Dertiende hoofdstuk.Dertiende hoofdstuk.De winter ging stil voorbij voor Abraham. Hij treurde en miste zijn moeder zoo smartelijk in het begin en zat menig avond in den hoek bij den kachel te schreien in de leege kamer.Maar zijn vader hield zich op allerlei manieren met hem bezig, en wandelde met hem, en liet hem zoo dikwijls hij lust had Broch en andere vrienden bij zich vragen.Alle menschen trouwens hielden zich met hem bezig; de heele stad stroomde over van medelijden met den armen moederlooze; ofschoon toch de meesten in hun hart dachten en in vertrouwelijke oogenblikken zeiden, dat ’t misschien beter was zulk een moeder als Mevrouw Wenche niet te hebben.Haar plotselinge dood werd een treffend voorbeeld voor de gemeente; en velen, die in lang niet in de kerk geweest waren, kwamen nu opdagen om den predikant te hooren preeken over de onboetvaardigen, die door den dood te midden van hun zonde en weerbarstigheid overvallen worden.Prof. Lövdahl zat in zijn bank daarnaar te luisteren met die mooie, droevige uitdrukking op zijn gezicht en gevouwen handen. Abraham zat er ook en boog zijn hoofd, zoodat hij al die oogen niet ontmoette, die op hem gericht werden.Hij wist niet, wat hij van zijn moeder denken moest.Maar een indruk, die meer en meer opdook, was de gedachte, dat ze dus nu niet bij hem binnen zou komen op den morgen van zijn bevestiging, om hem in ’t verhoor te nemen.Hij zag ’t zoo duidelijk voor zich, hoe ze de deur in zou komen, met die oogen, waaraan geen ontkomen was. En wat moest hij antwoorden? Nu was die zorg voorbij; hij schaamde er zich over, dat ’t hem een verlichting was als hij daaraan dacht. En toch was het zoo.De professor, die vroeger ook al bemind was, werd van nu af aan eenvoudig aangebeden. Van mond tot mond gingen de uitvoerige verhalen van dien vreeselijken nacht, toen hij wakker werd en zijn vrouw stervend vond, en allen waren gesticht door er op te letten hoe manlijk hij zijn verdriet droeg en hoe mooi het was, zooals hij zijn troost in den godsdienst zocht.Maar die laatste avond van Mevrouw Wenche werd nauwkeurig onderzocht; waar was zij geweest?De vrouw van den commissaris van politie kon al spoedig inlichtingen geven: zij was bij Mordtmann geweest,—wel maar heel kort, maar tien minuten worden al gauw twintig als ze wat gerekt worden. En dan ook—in korten tijd kan veel worden afgesproken. Mordtmann was dien zelfden avond naar Bergen vertrokken.De vraag—de vraag waar alles op neer kwam—was nu: „Waar was Mevrouw Wenche geweest vaneven over negenen tot over elven?”—Zie—dàt was het ergste: de boot naar Bergen ging eerst te middernacht.Maar toen moesten Mevrouw With èn Mevrouw Bentzen beiden bekennen, dat ze wisten—en heel, heel zeker wisten, want zij hadden beiden geïnformeerd, dat Mevrouw Wenche den avond had doorgebracht bij die zoogenaamde Mevrouw Gottwald, waar ze nu en dan een visite maakte—Mevrouw Wenche bemoeide zich nu altijd ’t liefst met menschen, waar een steekje aan los was. Dit bedierf de combinaties van de vrouw van den commissaris van politie en maakte een eind aan de onderzoekingen. Mevrouw Gottwald had er zelfs bijgevoegd, dat Mevrouw Lövdahl zich dien heelen avond heel onwel gevoeld had.Laat op dien avond was MevrouwGottwaldbij kleine Marius op het kerkhof geweest en toen ze naar de stad terug ging, zag zij Mevrouw Wenche bij den lantaarn, met een gezicht, dat zij nooit vergeten zou.Toen nu de geruchten begonnen te loopen, reeds op den volgenden dag, was er iets in Mevrouw Gottwald, dat alles begreep of vermoedde en zij zond dien kleinen leugen van haar winkel uit.Was niet Mevrouw Wenche de eenige geweest, die haar met eerlijke vriendelijkheid was te gemoet gekomen, zoodat die haar nooit drukte. En behalve dat was ze immersAbrahamsmoeder.Dat geen gerucht van den waren toedracht van de zaak opdook, was alleen doordat niemand op die gedachte kwam. En door de volkomen zekerheid van den professor, Dr. Bentzen, de dienstmeisjes