij troepen moesten komen aanzetten als...”

„Neen, neen, beste vriend,” viel Mevrouw Lövdahl hem lachend in de rede en greep vriendschappelijk zijn hand; „ik bedoel alleen, dat ik wou, dat er zooveel belangstelling voor de kinderen was onder ons ouders. Dan zou de belangstelling, zoodra ze sterk en levendig genoeg was, wel een of anderen vorm vinden om zich in te uiten, zoodat wij, die toch zelf het onderwijs betalen, ook wat invloed en wat controle zouden krijgen op wat daar achter die dikke schoolmuren gebeurt.”

De zaakwaarnemer Kahr had vreedzaam in een hoekje gezeten onder den invloed van het digestieproces na tafel; en de levendige discussie tusschen zulke volkomen onjuridische personen amuseerde hem zeer.

Nu vond hij, dat er langzamerhand zóóveel menschen in de kamer van Mevrouw Lövdahl bijeen gekomen waren, dat het tijd werd een beetje logica en methode in het gesprek te brengen.

„Er was iets in het laatste wat Mevrouw zei, dat mij aanleiding geeft tot een vraag,” begon hij met humoristischen ernst op zijn rood glimmend gezicht,—’t was immers maar een dame—; „zei u niet, geachte Mevrouw, dat de belangstelling van de ouders voor hun kinderen een uiting vinden moest door feitelijken invloed op het werken en het wezen der school.”

”Ja, juist.”

„Een vertegenwoordiging—of zoo iets—van de belangstelling der ouders.”

”Ja, zoo iets wilde ik hebben.”

„Maar...... ja, pardon, Mevrouw!” zei Mr. Kahr en deed alsof hij heel verlegen was, „maar zooiets hebben we immers.”

„Ja?—daar weet ik niets van,” antwoordde Mevrouw Wenche en kreeg een kleur; het gebeurde nu en dan in gesprekken als dit, dat zij haar hoofd stootte aan dingen, waar ze ’t bestaan niet van vermoedde.

„Dat verwondert mij, Mevrouw!—U schijnt u toch in dat soort van zaken ingewerkt te hebben... of ten minste er zoo warm belang in te stellen. Wij hebben immers juist een vorm gevonden voor de gedachte, dat de ouders ook in de staats-scholen vertegenwoordigd moeten worden; dat hebben wij immers: in ’t Ephoraat, het Ephoraat van de school.”

„Ephoraat?” vroeg Mevrouw Wenche onzeker.

Maar vóór Kahr of een van de anderen partij konden trekken van deze overwinning, vroeg een droge, heldere stem:

„Pardon ... heeft ooit een van de heeren eenlevendenEphor gezien?”

Aller oogen wendden zich naar Michal Mordtmann, die korrekt en innemend bij de étagère stond; maar toen Mevrouw Wenche en hij elkaar aanzagen, barstte zij uit in haar gewoon vroolijk lachen.

„Ik dank u, Mijnheer Mordtmann, dank u voor uw hulp!—Ja, nu vraag ik ook: wat is een Ephor voor een ding?—wie zijn Ephoren hier aan de school?”

„Maar Mevrouw,” riep de rector heelemaal verbluft, „weet u werkelijk niet, dat Professor Lövdahl een van de Ephoren aan de school is?”

„Carsten!—mijn man!—neen, dat is prachtig! Ach, Mijnheer Abel! Wilt u mijn man even roepen? Ik moet hem toch eens zien als Ephor!”

De onderdirecteur vloog als een pijl uit den boog door de portière en kwam met den professor terug, die kaarten in de hand had.

„Wat is er voor een grap, Wenche?” vroeg hij vroolijk.

„Een kostelijke grap!—Ze zeggen dat je een Ephor bent—Carsten!”

„Ja zeker ben ik een Ephor...”

„En dat jij de uiting bent van de belangstelling der ouders in de schoolkinderen...”

„Ja zeker. Heb je me dan niet vooraan zien zitten op zoo’n stoel met een hoogen rug naast den burgemeester op examenfeesten?” zei de professor onvoorzichtig,„maar nu moet je me met rust laten; ik heb de hand vol troeven.”

