Vijfde hoofdstuk.

Vijfde hoofdstuk.Vijfde hoofdstuk.De uilen woonden in het gebeeldhouwd lofwerk om de hooge spitsboog-vensters van de Domkerk en in de vierkante openingen in den muur boven in de torens.Geluidloos hadden ze zeshonderd jaar lang tusschen kerk- en kloostervensters heen en weer gevlogen, van schoorsteen tot schoorsteen, door poorten en gaten en in lange nauwe gangen, waar ze geleerde mannen tegenkwamen op pantoffels, met boeken en perkamenten.In storm en donkere nachten hadden zij op de steenen voor het kleine boogvenster gezeten, waar een lichtstreep viel; en hun wilde kreten hadden den bleeken man daar binnen er toe gebracht een kruis te slaan en de oogen op te heffen van de duistere plaats in Tacitus naar het crucifix aan den witten wand.Maar het crucifix werd afgerukt en in een zak gestopt; in de lange gangen en naar boven vluchtten de bange monniken en naar binnen stormden de indierenhuiden gekleede mannen met bebloede bijlen, doorzochten kisten en banken tot in alle hoeken, haalden de monniken te voorschijn en pijnigden ze tot ze de schatten van het klooster gaven en joegen den bisschop door zijn heele huis, door de geheime gang—tot heel voor het hoogaltaar en hieuwen hem neer, zoodat zijn bloed over de steenen in het koor stroomde. En het visschersdorpje, dat zich schuw tegen de kloostermuren aandrukte, met nauwe straten en houten huizen, brandde in een oogenblik af en het vuur teisterde kerken en kapellen.Maar langzamerhand groeiden de houten huisjes weer op; zware boeken en rijke geschenken stroomden het huis van den bisschop binnen, het tiende van wat zee en land opbrachten en de bekoorlijke zilveren daalders moesten denzelfden weg op en ’t wemelde van vreemde monniken en kanunniken, zoowel dikke sterke Engelschen als zwartharige geestelijken uit het Zuiden met fijn besneden gezichten.Macht en geleerdheid bouwden muren en torens, en wierook vulde de prachtige kerk, waar de geestelijken zongen voor de visschers en boeren, die met het hoofd op den grond gebogen lagen en mompelden wat zij niet begrepen.Er kwamen vreemde schepen aan de steigers en brachten met goud bewerkte miskleeden, kerkklokken en wierookvaten en sterken wijn voor de koele kelders in de kloosters.Maar in de nauwe straten en schuilhoeken achter den boomgaard—daar lagen de monniken op de meisjes te loeren; en terwijl ze boven in de kerk de mis hielden en zongen, brandden er een paar lampen in den gewelfden kelder onder de kapel van den bisschop; en daar zongen ze ook, terwijl ’t wijnvat klokte en de meisjes lachten; en daar dansten de monniken,zoodat hun pijen rondzwierden. Maar aan den dans kwam een eind en die heerlijkheid verging en de meisjes werden met rust gelaten door de woeste geestelijken.Op een grooten brandstapel werden alle documenten van het domkapittel verbrand, alle papieren en boeken in goudleer en wit kalfsleer gebonden; maar alles wat op zilver en goud leek, werd verzameld, afgehouwen, afgerukt, afgeschrapt tot het laatste korreltje, dat glinsterde, toe en in plaats daarvan kwam kalk, van binnen en van buiten,—overal kalk, doodsch wit, droog en koud.Nu kwam de beste tijd voor de uilen, terwijl kloosters en kapellen langzaam tot ruïnen vervielen; en wat de tijd bij kleine beetjes deed, volbrachten de menschen in ’t groot.Spoedig werden de muren en de oude boomgaarden geslecht om plaats te maken voor een nieuwe straat; ’t volgend jaar werd de sierlijke capella domestica van den bisschop afgebroken, omdat de vrouw van den proost van het materiaal een nieuw varkenshok wilde laten inrichten en ten slotte stond de Domkerk daar nog maar alleen—geheel bouwvallig, in haar kleed van kalk, met domme kleine huisjes er om heen en van al de paapsche heerlijkheid bleef niets over,—geen steen en geen perkament.Alleen één ding bleef over achter op het oude terrein—behalve de uilen.De macht was verdwenen. De geleerdheid was verdwenen; de kalk had alles wat er nog aan schoonheid over was, begraven; maar het Latijn was blijven zitten—de Latijnsche school—de plak en ’t Latijn.De koorknapen werden scholieren, kostersjongens en eindelijk gewone leerlingen; zij verhuisden vanéén kamer, naar twee kamers, die aan de oude kloostermuren werden vastgeplakt, tot ze in een nieuwe, vierkante schoolkist werden gestopt, met kale muren en vensters van matglas; de plak en ’t Latijn verhuisden meê.En als de uilen, die ook trouw waren meêgegaan, in de groote beukenboomen voor de studeerkamer van den rector zaten, kromp hij ook ineen bij hun woeste kreten en hief zijn oogen op van Tacitus,—’t was dezelfde interessante, maar duistere plaats.Want in de vele honderde jaren, waarin alle geleerdheid in die schoone, ontwikkelende taal geleefd had, was er—wonderlijk genoeg—niets voortgebracht, waard om in het Latijn gelezen te worden. Nu—als voor zeshonderd jaar—zaten de geleerde bollen en braken hun hoofd met deze interessante, maar duistere plaats in Tacitus.En voortdurend ging geslacht na geslacht op naar „mensa rotunda,” waar de plak en de gramatica het offer van tijd en vlijt van de jeugd aannamen, om tot belooning de knapsten onder hen zoover te brengen, dat zij hun hoofd konden breken met Tacitus.De beukenboomen waren niet oud in vergelijking met de ruïnen, waarbij ze waren opgegroeid. Maar ze hadden toch meer dan honderd jaar lang hun kronen over ’t lage houten stadje verheven en zich ver over de ruime schoolplaats uitgebreid.En onder de takken had het vroolijk geluid geklonken van jonge geslachten, die kwamen en gingen: overdag het aanhoudend wisselen van de stilte in de lessen en ’t uitgelaten gedruisch in ’t vrije kwartier, als honderd kleine voeten op den grond trappelden en er kreten door de lucht klonken als van wilde vogels. Maar als de dag voorbij was en de leeraren al hun tyrannie en al hun verveling mee naar huishadden genomen, dan werd de schoolplaats vol van den vrijen arbeid der gepijnigde jeugd.Alles wat er te vinden was aan gebouwen, boomen, trappen en poorten kreeg leven en namen. En na het doode spel van den dag met doode namen en levenlooze vormen, speelde de levende jeugd een fantastisch leven vol namen met klank, die weerklank vonden in hun uitgedroogde hoofdjes. Dan zeilden zij om de aarde en de kapers schoten te voorschijn van achter de boomen en de hoeken van huizen, of roovers lagen op den loer onder de trap. En naarmate het licht afnam en de schemering de herinnering aan de harde dressuur van den dag uitwischte, ontwaakten en groeiden de ongebruikte en verspilde krachten. En ridderlijkheid, onverbreekbare vriendschap en heldenmoed vlamden op in de kleine woeste vechtpartijen en quaesties, die nooit vergeten werden.Maar in de stille herfstavonden, als ’t beukenloof dicht onder de boomen lag, vóór de storm het nog had weggezweept, of de pedel ’t onder in zijn kelderkamer bijeengegaard had, kwamen Indianen en stroopers in de schaduwen aansluipen,—of het was de praetendent, de ongelukkige Stuart—, die voortworstelde door storm en onweer naar de hut van Betty Flanagan.En als de deur van de kelderkamer van den pedel openging, zoodat het roode licht in streepen in ’t donker onder de boomen viel, dan zaten er veel rondkoppen dicht bijeen om ’t vuur, met zware laarzen aan, met korte, ronde mantels en ijzeren sporen; hun mantels hingen bij den schoorsteen te drogen en hun lange zwaarden met een kruis aan ’t heft, stonden tegen den wand. De oude Betty hief het ronde houten deksel op—zwart verbrand aan den kant, en uit de geweldige pan steeg de sterke lucht op van schapenvleesch,kool, aardappels en kruiderij, die door elkaar gekookt werden,—het lievelingsgerecht van de Hooglanders!In de kelderkamer en onder het heele schoolgebouw door liepen verborgen gangen en geheime openingen tussen de oude onvergankelijke kloosterkelders, waarin de moedigsten doordrongen, en van waar zij met stof en kalk overdekt terugkwamen.En wat zij vertelden ging van de eene klasse naar de andere, en legde onder de gehate school een griezeligen ondergrond van oude, gruwelijke kloostergeschiedenissen, van geheimzinnig verkeer met doode monniken, die daar spookten, vensters met lage bogen, lange strepen van doodsbleek maanlicht.En zelfs het spel hield op, als het goed donker werd en de katuilen begonnen te schreeuwen. Dan gingen ze in dichte groepen bijeen staan en maakten elkaar bang met witte gestalten, die ze in de schaduwen zagen; en uit de zwarte kelders van de monniken kwam er zóóveel akeligs en griezeligs, dat ze naar huis draafden om hun lessen te leeren.’t Waren hooge, mooie boomen, de beukenboomen op de schoolplaats. Maar op eens begon de ’t meest naar ’t Noorden staande te kwijnen en ’t volgend jaar ging hij dood; hier en daar in de rij werd een boom ziek; zware takken—van binnen vergaan—vielen ’s winters af, als ’t waaide. Allen, die verstand van boomen hadden, kwamen in beweging; en men kwam met velerlei vermoedens en voorstellen aan.Sommigen meenden, dat de aarde om de wortels te vast ineengetrapt was, en wilden, dat men die wat los zoude maken; anderen wilden de stammen afkrabben; en enkelen vermoedden, dat er geen licht genoeg tusschende takken doorkwam en wilden, dat de kronen zouden worden uitgekapt. Niemand scheen te willen begrijpen, dat de grond zuur was, de boomen oud en vergaan, zoodat geen kunst verhinderen kon, dat ze verdorden en doodgingen.Maar zooals de boomen kwijnden, zoo was het ook, alsof er een druk kwam over de school zelf en de jeugd, die zij beschaduwden.De plak danste niet langer lustig met de grammatica,—die was weggelegd. En na die scheiding scheen de grammatica weg te kwijnen als een weduwe, die haar beter ik verloren heeft. Het Latijn wilde niet recht groeien, niettegenstaande alle mogelijke moeite: niemand kon er blind voor zijn, dat de kennis van die heerlijke taal van jaar tot jaar afnam.En niettegenstaande zij niet half zooveel Latijn leerden als voor dertig jaar, zag de jeugd er toch bleek en overspannen uit. ’t Was ellendig de bleekneuzige dwergjes te zien, die zich nu met moeite door de allereenvoudigste thema’s heen worstelden op ’t admissie-examen,—en als men dan eens dacht aan de flinke kerels, die vroeger examen deden.De leeraars liepen rond, alsof ze spoken waren. Een dor, knorrig troepje mannen, die in den loop der jaren hun eigenaardigheden tot het karikatuur ontwikkelden; omdat hun eenzaam leven bestond in het zitten op een katheder en stof strooien op een jeugd die zij niet begrepen.Maar velen merkten het verkwijnen van de geleerde scholen. Van het heele land kwamen dezelfde waarnemingen en klachten en alle onderwijs-mannen kwamen in beweging, staken hun neus in de papieren en joegen wolken extra-fijn philologisch stof op.Sommigen meenden, dat het weer in orde zou komen als de leerlingen afzonderlijke lessenaars kregenen groen geschilderde kokers; anderen riepen om een nieuw en beter ventilatie-systeem; enkelen beloofden een nieuw opbloeien van geleerdheid en gezondheid voor de lieve jeugd, als het zwaartepunt in het onderwijs van het Latijn naar het Grieksch werd verlegd.Niemand scheen te willen begrijpen, dat het systeem verouderd was en de geleerdheid zelf vergaan, zoodat geen kunst langer vermocht te verhinderen, dat het doode het levende vergiftigde.De rector zuchtte menig avond, als de maan over de schoolplaats scheen en ver over de stad, die op haar manier groeide en tierde. De school tierde niet: ieder jaar vond hij minder hoopvolle leerlingen voor de Latijnsche afdeeling; terwijl er flinke jongens genoeg waren, die het al vroeg opgaven en naar zee gingen of naar het buitenland, om voor den handel te worden opgeleid.Hij wendde zich af en ging in den grooten ouden tuin aan de andere zijde van het huis. Hier had hij een vredig plaatsje onder een stokouden perenboom, waar hij ’s zomersavonds nadenkend zat te snuiven. Maar ook hier, ver van de stad en de geheele wereld, achter den hoogen kerkhofmuur—ook hier lieten de onrustige gedachten hem niet met vrede.Hoe onsympathiek was hij hem—heel die nieuwe drukke tijd,—en hoe ongerust maakte hem die minachting voor de klassieke studiën, die zich overal begon te vertoonen! oprecht ongerust: hij voelde die als een stap terug naar de barbaarschheid.Maar hij wilde den moed niet verliezen: nog stonden ze daar—Goddank!—de oude klassieken, door niet één van de mannen uit later tijd overtroffen, hoog uitstekende boven alles, zooals die mooie kerk, met zijn nobele, ernstige lijnen, uitstak boven ’t dommebekrompen visschersdorpje. En ’t was alsof er van de kerk een zweem van verheffing uitging over de school en over hem zelf, terwijl hij van de bank opstond. Gesterkt als na een gebed ging hij vol kracht en vertrouwen naar zijn studeerkamer om zijn hoofd te breken met Tacitus.En de uilen stoorden hem niet. De school en het dorp waren hun te groot en te druk geworden, ze verdwenen op eens en kwamen niet terug.Zesde hoofdstuk.Zesde hoofdstuk.Michal Mordtmann werd zeer verrast in de eerste dagen na dien avond bij Professor Lövdahl.Den volgenden morgen meldde hij alvast aan zijn vader, dat de vooruitzichten voor hun plan niet heel schitterend waren. Toen dat gedaan was troostte hij er zich meê, er aan te denken, hoe hij de oude katuilen had opgeschrikt en hoe uitstekend Mevrouw Wenche zich gehouden had.Ze was ook mooi en zoo wonderlijk jong. Daar hij wel vooruit kon zien, dat zijn verblijf in de stad nu niet zoo heel lang duren zou, besloot hij haar dikwijls te bezoeken;—als hij nu zijn fabriek moest opgeven, zou hij in elk geval van de genoegens profiteeren, die ’t vervelende plaatsje kon opleveren.Maar toen hij tegen den middag naar de club ging, waar hij gewoonlijk at, kwam de dikke Jörgen Kruse naar hem toe, midden op straat, drukte hem de hand en zei: „Ik dank u, Mijnheer Mordtmann, ik dank uwel, voor wat u gisteren avond zei. U hebt dien geleerden heeren eens flink de waarheid gezegd, en het was zooals ik ’t zelf had willen zeggen, dat was het, wat Mevrouw Lövdahl zei van de jongens op de Latijnsche school. Want zie nu mijn Morten eens. Hij was waarachtig even flink als de anderen, toen hij nog klein was, hij hield zijn centen bij elkaar en hielp in den winkel. Maar nu—hij is waarachtig bijna zestien jaar—nu al die Latijnsche geleerdheid in hem gevaren is, nu is hij zóó dom geworden, man! dat ik hem den winkel geen half uur zou durven toevertrouwen—ja, en hij zou er ook niet wezen. Nu, in dat Latijn heb ik niet veel vertrouwen en was het niet om zijn moeder, dan nam ik hem morgen van school.”Michal Mordtmann wist heelemaal niet wat hij antwoorden moest; en toen wat verder in de straat de onderdirecteur Aalbom hem neuriënd voorbij liep, zonder hem te willen zien, begreep hij dat veel beter.Maar niet alleen de dikke Jörgen Kruse dacht zoo; verscheidene van de welgestelde kleine kooplieden lieten hem min of meer ronduit merken, dat zijn optreden in het huis van den professor hun bizonder goed was bevallen.En langzamerhand werd het hem duidelijk, dat het een soort van feest was geweest voor al die menschen, die al zoo dikwijls gehoord hadden, dat ze niets wisten en nergens verstand van hadden, dan van geld bijeen te schrapen—dat uit den kring van de geleerden zelf zich iemand tegen die hooge, trotsche mannen keerde.„Never mind,” dacht Michal Mordtmann, „willen ze niets anders—mij is ’t goed.”Het kapitaal is de hoofdzaak, en daarvoor kon hij toch niet veel verwachten van ambtenaren en schoolmeesters; als hijzijn plan zou volbrengen en vrij komen van een vernederenden terugtocht, dan moest hij ook niet tegen wat moeite opzien.Hij liep daarom met vernieuwden moed rond en sprak over fosforzuur in de donkere kantoren, en de kooplieden mochten hem graag; maar als hij tot het groote punt kwam,—het nemen van aandeelen, dan stootte hij altijd op een verhindering, op een bepaalden steen des aanstoots, en dat was de professor.Zoolang Professor Lövdahl zich achteraf hield, bleef het bij enkel praten. Hij was toch de eenige, die verstand van de zaak had. Geleerd was hij, en rijk—en als hij niet meê wou doen, was er zeker een luchtje aan de zaak, hoe schitterend ze ook leek.„Als eerst Professor Lövdahl teekent dan doe ik meê en velen met mij,” zei Jörgen Kruse.De vlugge kop van Michal Mordtmann had niet lang werk met dat bezwaar. Hij knoopte zijn lange jas dicht en ging Mevrouw Wenche een visite maken.„Eindelijk!” riep ze, toen hij binnenkwam.„Pardon, Mevrouw!—ik had zeker al eerder u een bezoek moeten brengen, om u te danken...”„Neen, dank u, hooggeëerde heer! Van dien toon moet ik niets meer hebben! U hebt nu eens en voor altijd uw recht verbeurd om den Engelschman te spelen tegenover mij. Ga zitten als ’t u belieft, maar als oud taalman en eerlijk radikaal. Kunt u de andere vertoornde goden verzoenen met uw afschuwelijke soda, dan om mij met alle genoegen. Maar hier is u mijn man... mijn landgenoot en al uw correct optreden is vergeefsche moeite, dat verzeker ik u, heelemaal vergeefsch!”„Ik kom, Mevrouw...;” maar hij kwam niet verder, want zijn gastvrouw en hij barstten beiden zoo hartelijk in lachen uit, toen ze dachten aan hun laatstesamenzijn en aan zijn mislukte poging om vormelijk te zijn, dat ze eindelijk elkaar hartelijk de hand schudden, en in een oogenblik waren zij zóó vertrouwelijk, als ze anders in een langen omgang met elkaar zeker niet zouden zijn geworden.„U was onbetaalbaar Dinsdagavond,” zei Mevrouw Wenche en nam haar naaiwerk weer op; hij zat in een laag stoeltje vlak bij haar naaitafeltje; „U kunt u niet voorstellen wat dat voor me is, eindelijk eens iemand te ontmoeten, die denkt zooals ik en den moed heeft dat uit te spreken. Hier is wel een enkele—de onderdirecteur Abel—die zich zoowat met nieuwe vrijzinnige ideeën bezighoudt—maar in stilte, alsof ’t gevaarlijke, ontplofbare stoffen zijn......”„Dat zijn ’t trouwens ook, Mevrouw! U zaagt ’t immers zelf, hoe de bom barstte vlak voor den neus van de geleerde heeren.”„Ja, ’t is waar! Nooit in mijn leven vergeet ik het gezicht van Aalbom. Ik was bijna bang, dat hij stikken zou. Maar à propos! Hebt u wel over de gevolgen van uw overmoedig optreden op dien avond nagedacht. U moet weten, dat men hier in ’t stadje zooiets niet verdragen kan. Met mij is ’t wat anders; ik hoor nu eenmaal hier thuis, en ze weten allemaal, dat ik onverbeterlijk ben. En dan ben ik ook maar een dame! Maar voor u...”„Och—ik stel ook niet zooveel prijs op de publieke opinie hier in de stad.”„Maar, lieve hemel, voor u moet het toch van het grootste belang zijn, dat u een goeden indruk maakt.”„Ja—in zooverre, dat men liefst altijd een goeden......”„Neen, neen—begrijpt u niet, dat ik aan de soda denk—en al die andere stinkstof, die u maken wilt.”„O zoo! U denkt aan de plannen voor de fabriek; maar daar zal vooreerst wel niets van komen.”„Zoo?—dat is toch jammer voor u. Carsten zei laatst, dat hij meende, dat de stemming onder de kooplui gunstig was.”„Meende de professor dat?—ik ben helaas tot een ander resultaat gekomen, in ieder geval ben ik van plan binnenkort te vertrekken.”„Vertrekken?—Hier vandaan?”„Ja, terug naar Engeland.”„Geeft u de fabriek op?”„Ja, voorloopig ten minste; ik kan hier niets doen.”„Maar daar ben ik volstrekt niet mee gediend!” riep Mevrouw Wenche uit. „Eindelijk heb ik een fatsoenlijk mensch gevonden, waar ik mee praten kan en nu gaat hij weer weg. Dat gaat niet aan! Vertel me ten minste, wat er aan hapert; waarom moet u ’t opgeven? Zijn ze bang voor hun dubbeltjes—de haringkoninkjes?”„De kleinen zijn niet de ergste.”„Zijn ’t dan de groote huizen, die niet mee willen doen? With, of Garman en Worse?”„Nog hooger op Mevrouw. Zal ik u in vertrouwen zeggen op wie mijn fabriek schipbreuk lijdt?”„Ja zeker, en gauw ook.”„Op uw man.”„Op Carsten? De Ephor! Maar lieve hemel, hij interesseert zich immers warm voor u.”„Ja, ’t is zonde! De professor is allervriendelijkst voor me geweest; maar......”„Nu dan! maar......”„Aandeelen wil hij niet nemen.”„Zoo?—Dat is toch vreemd. Ik hoor anders altijd, datCarstenzoo knap en voorzichtig in geldzaken is.Hoor u eens. Zeg me eens oprecht—zoo onder vier oogen—gelooft u zelf in uw onderneming?”„Wil Mevrouw het prospectus zien?” vroeg Mordtmann en greep in zijn zak.„Neen, natuurlijk niet, maar antwoord u me eens.—Gelooft u zelf......”„Hier hebben we,” viel hij haar in de rede op zijn ernstigen zakentoon, „zooals u ziet een heele reeks analyses......”„Schei toch uit met uw akelige analyses,” lachte Mevrouw Wenche.„—en verder een gespecificeerd overzicht, met een berekening,” ging Mordtmann voort; en nu was het niet mogelijk een ernstig woord uit hem te krijgen,hij amuseerde haar nog een poos met zijn zakentoon en met tooneeltjes op te voeren van zijn bezoeken bij de burgers in de stad, tot hij opstond en afscheid nam.Maar toen hij weg was dacht Mevrouw Lövdahl over alles na. ’t Zou toch àl te ergerlijk zijn als hij nu heenging. Zij zou toch Carsten eens vragen, waarom hij niet een paar aandeelen kon nemen, als nu alles op hem vast zat.De professor antwoordde—’t Gesprek begon aan tafel,—dat hij uit principe niet graag geld stak in ondernemingen in de stad.„Maar dit is toch zeker heel voordeelig?”O ja, ’t kon best zijn dat dit een goede zaak werd.„Ja, antwoord mij nu eens, Carsten! Je heb immers wat verstand van die zaak, zegt men, heb je vertrouwen in die fabriek?”„Eerlijk gezegd: neen; en dat—omdat ik weinig of niet van practische chemie weet, en de anderen, die geld moeten geven, weten er nog minder dan niets van, en uit zooiets komt meestal geen goede zaak tot stand.”„Maar lieve hemel! Mordtmann zal immers directeur worden. En hij heeft er immers verstand van,—niet waar?”„’t Kan zijn van wel, maar ’t kan ook wel zijn van niet. Het Engelsche huis, waar altijd over gepraat wordt, heeft nog geen aandeelen genomen.”„Ja, maar je bedenkt niet alle voordeelen, die er aan verbonden zijn; Mordtmann, die zelf zoo’n inrichting in Engeland bestuurd heeft en die......”„Heb je pas den jongen Mordtmann hierover gesproken?”„Ja, hij maakte hier van morgen een visite. En toen vertelde hij me, dat ’t hem niet mogelijk was aandeelen te plaatsen, omdat jij niet wou voorgaan.”„O! nu gaat me een licht op! en toen was Mijnheer Mordtmann zoo uitgeslapen slim......”„Bah, Carsten! Jij denkt altijd, dat alle menschen zoo berekenend zijn als jij zelf bent. Hij zat me hier alles heel gewoon te vertellen en ’t kwam in ons geen van beiden op, dat ik me met die dingen bemoeien zou.”„Nou...... Michal Mordtmann—hij is nu......”„Ik kan wel aan je zien, dat je zeggen wilt: ‘een uit Bergen,’ zei Mevrouw Wenche wat bitter.„Ja, zoo iets,” antwoordde de professor; „maar als je graag aan die onderneming wiltmeêdoen, ja lieve hemel! ik wil met alle pleizier zooveel aandeelen nemen als je maar wilt, ’t is immers jouw geld.”„Foei toch, Carsten!...... Je weet wel, dat ik niet wil, dat je daar mee aankomt; ik wil volstrekt niet hebben, dat je aandeelen neemt voor mijn pleizier.”Mevrouw Wenche werd gauw heftig in ’t gesprek; maar dan werd haar man altijd kalmer.„Ja zeker zul je aandeelen hebben, lieve Wenche. Ik zie wel, dat je er lust in hebt. Dan houden we ook dien aardigen Mijnheer Mordtmann hier.”Abraham zat in stilte van de een naar den ander te kijken. Hij begreep niet wat er gebeurde, maar hij zag, wat hij al zoo dikwijls gezien had, dat zijn moeder heftig was en zijn vader zacht en vriendelijk. Na ’t eten zou hij, als gewoonlijk, met Marius werken; maar hij had er zoo weinig lust in. ’t Was in de eerste dagen van Mei, en zij hadden repetities in alle vakken voor dat vreeselijke overgangsexamen, dat over ’t lot van kleine Marius beslissen zou.Daarom zat hij vlijtig in zijn boeken; maar Abraham had zoo weinig lust. De zon scheen op ’t jonge groen aan de kruisbessenstruiken in den tuin en boven aan den hemel was geen enkelwolkje.Abraham zat maar gekheid te maken over Grieksch en wiskunde, tot grooten schrik van Marius. Eindelijk begon hij te preeken uit een stichtelijk boek, dat zij bij het godsdienstonderwijs op school voor de zevende of achtste maal weer doorwerkten. Marius lachte nu eens en smeekte hem dan weer om op te houden: maar Abraham was in een uitgelaten stemming: hij slingerde alle boeken op zijn bed en riep: „Kom laten we gaan roeien en visschen.”Ja—kleine Marius was zwak. En ze roeiden in de baai en vischten kleine kabeljauwtjes in den stillen mooien lenteavond.Maar ’t gevolg was, dat het met Marius den dag daarna slecht ging. Alleen al ’t gevoel, dat hij niet zooveel en zoo goed geleerd had als anders, maakte hem verward en onzeker in de eenvoudigste dingen. Daarenboven wilde het ongeluk, dat de rector binnenkwam onder de Latijnsche les van Aalbom, om te luisteren, zooals hij nu en dan deed, als hij tijd had.Nu kwam het er voor Aalbom op aan tegen ’t eind van ’t jaar den rector te toonen hoever zijn lieve leerlingenonder zijn leiding gekomen waren, en daarom nam hij eerst No. 1 van de klasse en toen Marius.Abraham zat op spelden; hij kende Marius immers door en door en hij wist hoe licht alles in dat groote hoofd onherroepelijk door elkaar liep, als hij eenmaal in de war kwam. ’t Was in ’t vorige uur al verkeerd gegaan met het Grieksch; maar het stekelvarken had met groote liberaliteit toegelaten, dat Abraham hem alles over de tafel heen had ingefluisterd.In ’t vrije kwartier had kleine Marius gezegd:„Je hadt me niet moeten overhalen om te gaan visschen, Abraham! Nu ken ik geen woord van mijn lessen en ik krijg zeker bij alles een beurt. Dan krijg ik zessen en ga niet over met de vacantie.”Abraham begon te begrijpen, wat dat zeggen wou voor kleine Marius; hij had daar eigenlijk nooit ernstig over nagedacht. Maar toen kleine Marius nu met veel fouten een Ode van Horatius ging voorlezen, zat hij er aan te denken, hoe volkomen hulpeloos zijn beste vriend worden zou, als hij moest blijven zitten met nieuwekameraden; terwijl hij,—Abraham zelf—natuurlijk overging naar de vierde klasse.„Neen, neen, Gottwald! je verspreekt je,” zei Aalbom poeslief; want Marius maakte de eene fout na de andere, maar hij durfde niet in scheldwoorden uit te barsten om den rector; „—denk nu eens na, mijn jongen—watte?