en Mevrouw Gottwald bleef er geen reden tot twijfel over.Anders zou het immers een feest geweest zijn vooral die vrome harten en vlugge, onvervaarde tongen, om alles—wat dan ook! op het hoofd van die ongeloovige te laden—zij, die zich met vrijdenkers ophield en nooit naar de kerk ging.Maar—Goddank! er was nog genoeg op haar te zeggen; en Mevrouw Wenche kreeg een lang grafschrift, waarin niets vergeten werd.Dit alles vervulde zoozeer den atmosfeer in de stad, dat ’t niet anders kon dan dat Abraham het dikwijls merken moest. Hij werd bang om den naam van zijn moeder te noemen en dat werkte storend op zijn verdriet,—vooral in dezen tijd, nu hij voor zijn aanneming werd voorbereid en twee keer in de week, behalve des Zondags, godsdienstonderwijs ontving.Hij was nu volkomen veranderd. En zelfs de rector moest toegeven, dat Abraham Lövdahl een leerling was, waar de school op alle manieren trotsch op wezen kon. Hij legde toen zijn tegenzin tegenover hem geheel af; en alle leeraren hadden al lang die geschiedenis met kleine Marius vergeten. Vlijtig en onderdanig sloop hij door de school naast Hans Egede Broch, en velen begonnen hem voor even knap te houden.Alleen onder de meest vertrouwde vrienden was hij de oude—ja, erger dan vroeger; en er gingen niet veel weken na zijn moeders dood voorbij, vóor hij weer het middenpunt in hun kring was.Allen waren over hem tevreden; maar de proost vooral! Was hij begonnen met wat antipathie tegenover dezen jongen man, dan was die nu overgegaan in de sterkste voorliefde.Dat was juist een jongen naar zijn zin: stil, bescheiden, en welgemanierd, ver in zijn kennis van ’t Christendom als maar weinig anderen en daarenboven nog bezat hij een zeldzaam vermogen om een redeneering te volgen.„Hij moet absoluut in de theologie studeeren; hij heeft een buitengewoon helder hoofd,” zei de proost vaak tegen den professor.„Ja, dat moet nu maar gaan zooals de Heer wil,” antwoordde de professor. Hij vond—eerlijk gezegd—niet, dat de theologische studie iets voor zijn zoon was.Maar de proost was zóó met Abraham ingenomen, dat hij hem boeken leende en hem zelfs op een avond vroeg.’t Was met een wonderlijk gevoel, dat Abraham dat huis betrad, dat voor nog geen twee jaar het doel van zijn liefste wenschen omsloot, en waarheen hij zooveel liefdeblikken had opgezonden.Er was nog een heele schaar ongetrouwde dochters; zijn vroegere geliefde was op een na de oudste en was een jaar geleden met haar telegrafist getrouwd.Abraham zag haar terug met bruine vlammen in het gezicht en met een treurig figuur.Zijn droomenpaleis stortte ineen. Die ridderlijke tijd met den trouwen kleinen Marius aan zijn arm werd iets belachelijks, iets om zich over te schamen; en den volgenden dag lag Hans Egede Broch weer slap van lachen, toen Abraham een verhaal deed van den avond bij den proost en voorstellingen gaf van zijn vroegere liefde.Intusschen kwam Paschen en de dag van ’t bevestigen al nader. Abraham zag vreeselijk tegen dien dag op, als tegen iets onaangenaams, dat nu eenmaal moest worden doorgemaakt; maar wat toch later nuttig werken zou.De professor nam de bevestiging van zijn zoon heel ernstig op.In het eenzame huis met die vele gedachten en herinneringen,die hem kwelden, kreeg hij lust zich te troosten en zijn zoon zoo gauw mogelijk volwassen te laten worden. Een kamer op de bovenste verdieping, met een alcoof werd gemeubileerd en voor Abraham ingericht, en zijn vader wilde volstrekt, dat hij in een rok naar de kerk zou gaan.Dat was geen gebruik meer. De aannemelingen waren nu zoo jong en klein, dat ze altijd in een buisje of kort jasje gingen. Abraham stribbelde zoo lang mogelijk tegen, omdat hij er zich voor schaamde.Maar de professor hield hem voor, dat hij immers ouder was dan de gewone aannemelingen en bovendien zooveel meer ontwikkeld en volwassen.Toen gaf Abraham toe; eigenlijk wilde hij ook wel graag een rok hebben; bovendien zou hij eengoudenhorloge met ketting