De andere heeren dachten in stilte, dat, als Professor Lövdahl het gesprek gevolgd had, hij zeker anders zou hebben geantwoord. Maar Mevrouw Wenche was op eens ernstig geworden:

„Ja zie je, daar heb je ’t weer! Als ik niet juist op ’t goede oogenblik dit groote woord in gelach gesmoord had, zooals het verdient—dan zou ik me nu, zooalsveel andere menschen verbeeld hebben, dat ook op dit punt alles zoo goed en wijs is ingericht door de autoriteiten, dat wij eenvoudigen en vrouwen maar te zwijgen hebben, en alles zijn gang moeten laten gaan. Maar nu zal niemand—ik dank u nog eens voor uwe hulp, Mijnheer Mordtmann—nu zal niemand me meer overbluffen met groote woorden. Als Carsten Ephor is, dat weet ik wel, dat het Ephoraat niets anders is dan een schakel in den ketting van administratief gedoe, dat ons allen smoort en steeds dommer maakt.”

„Zacht wat, zacht wat, lieve Mevrouw!” begon de rector weer. „Er moet toch een bestuur zijn! wij kunnen toch niet allen regeeren.”

„Dat verlang ik ook niet; maar in iedere zaak moeten zij besturen, die feitelijk de verantwoordelijkheid hebben; en in de zaak: kinderbehandeling hebben die menschen de verantwoordelijkheid, die de vrijheid namen kinderen in ’t leven te roepen. Maar in plaats van een wezenlijk deelnemen aan den arbeid in de school in verhouding tot die verantwoordelijkheid, hebben we de comedie van een Ephoraat, dat bestaat in ’t zitten op een stoel met een hoogen rug naast den burgemeester. En dat past... ja, wat past dat niet prachtig in ’t heele gedoe van ons land. De verantwoordelijkheid wordt zóó van de een op de ander geschoven tusschen groote woorden en prachtige titels, dat het niet mogelijk is ze zelfs met kaarsen en lantarens weer te vinden. Maar de onverantwoordelijkheid bouwt zich een veilige piramide, die in een punt uitloopt; en die is zoo onverantwoordelijk, dat ze heilig wordt.”

„Kalm wat, mijn beste Mevrouw,” riep Mr. Kahr. Ze lachten nog!—’t Was immers maar een dame. Maar zulke woorden moesten toch niet gesprokenworden in het huis van een man met zoo’n positie.

Daar dacht Mevrouw Wenche heelemaal niet aan; zij was gewend in haar kamer vrijuit te spreken; en haar man had het niet verder gebracht, dan zooveel hij kon te kalmeeren en te verzachten.

Michal Mordtmann had een poosje naar Mevrouw Lövdahl geluisterd en langzamerhand kreeg hij een onbedwingbaren lust om meê te doen. Wonderlijk gestemd en moedeloos als hij was, omdat de koopman in hem een nederlaag geleden had, voelde hij behoefte den taalman los te laten—den ouden vrijheidsman—en een oogenblik den Engelschen dwang af te werpen; zijn zaak was toch hoogstwaarschijnlijk al bedorven.

Hij trad wat naderbij en zei met zijn mooie, zuivere manier van spreken, en met een kalmte, die de anderen, en vooral Aalbom zeer irriteerde.

„Ook mij is het steeds verkeerd voorgekomen, ja, eigenlijk schandelijk, dat juist de school en alles wat daartoe behoort, als een gesloten arena is ingericht, waar alleen de meest voortreffelijke geleerdheid en kunde worden toegelaten; terwijl er voor de vaders en de moeders, die toch het kostbaarste inzetten bij dit spel, niets meer dan een bescheiden plaatsje onder de toeschouwers buiten wordt overgelaten, vanwaar zij het philologische stof, dat in den strijd wordt opgejaagd, mogen waarnemen.”

„Bravo! Bravo!” riep MevrouwWencheverrukt en reikte hem haar beide handen. „Wie zou dat van u gedacht hebben? Mijnheer Mordtmann! Ik dacht eerlijk gezegd, dat... maar het doet er niet toe, wat ik dacht; ik ben blij, dat ik me vergiste. Maar komt u nu hier; wij tweeën moeten ons bij elkaar aansluiten. U ziet, dat de vijand ons aan alle kanten omringt.”