—’falls, fefelli’ zeg je; dat is heel goed; maar nu de supinum1—de supinum, mijn beste jongen.”„... fe... fe... fe...” stamelde Marius, totaal hulpeloos: hij had niet één heldere gedachte meer in zijn hoofd.„Neen maar! Groote goden! Wat wil je nu met diereduplicatie in de supinum?” riep Aalbom; maar een blik van den rector trof hem: „denk nu eens na, Gottwald! je kent die werkwoorden zoo goed, als je maar even nadenkt, er zijn er maar een stuk of vier zoo; je weet wel: pello, pepuli, pulsum—dus fallo, fefelli... nu?”„—— pulsum,” antwoordde Marius en rukte den blauwen zakdoek om zijn vingers.„Onzin Gottwald! Houd je me voor den gek?—Ja zeker, Mijnheer de Rector, U hebt gelijk, laten we ’t kalm opnemen, watte? kalm aan maar, mijn jongen,dan kom je er wel. Dus nu beginnen we met het begin—met dingen, die je wel droomen kunt, kalm aan maar, watte? mijn jongen,” zijn stem beefde van nijdigheid, „dus amo, amavi—nu ’t supinum?—ama.”„... Ama...” herhaalde Marius en liet zijn zakdoek vallen.„Nu, dat gaat te ver”—schreeuwde Aalbom en vergat den rector heelemaal,„ben je dwars, jou lummel! wat is: de ronde tafel in ’tLatijn?—de ronde tafel?—nu, wil je wel eens antwoorden?”Maar kleine Marius gaf geen geluid en de leeraar vloog op hem toe, alsof hij hem slaan wou—niettegenstaande de tegenwoordigheid van den rector. Maar hoe dat ook zij—Marius viel neer tusschen de tafel en de bank, vóór de leeraar bij hem was.„Viel hij?” vroeg de rector en kwam op Aalbom toe, die over de tafel gebogen stond en neerkeek op Marius.Maar op dat zelfde oogenblik klonk een stem door de klasse, trillend van gemoedsbeweging en afgebroken als door schreien.Allen keerden zich om en zagen Abraham Lövdahl; hij stond overeind, doodsbleek met vertrokken gezicht: „’t Is schande! ’t is een groot schandaal”—zeihij weer en hief zijn gebalde vuist tegen Aalbom op.„U is een... U is een duivel,” bracht hij er eindelijk met moeite uit en hield zich vast aan den rand van de tafel.„Maar...... maar Abraham! Abraham Lövdahl, ben je stapelgek geworden, jongen,” riep de rector. Nooit in heel zijn pedagogische werkzaamheid was hij zóó verschrikt geworden. Zelfs Aalbom stond als versteend en vergat bijna kleine Marius, die daar op den grond lag zonder zich te bewegen.Maar Morten de achterblijver trok met tegenwoordigheid van geest de bank van de tafel weg en lichtte Marius op. Hij was bleek en zijn oogen waren gesloten.„Haal wat water,” zei Morten op zijn toon van verzet; terwijl hij Marius ophield.„Ja, water—watte!” begon nu de leeraar; „Gottwald is ziek;—’t is een schande den jongen naar school te sturen, als hij ziek is!—watte?”Onder dit alles stond de rector vlak voor Abraham en keek hem strak aan; eindelijk zei hij kalm en streng: „Ga naar huis—Lövdahl!—ik zal met je ouders spreken.”’t Was doodstil in de klasse, toen Abraham zijn boeken opnam en heenging. De verbittering, die in hem kookte, terwijl de leeraar Marius pijnigde, zakte zoo wonderlijk gauw; en toen hij alleen wegging over de schoolplaats,—’t was midden onder de les,—begon hij er aan te denken wat hij gedaan had en wat zijn vader wel zeggen zou.Hij durfde niet direct naar huis gaan, maar bracht zijn boeken bij den bakker, die hij kende en deed een lange wandeling door ’t oostelijk gedeelte van de stad, waar hij niet veel kans had zijn vader tegen te komen.Intusschen kwam kleine Marius bij, toen hij hetkoude water in zijn gezicht kreeg; hij lag een half uur op de sofa in de huiskamer van den rector, waar zij hem Hoffmansdroppels gaven, tot hij zoo veel beter was, dat de Pedel hem naar huis kon brengen.Mevrouw Gottwald woonde dicht bij.Kleine Marius verliet de school—bleek en half bewusteloos, leunend op den pedel, die al zijn boeken droeg. De stinkdieren stroomden samen en liepen voor hem uit, om hem in ’t gezicht te zien. Sommigen wilden den ratten-koning bespotten; maar een van de grooten zei: „Laat hem loopen, hij is ziek.” En zoo kwam hij voor ’t eerst tusschen zijn vijanden door, zonder geplaagd te worden.De rector zou zich heel wat meer met zijn kleinen professor hebben beziggehouden, als niet dat geval met Abraham zijn gedachten heelemaal had ingenomen.Dat een leerling onder de les ziek werd, was immers iets wat gemakkelijk gebeuren kon; kleine Marius was zeker den heelen dag al niet wel geweest; men kon ’t al merken toen hij een beurt kreeg; hij had zelfs metrische fouten bij ’t lezen gemaakt, iets wat Marius anders nooit kon overkomen. En de rector moest bijna Aalbom gelijk geven, als hij steeds herhaalde, dat het een schandaal was zieke kinderen naar school te zenden.Maar Abraham—Abraham Lövdahl—brutaal—oproerig, openlijk in verzet! daar kon men zich niet in vergissen; die jongen verborg onder een welopgevoed en vrijmoedig uiterlijk de allergevaarlijkste kiemen.Was het nog de zoon van ruwe, onbeschaafde ouders geweest—zooals er helaas zoo veel zijn—maar een zoon van Professor Lövdahl!—een man zoo welgemanierd, zóó humaan, zóó door en door beschaafd!en dat zich dan bij zijn eenigen zoon zoo plotseling een afgrond van verzet en een oproerige geest openbaren moest!„Zijn moeder heeft een sterk oppositioneel karakter,” bracht Aalbom voorzichtig in het midden; hij wist hoe hoog Mevrouw Wenche bij den rector stond aangeschreven.Maar de ander wendde de oogen af en antwoordde niet. Hem kwam het laatste gesprek op dien avond bij professor Lövdahl in de gedachte.Daarom ging hij ook niet zelf naar de Lövdahls, zooals hij eerst had willen doen; maar hij schreef een ernstigen brief aan den professor, legde de zaak uit en sprak zijn overtuiging uit als pedagoog en oud vriend van den huize: dat men enkel door de grootste gestrengheid en door dit zoo ernstig mogelijk op te nemen nog de booze kiemen van kwaad kon onderdrukken, die helaas in het karakter van hun lieven Abraham aan den dag waren gekomen.Professor Lövdahl kreeg dien brief in zijn spreekuur van 12–1; en hij werd zóó verschrikt, dat hij dadelijk de patiënten wegzond, die nog konden wachten tot den volgenden dag en zich haastig van de anderen afmaakte.’t Was hem nooit in de gedachten gekomen, dat zijn zoon zich zóó kon gedragen. Zelf was hij welopgevoed en correct door het leven gekomen. Verootmoedigd had hij zich eigenlijk nooit—dat kon niemand van hem zeggen. Integendeel: hij had de menschen op een afstand weten te houden. Maar nooit was hij in botsing gekomen met een van zijn superieuren, nooit was in zijn ziel iets opgekomen, wat op een geest van oproer leek.Hij kon eerst zelfs niet begrijpen wat Abraham bezielde; en bovendien was het ook iets, dat hem in ’t geheelniet aanging. Of nu de leeraar misschien ook wat driftig tegen Gottwald was—daarom hoefde Abraham toch zoo niet uit te varen en ’t er op te wagen de grootste onaangenaamheden te krijgen ter wille van een ander.Maar dat was die dwaze jongensvriendschap, die overspannen ideeën van moed en trouw, waarvan de professor de bron maar al te goed kende.Al sinds lang had hij een beslissenden strijd met zijn vrouw om zijn zoon voorzien. Hij had dien voortdurend ontweken en uitgesteld, want hij haatte strijd en oneenigheid in huis.Maar veel scheen er nu op te wijzen dat het beslissend oogenblik naderde. ’t Gesprek, dat op dien avond met de gasten in de kamer van zijn vrouw gevoerd was, had men zóó besproken en met commentaren voorzien, dat het al een gewichtig gedeelte van de inwendige geschiedenis van de stad geworden was, en veel had de professor moeten verdragen van vrienden en vriendinnen, omdat in zijn huis plaats geweest was voor iets wat zooveel op een schandaal leek.Behalve dat was er een onuitgesproken gevoel van oneenigheid tusschen hem en zijn vrouw, sinds zij gisteren over de aandeelen in de fabriek gesproken hadden.De professor was regelrecht naar de Handelsvereeniging gegaan, waar de leege lijst langen tijd als een vreemd wit ding gelegen had. Hij had tien aandeelen genomen van 500 rijksdaalders.Later had hij toch zelf gevonden, dat het veel was; maar dat was overeenkomstig de methode, die hij tegenover zijn vrouw volgde.Nu—na die historie met Abraham—was hij er heelemaal weer boven op. En hoe het hem ook hinderde, ja bedroefde—wat nu met den jongen gebeurd was—hij kon toch niet anders dan met eenzeker genoegen denken aan alle scherpe woorden, die hij nu tegenover zijn vrouw zou kunnen gebruiken.Jaren lang was hun huwelijk stil en dor geweest: zij geneigd tot heftigheid, hij altijd kalm, bereid haar onregelmatigheden te bedekken; langzamerhand voelde ze een beetje verachting voor hem, terwijl hij, die dat dadelijk voelde, verteerd werd van verlangen haar te overwinnen en haar te dwingen door zijn oogen te kijken.„Daar hebben we nu de gevolgen van je methode,” begon hij dus, toen hij met den brief in de hand de huiskamer binnentrad: „Ik heb altijd gezegd dat je den jongen bedierf met je overspannen ideeën, en nu is ’t zoover. Hier is een brief van den rector: ‘Abraham heeft oproer op school gemaakt.’”„Maar—Carsten! Wat zeg je daar!”„Hij heeft zich tegen zijn leeraars verzet, met gebalde vuisten gedreigd en leeraar Aalbom een duivel genoemd.”„O Goddank, anders niet!” zei Mevrouw Wenche verlicht.„Anders niet, anders niet! Ja, dat lijkt jou! Jij kunt bijna voor niets anders meer sympathie hebben, dan voor oproer en verzet tegen alles en allen. Maar nu wou ik je één ding zeggen—waarde Mevrouw—nu is mijn geduld uit. De jongen is ook van mij, en ik wil niet, dat hij een radikale warkop wordt, een uitschot in de maatschappij, tot schande en verdriet van zijn familie. Nu heb ik lang genoeg toegezien, dat je hem volpropte met je dwaze ideeën en nu heeft dat zijn vruchten gedragen. Maar nu moet je me ook niet kwalijk nemen, dat ik als vader mijn macht gebruik om te redden wat nog te redden is. Is hij thuis?”„Ik heb hem niet gezien.”Mevrouw Wenche wist niet recht hoe ze zich houden moest tegenover haar man; zij wist ook niet precies wat Abraham gedaan had; en zij wilde niet vragen, zoolang haar man haar op deze manier behandelde.Maar toen Abraham eindelijk moe en hongerig thuis kwam en bleek en ter neer geslagen de huiskamer binnensloop, zei ze: „Maar Abraham, wat hooren we toch van je? Wat heb je gedaan?”Abraham staarde haar aan; zijn eenigste hoop was op zijn moeder geweest; maar vóór hij nog antwoorden kon, deed de professor zijn deur open en riep hem binnen.Mevrouw Wenche hoorde hem aanhoudend spreken met een strenge stem; ze kon het niet uithouden. Ze wilde ook nietnunaar binnengaan. Ze ging naar de eetkamer.„Hoe kon je me toch zoo’n groot verdriet doen, Abraham!” begon de professor ernstig,bijnabedroefd. „Ik had zoo stellig gehoopt een braaf en nuttig burger van je te maken, een zoon waar ik blij mee en trotsch op zijn kon. En in plaats daarvan begin je al nu, in je jeugd, neigingen te toonen, die je zoo zeker als iets in ’t verderf zullen storten. Want luiheid, jeugdige lichtzinnigheid en wildheid—dat wordt beter met de jaren en door een verstandige behandeling; maar een geest van oproer is iets, dat bijna altijd toeneemt, als het eens wortel geschoten heeft. Je begint met je tegen je leeraren te verzetten en ze te honen, dan groei je je vader en moeder over ’t hoofd en eindelijk wil je je niet meer buigen voor onzen lieven Heer zelf! Maar weet je wat dat voor soort menschen worden,—die dat doen? Ja, dat zijn de misdadigers, dat is het uitschot van de maatschappij, die de wetten trotseeren en onze gevangenissen vullen. Wat vandaag met jou is gebeurd, heeft me meer geschokt dan ik je zeggen kan; ik kan niet op je knorren, of je straffen.Ik weet niet eens, of ik zulk een zoon in mijn huis houden kan.”Met die woorden ging hij de kamer uit. Dit was een wel doordachte toespraak van den professor en die werkte sterk.Van alles had Abraham zich voorgesteld op zijn eenzame wandeling,—al het ergste wat hij maar kon bedenken aan knorren en straf; maar dit was toch erger dan dat alles.Die treurige, bedroefde toon; die harde woorden en dan eindelijk die vreeselijke mogelijkheid, dat hij misschien het huis uit zou worden gestuurd, van zijn moeder weg—eerst toen kreeg hij zijn gedachten in zoover bij elkaar, dat hij in tranen uitbarstte en lang op de sofa lag te schreien. Hoe onbegrijpelijk kwam ’t hem nu voor wat hij gedaan had. Wat moest er toch van hem worden!Lang daarna deed de professor de deur open en riep hem aan tafel.Mevrouw Wenche had nog altijd niet heelemaal gehoord wat er gebeurd was; maar te oordeelen naar wat ze te weten kwam, moest ze toegeven, dat Abraham zich hoogst ongepast gedragen had. Maar toch verwonderde ze er zich over, dat die kleinigheid—want eigenlijk was het toch zoo erg niet—haar zoo door en door kon ontstemmen. Zij voelde zich zoo somber, zoo onuitsprekelijk ongelukkig en ze had het meest lust de armen om Abraham heen te slaan en uit te schreien.Maar aan tafel werd geen woord gesproken.Abraham boog zich geheel door berouw verslagen over zijn soep. En op dat oogenblik leek hij weinig op dien bleeken held, die met gebalde vuist tegenover den leeraar stond en hem een duivel noemde.1Grammaticale vorm in ’t Latijn.Zevende hoofdstuk.Zevende hoofdstuk.Het groote feit van den dag in de stad was, dat Professor Lövdahl tien aandeelen in de fabriek genomen had, en het ging zooalsJörgenKruse voorspeld had. Allen tegelijk wilden op de lijst in de Handelsvereeniging teekenen; ja, er ging een paar dagen als ’t ware een zweem van speculatiekoorts door ’t anders zoo doode en trage handelsleven.Na veertien dagen telegrafeerde Michal Mordtmann aan zijn vader, dat er voor 96,000 rijksdaalders aan aandeelen genomen was.De jonge Mordtmann straalde van geluk,—hij was blij met het vooruitzicht aan ’t hoofd te komen van zoo’n prachtige zaak en er niet weinig trotsch op, dat hij zoo fijn gespeeld had.De booze gezichten van de Latijn-aanbidders raakten zijn koude kleeren niet; ’t was de handelswereld, de wereld van de burgerschool, die hij moest veroveren en dat had hij gedaan.Hij kreeg ook een erkentelijk schrijven van de firma Isac Mordtmann en Co., en andere instructie betreffende de directie, die gekozen moest worden; Professor Lövdahl moest er absoluut in komen.Michal Mordtmann bracht dit den volgenden Zondag ter sprake bij Professor Lövdahl aan huis,—hij kwam daar geregeld elken Zondag eten; ’t was er nu wel wat somber aan huis na die quaestie met Abraham, die voortdurend door zijn vader’s koelheid in de pijnlijkste spanning gehouden werd.De professor sloeg eerst het eervolle aanbod van een plaats in de directie af. Hij had geen tijd door zijn praktijk en hij was ook niet geschikt voor zooiets. Hij hield zich immers juist uit principe buiten zaken.Eigenlijk was het maar om den naam te doen, meende Mordtmann, van eigenlijk werk was geen sprake. De chef van de bank: Christensen, zou administreerend directeur worden; ’t was er maar om te doen, den naam van Professor Lövdahl in de directie te hebben.„Kunt u mij niet helpen, Mevrouw, om uw man over te halen?”„Neen, mijn man gaat zijn eigen weg in al zulke dingen,” antwoordde Mevrouw Wenche zonder op te zien.„Als je ’t graag hebt, lieve! dan wil ik graag in de directie komen,” zei de professor vriendelijk.„Ik ’t graag hebben? maar wie zegt dat? hoe kom je er bij?” zei Mevrouw Lövdahl zenuwachtig.„Nu, nu! je interesseert je toch warm voor de fabriek van Mijnheer Mordtmann; en ik wil onzen jongen vriend ook graag een dienst bewijzen. Dus ik ben bereid om in ’t bestuur te komen, Mijnheer Mordtmann.”„Hartelijk dank!” antwoordde deze, en in zijn blijdschaplette hij niet op de uitdrukking op ’t gezicht van de vrouw des huizes; hij hief zijn glas op: „Ja, dan is dus alles in orde; nu beloof ik, dat het niet lang zal duren of de fabriek staat er.”Mevrouw Wenche was niet op haar gemak. De vertrouwelijkheid, die zoo snel was ontstaan tusschen haar en Mordtmann begon haar te hinderen; zij zag heel goed, dat haar man op elk woord en elken blik lette en ze wist, dat hij dacht, dat zij in die zaak met de fabriek met den jongen man had samengewerkt.En dat ergerde haar, want het was immers niet waar. Maar ze voelde, dat, als zij zich probeerde te verdedigen, haar eerlijkheid te kort zou schieten tegenover het wantrouwen van haar man en dat de verwarring daardoor maar grooter zou worden.Daar kwam bij, dat zij in deze dagen voor ’t eerst gevoeld had, waar ze zoo dikwijls grooten angst voor had gehad; dat haar zoon van haar vervreemden kon of ten minste, dat er iets tusschen hen zou kunnen komen en de onbegrensde vertrouwelijkheid zou kunnen breken, waarin ze tot nu toe geleefd hadden.Toen ze eindelijk de heele historie van Marius en Aalbom van Abraham zelf hoorde,—hij vertelde ’t met neergeslagen oogen en was nog heelemaal onder den indruk van wat hij gehoord had,—toen nam de moeder hem in haar armen en riep:„Neen maar... lieve Hemel!—hebben ze daarom op je geknord? moest je dan blijven zitten en ’t aanzien hoe je beste vriend gepijnigd werd?—’t was flink van je, Abraham!”Maar hij zag schuw naar haar op en voor ’t eerst voelde zij tot haar smart, dat hij haar niet ten volle vertrouwde.Op ’t zelfde oogenblik kwam ook de gedachte bij haar op, dat ’t wel eigenaardig was haar man ronduit tegente werken,—den zoon te leiden vierkant tegen den vader in; hem te prijzen voor iets wat ze wist, dat haar man verschrikt en bedroefd had.Mevrouw Wenche had er vaak over gedacht, dat de tijd komen zou, dat de zoon de groote klove in ’t oog zou krijgen, die er in de ernstigste zaken tusschen zijn vader en zijn moeder was.Maar ze had aan de groote godsdienstige quaesties gedacht en daar was ze op voorbereid. Zij had zich voorgenomen als Abraham zoo oud werd, dat hij verlangde daarover ingelicht te worden, hem open en eerlijk te zeggen, dat ze volstrekt niet aan alles geloofde waar andere menschen aan gelooven.Dat was al begonnen, en ze had verscheiden keeren met hem over zulke onderwerpen gesproken. Moeilijk was het; maar ze hoopte toch altijd, dat ze door groote eerlijkheid van haar kant hem duidelijk zou kunnen maken, dat hij in alles volkomen op haar vertrouwen kon, al geloofde ze nu ook niet precies als andere menschen. ’t Kwam haar voor, dat het niet goed was hem op allerleihuichelarijte wijzen, die ze om zich heen zag en waar ze in leven moest. De professor nam Abraham mee naar de kerk, sprak nu en dan eens van „Onzen lieven Heer,” en zooiets; maar ze wist immers vast en zeker, dat er geen spoor van echt christendom in hem te vinden was.Dat kon ze haar zoon immers niet uitleggen, en dat was en bleef een groote moeilijkheid, wat het godsdienstige betreft. Wel scheen Abraham ook niets anders voor godsdienst te gevoelen, dan dat hij er als voor elk ander schoolvak, goed voor werken moest, en dat bij het kerkgaan een bepaald soort van gezicht en een bepaalde manier van spreken hoorde.Maar alleen dit b.v. dat ze hooren kon, als hij vroeg: „Waarom gaat u nooit naar de kerk, Moeder?”—dat die vraag niet uit hem zelf kwam; ze voelde dat anderen—wie, wist ze niet—hem op zulke dingen in haar opmerkzaam maakten.En toch had ze altijd de hoop behouden dat het wel gaan zou. Ja ’t kwam haar soms voor, dat het wel goed voor Abraham wezen zou, als hij den onvermijdelijken tijd van twijfel doormaken moest, zijn moeder onder de menschen te weten, die niet geloofden;—dat moest—meende zij—hem aansporen tot een ernstige keus en hem er voor bewaren, laf weg te kruipen onder de groote menigte huichelaars.Maar nu,—die schoolquaestie, zoo klein in verhouding tot gewichtiger dingen, maar zoo veelbeteekenend, omdat die zoo scherp de klove deed uitkomen tusschen de twee, die samen dien éénen zoon bezaten,—hoe moest ze die oplossen? In haar hart vond ze, dat ’t flink geweest was van Abraham, en dat ze daarom nog meer van hem hield; maar ze kon toch niet vierkant tegen zijn vader en de heele school in hem prijzen, omdat hij Aalbom voor een duivel had uitgescholden. Als ’t maar niet eerst zoo ernstig was opgenomen, was ze er misschien gemakkelijker mee klaar gekomen door hem eens aan zijn haar te trekken en hem tot wat meer bezonnenheid te vermanen.Maar zooals ’t nu geloopen was, was ’t een ernstige quaestie geworden en ze kon er geen oplossing voor vinden.Intusschen stond Abraham voor haar en begreep, dat zijn moeder in gedachten verdiept geraakt was; en toen ze eindelijk—zelf niet wetend wat ze doen moest, weer tot zich zelf kwam, en den jongen even angstig en onzeker voor zich zag staan,—toen wist ze niet beter te doen dan haar armen om hem heen te slaan en hem heen en weer te wiegen, zooals zeplacht te doen en hem toe te fluisteren. „Och jij arme kleine Abby, wat moet er van je worden.”Hierdoor nog meer verward, bleef Abraham in één spanning. Op school werd hij behandeld als een gevaarlijk misdadiger, dien men toch door een zachte behandeling wilde probeeren te redden. Zelfs Aalbom was zoo vriendelijk dat Abraham er van rilde.Eerst prezen zijn kamaraden hem en voorspelden hem de vreeselijkste straffen. Maar toen alles in stilte afliep en de leeraren even vriendelijk tegen hem bleven, kwamen zij tot de conclusie, dat je gemakkelijk moedig wezen kon, als je de zoon van Prof. Lövdahl was.Had hij maar straf gekregen—dacht Abraham zelf; maar die gedempte, plechtige ernst, die wonderlijke vriendelijkheid van alle kanten, brachten hem ten laatste op ’t idee, dat hij toch zeker tot het uitvaagsel behoorde, en dat men er over dacht hem naar de een of andere inrichting te zenden. Hij werd bang en schuw en zocht de eenzaamheid.Zijn beste vriend—kleine Marius—was trouwens ook ziek; hij had hersenontsteking. De goede rector bezocht hem bijna dagelijks en was innig bezorgd over zijn kleinen Professor.Maar iederen keer als onder de les zijn oogen op Abraham Lövdahl rustten, stond dat tooneel weer zoo levendig voor hem: Abrahams grenzelooze brutaliteit was zóó nauw aan die ongelukkige ziekte van kleine Marius verbonden, dat het eindelijk op hem den indruk maakte, alsof dat alles de schuld van Abraham Lövdahl was. Hij sprak bijna nooit met hem.De professor lette in stilte nauwkeurig op zijn zoon en overtuigde er zich van dat de behandeling, die hij in overleg met de school gekozen had, ook goed werkte. Dikwijls als Abraham bleek en schuw voorbijhem ’t huis in sloop had hij zoo’n innig medelijden met hem; maar hij bedwong zich een langen tijd, tot hij vond dat het genoeg was.Toen zei hij eindelijk: „Wij hebben nu de zaak overwogen; wij—je ouders en de school; en we zijn tot het besluit gekomen, dat we zullen probeeren je hier te houden en misschien nog eens een goed en bruikbaar mensch van je te maken.”Abraham wierp zich in de armen van zijn vader en schreide luid. Ze hadden hem eindelijk buiten zich zelf van angst gemaakt. Hij had gedacht, dat hij zou worden weggezonden naar vreemden, hij had gedacht, ja, wat voor vreeselijke dingen had hij al niet gedacht in die uren, als hij wakker in bed lag. En nu,—nu hij blijven mocht—vond hij, dat zijn vader overstelpend genadig en zacht was.De professor liet hem den tijd dien indruk goed in zich op te nemen, en zei toen: „Ja, laatons hopen, met de hulp van onzen lieven Heer, dat je ons niet weer zulk een groot verdriet doet.”Neen, dat zou Abraham zeker niet! hij voelde zich zóó gebroken, zoo verbrijzeld en zoo dankbaar voor de vergiffenis; er zou zeker nooit meer een sprank van verzet in hem opkomen.—Maar in de kleine kamers van ’t huis van Mevrouw Gottwald was het stil en treurig; de bel was omwikkeld en ze had een juffrouw genomen voor hulp in den winkel.Want kleine Marius werd erger. Dokter Bentzen had aan professor Lövdahl gezegd, dat men maar hopen moest, dat de jongen sterven zou: hij zou nooit zijn volle verstand terugkrijgen.Dat wist Mevrouw Gottwald niet. En nacht en dag herhaalde ze in zich zelf: „Hij mag niet sterven, hij mag niet sterven!” ’t Was immers onmogelijk, ondenkbaar,dat het eenigste, wat ze had, haar zou worden ontscheurd! Ze had al zóóveel geleden.Kleine Marius lag rattenknoopen in zijn laken te leggen, met een heet hoofd en half gesloten oogen. Hij mompelde bijna onafgebroken verbuigingen en vervoegingen, en regels en uitzondering,—zijn arme hersens waren heelemaal omsluierd door Madvigs wijden plooienmantel, en hij tastte angstig rond in het duister.’t Waren mooie, lichte lentedagen; juist weer om te hopen. En Mevrouw Gottwald liep heen en weer en wilde aldoor een teeken van beterschap zien.Maar op een avond werd het haar duidelijk, dat het eind naderde. Kleine Marius werd onrustig en mompelde al sneller en sneller.„Lieve Marius,—lieve kleine Marius! Je mag niet sterven en je moeder alleen laten; je mag niet, want je weet niet half, wat je voor je moeder bent, toe zeg me, dat je niet van me weggaat, zeg me dat!”„MoneborMoneberisMonebiturMonebimurMonebiminiMonebuntur” antwoordde kleine Marius.„Ja, je bent een flinke jongen! Je bent de knapste van de heele klasse in ’t Latijn, dat zei de rector vandaag weer, toen hij hier was. Maar je kende hem niet. Maar mij ken je wel, niet waar, lieve Marius? Je kent Moeder wel, is ’t niet? Je kent me wel?”„Ad, adversus, ante, apud, circa, circiter,” begon kleine Marius.„Neen, neen lieve jongen! geen Latijn, dan ben je lief. Ik weet wel hoe knap jebenten ik ben zoo dom, weet je? Maar zeg me alleen maar, dat je me kent, dat je van me houdt, dat je niet van me zult weggaan,dat ik je lieve moeder ben. Zeg dat alleen maar. Zeg maar: Moeder.”„—fallo, fefelli, falsum,” antwoordde kleine Marius.„O God! mijn God, die vreeselijke taal! Wat hebben ze toch met mijn armen jongen gedaan—hij zal nog sterven zonder zijn moeders naam genoemd te hebben. Zijn ellendige, ijdele moeder, die hem vermoord heeft met die vervloekte geleerdheid!”Ze vloog de gang in; ze hoopte daar den dokter te vinden, maar ’t was maar een van de pensionnaires van boven, die thuiskwam.Ze ging weer terug in de slaapkamer, maar in de deur sloeg ze de handen in elkaar en riep vol vreugd:„O Goddank! nu ben je zeker veel beter, lieve Marius! Je lacht zoo tevreden!”„Mensa rotunda,” antwoordde kleine Marius—en stierf.