krijgen, en de professor dacht er over hem spoedig verlof te geven om thuis te rooken.Maar op den morgen van den bevestigingsdag zelf, onmiddellijk vóór hij wakker werd, droomde Abraham, dat de deur openging en zijn moeder binnenkwam heel anders dan hij zich zoo vaak had voorgesteld.Hij stond op, verlegen, angstig. In de kerk luidden de klokken—voor ’t eerst. Nu moest hij er heen, vooraan in de rij staan, zoodat de heele gemeente hem zien kon en die gelofte afleggen. En de oogen van zijn moeder, die oogen, die dwars door hem heen gingen, die hem volgden; hij voelde ze. Zij was gekomen om zijn oprechten biecht te hooren.Kon hij heengaan en die gelofte afleggen?De rok, waar hij zich op verheugd had, en die zoo mooi en nieuw was met het zijden gaas in de achterpanden, hinderde hem nu; hij legde die ter zijde.Hij was aan ’t denken geraakt over al den ernst, dieeigenlijk aan dezen dag besteed was. Hoe was het nu met hem gegaan? Was hij behoorlijk voorbereid—of stond het op zijn voorhoofd geschreven, dat hij een onwaardige was? een huichelaar en leugenaar, zou zijn moeder gezegd hebben.De proost had hen allen zoo innig vermaand gisterenmiddag, toen zij het geld brachten, om zich zelf ernstig te beproeven en zich voor te bereiden om voor het aangezicht des Heeren te treden.Abraham nam zijn nieuwe Testament en ging zitten lezen. Hij was zoo onder den indruk, dat hij klappertandde.Daar hoorde hij zijn vader uit zijn kamer komen.Abraham sprong op en trok zijn rok aan.De professor kwam binnen, geheel gekleed, met een breede witte das aan en zijn drie ridderorden in groot formaat. Niemand in de stad had er zoo veel:„Goeden morgen, mijn jongen. De Heer zegene dezen dag voor je.”Daarop reikte hij hem een groot etui over, dat Abraham niet durfde opendoen.„Doe ’t maar open. En doe aan wat er in zit. ’t Is je horloge, voor je aanneming.”Abraham deed het open; er lag een gouden horloge in, met ketting en medaillon; hij deed nu ook dit open; maar maakte op ’t zelfde oogenblik een onwillekeurige beweging.Daar waren die doordringende oogen, die hem sinds zijn droom van dien morgen vervolgden.„Dat is van je moeder zaliger,” zei de professor aangedaan en drukte hem aan zijn borst.Abraham dankte hem stamelend en maakte het horloge vast. Nu stond de rok ook beter; hij was lang en slank geworden; maar het gezicht was nog in deovergangsperiode, de neus te groot, en de huid niet zuiver.De professor zag hem intusschen met trots aan, en toen hij het nieuwe Testament opengeslagen op tafel zag liggen, klopte hij zijn zoon op den schouder:„Dat is goed! Ik zie dat je het ernstig opneemt, Abraham.”Paschen viel in de eerste helft van April; en ’t was toen de eerste zonnige dag, die wat warm was. De heele stad was op de been, de kerk vol, en velen stonden buiten om de aannemelingen te zien aankomen.Enkele moedige winkeljongens traden reeds op in geheel licht grijze zomerpakken met ronde gebogen mouwen en verbazend wijde broeken, die bij de laarzen nauw toeliepen; maar dat was al te vroeg, ’t was nog ijskoud in de schaduw.Op de plaats vóór de kerk kwamen de aannemelingen bijeen uit alle straten; eerst de hoofdpersoon, dan de ouders en een paar broers of zusters.De meisjes met natte gladgekamde haren, met dunne, blonde vlechten in den nek, lange grijze of zwarte omslagdoeken schuin omgeslagen met de punt heel tot aan den rand van de jurk neerhangend, met smalle schouders en weinig rokken aan, alsof ze uit het water waren opgehaald. Een paar uit de hoogere standen kwamen in een rijtuig en hadden een Weener shawl om.Maar waren de meisjes klein en dun, de jongens waren nog kleiner; met buisjes en jasjes, waar de onmogelijkste plooien in zaten van achteren en van voren, met groote mutsen, die hun over de ooren hingen, alsof ze op ’t punt waren als dompers neer te vallen.Met de handen over ’t gezangboek gevouwen ende oogen stijf op de nieuwe laarzen gericht, liepen ze zoo zachtmoedig en godvreezend naar de