In werkelijkheid waren er veel heeren binnengekomen, zoodat er niet alleen een groep om Mevrouw Wenche heen stond, maar ’t werd langzamerhand bijna vol in de kamer; en velen van de kleine kooplieden, menschen, die niet gewend waren op groote partijen te komen, slopen naar binnen en namen plaats langs de muren.

Het levendige gesprek interesseerde hen veel meer dan het kaartspel, voor velen was het al eenergernisdat te moeten aanzien.

„Maar als u nu niet tevreden is met de manier, waarop nu het onderwijs is ingericht,”—Mr. Kahr wendde zich uitsluitend tot Mevrouw Lövdahl, zonder op Mordtmann te letten; maar zijn toon was toch iets meer formeel dan vroeger; ’t werd nu heel wat anders, nu een man—een aan de universiteit gevormd man—meêgingmet zulke verreikende denkbeelden; „als u zoo ontevreden is, Mevrouw, bijv. met dat ongelukkig Ephoraat, wilt u ons dan niet eens de praktische manier uitleggen, waarop u zich hadt voorgesteld de ouders aan het werk in de school te laten deelnemen?”

„Ja zeker, met alle genoegen,” antwoordde Mevrouw Wenche vrijmoedig; „eerst zou ik willen, dat alle vaders en moeders van kinderen uit dezelfde school een groote vergadering hielden om te bespreken wat...”

„Pardon Mevrouw, neemt u mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val,” zei Mordtmann onrustig, „maar nu u zelf zoo vriendelijk is een verbond tusschen ons beiden voor te stellen, moet ik u als uw bondgenoot ten sterkste afraden praktische voorstellen met betrekking tot de hervorming te doen.”

„En waarom mag Mevrouw dat niet, als ik vragen mag?” De jurist wendde zich voor het eerst regelrecht tot Mordtmann.

„Omdat iemand, die een ingrijpende hervorming verlangt, er zich wel voor moet wachten met praktische voorstellen aan te komen. Want onder de groote menigte, die zich altijd tegen iedere hervorming verzet, zal er altijd wel een of ander zijn, die zoo’n praktisch voorstel verdraait, zoodat het belachelijk wordt, een karikatuur van wat er bedoelt wordt, en dan meent men, bewezen te hebben, dat de tijd voor de hervorming nog niet gekomen is.”

„U zegt, men meent dat bewezen te hebben,” riep de jurist uit de hoogte, „maar ik ben ook zoo vrij te meenen, dat de ontijdigheid van een hervorming voldoende bewezen is, als de practische onuitvoerbaarheid in confesso is.”

„Ja, natuurlijk! De theorie kan schoon zijn, watte? Maar houd u aan de praktijk... aan de praktijk, jonge man!” Dat was de „blinde darm,” die eindelijk losbarstte; hij was als altijd razend van verontwaardiging, als hij iets hoorde, dat op oppositie leek.

Michal Mordtmann keek naar het opgewonden gezicht van den leeraar met zijn Engelsche kalmte en wendde zich daarna weer tot den jurist.

„Bij hervormingen van dien aard, waar hier over gesproken wordt, is de praktische uitvoering een bijzaak en betrekkelijk van weinig gewicht en wie zich daarmeê ’t eerst bezig houdt, begint van achter af en doet vergeefsch werk. Maar als u daarentegen de gedachte, die aan de hervorming ten grondslag ligt, tot de publieke opinie van uw tijd kunt maken,—als het in dit geval gelukt bij de ouders die sterke belangstelling voor de school te wekken,—ja, dan zal die belangstelling haar uitdrukking in de praktijk vinden,—gemakkelijk, natuurlijk, als van zelf. Maar zoolang die belangstelling niet opgewekt is, geeft het niets of men over de praktische moeielijkheden disputeert;en zoodra die gewekt is, zijn er geen practische moeielijkheden meer.”