Vijfde hoofdstuk.Vijfde hoofdstuk.De uilen woonden in het gebeeldhouwd lofwerk om de hooge spitsboog-vensters van de Domkerk en in de vierkante openingen in den muur boven in de torens.Geluidloos hadden ze zeshonderd jaar lang tusschen kerk- en kloostervensters heen en weer gevlogen, van schoorsteen tot schoorsteen, door poorten en gaten en in lange nauwe gangen, waar ze geleerde mannen tegenkwamen op pantoffels, met boeken en perkamenten.In storm en donkere nachten hadden zij op de steenen voor het kleine boogvenster gezeten, waar een lichtstreep viel; en hun wilde kreten hadden den bleeken man daar binnen er toe gebracht een kruis te slaan en de oogen op te heffen van de duistere plaats in Tacitus naar het crucifix aan den witten wand.Maar het crucifix werd afgerukt en in een zak gestopt; in de lange gangen en naar boven vluchtten de bange monniken en naar binnen stormden de indierenhuiden gekleede mannen met bebloede bijlen, doorzochten kisten en banken tot in alle hoeken, haalden de monniken te voorschijn en pijnigden ze tot ze de schatten van het klooster gaven en joegen den bisschop door zijn heele huis, door de geheime gang—tot heel voor het hoogaltaar en hieuwen hem neer, zoodat zijn bloed over de steenen in het koor stroomde. En het visschersdorpje, dat zich schuw tegen de kloostermuren aandrukte, met nauwe straten en houten huizen, brandde in een oogenblik af en het vuur teisterde kerken en kapellen.Maar langzamerhand groeiden de houten huisjes weer op; zware boeken en rijke geschenken stroomden het huis van den bisschop binnen, het tiende van wat zee en land opbrachten en de bekoorlijke zilveren daalders moesten denzelfden weg op en ’t wemelde van vreemde monniken en kanunniken, zoowel dikke sterke Engelschen als zwartharige geestelijken uit het Zuiden met fijn besneden gezichten.Macht en geleerdheid bouwden muren en torens, en wierook vulde de prachtige kerk, waar de geestelijken zongen voor de visschers en boeren, die met het hoofd op den grond gebogen lagen en mompelden wat zij niet begrepen.Er kwamen vreemde schepen aan de steigers en brachten met goud bewerkte miskleeden, kerkklokken en wierookvaten en sterken wijn voor de koele kelders in de kloosters.Maar in de nauwe straten en schuilhoeken achter den boomgaard—daar lagen de monniken op de meisjes te loeren; en terwijl ze boven in de kerk de mis hielden en zongen, brandden er een paar lampen in den gewelfden kelder onder de kapel van den bisschop; en daar zongen ze ook, terwijl ’t wijnvat klokte en de meisjes lachten; en daar dansten de monniken,zoodat hun pijen rondzwierden. Maar aan den dans kwam een eind en die heerlijkheid verging en de meisjes werden met rust gelaten door de woeste geestelijken.Op een grooten brandstapel werden alle documenten van het domkapittel verbrand, alle papieren en boeken in goudleer en wit kalfsleer gebonden; maar alles wat op zilver en goud leek, werd verzameld, afgehouwen, afgerukt, afgeschrapt tot het laatste korreltje, dat glinsterde, toe en in plaats daarvan kwam kalk, van binnen en van buiten,—overal kalk, doodsch wit, droog en koud.Nu kwam de beste tijd voor de uilen, terwijl kloosters en kapellen langzaam tot ruïnen vervielen; en wat de tijd bij kleine beetjes deed, volbrachten de menschen in ’t groot.Spoedig werden de muren en de oude boomgaarden geslecht om plaats te maken voor een nieuwe straat; ’t volgend jaar werd de sierlijke capella domestica van den bisschop afgebroken, omdat de vrouw van den proost van het materiaal een nieuw varkenshok wilde laten inrichten en ten slotte stond de Domkerk daar nog maar alleen—geheel bouwvallig, in haar kleed van kalk, met domme kleine huisjes er om heen en van al de paapsche heerlijkheid bleef niets over,—geen steen en geen perkament.Alleen één ding bleef over achter op het oude terrein—behalve de uilen.De macht was verdwenen. De geleerdheid was verdwenen; de kalk had alles wat er nog aan schoonheid over was, begraven; maar het Latijn was blijven zitten—de Latijnsche school—de plak en ’t Latijn.De koorknapen werden scholieren, kostersjongens en eindelijk gewone leerlingen; zij verhuisden vanéén kamer, naar twee kamers, die aan de oude kloostermuren werden vastgeplakt, tot ze in een nieuwe, vierkante schoolkist werden gestopt, met kale muren en vensters van matglas; de plak en ’t Latijn verhuisden meê.En als de uilen, die ook trouw waren meêgegaan, in de groote beukenboomen voor de studeerkamer van den rector zaten, kromp hij ook ineen bij hun woeste kreten en hief zijn oogen op van Tacitus,—’t was dezelfde interessante, maar duistere plaats.Want in de vele honderde jaren, waarin alle geleerdheid in die schoone, ontwikkelende taal geleefd had, was er—wonderlijk genoeg—niets voortgebracht, waard om in het Latijn gelezen te worden. Nu—als voor zeshonderd jaar—zaten de geleerde bollen en braken hun hoofd met deze interessante, maar duistere plaats in Tacitus.En voortdurend ging geslacht na geslacht op naar „mensa rotunda,” waar de plak en de gramatica het offer van tijd en vlijt van de jeugd aannamen, om tot belooning de knapsten onder hen zoover te brengen, dat zij hun hoofd konden breken met Tacitus.De beukenboomen waren niet oud in vergelijking met de ruïnen, waarbij ze waren opgegroeid. Maar ze hadden toch meer dan honderd jaar lang hun kronen over ’t lage houten stadje verheven en zich ver over de ruime schoolplaats uitgebreid.En onder de takken had het vroolijk geluid geklonken van jonge geslachten, die kwamen en gingen: overdag het aanhoudend wisselen van de stilte in de lessen en ’t uitgelaten gedruisch in ’t vrije kwartier, als honderd kleine voeten op den grond trappelden en er kreten door de lucht klonken als van wilde vogels. Maar als de dag voorbij was en de leeraren al hun tyrannie en al hun verveling mee naar huishadden genomen, dan werd de schoolplaats vol van den vrijen arbeid der gepijnigde jeugd.Alles wat er te vinden was aan gebouwen, boomen, trappen en poorten kreeg leven en namen. En na het doode spel van den dag met doode namen en levenlooze vormen, speelde de levende jeugd een fantastisch leven vol namen met klank, die weerklank vonden in hun uitgedroogde hoofdjes. Dan zeilden zij om de aarde en de kapers schoten te voorschijn van achter de boomen en de hoeken van huizen, of roovers lagen op den loer onder de trap. En naarmate het licht afnam en de schemering de herinnering aan de harde dressuur van den dag uitwischte, ontwaakten en groeiden de ongebruikte en verspilde krachten. En ridderlijkheid, onverbreekbare vriendschap en heldenmoed vlamden op in de kleine woeste vechtpartijen en quaesties, die nooit vergeten werden.Maar in de stille herfstavonden, als ’t beukenloof dicht onder de boomen lag, vóór de storm het nog had weggezweept, of de pedel ’t onder in zijn kelderkamer bijeengegaard had, kwamen Indianen en stroopers in de schaduwen aansluipen,—of het was de praetendent, de ongelukkige Stuart—, die voortworstelde door storm en onweer naar de hut van Betty Flanagan.En als de deur van de kelderkamer van den pedel openging, zoodat het roode licht in streepen in ’t donker onder de boomen viel, dan zaten er veel rondkoppen dicht bijeen om ’t vuur, met zware laarzen aan, met korte, ronde mantels en ijzeren sporen; hun mantels hingen bij den schoorsteen te drogen en hun lange zwaarden met een kruis aan ’t heft, stonden tegen den wand. De oude Betty hief het ronde houten deksel op—zwart verbrand aan den kant, en uit de geweldige pan steeg de sterke lucht op van schapenvleesch,kool, aardappels en kruiderij, die door elkaar gekookt werden,—het lievelingsgerecht van de Hooglanders!In de kelderkamer en onder het heele schoolgebouw door liepen verborgen gangen en geheime openingen tussen de oude onvergankelijke kloosterkelders, waarin de moedigsten doordrongen, en van waar zij met stof en kalk overdekt terugkwamen.En wat zij vertelden ging van de eene klasse naar de andere, en legde onder de gehate school een griezeligen ondergrond van oude, gruwelijke kloostergeschiedenissen, van geheimzinnig verkeer met doode monniken, die daar spookten, vensters met lage bogen, lange strepen van doodsbleek maanlicht.En zelfs het spel hield op, als het goed donker werd en de katuilen begonnen te schreeuwen. Dan gingen ze in dichte groepen bijeen staan en maakten elkaar bang met witte gestalten, die ze in de schaduwen zagen; en uit de zwarte kelders van de monniken kwam er zóóveel akeligs en griezeligs, dat ze naar huis draafden om hun lessen te leeren.’t Waren hooge, mooie boomen, de beukenboomen op de schoolplaats. Maar op eens begon de ’t meest naar ’t Noorden staande te kwijnen en ’t volgend jaar ging hij dood; hier en daar in de rij werd een boom ziek; zware takken—van binnen vergaan—vielen ’s winters af, als ’t waaide. Allen, die verstand van boomen hadden, kwamen in beweging; en men kwam met velerlei vermoedens en voorstellen aan.Sommigen meenden, dat de aarde om de wortels te vast ineengetrapt was, en wilden, dat men die wat los zoude maken; anderen wilden de stammen afkrabben; en enkelen vermoedden, dat er geen licht genoeg tusschende takken doorkwam en wilden, dat de kronen zouden worden uitgekapt. Niemand scheen te willen begrijpen, dat de grond zuur was, de boomen oud en vergaan, zoodat geen kunst verhinderen kon, dat ze verdorden en doodgingen.Maar zooals de boomen kwijnden, zoo was het ook, alsof er een druk kwam over de school zelf en de jeugd, die zij beschaduwden.De plak danste niet langer lustig met de grammatica,—die was weggelegd. En na die scheiding scheen de grammatica weg te kwijnen als een weduwe, die haar beter ik verloren heeft. Het Latijn wilde niet recht groeien, niettegenstaande alle mogelijke moeite: niemand kon er blind voor zijn, dat de kennis van die heerlijke taal van jaar tot jaar afnam.En niettegenstaande zij niet half zooveel Latijn leerden als voor dertig jaar, zag de jeugd er toch bleek en overspannen uit. ’t Was ellendig de bleekneuzige dwergjes te zien, die zich nu met moeite door de allereenvoudigste thema’s heen worstelden op ’t admissie-examen,—en als men dan eens dacht aan de flinke kerels, die vroeger examen deden.De leeraars liepen rond, alsof ze spoken waren. Een dor, knorrig troepje mannen, die in den loop der jaren hun eigenaardigheden tot het karikatuur ontwikkelden; omdat hun eenzaam leven bestond in het zitten op een katheder en stof strooien op een jeugd die zij niet begrepen.Maar velen merkten het verkwijnen van de geleerde scholen. Van het heele land kwamen dezelfde waarnemingen en klachten en alle onderwijs-mannen kwamen in beweging, staken hun neus in de papieren en joegen wolken extra-fijn philologisch stof op.Sommigen meenden, dat het weer in orde zou komen als de leerlingen afzonderlijke lessenaars kregenen groen geschilderde kokers; anderen riepen om een nieuw en beter ventilatie-systeem; enkelen beloofden een nieuw opbloeien van geleerdheid en gezondheid voor de lieve jeugd, als het zwaartepunt in het onderwijs van het Latijn naar het Grieksch werd verlegd.Niemand scheen te willen begrijpen, dat het systeem verouderd was en de geleerdheid zelf vergaan, zoodat geen kunst langer vermocht te verhinderen, dat het doode het levende vergiftigde.De rector zuchtte menig avond, als de maan over de schoolplaats scheen en ver over de stad, die op haar manier groeide en tierde. De school tierde niet: ieder jaar vond hij minder hoopvolle leerlingen voor de Latijnsche afdeeling; terwijl er flinke jongens genoeg waren, die het al vroeg opgaven en naar zee gingen of naar het buitenland, om voor den handel te worden opgeleid.Hij wendde zich af en ging in den grooten ouden tuin aan de andere zijde van het huis. Hier had hij een vredig plaatsje onder een stokouden perenboom, waar hij ’s zomersavonds nadenkend zat te snuiven. Maar ook hier, ver van de stad en de geheele wereld, achter den hoogen kerkhofmuur—ook hier lieten de onrustige gedachten hem niet met vrede.Hoe onsympathiek was hij hem—heel die nieuwe drukke tijd,—en hoe ongerust maakte hem die minachting voor de klassieke studiën, die zich overal begon te vertoonen! oprecht ongerust: hij voelde die als een stap terug naar de barbaarschheid.Maar hij wilde den moed niet verliezen: nog stonden ze daar—Goddank!—de oude klassieken, door niet één van de mannen uit later tijd overtroffen, hoog uitstekende boven alles, zooals die mooie kerk, met zijn nobele, ernstige lijnen, uitstak boven ’t dommebekrompen visschersdorpje. En ’t was alsof er van de kerk een zweem van verheffing uitging over de school en over hem zelf, terwijl hij van de bank opstond. Gesterkt als na een gebed ging hij vol kracht en vertrouwen naar zijn studeerkamer om zijn hoofd te breken met Tacitus.En de uilen stoorden hem niet. De school en het dorp waren hun te groot en te druk geworden, ze verdwenen op eens en kwamen niet terug.