kerk, alsof ’t voor hen maar een kleinigheid was den duivel en al zijn daden en heel zijn wezen te verzaken.Maar het was maar goed, dat al hun goed op den groei gemaakt was, want al den volgenden dag waren ’t heel andere kerels. En als men niet juist in de kerk geweest was en den proost had hooren verklaren, welk een diepe en ernstige verandering er door den heiligen geest in hen had plaats gehad, zou men die zachtmoedige en godvreezende jongelingen moeilijk herkend hebben in die bende halfdronken jongens, die den dag daarna de straten vulde,—trotsch en triomfeerend, omdat ze door ’t oog van den naald gekropen waren en de pacht door den doop bevestigd hadden.Er ging een gemompel door de menigte buiten en in de kerk, toen Professor Lövdahl met zijn zoon aankwam. Dat stond ook heel anders dan al die kleine zachtmoedigen met hun buisjes aan. Abraham was bijna even groot als zijn vader, en dat mooie, licht grijzende hoofd en die drie ridderorden in groot formaat straalden uit over de gemeente.De heilige handeling begon. Abraham stond bovenaan, het dichtst bij het koor. Een enkelen keer zag hij op, maar ontmoette zóóveel blikken, dat hij dadelijk weer het hoofd boog als de anderen.Zij, die bovenaan stonden aan den kant van de meisjes, zagen doodsbleek en waren op ’t punt van neer te zijgen van angst, dat ze niet zouden kunnen antwoorden op de vragen van den proost. De eene mompelde ’t antwoord op de groote „watervraag” en de ander worstelde wanhopend met het derde artikel,waarmeêze in de war gekomen was.Aan beide kanten was er spanning; maar een enander van de godvruchtige jongelingen dacht ook wel: „Het kan mij niet schelen hoe het verder gaat, ik sta al vast hier.”Abraham was niet bizonder bang voor het vragen zelf, toch voelde hij zich sterk beklemd.Zij lieten hem niet los, de oogen uit den droom, hij stond te beven en het was hem geen troost langs de rijen naar de anderen te zien.Als nu eens een stem—b.v. een stem als die van zijn moeder, plotseling door dit heele spiegelgevecht heenklonk, alles bij den naam noemde, de comedie blootlegde, die zij allen met elkaar speelden;—of hem noemde, hem die daar bovenaan stond—op het punt van te liegen? Was hij dan de eenige leugenaar, de eenige huichelaar onder enkel oprechten?Hij dacht aan dezen en genen in de rij van de jongens en aan vele anderen; de ergste kon hij niet wezen; maar toch was alles in hem pijnlijk in oproer, en hij begreep niets van de gezangen, die hij mee-zong. Maar nu kwam de proost langzaam uit het koor om met het ondervragen te beginnen. Zijn gezicht was ernstig en nadenkend, terwijl hij nog onder het loopen een blik in zijn altaarboek wierp, waarin losse bladen geplakt waren met namen en getallen.Het was ook geen kleinigheid, het overhooren zoo te regelen, dat ieder zijn vraag kreeg, zonder dat iemand in de gemeente, of de kapelaan in de predikantenbank al te groote sprongen merkte.Maar toen hij voor Abraham stond, helderde zijn gezicht op; hier behoefde hij in ieder geval niet bang te zijn om te vragen naar wat dan ook; en hij koos daarom wat hem het eerst inviel.„In welken persoon in God gelooft gij, mijn waarde Abraham Lövdahl, volgens het tweede artikel?”„In den zoon Jezus Christus,” antwoordde Abraham, zeker van zijn zaak.Toen de proost hem naderde beefde hij over het heele lichaam, maar zoodra de eerste vraag kwam richtte hij zich dadelijk op. De dagelijksche oefening in het ondervraagd-worden ontnam aan dit oogenblik al het plechtige, wat hem zoo juist bijna overweldigd had. Van nu af aan antwoordde hij vlug en duidelijk met de oogen op den proost gericht.„Is het van groot gewicht Christus te kennen?”„Ja, er is geen verlossing in iets anders, want er is ook geen andere naam onder den hemel aan de menschen gegeven door welke wij verlost kunnen worden.”„Heeft Christus niet alle menschen verlost?”„Ja, Hij gaf zich zelf tot verlossing en schulddelging voor allen.”„Maar worden dan niet velen verdoemd?”