„Ach—dat is echt jeugd—watte?” schreeuwde de blinde darm; „alleen maar alles afbreken en niets opbouwen—watte? Neen, daar doen ze niet aan; want dat kunnen ze niet! dat moeten wij doen,—of de toekomst! maar afbreken—ja, dat is makkelijk, watte?”

„Ja,” antwoordde Michal Mordtmann, „flinkweg iets afbreken, b.v. de jeugd, dat is zeker heel gemakkelijk. Maar zóó afbreken, dat er werkelijk wat valt, dàt is, zoover ik weet, minstens even moeielijk als opbouwen. Alles af te breken wat Mevrouw Lövdahl’s schoolhervorming in den weg staat—aan de eene kant luiheid en onverschilligheid en aan den anderen kant hoogmoed en betweterij—zie, dat is zeker een heel inspannend en moeilijk werk, en ik kan wel berekenen, dat u en ik al lang ter ruste zullen gegaan zijn eer dat gebeurd is. Maar dat is toch mijn overtuiging—en mijn hoop, dat dit afbrekingswerk gedaan zal worden.”

„Ja, afgebroken zal dat alles worden!” riep Mevrouw Wenche warm, „er moet een tijd komen, dat allen ’t inzien, hoe gewetenloos het is ’t eene geslacht na het andere aan oude vooroordeelen en versteende leerstellingen op te offeren.”

„Hm,” antwoordde Mr. Kahr, „wij hebben nu veel schoone en gevleugelde woorden gehoord en het zal zeker wel niet baten een kleine, praktische vraag te doen, te meer omdat het praktische juist niet aan de orde schijnt te zijn...”

„Kom, niet zoo scherp, heer jurist! Kom u maar met uw praktische vraag; als ik Mijnheer Mordtmann aan mijn kant heb, ben ik nergens bang voor.”

„Nu dan, kort en goed. Waarom zendt u uw kind naar school! Wat wilt u dat hij leeren zal?”

„Daar zal ik u met genoegen op antwoorden, en ik zal dat zoo bezadigd doen, dat mijn kompagnon heel kalm blijven kan, want daar heb ik zelf zoo dikwijls over gedacht. Als wij—vaders en moeders—die zelf gevoeld hebben hoeveel er noodig is, hoeveel men weten moest, alleen maar omeenigszinszijn tijd, zijn plaats in het leven te begrijpen,—als wij onze kinderen naar school sturen, doen we dat natuurlijk omdat we willen, dat zij op tijd die kundigheden zullen verwerven, die wij nu door eigen dure ervaring weten, dat het leven eischt.”

„En u vindt niet, dat de school in die richting werkt?”

„Neen, daar is ’t ver—heel ver vandaan! Zie nu b.v. mijn Abraham eens... Maar waar is de jongen toch?”

De professor, die juist was binnengekomen vertelde, dat hij Abraham naar bed gezonden had; „Hij vroeg of je hem goeden nacht kwam zeggen.”

„Ja, ik kom dadelijk. Arme jongen! Ik heb hem heelemaal vergeten!—Maar wat ik zeggen wou: zie nu eens naar Abraham; hij is nu volle negen jaar op die gezegende geleerde school geweest. In ’t begin ging het goed; maar in de laatste jaren wordt hij, voor zoover ik zien kan, steeds dommer, steeds meer zonder belangstelling. Zoodra hij zijn mond open doet, toont hij de grootste onwetendheid in de meest alledaagsche dingen. En ’t ergste van alles is, dat hij er bijna op neerziet, als men iets verstandigs weet van de wereld zooals die is.”

„Ja Mevrouw,” sprak Mordtmann, „uw zoon leeft in de wetenschappelijke wereld. Hij schrijdt voort naar den hoogen Parnassus der groote geesten! Ik ken dat. Ik heb zelf den omweg over den Parnassus gemaakt.”

„Wat meent u daarmeê,—watte?” vroeg Aalbom.

„O, dat kan ik u wel uitleggen! Ik ruik lont,” zei Mr. Kahr. „De heer Mordtmann hoort zeker tot de moderne tegenstanders van de klassieke opvoeding. Ik wed, dat hij een hekel aan het Latijn heeft.”

„Ja, dat heb ik zeker!”