Vijfde hoofdstuk.

De uilen woonden in het gebeeldhouwd lofwerk om de hooge spitsboog-vensters van de Domkerk en in de vierkante openingen in den muur boven in de torens.

Geluidloos hadden ze zeshonderd jaar lang tusschen kerk- en kloostervensters heen en weer gevlogen, van schoorsteen tot schoorsteen, door poorten en gaten en in lange nauwe gangen, waar ze geleerde mannen tegenkwamen op pantoffels, met boeken en perkamenten.

In storm en donkere nachten hadden zij op de steenen voor het kleine boogvenster gezeten, waar een lichtstreep viel; en hun wilde kreten hadden den bleeken man daar binnen er toe gebracht een kruis te slaan en de oogen op te heffen van de duistere plaats in Tacitus naar het crucifix aan den witten wand.

Maar het crucifix werd afgerukt en in een zak gestopt; in de lange gangen en naar boven vluchtten de bange monniken en naar binnen stormden de indierenhuiden gekleede mannen met bebloede bijlen, doorzochten kisten en banken tot in alle hoeken, haalden de monniken te voorschijn en pijnigden ze tot ze de schatten van het klooster gaven en joegen den bisschop door zijn heele huis, door de geheime gang—tot heel voor het hoogaltaar en hieuwen hem neer, zoodat zijn bloed over de steenen in het koor stroomde. En het visschersdorpje, dat zich schuw tegen de kloostermuren aandrukte, met nauwe straten en houten huizen, brandde in een oogenblik af en het vuur teisterde kerken en kapellen.

Maar langzamerhand groeiden de houten huisjes weer op; zware boeken en rijke geschenken stroomden het huis van den bisschop binnen, het tiende van wat zee en land opbrachten en de bekoorlijke zilveren daalders moesten denzelfden weg op en ’t wemelde van vreemde monniken en kanunniken, zoowel dikke sterke Engelschen als zwartharige geestelijken uit het Zuiden met fijn besneden gezichten.

Macht en geleerdheid bouwden muren en torens, en wierook vulde de prachtige kerk, waar de geestelijken zongen voor de visschers en boeren, die met het hoofd op den grond gebogen lagen en mompelden wat zij niet begrepen.

Er kwamen vreemde schepen aan de steigers en brachten met goud bewerkte miskleeden, kerkklokken en wierookvaten en sterken wijn voor de koele kelders in de kloosters.

Maar in de nauwe straten en schuilhoeken achter den boomgaard—daar lagen de monniken op de meisjes te loeren; en terwijl ze boven in de kerk de mis hielden en zongen, brandden er een paar lampen in den gewelfden kelder onder de kapel van den bisschop; en daar zongen ze ook, terwijl ’t wijnvat klokte en de meisjes lachten; en daar dansten de monniken,zoodat hun pijen rondzwierden. Maar aan den dans kwam een eind en die heerlijkheid verging en de meisjes werden met rust gelaten door de woeste geestelijken.

Op een grooten brandstapel werden alle documenten van het domkapittel verbrand, alle papieren en boeken in goudleer en wit kalfsleer gebonden; maar alles wat op zilver en goud leek, werd verzameld, afgehouwen, afgerukt, afgeschrapt tot het laatste korreltje, dat glinsterde, toe en in plaats daarvan kwam kalk, van binnen en van buiten,—overal kalk, doodsch wit, droog en koud.

Nu kwam de beste tijd voor de uilen, terwijl kloosters en kapellen langzaam tot ruïnen vervielen; en wat de tijd bij kleine beetjes deed, volbrachten de menschen in ’t groot.

Spoedig werden de muren en de oude boomgaarden geslecht om plaats te maken voor een nieuwe straat; ’t volgend jaar werd de sierlijke capella domestica van den bisschop afgebroken, omdat de vrouw van den proost van het materiaal een nieuw varkenshok wilde laten inrichten en ten slotte stond de Domkerk daar nog maar alleen—geheel bouwvallig, in haar kleed van kalk, met domme kleine huisjes er om heen en van al de paapsche heerlijkheid bleef niets over,—geen steen en geen perkament.

Alleen één ding bleef over achter op het oude terrein—behalve de uilen.

De macht was verdwenen. De geleerdheid was verdwenen; de kalk had alles wat er nog aan schoonheid over was, begraven; maar het Latijn was blijven zitten—de Latijnsche school—de plak en ’t Latijn.

De koorknapen werden scholieren, kostersjongens en eindelijk gewone leerlingen; zij verhuisden vanéén kamer, naar twee kamers, die aan de oude kloostermuren werden vastgeplakt, tot ze in een nieuwe, vierkante schoolkist werden gestopt, met kale muren en vensters van matglas; de plak en ’t Latijn verhuisden meê.

En als de uilen, die ook trouw waren meêgegaan, in de groote beukenboomen voor de studeerkamer van den rector zaten, kromp hij ook ineen bij hun woeste kreten en hief zijn oogen op van Tacitus,—’t was dezelfde interessante, maar duistere plaats.

Want in de vele honderde jaren, waarin alle geleerdheid in die schoone, ontwikkelende taal geleefd had, was er—wonderlijk genoeg—niets voortgebracht, waard om in het Latijn gelezen te worden. Nu—als voor zeshonderd jaar—zaten de geleerde bollen en braken hun hoofd met deze interessante, maar duistere plaats in Tacitus.

En voortdurend ging geslacht na geslacht op naar „mensa rotunda,” waar de plak en de gramatica het offer van tijd en vlijt van de jeugd aannamen, om tot belooning de knapsten onder hen zoover te brengen, dat zij hun hoofd konden breken met Tacitus.

De beukenboomen waren niet oud in vergelijking met de ruïnen, waarbij ze waren opgegroeid. Maar ze hadden toch meer dan honderd jaar lang hun kronen over ’t lage houten stadje verheven en zich ver over de ruime schoolplaats uitgebreid.

En onder de takken had het vroolijk geluid geklonken van jonge geslachten, die kwamen en gingen: overdag het aanhoudend wisselen van de stilte in de lessen en ’t uitgelaten gedruisch in ’t vrije kwartier, als honderd kleine voeten op den grond trappelden en er kreten door de lucht klonken als van wilde vogels. Maar als de dag voorbij was en de leeraren al hun tyrannie en al hun verveling mee naar huishadden genomen, dan werd de schoolplaats vol van den vrijen arbeid der gepijnigde jeugd.

Alles wat er te vinden was aan gebouwen, boomen, trappen en poorten kreeg leven en namen. En na het doode spel van den dag met doode namen en levenlooze vormen, speelde de levende jeugd een fantastisch leven vol namen met klank, die weerklank vonden in hun uitgedroogde hoofdjes. Dan zeilden zij om de aarde en de kapers schoten te voorschijn van achter de boomen en de hoeken van huizen, of roovers lagen op den loer onder de trap. En naarmate het licht afnam en de schemering de herinnering aan de harde dressuur van den dag uitwischte, ontwaakten en groeiden de ongebruikte en verspilde krachten. En ridderlijkheid, onverbreekbare vriendschap en heldenmoed vlamden op in de kleine woeste vechtpartijen en quaesties, die nooit vergeten werden.

Maar in de stille herfstavonden, als ’t beukenloof dicht onder de boomen lag, vóór de storm het nog had weggezweept, of de pedel ’t onder in zijn kelderkamer bijeengegaard had, kwamen Indianen en stroopers in de schaduwen aansluipen,—of het was de praetendent, de ongelukkige Stuart—, die voortworstelde door storm en onweer naar de hut van Betty Flanagan.

En als de deur van de kelderkamer van den pedel openging, zoodat het roode licht in streepen in ’t donker onder de boomen viel, dan zaten er veel rondkoppen dicht bijeen om ’t vuur, met zware laarzen aan, met korte, ronde mantels en ijzeren sporen; hun mantels hingen bij den schoorsteen te drogen en hun lange zwaarden met een kruis aan ’t heft, stonden tegen den wand. De oude Betty hief het ronde houten deksel op—zwart verbrand aan den kant, en uit de geweldige pan steeg de sterke lucht op van schapenvleesch,kool, aardappels en kruiderij, die door elkaar gekookt werden,—het lievelingsgerecht van de Hooglanders!

In de kelderkamer en onder het heele schoolgebouw door liepen verborgen gangen en geheime openingen tussen de oude onvergankelijke kloosterkelders, waarin de moedigsten doordrongen, en van waar zij met stof en kalk overdekt terugkwamen.

En wat zij vertelden ging van de eene klasse naar de andere, en legde onder de gehate school een griezeligen ondergrond van oude, gruwelijke kloostergeschiedenissen, van geheimzinnig verkeer met doode monniken, die daar spookten, vensters met lage bogen, lange strepen van doodsbleek maanlicht.

En zelfs het spel hield op, als het goed donker werd en de katuilen begonnen te schreeuwen. Dan gingen ze in dichte groepen bijeen staan en maakten elkaar bang met witte gestalten, die ze in de schaduwen zagen; en uit de zwarte kelders van de monniken kwam er zóóveel akeligs en griezeligs, dat ze naar huis draafden om hun lessen te leeren.

’t Waren hooge, mooie boomen, de beukenboomen op de schoolplaats. Maar op eens begon de ’t meest naar ’t Noorden staande te kwijnen en ’t volgend jaar ging hij dood; hier en daar in de rij werd een boom ziek; zware takken—van binnen vergaan—vielen ’s winters af, als ’t waaide. Allen, die verstand van boomen hadden, kwamen in beweging; en men kwam met velerlei vermoedens en voorstellen aan.

Sommigen meenden, dat de aarde om de wortels te vast ineengetrapt was, en wilden, dat men die wat los zoude maken; anderen wilden de stammen afkrabben; en enkelen vermoedden, dat er geen licht genoeg tusschende takken doorkwam en wilden, dat de kronen zouden worden uitgekapt. Niemand scheen te willen begrijpen, dat de grond zuur was, de boomen oud en vergaan, zoodat geen kunst verhinderen kon, dat ze verdorden en doodgingen.

Maar zooals de boomen kwijnden, zoo was het ook, alsof er een druk kwam over de school zelf en de jeugd, die zij beschaduwden.

De plak danste niet langer lustig met de grammatica,—die was weggelegd. En na die scheiding scheen de grammatica weg te kwijnen als een weduwe, die haar beter ik verloren heeft. Het Latijn wilde niet recht groeien, niettegenstaande alle mogelijke moeite: niemand kon er blind voor zijn, dat de kennis van die heerlijke taal van jaar tot jaar afnam.

En niettegenstaande zij niet half zooveel Latijn leerden als voor dertig jaar, zag de jeugd er toch bleek en overspannen uit. ’t Was ellendig de bleekneuzige dwergjes te zien, die zich nu met moeite door de allereenvoudigste thema’s heen worstelden op ’t admissie-examen,—en als men dan eens dacht aan de flinke kerels, die vroeger examen deden.

De leeraars liepen rond, alsof ze spoken waren. Een dor, knorrig troepje mannen, die in den loop der jaren hun eigenaardigheden tot het karikatuur ontwikkelden; omdat hun eenzaam leven bestond in het zitten op een katheder en stof strooien op een jeugd die zij niet begrepen.

Maar velen merkten het verkwijnen van de geleerde scholen. Van het heele land kwamen dezelfde waarnemingen en klachten en alle onderwijs-mannen kwamen in beweging, staken hun neus in de papieren en joegen wolken extra-fijn philologisch stof op.

Sommigen meenden, dat het weer in orde zou komen als de leerlingen afzonderlijke lessenaars kregenen groen geschilderde kokers; anderen riepen om een nieuw en beter ventilatie-systeem; enkelen beloofden een nieuw opbloeien van geleerdheid en gezondheid voor de lieve jeugd, als het zwaartepunt in het onderwijs van het Latijn naar het Grieksch werd verlegd.

Niemand scheen te willen begrijpen, dat het systeem verouderd was en de geleerdheid zelf vergaan, zoodat geen kunst langer vermocht te verhinderen, dat het doode het levende vergiftigde.

De rector zuchtte menig avond, als de maan over de schoolplaats scheen en ver over de stad, die op haar manier groeide en tierde. De school tierde niet: ieder jaar vond hij minder hoopvolle leerlingen voor de Latijnsche afdeeling; terwijl er flinke jongens genoeg waren, die het al vroeg opgaven en naar zee gingen of naar het buitenland, om voor den handel te worden opgeleid.

Hij wendde zich af en ging in den grooten ouden tuin aan de andere zijde van het huis. Hier had hij een vredig plaatsje onder een stokouden perenboom, waar hij ’s zomersavonds nadenkend zat te snuiven. Maar ook hier, ver van de stad en de geheele wereld, achter den hoogen kerkhofmuur—ook hier lieten de onrustige gedachten hem niet met vrede.

Hoe onsympathiek was hij hem—heel die nieuwe drukke tijd,—en hoe ongerust maakte hem die minachting voor de klassieke studiën, die zich overal begon te vertoonen! oprecht ongerust: hij voelde die als een stap terug naar de barbaarschheid.

Maar hij wilde den moed niet verliezen: nog stonden ze daar—Goddank!—de oude klassieken, door niet één van de mannen uit later tijd overtroffen, hoog uitstekende boven alles, zooals die mooie kerk, met zijn nobele, ernstige lijnen, uitstak boven ’t dommebekrompen visschersdorpje. En ’t was alsof er van de kerk een zweem van verheffing uitging over de school en over hem zelf, terwijl hij van de bank opstond. Gesterkt als na een gebed ging hij vol kracht en vertrouwen naar zijn studeerkamer om zijn hoofd te breken met Tacitus.

En de uilen stoorden hem niet. De school en het dorp waren hun te groot en te druk geworden, ze verdwenen op eens en kwamen niet terug.

Zesde hoofdstuk.Zesde hoofdstuk.Michal Mordtmann werd zeer verrast in de eerste dagen na dien avond bij Professor Lövdahl.Den volgenden morgen meldde hij alvast aan zijn vader, dat de vooruitzichten voor hun plan niet heel schitterend waren. Toen dat gedaan was troostte hij er zich meê, er aan te denken, hoe hij de oude katuilen had opgeschrikt en hoe uitstekend Mevrouw Wenche zich gehouden had.Ze was ook mooi en zoo wonderlijk jong. Daar hij wel vooruit kon zien, dat zijn verblijf in de stad nu niet zoo heel lang duren zou, besloot hij haar dikwijls te bezoeken;—als hij nu zijn fabriek moest opgeven, zou hij in elk geval van de genoegens profiteeren, die ’t vervelende plaatsje kon opleveren.Maar toen hij tegen den middag naar de club ging, waar hij gewoonlijk at, kwam de dikke Jörgen Kruse naar hem toe, midden op straat, drukte hem de hand en zei: „Ik dank u, Mijnheer Mordtmann, ik dank uwel, voor wat u gisteren avond zei. U hebt dien geleerden heeren eens flink de waarheid gezegd, en het was zooals ik ’t zelf had willen zeggen, dat was het, wat Mevrouw Lövdahl zei van de jongens op de Latijnsche school. Want zie nu mijn Morten eens. Hij was waarachtig even flink als de anderen, toen hij nog klein was, hij hield zijn centen bij elkaar en hielp in den winkel. Maar nu—hij is waarachtig bijna zestien jaar—nu al die Latijnsche geleerdheid in hem gevaren is, nu is hij zóó dom geworden, man! dat ik hem den winkel geen half uur zou durven toevertrouwen—ja, en hij zou er ook niet wezen. Nu, in dat Latijn heb ik niet veel vertrouwen en was het niet om zijn moeder, dan nam ik hem morgen van school.”Michal Mordtmann wist heelemaal niet wat hij antwoorden moest; en toen wat verder in de straat de onderdirecteur Aalbom hem neuriënd voorbij liep, zonder hem te willen zien, begreep hij dat veel beter.Maar niet alleen de dikke Jörgen Kruse dacht zoo; verscheidene van de welgestelde kleine kooplieden lieten hem min of meer ronduit merken, dat zijn optreden in het huis van den professor hun bizonder goed was bevallen.En langzamerhand werd het hem duidelijk, dat het een soort van feest was geweest voor al die menschen, die al zoo dikwijls gehoord hadden, dat ze niets wisten en nergens verstand van hadden, dan van geld bijeen te schrapen—dat uit den kring van de geleerden zelf zich iemand tegen die hooge, trotsche mannen keerde.„Never mind,” dacht Michal Mordtmann, „willen ze niets anders—mij is ’t goed.”Het kapitaal is de hoofdzaak, en daarvoor kon hij toch niet veel verwachten van ambtenaren en schoolmeesters; als hijzijn plan zou volbrengen en vrij komen van een vernederenden terugtocht, dan moest hij ook niet tegen wat moeite opzien.Hij liep daarom met vernieuwden moed rond en sprak over fosforzuur in de donkere kantoren, en de kooplieden mochten hem graag; maar als hij tot het groote punt kwam,—het nemen van aandeelen, dan stootte hij altijd op een verhindering, op een bepaalden steen des aanstoots, en dat was de professor.Zoolang Professor Lövdahl zich achteraf hield, bleef het bij enkel praten. Hij was toch de eenige, die verstand van de zaak had. Geleerd was hij, en rijk—en als hij niet meê wou doen, was er zeker een luchtje aan de zaak, hoe schitterend ze ook leek.„Als eerst Professor Lövdahl teekent dan doe ik meê en velen met mij,” zei Jörgen Kruse.De vlugge kop van Michal Mordtmann had niet lang werk met dat bezwaar. Hij knoopte zijn lange jas dicht en ging Mevrouw Wenche een visite maken.„Eindelijk!” riep ze, toen hij binnenkwam.„Pardon, Mevrouw!—ik had zeker al eerder u een bezoek moeten brengen, om u te danken...”„Neen, dank u, hooggeëerde heer! Van dien toon moet ik niets meer hebben! U hebt nu eens en voor altijd uw recht verbeurd om den Engelschman te spelen tegenover mij. Ga zitten als ’t u belieft, maar als oud taalman en eerlijk radikaal. Kunt u de andere vertoornde goden verzoenen met uw afschuwelijke soda, dan om mij met alle genoegen. Maar hier is u mijn man... mijn landgenoot en al uw correct optreden is vergeefsche moeite, dat verzeker ik u, heelemaal vergeefsch!”„Ik kom, Mevrouw...;” maar hij kwam niet verder, want zijn gastvrouw en hij barstten beiden zoo hartelijk in lachen uit, toen ze dachten aan hun laatstesamenzijn en aan zijn mislukte poging om vormelijk te zijn, dat ze eindelijk elkaar hartelijk de hand schudden, en in een oogenblik waren zij zóó vertrouwelijk, als ze anders in een langen omgang met elkaar zeker niet zouden zijn geworden.„U was onbetaalbaar Dinsdagavond,” zei Mevrouw Wenche en nam haar naaiwerk weer op; hij zat in een laag stoeltje vlak bij haar naaitafeltje; „U kunt u niet voorstellen wat dat voor me is, eindelijk eens iemand te ontmoeten, die denkt zooals ik en den moed heeft dat uit te spreken. Hier is wel een enkele—de onderdirecteur Abel—die zich zoowat met nieuwe vrijzinnige ideeën bezighoudt—maar in stilte, alsof ’t gevaarlijke, ontplofbare stoffen zijn......”„Dat zijn ’t trouwens ook, Mevrouw! U zaagt ’t immers zelf, hoe de bom barstte vlak voor den neus van de geleerde heeren.”„Ja, ’t is waar! Nooit in mijn leven vergeet ik het gezicht van Aalbom. Ik was bijna bang, dat hij stikken zou. Maar à propos! Hebt u wel over de gevolgen van uw overmoedig optreden op dien avond nagedacht. U moet weten, dat men hier in ’t stadje zooiets niet verdragen kan. Met mij is ’t wat anders; ik hoor nu eenmaal hier thuis, en ze weten allemaal, dat ik onverbeterlijk ben. En dan ben ik ook maar een dame! Maar voor u...”„Och—ik stel ook niet zooveel prijs op de publieke opinie hier in de stad.”„Maar, lieve hemel, voor u moet het toch van het grootste belang zijn, dat u een goeden indruk maakt.”„Ja—in zooverre, dat men liefst altijd een goeden......”„Neen, neen—begrijpt u niet, dat ik aan de soda denk—en al die andere stinkstof, die u maken wilt.”„O zoo! U denkt aan de plannen voor de fabriek; maar daar zal vooreerst wel niets van komen.”„Zoo?—dat is toch jammer voor u. Carsten zei laatst, dat hij meende, dat de stemming onder de kooplui gunstig was.”„Meende de professor dat?—ik ben helaas tot een ander resultaat gekomen, in ieder geval ben ik van plan binnenkort te vertrekken.”„Vertrekken?—Hier vandaan?”„Ja, terug naar Engeland.”„Geeft u de fabriek op?”„Ja, voorloopig ten minste; ik kan hier niets doen.”„Maar daar ben ik volstrekt niet mee gediend!” riep Mevrouw Wenche uit. „Eindelijk heb ik een fatsoenlijk mensch gevonden, waar ik mee praten kan en nu gaat hij weer weg. Dat gaat niet aan! Vertel me ten minste, wat er aan hapert; waarom moet u ’t opgeven? Zijn ze bang voor hun dubbeltjes—de haringkoninkjes?”„De kleinen zijn niet de ergste.”„Zijn ’t dan de groote huizen, die niet mee willen doen? With, of Garman en Worse?”„Nog hooger op Mevrouw. Zal ik u in vertrouwen zeggen op wie mijn fabriek schipbreuk lijdt?”„Ja zeker, en gauw ook.”„Op uw man.”„Op Carsten? De Ephor! Maar lieve hemel, hij interesseert zich immers warm voor u.”„Ja, ’t is zonde! De professor is allervriendelijkst voor me geweest; maar......”„Nu dan! maar......”„Aandeelen wil hij niet nemen.”„Zoo?—Dat is toch vreemd. Ik hoor anders altijd, datCarstenzoo knap en voorzichtig in geldzaken is.Hoor u eens. Zeg me eens oprecht—zoo onder vier oogen—gelooft u zelf in uw onderneming?”„Wil Mevrouw het prospectus zien?” vroeg Mordtmann en greep in zijn zak.„Neen, natuurlijk niet, maar antwoord u me eens.—Gelooft u zelf......”„Hier hebben we,” viel hij haar in de rede op zijn ernstigen zakentoon, „zooals u ziet een heele reeks analyses......”„Schei toch uit met uw akelige analyses,” lachte Mevrouw Wenche.„—en verder een gespecificeerd overzicht, met een berekening,” ging Mordtmann voort; en nu was het niet mogelijk een ernstig woord uit hem te krijgen,hij amuseerde haar nog een poos met zijn zakentoon en met tooneeltjes op te voeren van zijn bezoeken bij de burgers in de stad, tot hij opstond en afscheid nam.Maar toen hij weg was dacht Mevrouw Lövdahl over alles na. ’t Zou toch àl te ergerlijk zijn als hij nu heenging. Zij zou toch Carsten eens vragen, waarom hij niet een paar aandeelen kon nemen, als nu alles op hem vast zat.De professor antwoordde—’t Gesprek begon aan tafel,—dat hij uit principe niet graag geld stak in ondernemingen in de stad.„Maar dit is toch zeker heel voordeelig?”O ja, ’t kon best zijn dat dit een goede zaak werd.„Ja, antwoord mij nu eens, Carsten! Je heb immers wat verstand van die zaak, zegt men, heb je vertrouwen in die fabriek?”„Eerlijk gezegd: neen; en dat—omdat ik weinig of niet van practische chemie weet, en de anderen, die geld moeten geven, weten er nog minder dan niets van, en uit zooiets komt meestal geen goede zaak tot stand.”„Maar lieve hemel! Mordtmann zal immers directeur worden. En hij heeft er immers verstand van,—niet waar?”„’t Kan zijn van wel, maar ’t kan ook wel zijn van niet. Het Engelsche huis, waar altijd over gepraat wordt, heeft nog geen aandeelen genomen.”„Ja, maar je bedenkt niet alle voordeelen, die er aan verbonden zijn; Mordtmann, die zelf zoo’n inrichting in Engeland bestuurd heeft en die......”„Heb je pas den jongen Mordtmann hierover gesproken?”„Ja, hij maakte hier van morgen een visite. En toen vertelde hij me, dat ’t hem niet mogelijk was aandeelen te plaatsen, omdat jij niet wou voorgaan.”„O! nu gaat me een licht op! en toen was Mijnheer Mordtmann zoo uitgeslapen slim......”„Bah, Carsten! Jij denkt altijd, dat alle menschen zoo berekenend zijn als jij zelf bent. Hij zat me hier alles heel gewoon te vertellen en ’t kwam in ons geen van beiden op, dat ik me met die dingen bemoeien zou.”„Nou...... Michal Mordtmann—hij is nu......”„Ik kan wel aan je zien, dat je zeggen wilt: ‘een uit Bergen,’ zei Mevrouw Wenche wat bitter.„Ja, zoo iets,” antwoordde de professor; „maar als je graag aan die onderneming wiltmeêdoen, ja lieve hemel! ik wil met alle pleizier zooveel aandeelen nemen als je maar wilt, ’t is immers jouw geld.”„Foei toch, Carsten!...... Je weet wel, dat ik niet wil, dat je daar mee aankomt; ik wil volstrekt niet hebben, dat je aandeelen neemt voor mijn pleizier.”Mevrouw Wenche werd gauw heftig in ’t gesprek; maar dan werd haar man altijd kalmer.„Ja zeker zul je aandeelen hebben, lieve Wenche. Ik zie wel, dat je er lust in hebt. Dan houden we ook dien aardigen Mijnheer Mordtmann hier.”Abraham zat in stilte van de een naar den ander te kijken. Hij begreep niet wat er gebeurde, maar hij zag, wat hij al zoo dikwijls gezien had, dat zijn moeder heftig was en zijn vader zacht en vriendelijk. Na ’t eten zou hij, als gewoonlijk, met Marius werken; maar hij had er zoo weinig lust in. ’t Was in de eerste dagen van Mei, en zij hadden repetities in alle vakken voor dat vreeselijke overgangsexamen, dat over ’t lot van kleine Marius beslissen zou.Daarom zat hij vlijtig in zijn boeken; maar Abraham had zoo weinig lust. De zon scheen op ’t jonge groen aan de kruisbessenstruiken in den tuin en boven aan den hemel was geen enkelwolkje.Abraham zat maar gekheid te maken over Grieksch en wiskunde, tot grooten schrik van Marius. Eindelijk begon hij te preeken uit een stichtelijk boek, dat zij bij het godsdienstonderwijs op school voor de zevende of achtste maal weer doorwerkten. Marius lachte nu eens en smeekte hem dan weer om op te houden: maar Abraham was in een uitgelaten stemming: hij slingerde alle boeken op zijn bed en riep: „Kom laten we gaan roeien en visschen.”Ja—kleine Marius was zwak. En ze roeiden in de baai en vischten kleine kabeljauwtjes in den stillen mooien lenteavond.Maar ’t gevolg was, dat het met Marius den dag daarna slecht ging. Alleen al ’t gevoel, dat hij niet zooveel en zoo goed geleerd had als anders, maakte hem verward en onzeker in de eenvoudigste dingen. Daarenboven wilde het ongeluk, dat de rector binnenkwam onder de Latijnsche les van Aalbom, om te luisteren, zooals hij nu en dan deed, als hij tijd had.Nu kwam het er voor Aalbom op aan tegen ’t eind van ’t jaar den rector te toonen hoever zijn lieve leerlingenonder zijn leiding gekomen waren, en daarom nam hij eerst No. 1 van de klasse en toen Marius.Abraham zat op spelden; hij kende Marius immers door en door en hij wist hoe licht alles in dat groote hoofd onherroepelijk door elkaar liep, als hij eenmaal in de war kwam. ’t Was in ’t vorige uur al verkeerd gegaan met het Grieksch; maar het stekelvarken had met groote liberaliteit toegelaten, dat Abraham hem alles over de tafel heen had ingefluisterd.In ’t vrije kwartier had kleine Marius gezegd:„Je hadt me niet moeten overhalen om te gaan visschen, Abraham! Nu ken ik geen woord van mijn lessen en ik krijg zeker bij alles een beurt. Dan krijg ik zessen en ga niet over met de vacantie.”Abraham begon te begrijpen, wat dat zeggen wou voor kleine Marius; hij had daar eigenlijk nooit ernstig over nagedacht. Maar toen kleine Marius nu met veel fouten een Ode van Horatius ging voorlezen, zat hij er aan te denken, hoe volkomen hulpeloos zijn beste vriend worden zou, als hij moest blijven zitten met nieuwekameraden; terwijl hij,—Abraham zelf—natuurlijk overging naar de vierde klasse.„Neen, neen, Gottwald! je verspreekt je,” zei Aalbom poeslief; want Marius maakte de eene fout na de andere, maar hij durfde niet in scheldwoorden uit te barsten om den rector; „—denk nu eens na, mijn jongen—watte?—’falls, fefelli’ zeg je; dat is heel goed; maar nu de supinum1—de supinum, mijn beste jongen.”„... fe... fe... fe...” stamelde Marius, totaal hulpeloos: hij had niet één heldere gedachte meer in zijn hoofd.„Neen maar! Groote goden! Wat wil je nu met diereduplicatie in de supinum?” riep Aalbom; maar een blik van den rector trof hem: „denk nu eens na, Gottwald! je kent die werkwoorden zoo goed, als je maar even nadenkt, er zijn er maar een stuk of vier zoo; je weet wel: pello, pepuli, pulsum—dus fallo, fefelli... nu?”„—— pulsum,” antwoordde Marius en rukte den blauwen zakdoek om zijn vingers.„Onzin Gottwald! Houd je me voor den gek?—Ja zeker, Mijnheer de Rector, U hebt gelijk, laten we ’t kalm opnemen, watte? kalm aan maar, mijn jongen,dan kom je er wel. Dus nu beginnen we met het begin—met dingen, die je wel droomen kunt, kalm aan maar, watte? mijn jongen,” zijn stem beefde van nijdigheid, „dus amo, amavi—nu ’t supinum?—ama.”„... Ama...” herhaalde Marius en liet zijn zakdoek vallen.„Nu, dat gaat te ver”—schreeuwde Aalbom en vergat den rector heelemaal,„ben je dwars, jou lummel! wat is: de ronde tafel in ’tLatijn?—de ronde tafel?—nu, wil je wel eens antwoorden?”Maar kleine Marius gaf geen geluid en de leeraar vloog op hem toe, alsof hij hem slaan wou—niettegenstaande de tegenwoordigheid van den rector. Maar hoe dat ook zij—Marius viel neer tusschen de tafel en de bank, vóór de leeraar bij hem was.„Viel hij?” vroeg de rector en kwam op Aalbom toe, die over de tafel gebogen stond en neerkeek op Marius.Maar op dat zelfde oogenblik klonk een stem door de klasse, trillend van gemoedsbeweging en afgebroken als door schreien.Allen keerden zich om en zagen Abraham Lövdahl; hij stond overeind, doodsbleek met vertrokken gezicht: „’t Is schande! ’t is een groot schandaal”—zeihij weer en hief zijn gebalde vuist tegen Aalbom op.„U is een... U is een duivel,” bracht hij er eindelijk met moeite uit en hield zich vast aan den rand van de tafel.„Maar...... maar Abraham! Abraham Lövdahl, ben je stapelgek geworden, jongen,” riep de rector. Nooit in heel zijn pedagogische werkzaamheid was hij zóó verschrikt geworden. Zelfs Aalbom stond als versteend en vergat bijna kleine Marius, die daar op den grond lag zonder zich te bewegen.Maar Morten de achterblijver trok met tegenwoordigheid van geest de bank van de tafel weg en lichtte Marius op. Hij was bleek en zijn oogen waren gesloten.„Haal wat water,” zei Morten op zijn toon van verzet; terwijl hij Marius ophield.„Ja, water—watte!” begon nu de leeraar; „Gottwald is ziek;—’t is een schande den jongen naar school te sturen, als hij ziek is!—watte?”Onder dit alles stond de rector vlak voor Abraham en keek hem strak aan; eindelijk zei hij kalm en streng: „Ga naar huis—Lövdahl!—ik zal met je ouders spreken.”’t Was doodstil in de klasse, toen Abraham zijn boeken opnam en heenging. De verbittering, die in hem kookte, terwijl de leeraar Marius pijnigde, zakte zoo wonderlijk gauw; en toen hij alleen wegging over de schoolplaats,—’t was midden onder de les,—begon hij er aan te denken wat hij gedaan had en wat zijn vader wel zeggen zou.Hij durfde niet direct naar huis gaan, maar bracht zijn boeken bij den bakker, die hij kende en deed een lange wandeling door ’t oostelijk gedeelte van de stad, waar hij niet veel kans had zijn vader tegen te komen.Intusschen kwam kleine Marius bij, toen hij hetkoude water in zijn gezicht kreeg; hij lag een half uur op de sofa in de huiskamer van den rector, waar zij hem Hoffmansdroppels gaven, tot hij zoo veel beter was, dat de Pedel hem naar huis kon brengen.Mevrouw Gottwald woonde dicht bij.Kleine Marius verliet de school—bleek en half bewusteloos, leunend op den pedel, die al zijn boeken droeg. De stinkdieren stroomden samen en liepen voor hem uit, om hem in ’t gezicht te zien. Sommigen wilden den ratten-koning bespotten; maar een van de grooten zei: „Laat hem loopen, hij is ziek.” En zoo kwam hij voor ’t eerst tusschen zijn vijanden door, zonder geplaagd te worden.De rector zou zich heel wat meer met zijn kleinen professor hebben beziggehouden, als niet dat geval met Abraham zijn gedachten heelemaal had ingenomen.Dat een leerling onder de les ziek werd, was immers iets wat gemakkelijk gebeuren kon; kleine Marius was zeker den heelen dag al niet wel geweest; men kon ’t al merken toen hij een beurt kreeg; hij had zelfs metrische fouten bij ’t lezen gemaakt, iets wat Marius anders nooit kon overkomen. En de rector moest bijna Aalbom gelijk geven, als hij steeds herhaalde, dat het een schandaal was zieke kinderen naar school te zenden.Maar Abraham—Abraham Lövdahl—brutaal—oproerig, openlijk in verzet! daar kon men zich niet in vergissen; die jongen verborg onder een welopgevoed en vrijmoedig uiterlijk de allergevaarlijkste kiemen.Was het nog de zoon van ruwe, onbeschaafde ouders geweest—zooals er helaas zoo veel zijn—maar een zoon van Professor Lövdahl!—een man zoo welgemanierd, zóó humaan, zóó door en door beschaafd!en dat zich dan bij zijn eenigen zoon zoo plotseling een afgrond van verzet en een oproerige geest openbaren moest!„Zijn moeder heeft een sterk oppositioneel karakter,” bracht Aalbom voorzichtig in het midden; hij wist hoe hoog Mevrouw Wenche bij den rector stond aangeschreven.Maar de ander wendde de oogen af en antwoordde niet. Hem kwam het laatste gesprek op dien avond bij professor Lövdahl in de gedachte.Daarom ging hij ook niet zelf naar de Lövdahls, zooals hij eerst had willen doen; maar hij schreef een ernstigen brief aan den professor, legde de zaak uit en sprak zijn overtuiging uit als pedagoog en oud vriend van den huize: dat men enkel door de grootste gestrengheid en door dit zoo ernstig mogelijk op te nemen nog de booze kiemen van kwaad kon onderdrukken, die helaas in het karakter van hun lieven Abraham aan den dag waren gekomen.Professor Lövdahl kreeg dien brief in zijn spreekuur van 12–1; en hij werd zóó verschrikt, dat hij dadelijk de patiënten wegzond, die nog konden wachten tot den volgenden dag en zich haastig van de anderen afmaakte.’t Was hem nooit in de gedachten gekomen, dat zijn zoon zich zóó kon gedragen. Zelf was hij welopgevoed en correct door het leven gekomen. Verootmoedigd had hij zich eigenlijk nooit—dat kon niemand van hem zeggen. Integendeel: hij had de menschen op een afstand weten te houden. Maar nooit was hij in botsing gekomen met een van zijn superieuren, nooit was in zijn ziel iets opgekomen, wat op een geest van oproer leek.Hij kon eerst zelfs niet begrijpen wat Abraham bezielde; en bovendien was het ook iets, dat hem in ’t geheelniet aanging. Of nu de leeraar misschien ook wat driftig tegen Gottwald was—daarom hoefde Abraham toch zoo niet uit te varen en ’t er op te wagen de grootste onaangenaamheden te krijgen ter wille van een ander.Maar dat was die dwaze jongensvriendschap, die overspannen ideeën van moed en trouw, waarvan de professor de bron maar al te goed kende.Al sinds lang had hij een beslissenden strijd met zijn vrouw om zijn zoon voorzien. Hij had dien voortdurend ontweken en uitgesteld, want hij haatte strijd en oneenigheid in huis.Maar veel scheen er nu op te wijzen dat het beslissend oogenblik naderde. ’t Gesprek, dat op dien avond met de gasten in de kamer van zijn vrouw gevoerd was, had men zóó besproken en met commentaren voorzien, dat het al een gewichtig gedeelte van de inwendige geschiedenis van de stad geworden was, en veel had de professor moeten verdragen van vrienden en vriendinnen, omdat in zijn huis plaats geweest was voor iets wat zooveel op een schandaal leek.Behalve dat was er een onuitgesproken gevoel van oneenigheid tusschen hem en zijn vrouw, sinds zij gisteren over de aandeelen in de fabriek gesproken hadden.De professor was regelrecht naar de Handelsvereeniging gegaan, waar de leege lijst langen tijd als een vreemd wit ding gelegen had. Hij had tien aandeelen genomen van 500 rijksdaalders.Later had hij toch zelf gevonden, dat het veel was; maar dat was overeenkomstig de methode, die hij tegenover zijn vrouw volgde.Nu—na die historie met Abraham—was hij er heelemaal weer boven op. En hoe het hem ook hinderde, ja bedroefde—wat nu met den jongen gebeurd was—hij kon toch niet anders dan met eenzeker genoegen denken aan alle scherpe woorden, die hij nu tegenover zijn vrouw zou kunnen gebruiken.Jaren lang was hun huwelijk stil en dor geweest: zij geneigd tot heftigheid, hij altijd kalm, bereid haar onregelmatigheden te bedekken; langzamerhand voelde ze een beetje verachting voor hem, terwijl hij, die dat dadelijk voelde, verteerd werd van verlangen haar te overwinnen en haar te dwingen door zijn oogen te kijken.„Daar hebben we nu de gevolgen van je methode,” begon hij dus, toen hij met den brief in de hand de huiskamer binnentrad: „Ik heb altijd gezegd dat je den jongen bedierf met je overspannen ideeën, en nu is ’t zoover. Hier is een brief van den rector: ‘Abraham heeft oproer op school gemaakt.’”„Maar—Carsten! Wat zeg je daar!”„Hij heeft zich tegen zijn leeraars verzet, met gebalde vuisten gedreigd en leeraar Aalbom een duivel genoemd.”„O Goddank, anders niet!” zei Mevrouw Wenche verlicht.„Anders niet, anders niet! Ja, dat lijkt jou! Jij kunt bijna voor niets anders meer sympathie hebben, dan voor oproer en verzet tegen alles en allen. Maar nu wou ik je één ding zeggen—waarde Mevrouw—nu is mijn geduld uit. De jongen is ook van mij, en ik wil niet, dat hij een radikale warkop wordt, een uitschot in de maatschappij, tot schande en verdriet van zijn familie. Nu heb ik lang genoeg toegezien, dat je hem volpropte met je dwaze ideeën en nu heeft dat zijn vruchten gedragen. Maar nu moet je me ook niet kwalijk nemen, dat ik als vader mijn macht gebruik om te redden wat nog te redden is. Is hij thuis?”„Ik heb hem niet gezien.”Mevrouw Wenche wist niet recht hoe ze zich houden moest tegenover haar man; zij wist ook niet precies wat Abraham gedaan had; en zij wilde niet vragen, zoolang haar man haar op deze manier behandelde.Maar toen Abraham eindelijk moe en hongerig thuis kwam en bleek en ter neer geslagen de huiskamer binnensloop, zei ze: „Maar Abraham, wat hooren we toch van je? Wat heb je gedaan?”Abraham staarde haar aan; zijn eenigste hoop was op zijn moeder geweest; maar vóór hij nog antwoorden kon, deed de professor zijn deur open en riep hem binnen.Mevrouw Wenche hoorde hem aanhoudend spreken met een strenge stem; ze kon het niet uithouden. Ze wilde ook nietnunaar binnengaan. Ze ging naar de eetkamer.„Hoe kon je me toch zoo’n groot verdriet doen, Abraham!” begon de professor ernstig,bijnabedroefd. „Ik had zoo stellig gehoopt een braaf en nuttig burger van je te maken, een zoon waar ik blij mee en trotsch op zijn kon. En in plaats daarvan begin je al nu, in je jeugd, neigingen te toonen, die je zoo zeker als iets in ’t verderf zullen storten. Want luiheid, jeugdige lichtzinnigheid en wildheid—dat wordt beter met de jaren en door een verstandige behandeling; maar een geest van oproer is iets, dat bijna altijd toeneemt, als het eens wortel geschoten heeft. Je begint met je tegen je leeraren te verzetten en ze te honen, dan groei je je vader en moeder over ’t hoofd en eindelijk wil je je niet meer buigen voor onzen lieven Heer zelf! Maar weet je wat dat voor soort menschen worden,—die dat doen? Ja, dat zijn de misdadigers, dat is het uitschot van de maatschappij, die de wetten trotseeren en onze gevangenissen vullen. Wat vandaag met jou is gebeurd, heeft me meer geschokt dan ik je zeggen kan; ik kan niet op je knorren, of je straffen.Ik weet niet eens, of ik zulk een zoon in mijn huis houden kan.”Met die woorden ging hij de kamer uit. Dit was een wel doordachte toespraak van den professor en die werkte sterk.Van alles had Abraham zich voorgesteld op zijn eenzame wandeling,—al het ergste wat hij maar kon bedenken aan knorren en straf; maar dit was toch erger dan dat alles.Die treurige, bedroefde toon; die harde woorden en dan eindelijk die vreeselijke mogelijkheid, dat hij misschien het huis uit zou worden gestuurd, van zijn moeder weg—eerst toen kreeg hij zijn gedachten in zoover bij elkaar, dat hij in tranen uitbarstte en lang op de sofa lag te schreien. Hoe onbegrijpelijk kwam ’t hem nu voor wat hij gedaan had. Wat moest er toch van hem worden!Lang daarna deed de professor de deur open en riep hem aan tafel.Mevrouw Wenche had nog altijd niet heelemaal gehoord wat er gebeurd was; maar te oordeelen naar wat ze te weten kwam, moest ze toegeven, dat Abraham zich hoogst ongepast gedragen had. Maar toch verwonderde ze er zich over, dat die kleinigheid—want eigenlijk was het toch zoo erg niet—haar zoo door en door kon ontstemmen. Zij voelde zich zoo somber, zoo onuitsprekelijk ongelukkig en ze had het meest lust de armen om Abraham heen te slaan en uit te schreien.Maar aan tafel werd geen woord gesproken.Abraham boog zich geheel door berouw verslagen over zijn soep. En op dat oogenblik leek hij weinig op dien bleeken held, die met gebalde vuist tegenover den leeraar stond en hem een duivel noemde.1Grammaticale vorm in ’t Latijn.