Verscheidenen wilden tegelijk spreken, maar Professor Lövdahl behield het woord:

„U zult toch niet willen ontkennen, dat de studie van die heerlijke taal in buitengewoon hooge mate bij de jongelui het vermogen tot streng en logisch denken ontwikkelt?”

„Ik heb maar één ding opgemerkt, Professor, wat ’t Latijn bij ons allen uitwerkt; en dat is, dat het ons buitengewoon pedant maakt.”

„Sommigen onder ons, misschien,”merktede jurist op met een beetje boosaardigheid. Maar Mevrouw Wenche lachte vergenoegd.

„Ja, u hebt gelijk. Al toen ik klein was ergerde ’t me, als mijn groote neven met Latijnsche zinnetjes aankwamen. Ik ben er van overtuigd, dat er geen slot of zin aan was. En zelfs nu erger ik me, als de oude heeren elkaar zoo beteekenisvol toelachen en met een paar Latijnsche woorden aankomen.”

„Neen, maar dat is toch een onschuldig genoegen, lieve Mevrouw!” riep nu de oude rector. Hij had zich wat teruggetrokken. Het gesprek werd hem te heftig. „Wij mogen toch wel plezier hebben in ons gemeenschappelijk eigendom. Dat is een soort van vrijmetselarij.”

„Ja juist,” antwoordde Michal Mordtmann, die zich scheen te hebben voorgenomen, tot het uiterste toe tegen te spreken; „dat is karakteristiek voor de beschaving van den ouden tijd. Er was iets heel pikants aan geleerdheid, n.l. dit: dat ze was beperkt tot een kleinen kring;—dat het genot, het geluk geleerdte hebben, niet bestond in iets te weten, maar in iets te weten, wat anderen niet wisten. Maar nu zijn er gelukkig niet veel menschen, die hun kinderen naar school zenden, om ze op die manier geleerd te maken.”

In de pauze, die hierop volgde, stond Mevrouw Wenche op om haar zoon goedennacht te gaan zeggen. Men moest ook aan tafel gaan: het was laat geworden.

Onder de geleerden heerschte een niet geringe opgewondenheid; terwijl daarentegen een paar oude kooplieden elkaar in stilte toeknikten.

„Ja, als U heengaat, Mevrouw,” zei de jurist, die eindelijk ook geanimeerd geworden was, „dan loopt dit interessante gesprek zeker dood. Jammer, dat u zich niet hebt laten overhalen over de praktische dingen te spreken: wat er geleerd moet worden, b.v. zoudt u mij niet een paar vakken kunnen opnoemen?”

„Wel,” antwoordde Mevrouw Wenche snel, „ze moesten natuurlijk historie leeren, geneeskunde, rechtsgeleerdheid, sterrekunde...”

„Ik dacht, dat je geneeskunde noemde, Wenche?”

„Ja, natuurlijk. Kennis van hun eigen lichaam, van ziekten en geneesmiddelen.”

„Neen maar Wenche, hoe kun je je nu verbeelden......?”

„Maar zeg je niet telkens zelf, Carsten! wel honderdmaal in een jaar: ‘Ja, had dat mensch in zijn jeugd op zijn oogen gepast, dan zou hij nu niet als een half blinde stakker rondloopen.’Maar hoe zullen ze leeren op hun oogen te passen, als ze daar niet anders van leeren dan: ‘indien uw oog u ergert, ruk het uit,’ of voor hun lichaam zorgen, waar ze van leeren, dat het een ellendig en onwaardig omhulsel voor de onsterfelijke ziel is.”

„Maar rechtsgeleerdheid... watte? Jura! moeten dejongens ook dat wettengedoe in de school leeren?” riep de blinde darm; zijn nijdigheid steeg naarmate het gesprek werd voortgezet, zonder dat hij iets vond om op aan te vallen.

„Ja, natuurlijk moeten ze op de hoogte zijn van de wetgeving in hun land; hoe en door wie het recht en orde gehandhaafd worden. Maar vraag b.v. mijn Abraham, die toch anders een knappe jongen is, wat een arrondissements-rechtbank is. Hij heeft er geen flauw begrip van.”

„Maar vraag hem naar curules, aediles, tribuni plebis en zulke dingen, dan kent hij ze op zijn duim,” zei Mordtmann.

„Ja, ziet u, zulke ouderwetsche onzin, daar heeft hij zijn hoofd vol van, de stakker. Maar van zijn eigen vaderland, de staatsinrichting daar, de strijd om de vrijheid...”

„Politiek! Politiek! Moeten de jongens ook al politiek leeren?” klonk het van alle kanten en een nieuwe koortsachtige agitatie overviel allen.

„Natuurlijk! Ja zeker, moeten ze politiek leeren,” antwoordde Michal Mordtmann onvervaard.

Er ontstond een sterke beweging en algemeene verontwaardiging; zelfs Mevrouw Wenche keek bedenkelijk. Maar boven alles uit schreeuwde de blinde darm in de hoogste discant:

„Neen, maar...! God beware ons! Watte? Zullen we nu ook nog de scènes beleven, dat kleine jongens over politiek debatteeren, alsof ze volwassenen waren.”

„Vindt u ze zooveel beter, de scènes, die niet zoo zeldzaam zijn, dat volwassenen over politiek debatteeren, alsof ze kleine jongens zijn?”

Mevrouw Wenche zag den jongen man aan en glimlachte; toen haastte ze zich naar haar zoon. Maar de strijdlustige stemming verdeelde het gezelschapen allen verspreidden zich door de verschillende kamers,waarze de vreedzame kaartspelers een doodschrik op het lijf joegen, door in groepen midden op den vloer te gaan disputeeren, terwijl ze in de hoeken hier en daar, twee aan twee elkaar bij de knoopsgaten vasthielden als twee aan den gordel samengebonden worstelaars en als hanen stonden te kraaien, met de neuzen vlak bij elkaar, met vuurroode gezichten en het haar in vlokken bijeen.

Misschien was er wel niemand, die heelemaal meêging met de oproerige ideeën van Mevrouw Wenche en dien vreemde; maar velen vonden toch, dat er wel iets van aan was. En al de geleerden streden als razenden, geheel niet gewend aan, en verbitterd over het feit, dat een uit hun eigen leger zijn afvalligheid geopenbaard had voor de oogen van al die haringschippers en kruideniers.

Aan het souper ging het voortdurend warm toe, en zelfs toen de gasten het huis verlaten hadden hoorde men in de straten, door den stillen nacht: „Hervorming—Latijn—Ephor—politiek—watte?”

Toen Michal Mordtmann zijn gastvrouw goedennacht zei, reikte ze hem weer haar beide handen, terwijl ze hem hartelijk en vroolijk bedankte voor zijn goede hulp. Hij antwoordde met een paar beleefde woorden, maar zag haar tegelijk diep in de oogen. En zij, die in lang niet zulk een blik ontmoet had, liet hem los en wendde zich tot de anderen.

Maar toen alle gasten weg waren, en haar man rustig was gaan zitten om de couranten te lezen, zei Mevrouw Wenche:

„Neen maar, wat was ik verrast door den jongen Mordtmann. Ik had er geen flauw vermoeden van, wat er in hem zat. We moeten hem toch dikwijls vragen, dat is nu eindelijk eens iemand, daar ik meê praten kan.”

„Och, me dunkt waarachtig, dat jij met alle menschen wel praten kunt,” antwoordde haar man knorrig; hij was er eindelijk achter gekomen, welke weinig correcte dingen er in zijn huis gezegd waren.

„Nu, nu, Mijnheer de Ephor,” zei Mevrouw Wenche, terwijl ze de haarspelden uit haar dik haar nam; maar door ’t noemen van het woord „Ephor” moest ze weer lachen en lachend ging zij in haar slaapkamer.

Professor Lövdahl sprong op; maar ze was al weg; hij mompelde een paar woorden, maar ging toen weer zitten.

1Een godsdienstige secte in Noorwegen, gesticht door Hans Nielsen Hauge (1771–1824.)

1Een godsdienstige secte in Noorwegen, gesticht door Hans Nielsen Hauge (1771–1824.)


Back to IndexNext