Zesde hoofdstuk.

Michal Mordtmann werd zeer verrast in de eerste dagen na dien avond bij Professor Lövdahl.

Den volgenden morgen meldde hij alvast aan zijn vader, dat de vooruitzichten voor hun plan niet heel schitterend waren. Toen dat gedaan was troostte hij er zich meê, er aan te denken, hoe hij de oude katuilen had opgeschrikt en hoe uitstekend Mevrouw Wenche zich gehouden had.

Ze was ook mooi en zoo wonderlijk jong. Daar hij wel vooruit kon zien, dat zijn verblijf in de stad nu niet zoo heel lang duren zou, besloot hij haar dikwijls te bezoeken;—als hij nu zijn fabriek moest opgeven, zou hij in elk geval van de genoegens profiteeren, die ’t vervelende plaatsje kon opleveren.

Maar toen hij tegen den middag naar de club ging, waar hij gewoonlijk at, kwam de dikke Jörgen Kruse naar hem toe, midden op straat, drukte hem de hand en zei: „Ik dank u, Mijnheer Mordtmann, ik dank uwel, voor wat u gisteren avond zei. U hebt dien geleerden heeren eens flink de waarheid gezegd, en het was zooals ik ’t zelf had willen zeggen, dat was het, wat Mevrouw Lövdahl zei van de jongens op de Latijnsche school. Want zie nu mijn Morten eens. Hij was waarachtig even flink als de anderen, toen hij nog klein was, hij hield zijn centen bij elkaar en hielp in den winkel. Maar nu—hij is waarachtig bijna zestien jaar—nu al die Latijnsche geleerdheid in hem gevaren is, nu is hij zóó dom geworden, man! dat ik hem den winkel geen half uur zou durven toevertrouwen—ja, en hij zou er ook niet wezen. Nu, in dat Latijn heb ik niet veel vertrouwen en was het niet om zijn moeder, dan nam ik hem morgen van school.”

Michal Mordtmann wist heelemaal niet wat hij antwoorden moest; en toen wat verder in de straat de onderdirecteur Aalbom hem neuriënd voorbij liep, zonder hem te willen zien, begreep hij dat veel beter.

Maar niet alleen de dikke Jörgen Kruse dacht zoo; verscheidene van de welgestelde kleine kooplieden lieten hem min of meer ronduit merken, dat zijn optreden in het huis van den professor hun bizonder goed was bevallen.

En langzamerhand werd het hem duidelijk, dat het een soort van feest was geweest voor al die menschen, die al zoo dikwijls gehoord hadden, dat ze niets wisten en nergens verstand van hadden, dan van geld bijeen te schrapen—dat uit den kring van de geleerden zelf zich iemand tegen die hooge, trotsche mannen keerde.

„Never mind,” dacht Michal Mordtmann, „willen ze niets anders—mij is ’t goed.”Het kapitaal is de hoofdzaak, en daarvoor kon hij toch niet veel verwachten van ambtenaren en schoolmeesters; als hijzijn plan zou volbrengen en vrij komen van een vernederenden terugtocht, dan moest hij ook niet tegen wat moeite opzien.

Hij liep daarom met vernieuwden moed rond en sprak over fosforzuur in de donkere kantoren, en de kooplieden mochten hem graag; maar als hij tot het groote punt kwam,—het nemen van aandeelen, dan stootte hij altijd op een verhindering, op een bepaalden steen des aanstoots, en dat was de professor.

Zoolang Professor Lövdahl zich achteraf hield, bleef het bij enkel praten. Hij was toch de eenige, die verstand van de zaak had. Geleerd was hij, en rijk—en als hij niet meê wou doen, was er zeker een luchtje aan de zaak, hoe schitterend ze ook leek.

„Als eerst Professor Lövdahl teekent dan doe ik meê en velen met mij,” zei Jörgen Kruse.

De vlugge kop van Michal Mordtmann had niet lang werk met dat bezwaar. Hij knoopte zijn lange jas dicht en ging Mevrouw Wenche een visite maken.

„Eindelijk!” riep ze, toen hij binnenkwam.

„Pardon, Mevrouw!—ik had zeker al eerder u een bezoek moeten brengen, om u te danken...”

„Neen, dank u, hooggeëerde heer! Van dien toon moet ik niets meer hebben! U hebt nu eens en voor altijd uw recht verbeurd om den Engelschman te spelen tegenover mij. Ga zitten als ’t u belieft, maar als oud taalman en eerlijk radikaal. Kunt u de andere vertoornde goden verzoenen met uw afschuwelijke soda, dan om mij met alle genoegen. Maar hier is u mijn man... mijn landgenoot en al uw correct optreden is vergeefsche moeite, dat verzeker ik u, heelemaal vergeefsch!”

„Ik kom, Mevrouw...;” maar hij kwam niet verder, want zijn gastvrouw en hij barstten beiden zoo hartelijk in lachen uit, toen ze dachten aan hun laatstesamenzijn en aan zijn mislukte poging om vormelijk te zijn, dat ze eindelijk elkaar hartelijk de hand schudden, en in een oogenblik waren zij zóó vertrouwelijk, als ze anders in een langen omgang met elkaar zeker niet zouden zijn geworden.

„U was onbetaalbaar Dinsdagavond,” zei Mevrouw Wenche en nam haar naaiwerk weer op; hij zat in een laag stoeltje vlak bij haar naaitafeltje; „U kunt u niet voorstellen wat dat voor me is, eindelijk eens iemand te ontmoeten, die denkt zooals ik en den moed heeft dat uit te spreken. Hier is wel een enkele—de onderdirecteur Abel—die zich zoowat met nieuwe vrijzinnige ideeën bezighoudt—maar in stilte, alsof ’t gevaarlijke, ontplofbare stoffen zijn......”

„Dat zijn ’t trouwens ook, Mevrouw! U zaagt ’t immers zelf, hoe de bom barstte vlak voor den neus van de geleerde heeren.”

„Ja, ’t is waar! Nooit in mijn leven vergeet ik het gezicht van Aalbom. Ik was bijna bang, dat hij stikken zou. Maar à propos! Hebt u wel over de gevolgen van uw overmoedig optreden op dien avond nagedacht. U moet weten, dat men hier in ’t stadje zooiets niet verdragen kan. Met mij is ’t wat anders; ik hoor nu eenmaal hier thuis, en ze weten allemaal, dat ik onverbeterlijk ben. En dan ben ik ook maar een dame! Maar voor u...”

„Och—ik stel ook niet zooveel prijs op de publieke opinie hier in de stad.”

„Maar, lieve hemel, voor u moet het toch van het grootste belang zijn, dat u een goeden indruk maakt.”

„Ja—in zooverre, dat men liefst altijd een goeden......”

„Neen, neen—begrijpt u niet, dat ik aan de soda denk—en al die andere stinkstof, die u maken wilt.”

„O zoo! U denkt aan de plannen voor de fabriek; maar daar zal vooreerst wel niets van komen.”

„Zoo?—dat is toch jammer voor u. Carsten zei laatst, dat hij meende, dat de stemming onder de kooplui gunstig was.”

„Meende de professor dat?—ik ben helaas tot een ander resultaat gekomen, in ieder geval ben ik van plan binnenkort te vertrekken.”

„Vertrekken?—Hier vandaan?”

„Ja, terug naar Engeland.”

„Geeft u de fabriek op?”

„Ja, voorloopig ten minste; ik kan hier niets doen.”

„Maar daar ben ik volstrekt niet mee gediend!” riep Mevrouw Wenche uit. „Eindelijk heb ik een fatsoenlijk mensch gevonden, waar ik mee praten kan en nu gaat hij weer weg. Dat gaat niet aan! Vertel me ten minste, wat er aan hapert; waarom moet u ’t opgeven? Zijn ze bang voor hun dubbeltjes—de haringkoninkjes?”

„De kleinen zijn niet de ergste.”

„Zijn ’t dan de groote huizen, die niet mee willen doen? With, of Garman en Worse?”

„Nog hooger op Mevrouw. Zal ik u in vertrouwen zeggen op wie mijn fabriek schipbreuk lijdt?”

„Ja zeker, en gauw ook.”

„Op uw man.”

„Op Carsten? De Ephor! Maar lieve hemel, hij interesseert zich immers warm voor u.”

„Ja, ’t is zonde! De professor is allervriendelijkst voor me geweest; maar......”

„Nu dan! maar......”

„Aandeelen wil hij niet nemen.”

„Zoo?—Dat is toch vreemd. Ik hoor anders altijd, datCarstenzoo knap en voorzichtig in geldzaken is.Hoor u eens. Zeg me eens oprecht—zoo onder vier oogen—gelooft u zelf in uw onderneming?”

„Wil Mevrouw het prospectus zien?” vroeg Mordtmann en greep in zijn zak.

„Neen, natuurlijk niet, maar antwoord u me eens.—Gelooft u zelf......”

„Hier hebben we,” viel hij haar in de rede op zijn ernstigen zakentoon, „zooals u ziet een heele reeks analyses......”

„Schei toch uit met uw akelige analyses,” lachte Mevrouw Wenche.

„—en verder een gespecificeerd overzicht, met een berekening,” ging Mordtmann voort; en nu was het niet mogelijk een ernstig woord uit hem te krijgen,hij amuseerde haar nog een poos met zijn zakentoon en met tooneeltjes op te voeren van zijn bezoeken bij de burgers in de stad, tot hij opstond en afscheid nam.

Maar toen hij weg was dacht Mevrouw Lövdahl over alles na. ’t Zou toch àl te ergerlijk zijn als hij nu heenging. Zij zou toch Carsten eens vragen, waarom hij niet een paar aandeelen kon nemen, als nu alles op hem vast zat.

De professor antwoordde—’t Gesprek begon aan tafel,—dat hij uit principe niet graag geld stak in ondernemingen in de stad.

„Maar dit is toch zeker heel voordeelig?”

O ja, ’t kon best zijn dat dit een goede zaak werd.

„Ja, antwoord mij nu eens, Carsten! Je heb immers wat verstand van die zaak, zegt men, heb je vertrouwen in die fabriek?”

„Eerlijk gezegd: neen; en dat—omdat ik weinig of niet van practische chemie weet, en de anderen, die geld moeten geven, weten er nog minder dan niets van, en uit zooiets komt meestal geen goede zaak tot stand.”

„Maar lieve hemel! Mordtmann zal immers directeur worden. En hij heeft er immers verstand van,—niet waar?”

„’t Kan zijn van wel, maar ’t kan ook wel zijn van niet. Het Engelsche huis, waar altijd over gepraat wordt, heeft nog geen aandeelen genomen.”

„Ja, maar je bedenkt niet alle voordeelen, die er aan verbonden zijn; Mordtmann, die zelf zoo’n inrichting in Engeland bestuurd heeft en die......”

„Heb je pas den jongen Mordtmann hierover gesproken?”

„Ja, hij maakte hier van morgen een visite. En toen vertelde hij me, dat ’t hem niet mogelijk was aandeelen te plaatsen, omdat jij niet wou voorgaan.”

„O! nu gaat me een licht op! en toen was Mijnheer Mordtmann zoo uitgeslapen slim......”

„Bah, Carsten! Jij denkt altijd, dat alle menschen zoo berekenend zijn als jij zelf bent. Hij zat me hier alles heel gewoon te vertellen en ’t kwam in ons geen van beiden op, dat ik me met die dingen bemoeien zou.”

„Nou...... Michal Mordtmann—hij is nu......”

„Ik kan wel aan je zien, dat je zeggen wilt: ‘een uit Bergen,’ zei Mevrouw Wenche wat bitter.

„Ja, zoo iets,” antwoordde de professor; „maar als je graag aan die onderneming wiltmeêdoen, ja lieve hemel! ik wil met alle pleizier zooveel aandeelen nemen als je maar wilt, ’t is immers jouw geld.”

„Foei toch, Carsten!...... Je weet wel, dat ik niet wil, dat je daar mee aankomt; ik wil volstrekt niet hebben, dat je aandeelen neemt voor mijn pleizier.”

Mevrouw Wenche werd gauw heftig in ’t gesprek; maar dan werd haar man altijd kalmer.

„Ja zeker zul je aandeelen hebben, lieve Wenche. Ik zie wel, dat je er lust in hebt. Dan houden we ook dien aardigen Mijnheer Mordtmann hier.”

Abraham zat in stilte van de een naar den ander te kijken. Hij begreep niet wat er gebeurde, maar hij zag, wat hij al zoo dikwijls gezien had, dat zijn moeder heftig was en zijn vader zacht en vriendelijk. Na ’t eten zou hij, als gewoonlijk, met Marius werken; maar hij had er zoo weinig lust in. ’t Was in de eerste dagen van Mei, en zij hadden repetities in alle vakken voor dat vreeselijke overgangsexamen, dat over ’t lot van kleine Marius beslissen zou.

Daarom zat hij vlijtig in zijn boeken; maar Abraham had zoo weinig lust. De zon scheen op ’t jonge groen aan de kruisbessenstruiken in den tuin en boven aan den hemel was geen enkelwolkje.

Abraham zat maar gekheid te maken over Grieksch en wiskunde, tot grooten schrik van Marius. Eindelijk begon hij te preeken uit een stichtelijk boek, dat zij bij het godsdienstonderwijs op school voor de zevende of achtste maal weer doorwerkten. Marius lachte nu eens en smeekte hem dan weer om op te houden: maar Abraham was in een uitgelaten stemming: hij slingerde alle boeken op zijn bed en riep: „Kom laten we gaan roeien en visschen.”

Ja—kleine Marius was zwak. En ze roeiden in de baai en vischten kleine kabeljauwtjes in den stillen mooien lenteavond.

Maar ’t gevolg was, dat het met Marius den dag daarna slecht ging. Alleen al ’t gevoel, dat hij niet zooveel en zoo goed geleerd had als anders, maakte hem verward en onzeker in de eenvoudigste dingen. Daarenboven wilde het ongeluk, dat de rector binnenkwam onder de Latijnsche les van Aalbom, om te luisteren, zooals hij nu en dan deed, als hij tijd had.

Nu kwam het er voor Aalbom op aan tegen ’t eind van ’t jaar den rector te toonen hoever zijn lieve leerlingenonder zijn leiding gekomen waren, en daarom nam hij eerst No. 1 van de klasse en toen Marius.

Abraham zat op spelden; hij kende Marius immers door en door en hij wist hoe licht alles in dat groote hoofd onherroepelijk door elkaar liep, als hij eenmaal in de war kwam. ’t Was in ’t vorige uur al verkeerd gegaan met het Grieksch; maar het stekelvarken had met groote liberaliteit toegelaten, dat Abraham hem alles over de tafel heen had ingefluisterd.

In ’t vrije kwartier had kleine Marius gezegd:

„Je hadt me niet moeten overhalen om te gaan visschen, Abraham! Nu ken ik geen woord van mijn lessen en ik krijg zeker bij alles een beurt. Dan krijg ik zessen en ga niet over met de vacantie.”

Abraham begon te begrijpen, wat dat zeggen wou voor kleine Marius; hij had daar eigenlijk nooit ernstig over nagedacht. Maar toen kleine Marius nu met veel fouten een Ode van Horatius ging voorlezen, zat hij er aan te denken, hoe volkomen hulpeloos zijn beste vriend worden zou, als hij moest blijven zitten met nieuwekameraden; terwijl hij,—Abraham zelf—natuurlijk overging naar de vierde klasse.

„Neen, neen, Gottwald! je verspreekt je,” zei Aalbom poeslief; want Marius maakte de eene fout na de andere, maar hij durfde niet in scheldwoorden uit te barsten om den rector; „—denk nu eens na, mijn jongen—watte?—’falls, fefelli’ zeg je; dat is heel goed; maar nu de supinum1—de supinum, mijn beste jongen.”

„... fe... fe... fe...” stamelde Marius, totaal hulpeloos: hij had niet één heldere gedachte meer in zijn hoofd.

„Neen maar! Groote goden! Wat wil je nu met diereduplicatie in de supinum?” riep Aalbom; maar een blik van den rector trof hem: „denk nu eens na, Gottwald! je kent die werkwoorden zoo goed, als je maar even nadenkt, er zijn er maar een stuk of vier zoo; je weet wel: pello, pepuli, pulsum—dus fallo, fefelli... nu?”

„—— pulsum,” antwoordde Marius en rukte den blauwen zakdoek om zijn vingers.

„Onzin Gottwald! Houd je me voor den gek?—Ja zeker, Mijnheer de Rector, U hebt gelijk, laten we ’t kalm opnemen, watte? kalm aan maar, mijn jongen,dan kom je er wel. Dus nu beginnen we met het begin—met dingen, die je wel droomen kunt, kalm aan maar, watte? mijn jongen,” zijn stem beefde van nijdigheid, „dus amo, amavi—nu ’t supinum?—ama.”

„... Ama...” herhaalde Marius en liet zijn zakdoek vallen.

„Nu, dat gaat te ver”—schreeuwde Aalbom en vergat den rector heelemaal,„ben je dwars, jou lummel! wat is: de ronde tafel in ’tLatijn?—de ronde tafel?—nu, wil je wel eens antwoorden?”

Maar kleine Marius gaf geen geluid en de leeraar vloog op hem toe, alsof hij hem slaan wou—niettegenstaande de tegenwoordigheid van den rector. Maar hoe dat ook zij—Marius viel neer tusschen de tafel en de bank, vóór de leeraar bij hem was.

„Viel hij?” vroeg de rector en kwam op Aalbom toe, die over de tafel gebogen stond en neerkeek op Marius.

Maar op dat zelfde oogenblik klonk een stem door de klasse, trillend van gemoedsbeweging en afgebroken als door schreien.

Allen keerden zich om en zagen Abraham Lövdahl; hij stond overeind, doodsbleek met vertrokken gezicht: „’t Is schande! ’t is een groot schandaal”—zeihij weer en hief zijn gebalde vuist tegen Aalbom op.

„U is een... U is een duivel,” bracht hij er eindelijk met moeite uit en hield zich vast aan den rand van de tafel.

„Maar...... maar Abraham! Abraham Lövdahl, ben je stapelgek geworden, jongen,” riep de rector. Nooit in heel zijn pedagogische werkzaamheid was hij zóó verschrikt geworden. Zelfs Aalbom stond als versteend en vergat bijna kleine Marius, die daar op den grond lag zonder zich te bewegen.

Maar Morten de achterblijver trok met tegenwoordigheid van geest de bank van de tafel weg en lichtte Marius op. Hij was bleek en zijn oogen waren gesloten.

„Haal wat water,” zei Morten op zijn toon van verzet; terwijl hij Marius ophield.

„Ja, water—watte!” begon nu de leeraar; „Gottwald is ziek;—’t is een schande den jongen naar school te sturen, als hij ziek is!—watte?”

Onder dit alles stond de rector vlak voor Abraham en keek hem strak aan; eindelijk zei hij kalm en streng: „Ga naar huis—Lövdahl!—ik zal met je ouders spreken.”

’t Was doodstil in de klasse, toen Abraham zijn boeken opnam en heenging. De verbittering, die in hem kookte, terwijl de leeraar Marius pijnigde, zakte zoo wonderlijk gauw; en toen hij alleen wegging over de schoolplaats,—’t was midden onder de les,—begon hij er aan te denken wat hij gedaan had en wat zijn vader wel zeggen zou.

Hij durfde niet direct naar huis gaan, maar bracht zijn boeken bij den bakker, die hij kende en deed een lange wandeling door ’t oostelijk gedeelte van de stad, waar hij niet veel kans had zijn vader tegen te komen.

Intusschen kwam kleine Marius bij, toen hij hetkoude water in zijn gezicht kreeg; hij lag een half uur op de sofa in de huiskamer van den rector, waar zij hem Hoffmansdroppels gaven, tot hij zoo veel beter was, dat de Pedel hem naar huis kon brengen.

Mevrouw Gottwald woonde dicht bij.

Kleine Marius verliet de school—bleek en half bewusteloos, leunend op den pedel, die al zijn boeken droeg. De stinkdieren stroomden samen en liepen voor hem uit, om hem in ’t gezicht te zien. Sommigen wilden den ratten-koning bespotten; maar een van de grooten zei: „Laat hem loopen, hij is ziek.” En zoo kwam hij voor ’t eerst tusschen zijn vijanden door, zonder geplaagd te worden.

De rector zou zich heel wat meer met zijn kleinen professor hebben beziggehouden, als niet dat geval met Abraham zijn gedachten heelemaal had ingenomen.

Dat een leerling onder de les ziek werd, was immers iets wat gemakkelijk gebeuren kon; kleine Marius was zeker den heelen dag al niet wel geweest; men kon ’t al merken toen hij een beurt kreeg; hij had zelfs metrische fouten bij ’t lezen gemaakt, iets wat Marius anders nooit kon overkomen. En de rector moest bijna Aalbom gelijk geven, als hij steeds herhaalde, dat het een schandaal was zieke kinderen naar school te zenden.

Maar Abraham—Abraham Lövdahl—brutaal—oproerig, openlijk in verzet! daar kon men zich niet in vergissen; die jongen verborg onder een welopgevoed en vrijmoedig uiterlijk de allergevaarlijkste kiemen.

Was het nog de zoon van ruwe, onbeschaafde ouders geweest—zooals er helaas zoo veel zijn—maar een zoon van Professor Lövdahl!—een man zoo welgemanierd, zóó humaan, zóó door en door beschaafd!en dat zich dan bij zijn eenigen zoon zoo plotseling een afgrond van verzet en een oproerige geest openbaren moest!

„Zijn moeder heeft een sterk oppositioneel karakter,” bracht Aalbom voorzichtig in het midden; hij wist hoe hoog Mevrouw Wenche bij den rector stond aangeschreven.

Maar de ander wendde de oogen af en antwoordde niet. Hem kwam het laatste gesprek op dien avond bij professor Lövdahl in de gedachte.

Daarom ging hij ook niet zelf naar de Lövdahls, zooals hij eerst had willen doen; maar hij schreef een ernstigen brief aan den professor, legde de zaak uit en sprak zijn overtuiging uit als pedagoog en oud vriend van den huize: dat men enkel door de grootste gestrengheid en door dit zoo ernstig mogelijk op te nemen nog de booze kiemen van kwaad kon onderdrukken, die helaas in het karakter van hun lieven Abraham aan den dag waren gekomen.

Professor Lövdahl kreeg dien brief in zijn spreekuur van 12–1; en hij werd zóó verschrikt, dat hij dadelijk de patiënten wegzond, die nog konden wachten tot den volgenden dag en zich haastig van de anderen afmaakte.

’t Was hem nooit in de gedachten gekomen, dat zijn zoon zich zóó kon gedragen. Zelf was hij welopgevoed en correct door het leven gekomen. Verootmoedigd had hij zich eigenlijk nooit—dat kon niemand van hem zeggen. Integendeel: hij had de menschen op een afstand weten te houden. Maar nooit was hij in botsing gekomen met een van zijn superieuren, nooit was in zijn ziel iets opgekomen, wat op een geest van oproer leek.

Hij kon eerst zelfs niet begrijpen wat Abraham bezielde; en bovendien was het ook iets, dat hem in ’t geheelniet aanging. Of nu de leeraar misschien ook wat driftig tegen Gottwald was—daarom hoefde Abraham toch zoo niet uit te varen en ’t er op te wagen de grootste onaangenaamheden te krijgen ter wille van een ander.

Maar dat was die dwaze jongensvriendschap, die overspannen ideeën van moed en trouw, waarvan de professor de bron maar al te goed kende.

Al sinds lang had hij een beslissenden strijd met zijn vrouw om zijn zoon voorzien. Hij had dien voortdurend ontweken en uitgesteld, want hij haatte strijd en oneenigheid in huis.

Maar veel scheen er nu op te wijzen dat het beslissend oogenblik naderde. ’t Gesprek, dat op dien avond met de gasten in de kamer van zijn vrouw gevoerd was, had men zóó besproken en met commentaren voorzien, dat het al een gewichtig gedeelte van de inwendige geschiedenis van de stad geworden was, en veel had de professor moeten verdragen van vrienden en vriendinnen, omdat in zijn huis plaats geweest was voor iets wat zooveel op een schandaal leek.

Behalve dat was er een onuitgesproken gevoel van oneenigheid tusschen hem en zijn vrouw, sinds zij gisteren over de aandeelen in de fabriek gesproken hadden.

De professor was regelrecht naar de Handelsvereeniging gegaan, waar de leege lijst langen tijd als een vreemd wit ding gelegen had. Hij had tien aandeelen genomen van 500 rijksdaalders.

Later had hij toch zelf gevonden, dat het veel was; maar dat was overeenkomstig de methode, die hij tegenover zijn vrouw volgde.

Nu—na die historie met Abraham—was hij er heelemaal weer boven op. En hoe het hem ook hinderde, ja bedroefde—wat nu met den jongen gebeurd was—hij kon toch niet anders dan met eenzeker genoegen denken aan alle scherpe woorden, die hij nu tegenover zijn vrouw zou kunnen gebruiken.

Jaren lang was hun huwelijk stil en dor geweest: zij geneigd tot heftigheid, hij altijd kalm, bereid haar onregelmatigheden te bedekken; langzamerhand voelde ze een beetje verachting voor hem, terwijl hij, die dat dadelijk voelde, verteerd werd van verlangen haar te overwinnen en haar te dwingen door zijn oogen te kijken.

„Daar hebben we nu de gevolgen van je methode,” begon hij dus, toen hij met den brief in de hand de huiskamer binnentrad: „Ik heb altijd gezegd dat je den jongen bedierf met je overspannen ideeën, en nu is ’t zoover. Hier is een brief van den rector: ‘Abraham heeft oproer op school gemaakt.’”

„Maar—Carsten! Wat zeg je daar!”

„Hij heeft zich tegen zijn leeraars verzet, met gebalde vuisten gedreigd en leeraar Aalbom een duivel genoemd.”

„O Goddank, anders niet!” zei Mevrouw Wenche verlicht.

„Anders niet, anders niet! Ja, dat lijkt jou! Jij kunt bijna voor niets anders meer sympathie hebben, dan voor oproer en verzet tegen alles en allen. Maar nu wou ik je één ding zeggen—waarde Mevrouw—nu is mijn geduld uit. De jongen is ook van mij, en ik wil niet, dat hij een radikale warkop wordt, een uitschot in de maatschappij, tot schande en verdriet van zijn familie. Nu heb ik lang genoeg toegezien, dat je hem volpropte met je dwaze ideeën en nu heeft dat zijn vruchten gedragen. Maar nu moet je me ook niet kwalijk nemen, dat ik als vader mijn macht gebruik om te redden wat nog te redden is. Is hij thuis?”

„Ik heb hem niet gezien.”

Mevrouw Wenche wist niet recht hoe ze zich houden moest tegenover haar man; zij wist ook niet precies wat Abraham gedaan had; en zij wilde niet vragen, zoolang haar man haar op deze manier behandelde.

Maar toen Abraham eindelijk moe en hongerig thuis kwam en bleek en ter neer geslagen de huiskamer binnensloop, zei ze: „Maar Abraham, wat hooren we toch van je? Wat heb je gedaan?”

Abraham staarde haar aan; zijn eenigste hoop was op zijn moeder geweest; maar vóór hij nog antwoorden kon, deed de professor zijn deur open en riep hem binnen.

Mevrouw Wenche hoorde hem aanhoudend spreken met een strenge stem; ze kon het niet uithouden. Ze wilde ook nietnunaar binnengaan. Ze ging naar de eetkamer.

„Hoe kon je me toch zoo’n groot verdriet doen, Abraham!” begon de professor ernstig,bijnabedroefd. „Ik had zoo stellig gehoopt een braaf en nuttig burger van je te maken, een zoon waar ik blij mee en trotsch op zijn kon. En in plaats daarvan begin je al nu, in je jeugd, neigingen te toonen, die je zoo zeker als iets in ’t verderf zullen storten. Want luiheid, jeugdige lichtzinnigheid en wildheid—dat wordt beter met de jaren en door een verstandige behandeling; maar een geest van oproer is iets, dat bijna altijd toeneemt, als het eens wortel geschoten heeft. Je begint met je tegen je leeraren te verzetten en ze te honen, dan groei je je vader en moeder over ’t hoofd en eindelijk wil je je niet meer buigen voor onzen lieven Heer zelf! Maar weet je wat dat voor soort menschen worden,—die dat doen? Ja, dat zijn de misdadigers, dat is het uitschot van de maatschappij, die de wetten trotseeren en onze gevangenissen vullen. Wat vandaag met jou is gebeurd, heeft me meer geschokt dan ik je zeggen kan; ik kan niet op je knorren, of je straffen.Ik weet niet eens, of ik zulk een zoon in mijn huis houden kan.”

Met die woorden ging hij de kamer uit. Dit was een wel doordachte toespraak van den professor en die werkte sterk.

Van alles had Abraham zich voorgesteld op zijn eenzame wandeling,—al het ergste wat hij maar kon bedenken aan knorren en straf; maar dit was toch erger dan dat alles.

Die treurige, bedroefde toon; die harde woorden en dan eindelijk die vreeselijke mogelijkheid, dat hij misschien het huis uit zou worden gestuurd, van zijn moeder weg—eerst toen kreeg hij zijn gedachten in zoover bij elkaar, dat hij in tranen uitbarstte en lang op de sofa lag te schreien. Hoe onbegrijpelijk kwam ’t hem nu voor wat hij gedaan had. Wat moest er toch van hem worden!

Lang daarna deed de professor de deur open en riep hem aan tafel.

Mevrouw Wenche had nog altijd niet heelemaal gehoord wat er gebeurd was; maar te oordeelen naar wat ze te weten kwam, moest ze toegeven, dat Abraham zich hoogst ongepast gedragen had. Maar toch verwonderde ze er zich over, dat die kleinigheid—want eigenlijk was het toch zoo erg niet—haar zoo door en door kon ontstemmen. Zij voelde zich zoo somber, zoo onuitsprekelijk ongelukkig en ze had het meest lust de armen om Abraham heen te slaan en uit te schreien.

Maar aan tafel werd geen woord gesproken.

Abraham boog zich geheel door berouw verslagen over zijn soep. En op dat oogenblik leek hij weinig op dien bleeken held, die met gebalde vuist tegenover den leeraar stond en hem een duivel noemde.

1Grammaticale vorm in ’t Latijn.

1Grammaticale vorm in ’t Latijn.

Zevende hoofdstuk.Zevende hoofdstuk.Het groote feit van den dag in de stad was, dat Professor Lövdahl tien aandeelen in de fabriek genomen had, en het ging zooalsJörgenKruse voorspeld had. Allen tegelijk wilden op de lijst in de Handelsvereeniging teekenen; ja, er ging een paar dagen als ’t ware een zweem van speculatiekoorts door ’t anders zoo doode en trage handelsleven.Na veertien dagen telegrafeerde Michal Mordtmann aan zijn vader, dat er voor 96,000 rijksdaalders aan aandeelen genomen was.De jonge Mordtmann straalde van geluk,—hij was blij met het vooruitzicht aan ’t hoofd te komen van zoo’n prachtige zaak en er niet weinig trotsch op, dat hij zoo fijn gespeeld had.De booze gezichten van de Latijn-aanbidders raakten zijn koude kleeren niet; ’t was de handelswereld, de wereld van de burgerschool, die hij moest veroveren en dat had hij gedaan.Hij kreeg ook een erkentelijk schrijven van de firma Isac Mordtmann en Co., en andere instructie betreffende de directie, die gekozen moest worden; Professor Lövdahl moest er absoluut in komen.Michal Mordtmann bracht dit den volgenden Zondag ter sprake bij Professor Lövdahl aan huis,—hij kwam daar geregeld elken Zondag eten; ’t was er nu wel wat somber aan huis na die quaestie met Abraham, die voortdurend door zijn vader’s koelheid in de pijnlijkste spanning gehouden werd.De professor sloeg eerst het eervolle aanbod van een plaats in de directie af. Hij had geen tijd door zijn praktijk en hij was ook niet geschikt voor zooiets. Hij hield zich immers juist uit principe buiten zaken.Eigenlijk was het maar om den naam te doen, meende Mordtmann, van eigenlijk werk was geen sprake. De chef van de bank: Christensen, zou administreerend directeur worden; ’t was er maar om te doen, den naam van Professor Lövdahl in de directie te hebben.„Kunt u mij niet helpen, Mevrouw, om uw man over te halen?”„Neen, mijn man gaat zijn eigen weg in al zulke dingen,” antwoordde Mevrouw Wenche zonder op te zien.„Als je ’t graag hebt, lieve! dan wil ik graag in de directie komen,” zei de professor vriendelijk.„Ik ’t graag hebben? maar wie zegt dat? hoe kom je er bij?” zei Mevrouw Lövdahl zenuwachtig.„Nu, nu! je interesseert je toch warm voor de fabriek van Mijnheer Mordtmann; en ik wil onzen jongen vriend ook graag een dienst bewijzen. Dus ik ben bereid om in ’t bestuur te komen, Mijnheer Mordtmann.”„Hartelijk dank!” antwoordde deze, en in zijn blijdschaplette hij niet op de uitdrukking op ’t gezicht van de vrouw des huizes; hij hief zijn glas op: „Ja, dan is dus alles in orde; nu beloof ik, dat het niet lang zal duren of de fabriek staat er.”Mevrouw Wenche was niet op haar gemak. De vertrouwelijkheid, die zoo snel was ontstaan tusschen haar en Mordtmann begon haar te hinderen; zij zag heel goed, dat haar man op elk woord en elken blik lette en ze wist, dat hij dacht, dat zij in die zaak met de fabriek met den jongen man had samengewerkt.En dat ergerde haar, want het was immers niet waar. Maar ze voelde, dat, als zij zich probeerde te verdedigen, haar eerlijkheid te kort zou schieten tegenover het wantrouwen van haar man en dat de verwarring daardoor maar grooter zou worden.Daar kwam bij, dat zij in deze dagen voor ’t eerst gevoeld had, waar ze zoo dikwijls grooten angst voor had gehad; dat haar zoon van haar vervreemden kon of ten minste, dat er iets tusschen hen zou kunnen komen en de onbegrensde vertrouwelijkheid zou kunnen breken, waarin ze tot nu toe geleefd hadden.Toen ze eindelijk de heele historie van Marius en Aalbom van Abraham zelf hoorde,—hij vertelde ’t met neergeslagen oogen en was nog heelemaal onder den indruk van wat hij gehoord had,—toen nam de moeder hem in haar armen en riep:„Neen maar... lieve Hemel!—hebben ze daarom op je geknord? moest je dan blijven zitten en ’t aanzien hoe je beste vriend gepijnigd werd?—’t was flink van je, Abraham!”Maar hij zag schuw naar haar op en voor ’t eerst voelde zij tot haar smart, dat hij haar niet ten volle vertrouwde.Op ’t zelfde oogenblik kwam ook de gedachte bij haar op, dat ’t wel eigenaardig was haar man ronduit tegente werken,—den zoon te leiden vierkant tegen den vader in; hem te prijzen voor iets wat ze wist, dat haar man verschrikt en bedroefd had.Mevrouw Wenche had er vaak over gedacht, dat de tijd komen zou, dat de zoon de groote klove in ’t oog zou krijgen, die er in de ernstigste zaken tusschen zijn vader en zijn moeder was.Maar ze had aan de groote godsdienstige quaesties gedacht en daar was ze op voorbereid. Zij had zich voorgenomen als Abraham zoo oud werd, dat hij verlangde daarover ingelicht te worden, hem open en eerlijk te zeggen, dat ze volstrekt niet aan alles geloofde waar andere menschen aan gelooven.Dat was al begonnen, en ze had verscheiden keeren met hem over zulke onderwerpen gesproken. Moeilijk was het; maar ze hoopte toch altijd, dat ze door groote eerlijkheid van haar kant hem duidelijk zou kunnen maken, dat hij in alles volkomen op haar vertrouwen kon, al geloofde ze nu ook niet precies als andere menschen. ’t Kwam haar voor, dat het niet goed was hem op allerleihuichelarijte wijzen, die ze om zich heen zag en waar ze in leven moest. De professor nam Abraham mee naar de kerk, sprak nu en dan eens van „Onzen lieven Heer,” en zooiets; maar ze wist immers vast en zeker, dat er geen spoor van echt christendom in hem te vinden was.Dat kon ze haar zoon immers niet uitleggen, en dat was en bleef een groote moeilijkheid, wat het godsdienstige betreft. Wel scheen Abraham ook niets anders voor godsdienst te gevoelen, dan dat hij er als voor elk ander schoolvak, goed voor werken moest, en dat bij het kerkgaan een bepaald soort van gezicht en een bepaalde manier van spreken hoorde.Maar alleen dit b.v. dat ze hooren kon, als hij vroeg: „Waarom gaat u nooit naar de kerk, Moeder?”—dat die vraag niet uit hem zelf kwam; ze voelde dat anderen—wie, wist ze niet—hem op zulke dingen in haar opmerkzaam maakten.En toch had ze altijd de hoop behouden dat het wel gaan zou. Ja ’t kwam haar soms voor, dat het wel goed voor Abraham wezen zou, als hij den onvermijdelijken tijd van twijfel doormaken moest, zijn moeder onder de menschen te weten, die niet geloofden;—dat moest—meende zij—hem aansporen tot een ernstige keus en hem er voor bewaren, laf weg te kruipen onder de groote menigte huichelaars.Maar nu,—die schoolquaestie, zoo klein in verhouding tot gewichtiger dingen, maar zoo veelbeteekenend, omdat die zoo scherp de klove deed uitkomen tusschen de twee, die samen dien éénen zoon bezaten,—hoe moest ze die oplossen? In haar hart vond ze, dat ’t flink geweest was van Abraham, en dat ze daarom nog meer van hem hield; maar ze kon toch niet vierkant tegen zijn vader en de heele school in hem prijzen, omdat hij Aalbom voor een duivel had uitgescholden. Als ’t maar niet eerst zoo ernstig was opgenomen, was ze er misschien gemakkelijker mee klaar gekomen door hem eens aan zijn haar te trekken en hem tot wat meer bezonnenheid te vermanen.Maar zooals ’t nu geloopen was, was ’t een ernstige quaestie geworden en ze kon er geen oplossing voor vinden.Intusschen stond Abraham voor haar en begreep, dat zijn moeder in gedachten verdiept geraakt was; en toen ze eindelijk—zelf niet wetend wat ze doen moest, weer tot zich zelf kwam, en den jongen even angstig en onzeker voor zich zag staan,—toen wist ze niet beter te doen dan haar armen om hem heen te slaan en hem heen en weer te wiegen, zooals zeplacht te doen en hem toe te fluisteren. „Och jij arme kleine Abby, wat moet er van je worden.”Hierdoor nog meer verward, bleef Abraham in één spanning. Op school werd hij behandeld als een gevaarlijk misdadiger, dien men toch door een zachte behandeling wilde probeeren te redden. Zelfs Aalbom was zoo vriendelijk dat Abraham er van rilde.Eerst prezen zijn kamaraden hem en voorspelden hem de vreeselijkste straffen. Maar toen alles in stilte afliep en de leeraren even vriendelijk tegen hem bleven, kwamen zij tot de conclusie, dat je gemakkelijk moedig wezen kon, als je de zoon van Prof. Lövdahl was.Had hij maar straf gekregen—dacht Abraham zelf; maar die gedempte, plechtige ernst, die wonderlijke vriendelijkheid van alle kanten, brachten hem ten laatste op ’t idee, dat hij toch zeker tot het uitvaagsel behoorde, en dat men er over dacht hem naar de een of andere inrichting te zenden. Hij werd bang en schuw en zocht de eenzaamheid.Zijn beste vriend—kleine Marius—was trouwens ook ziek; hij had hersenontsteking. De goede rector bezocht hem bijna dagelijks en was innig bezorgd over zijn kleinen Professor.Maar iederen keer als onder de les zijn oogen op Abraham Lövdahl rustten, stond dat tooneel weer zoo levendig voor hem: Abrahams grenzelooze brutaliteit was zóó nauw aan die ongelukkige ziekte van kleine Marius verbonden, dat het eindelijk op hem den indruk maakte, alsof dat alles de schuld van Abraham Lövdahl was. Hij sprak bijna nooit met hem.De professor lette in stilte nauwkeurig op zijn zoon en overtuigde er zich van dat de behandeling, die hij in overleg met de school gekozen had, ook goed werkte. Dikwijls als Abraham bleek en schuw voorbijhem ’t huis in sloop had hij zoo’n innig medelijden met hem; maar hij bedwong zich een langen tijd, tot hij vond dat het genoeg was.Toen zei hij eindelijk: „Wij hebben nu de zaak overwogen; wij—je ouders en de school; en we zijn tot het besluit gekomen, dat we zullen probeeren je hier te houden en misschien nog eens een goed en bruikbaar mensch van je te maken.”Abraham wierp zich in de armen van zijn vader en schreide luid. Ze hadden hem eindelijk buiten zich zelf van angst gemaakt. Hij had gedacht, dat hij zou worden weggezonden naar vreemden, hij had gedacht, ja, wat voor vreeselijke dingen had hij al niet gedacht in die uren, als hij wakker in bed lag. En nu,—nu hij blijven mocht—vond hij, dat zijn vader overstelpend genadig en zacht was.De professor liet hem den tijd dien indruk goed in zich op te nemen, en zei toen: „Ja, laatons hopen, met de hulp van onzen lieven Heer, dat je ons niet weer zulk een groot verdriet doet.”Neen, dat zou Abraham zeker niet! hij voelde zich zóó gebroken, zoo verbrijzeld en zoo dankbaar voor de vergiffenis; er zou zeker nooit meer een sprank van verzet in hem opkomen.—Maar in de kleine kamers van ’t huis van Mevrouw Gottwald was het stil en treurig; de bel was omwikkeld en ze had een juffrouw genomen voor hulp in den winkel.Want kleine Marius werd erger. Dokter Bentzen had aan professor Lövdahl gezegd, dat men maar hopen moest, dat de jongen sterven zou: hij zou nooit zijn volle verstand terugkrijgen.Dat wist Mevrouw Gottwald niet. En nacht en dag herhaalde ze in zich zelf: „Hij mag niet sterven, hij mag niet sterven!” ’t Was immers onmogelijk, ondenkbaar,dat het eenigste, wat ze had, haar zou worden ontscheurd! Ze had al zóóveel geleden.Kleine Marius lag rattenknoopen in zijn laken te leggen, met een heet hoofd en half gesloten oogen. Hij mompelde bijna onafgebroken verbuigingen en vervoegingen, en regels en uitzondering,—zijn arme hersens waren heelemaal omsluierd door Madvigs wijden plooienmantel, en hij tastte angstig rond in het duister.’t Waren mooie, lichte lentedagen; juist weer om te hopen. En Mevrouw Gottwald liep heen en weer en wilde aldoor een teeken van beterschap zien.Maar op een avond werd het haar duidelijk, dat het eind naderde. Kleine Marius werd onrustig en mompelde al sneller en sneller.„Lieve Marius,—lieve kleine Marius! Je mag niet sterven en je moeder alleen laten; je mag niet, want je weet niet half, wat je voor je moeder bent, toe zeg me, dat je niet van me weggaat, zeg me dat!”„MoneborMoneberisMonebiturMonebimurMonebiminiMonebuntur” antwoordde kleine Marius.„Ja, je bent een flinke jongen! Je bent de knapste van de heele klasse in ’t Latijn, dat zei de rector vandaag weer, toen hij hier was. Maar je kende hem niet. Maar mij ken je wel, niet waar, lieve Marius? Je kent Moeder wel, is ’t niet? Je kent me wel?”„Ad, adversus, ante, apud, circa, circiter,” begon kleine Marius.„Neen, neen lieve jongen! geen Latijn, dan ben je lief. Ik weet wel hoe knap jebenten ik ben zoo dom, weet je? Maar zeg me alleen maar, dat je me kent, dat je van me houdt, dat je niet van me zult weggaan,dat ik je lieve moeder ben. Zeg dat alleen maar. Zeg maar: Moeder.”„—fallo, fefelli, falsum,” antwoordde kleine Marius.„O God! mijn God, die vreeselijke taal! Wat hebben ze toch met mijn armen jongen gedaan—hij zal nog sterven zonder zijn moeders naam genoemd te hebben. Zijn ellendige, ijdele moeder, die hem vermoord heeft met die vervloekte geleerdheid!”Ze vloog de gang in; ze hoopte daar den dokter te vinden, maar ’t was maar een van de pensionnaires van boven, die thuiskwam.Ze ging weer terug in de slaapkamer, maar in de deur sloeg ze de handen in elkaar en riep vol vreugd:„O Goddank! nu ben je zeker veel beter, lieve Marius! Je lacht zoo tevreden!”„Mensa rotunda,” antwoordde kleine Marius—en stierf.

Zevende hoofdstuk.

Het groote feit van den dag in de stad was, dat Professor Lövdahl tien aandeelen in de fabriek genomen had, en het ging zooalsJörgenKruse voorspeld had. Allen tegelijk wilden op de lijst in de Handelsvereeniging teekenen; ja, er ging een paar dagen als ’t ware een zweem van speculatiekoorts door ’t anders zoo doode en trage handelsleven.

Na veertien dagen telegrafeerde Michal Mordtmann aan zijn vader, dat er voor 96,000 rijksdaalders aan aandeelen genomen was.

De jonge Mordtmann straalde van geluk,—hij was blij met het vooruitzicht aan ’t hoofd te komen van zoo’n prachtige zaak en er niet weinig trotsch op, dat hij zoo fijn gespeeld had.

De booze gezichten van de Latijn-aanbidders raakten zijn koude kleeren niet; ’t was de handelswereld, de wereld van de burgerschool, die hij moest veroveren en dat had hij gedaan.

Hij kreeg ook een erkentelijk schrijven van de firma Isac Mordtmann en Co., en andere instructie betreffende de directie, die gekozen moest worden; Professor Lövdahl moest er absoluut in komen.

Michal Mordtmann bracht dit den volgenden Zondag ter sprake bij Professor Lövdahl aan huis,—hij kwam daar geregeld elken Zondag eten; ’t was er nu wel wat somber aan huis na die quaestie met Abraham, die voortdurend door zijn vader’s koelheid in de pijnlijkste spanning gehouden werd.

De professor sloeg eerst het eervolle aanbod van een plaats in de directie af. Hij had geen tijd door zijn praktijk en hij was ook niet geschikt voor zooiets. Hij hield zich immers juist uit principe buiten zaken.

Eigenlijk was het maar om den naam te doen, meende Mordtmann, van eigenlijk werk was geen sprake. De chef van de bank: Christensen, zou administreerend directeur worden; ’t was er maar om te doen, den naam van Professor Lövdahl in de directie te hebben.

„Kunt u mij niet helpen, Mevrouw, om uw man over te halen?”

„Neen, mijn man gaat zijn eigen weg in al zulke dingen,” antwoordde Mevrouw Wenche zonder op te zien.

„Als je ’t graag hebt, lieve! dan wil ik graag in de directie komen,” zei de professor vriendelijk.

„Ik ’t graag hebben? maar wie zegt dat? hoe kom je er bij?” zei Mevrouw Lövdahl zenuwachtig.

„Nu, nu! je interesseert je toch warm voor de fabriek van Mijnheer Mordtmann; en ik wil onzen jongen vriend ook graag een dienst bewijzen. Dus ik ben bereid om in ’t bestuur te komen, Mijnheer Mordtmann.”

„Hartelijk dank!” antwoordde deze, en in zijn blijdschaplette hij niet op de uitdrukking op ’t gezicht van de vrouw des huizes; hij hief zijn glas op: „Ja, dan is dus alles in orde; nu beloof ik, dat het niet lang zal duren of de fabriek staat er.”

Mevrouw Wenche was niet op haar gemak. De vertrouwelijkheid, die zoo snel was ontstaan tusschen haar en Mordtmann begon haar te hinderen; zij zag heel goed, dat haar man op elk woord en elken blik lette en ze wist, dat hij dacht, dat zij in die zaak met de fabriek met den jongen man had samengewerkt.

En dat ergerde haar, want het was immers niet waar. Maar ze voelde, dat, als zij zich probeerde te verdedigen, haar eerlijkheid te kort zou schieten tegenover het wantrouwen van haar man en dat de verwarring daardoor maar grooter zou worden.

Daar kwam bij, dat zij in deze dagen voor ’t eerst gevoeld had, waar ze zoo dikwijls grooten angst voor had gehad; dat haar zoon van haar vervreemden kon of ten minste, dat er iets tusschen hen zou kunnen komen en de onbegrensde vertrouwelijkheid zou kunnen breken, waarin ze tot nu toe geleefd hadden.

Toen ze eindelijk de heele historie van Marius en Aalbom van Abraham zelf hoorde,—hij vertelde ’t met neergeslagen oogen en was nog heelemaal onder den indruk van wat hij gehoord had,—toen nam de moeder hem in haar armen en riep:„Neen maar... lieve Hemel!—hebben ze daarom op je geknord? moest je dan blijven zitten en ’t aanzien hoe je beste vriend gepijnigd werd?—’t was flink van je, Abraham!”

Maar hij zag schuw naar haar op en voor ’t eerst voelde zij tot haar smart, dat hij haar niet ten volle vertrouwde.

Op ’t zelfde oogenblik kwam ook de gedachte bij haar op, dat ’t wel eigenaardig was haar man ronduit tegente werken,—den zoon te leiden vierkant tegen den vader in; hem te prijzen voor iets wat ze wist, dat haar man verschrikt en bedroefd had.

Mevrouw Wenche had er vaak over gedacht, dat de tijd komen zou, dat de zoon de groote klove in ’t oog zou krijgen, die er in de ernstigste zaken tusschen zijn vader en zijn moeder was.

Maar ze had aan de groote godsdienstige quaesties gedacht en daar was ze op voorbereid. Zij had zich voorgenomen als Abraham zoo oud werd, dat hij verlangde daarover ingelicht te worden, hem open en eerlijk te zeggen, dat ze volstrekt niet aan alles geloofde waar andere menschen aan gelooven.

Dat was al begonnen, en ze had verscheiden keeren met hem over zulke onderwerpen gesproken. Moeilijk was het; maar ze hoopte toch altijd, dat ze door groote eerlijkheid van haar kant hem duidelijk zou kunnen maken, dat hij in alles volkomen op haar vertrouwen kon, al geloofde ze nu ook niet precies als andere menschen. ’t Kwam haar voor, dat het niet goed was hem op allerleihuichelarijte wijzen, die ze om zich heen zag en waar ze in leven moest. De professor nam Abraham mee naar de kerk, sprak nu en dan eens van „Onzen lieven Heer,” en zooiets; maar ze wist immers vast en zeker, dat er geen spoor van echt christendom in hem te vinden was.

Dat kon ze haar zoon immers niet uitleggen, en dat was en bleef een groote moeilijkheid, wat het godsdienstige betreft. Wel scheen Abraham ook niets anders voor godsdienst te gevoelen, dan dat hij er als voor elk ander schoolvak, goed voor werken moest, en dat bij het kerkgaan een bepaald soort van gezicht en een bepaalde manier van spreken hoorde.

Maar alleen dit b.v. dat ze hooren kon, als hij vroeg: „Waarom gaat u nooit naar de kerk, Moeder?”—dat die vraag niet uit hem zelf kwam; ze voelde dat anderen—wie, wist ze niet—hem op zulke dingen in haar opmerkzaam maakten.

En toch had ze altijd de hoop behouden dat het wel gaan zou. Ja ’t kwam haar soms voor, dat het wel goed voor Abraham wezen zou, als hij den onvermijdelijken tijd van twijfel doormaken moest, zijn moeder onder de menschen te weten, die niet geloofden;—dat moest—meende zij—hem aansporen tot een ernstige keus en hem er voor bewaren, laf weg te kruipen onder de groote menigte huichelaars.

Maar nu,—die schoolquaestie, zoo klein in verhouding tot gewichtiger dingen, maar zoo veelbeteekenend, omdat die zoo scherp de klove deed uitkomen tusschen de twee, die samen dien éénen zoon bezaten,—hoe moest ze die oplossen? In haar hart vond ze, dat ’t flink geweest was van Abraham, en dat ze daarom nog meer van hem hield; maar ze kon toch niet vierkant tegen zijn vader en de heele school in hem prijzen, omdat hij Aalbom voor een duivel had uitgescholden. Als ’t maar niet eerst zoo ernstig was opgenomen, was ze er misschien gemakkelijker mee klaar gekomen door hem eens aan zijn haar te trekken en hem tot wat meer bezonnenheid te vermanen.

Maar zooals ’t nu geloopen was, was ’t een ernstige quaestie geworden en ze kon er geen oplossing voor vinden.

Intusschen stond Abraham voor haar en begreep, dat zijn moeder in gedachten verdiept geraakt was; en toen ze eindelijk—zelf niet wetend wat ze doen moest, weer tot zich zelf kwam, en den jongen even angstig en onzeker voor zich zag staan,—toen wist ze niet beter te doen dan haar armen om hem heen te slaan en hem heen en weer te wiegen, zooals zeplacht te doen en hem toe te fluisteren. „Och jij arme kleine Abby, wat moet er van je worden.”

Hierdoor nog meer verward, bleef Abraham in één spanning. Op school werd hij behandeld als een gevaarlijk misdadiger, dien men toch door een zachte behandeling wilde probeeren te redden. Zelfs Aalbom was zoo vriendelijk dat Abraham er van rilde.

Eerst prezen zijn kamaraden hem en voorspelden hem de vreeselijkste straffen. Maar toen alles in stilte afliep en de leeraren even vriendelijk tegen hem bleven, kwamen zij tot de conclusie, dat je gemakkelijk moedig wezen kon, als je de zoon van Prof. Lövdahl was.

Had hij maar straf gekregen—dacht Abraham zelf; maar die gedempte, plechtige ernst, die wonderlijke vriendelijkheid van alle kanten, brachten hem ten laatste op ’t idee, dat hij toch zeker tot het uitvaagsel behoorde, en dat men er over dacht hem naar de een of andere inrichting te zenden. Hij werd bang en schuw en zocht de eenzaamheid.

Zijn beste vriend—kleine Marius—was trouwens ook ziek; hij had hersenontsteking. De goede rector bezocht hem bijna dagelijks en was innig bezorgd over zijn kleinen Professor.

Maar iederen keer als onder de les zijn oogen op Abraham Lövdahl rustten, stond dat tooneel weer zoo levendig voor hem: Abrahams grenzelooze brutaliteit was zóó nauw aan die ongelukkige ziekte van kleine Marius verbonden, dat het eindelijk op hem den indruk maakte, alsof dat alles de schuld van Abraham Lövdahl was. Hij sprak bijna nooit met hem.

De professor lette in stilte nauwkeurig op zijn zoon en overtuigde er zich van dat de behandeling, die hij in overleg met de school gekozen had, ook goed werkte. Dikwijls als Abraham bleek en schuw voorbijhem ’t huis in sloop had hij zoo’n innig medelijden met hem; maar hij bedwong zich een langen tijd, tot hij vond dat het genoeg was.

Toen zei hij eindelijk: „Wij hebben nu de zaak overwogen; wij—je ouders en de school; en we zijn tot het besluit gekomen, dat we zullen probeeren je hier te houden en misschien nog eens een goed en bruikbaar mensch van je te maken.”

Abraham wierp zich in de armen van zijn vader en schreide luid. Ze hadden hem eindelijk buiten zich zelf van angst gemaakt. Hij had gedacht, dat hij zou worden weggezonden naar vreemden, hij had gedacht, ja, wat voor vreeselijke dingen had hij al niet gedacht in die uren, als hij wakker in bed lag. En nu,—nu hij blijven mocht—vond hij, dat zijn vader overstelpend genadig en zacht was.

De professor liet hem den tijd dien indruk goed in zich op te nemen, en zei toen: „Ja, laatons hopen, met de hulp van onzen lieven Heer, dat je ons niet weer zulk een groot verdriet doet.”

Neen, dat zou Abraham zeker niet! hij voelde zich zóó gebroken, zoo verbrijzeld en zoo dankbaar voor de vergiffenis; er zou zeker nooit meer een sprank van verzet in hem opkomen.

—Maar in de kleine kamers van ’t huis van Mevrouw Gottwald was het stil en treurig; de bel was omwikkeld en ze had een juffrouw genomen voor hulp in den winkel.

Want kleine Marius werd erger. Dokter Bentzen had aan professor Lövdahl gezegd, dat men maar hopen moest, dat de jongen sterven zou: hij zou nooit zijn volle verstand terugkrijgen.

Dat wist Mevrouw Gottwald niet. En nacht en dag herhaalde ze in zich zelf: „Hij mag niet sterven, hij mag niet sterven!” ’t Was immers onmogelijk, ondenkbaar,dat het eenigste, wat ze had, haar zou worden ontscheurd! Ze had al zóóveel geleden.

Kleine Marius lag rattenknoopen in zijn laken te leggen, met een heet hoofd en half gesloten oogen. Hij mompelde bijna onafgebroken verbuigingen en vervoegingen, en regels en uitzondering,—zijn arme hersens waren heelemaal omsluierd door Madvigs wijden plooienmantel, en hij tastte angstig rond in het duister.

’t Waren mooie, lichte lentedagen; juist weer om te hopen. En Mevrouw Gottwald liep heen en weer en wilde aldoor een teeken van beterschap zien.

Maar op een avond werd het haar duidelijk, dat het eind naderde. Kleine Marius werd onrustig en mompelde al sneller en sneller.

„Lieve Marius,—lieve kleine Marius! Je mag niet sterven en je moeder alleen laten; je mag niet, want je weet niet half, wat je voor je moeder bent, toe zeg me, dat je niet van me weggaat, zeg me dat!”

„Ja, je bent een flinke jongen! Je bent de knapste van de heele klasse in ’t Latijn, dat zei de rector vandaag weer, toen hij hier was. Maar je kende hem niet. Maar mij ken je wel, niet waar, lieve Marius? Je kent Moeder wel, is ’t niet? Je kent me wel?”

„Ad, adversus, ante, apud, circa, circiter,” begon kleine Marius.

„Neen, neen lieve jongen! geen Latijn, dan ben je lief. Ik weet wel hoe knap jebenten ik ben zoo dom, weet je? Maar zeg me alleen maar, dat je me kent, dat je van me houdt, dat je niet van me zult weggaan,dat ik je lieve moeder ben. Zeg dat alleen maar. Zeg maar: Moeder.”

„—fallo, fefelli, falsum,” antwoordde kleine Marius.

„O God! mijn God, die vreeselijke taal! Wat hebben ze toch met mijn armen jongen gedaan—hij zal nog sterven zonder zijn moeders naam genoemd te hebben. Zijn ellendige, ijdele moeder, die hem vermoord heeft met die vervloekte geleerdheid!”

Ze vloog de gang in; ze hoopte daar den dokter te vinden, maar ’t was maar een van de pensionnaires van boven, die thuiskwam.

Ze ging weer terug in de slaapkamer, maar in de deur sloeg ze de handen in elkaar en riep vol vreugd:

„O Goddank! nu ben je zeker veel beter, lieve Marius! Je lacht zoo tevreden!”

„Mensa rotunda,” antwoordde kleine Marius—en stierf.


Back to IndexNext