„Ja voorwaar,” antwoordde Abraham flauw, en zijn oogen gleden neer langs de plooien van de lange toga van den proost.„Maar wat is dan de oorzaak van hun verdoemenis?”„Hun eigen onboetvaardigheid en ongeloof.”„Zeer juist, mijn jongen vriend; dat is hun eigen onboetvaardigheid en ongeloof,” herhaalde de proost tevreden; hij wilde nu het leerboek verlaten en een van zijn theologische uitstapjes ondernemen om recht met zijn beste aannemeling te schitteren: „Blijkt eens menschen ongeloof altijd in booze, goddelooze handelingen?”„Neen,—niet altijd,” antwoordde Abraham zonder op te zien.„Niet altijd, dat is waar,” herhaalde de proost en liet zijn oogen over de gemeente glijden om te genietenvan de bewondering, die zijn lieveling wekken moest.Maar de proost schrikte; het was ademloos stil in de kerk, allen rekten de halzen uit en zagen Abraham aan, maar niet met bewondering, het was eerder een boosaardige, wreede nieuwsgierigheid.En op eens ging den proost een licht op; daar zat nu de heele gemeente en meende, dat hij met de vragen aan Abraham op diens moeder doelde.De proost zag in zijn eersten schrik naar den professor en toen naar Abraham; zij ook geloofden het allebei. Professor Lövdahl hield zijn oogen stijf op den proost gericht en Abraham was als het ware in één gezonken; hij verborg zijn gezicht in zijn zakdoek en zag er uit, alsof hij in den grond wilde kruipen.De proost kwam zóó in de war en was zóó ongelukkig over zijn misgreep, dat hij heelemaal niet meer wist hoe hij het had. Men zou niets kunnen bedenken dat minder op hem leek, niets dat minder in zijn bedoeling kon liggen, dan onaangenaam of hinderlijk te zijn voor zijn lieveling—en dat nog wel voor den zoon van Professor Lövdahl.In zijn verwarring wist hij niet beter te doen dan zijn hand op Abrahams schouder te leggen en een lofrede op hem te beginnen.„Het is mij een genoegen, ja een vreugd voor mijn hart geweest,” zei hij met warmte, „U, mijn lieve Abraham Lövdahl, voor de heilige handeling van dezen dag voor te bereiden.„Zelden heb ik een jongeling ontmoet, die zóó begaafd was, zoo heerlijk toegerust met de beste eigenschappen van hoofd en hart en ziel. En nu gij als volwassen lid van de gemeente toetreedt, hoop en vertrouw ik zeker, dat gij ons ouderen tot vreugde en stichting zult worden en voor de jongeren een goed en navolgingswaardig voorbeeld.”—Dit nu was iets volstrekt ongehoords! De kapelaan, Pastor Martens, grinnikte wat achter het groene gordijn in de predikanten-bank, en de geheele gemeente luisterde aandachtig. Maar de vele oogen, die op Abraham gericht waren, werden toch zachter hierna. Het deed hun allen goed uit den mond van den proost te hooren, dat er nog hoop was dezen zoon van de verloren moeder te redden.Zelf wist hij niet hoe hij zich houden moest. Waarom moest hij geprezen worden boven alle anderen? Dit kon nooit goed gaan! De proost veegde zijn voorhoofd af en ging verder langs de rijen. Zijn eerste tegenspoed maakte hun dubbel attent, en het overhooren ging schitterender dan ooit.De kapelaan boog zich voorover en hoorde met stijgende verbazing de goede antwoorden van de onmogelijkste idioten, die hij zelf had opgegeven, maar hij viel bijna achterover in zijn bank, toen Osmund Asbjörnsen Sauamyren in zijn zingend boerendialekt zijn stem verhief en zijn groote bravouraria over de genademiddelen des Evangelies voordroeg.Het duurde eindeloos lang, eer de twee rijen overhoord waren; een van de jonge dames met de mooie shawls om werd onwel en moest naar de consistorie-kamer om wat water te drinken.Langzamerhand overwon de vermoeidheid ook Abraham’s onrust en angst; hij begon zich veiliger te voelen, de doordringende oogen zag hij niet meer; daarentegen louter welwillende gezichten; en toen hij eindelijk aan de plechtige belofte toe was, was zijn gevoel volkomen stomp.„Geef dan den Heer uw hart en mij uw hand,” zei de proost ernstig en zacht, en Abraham reikte hem de hand; die van den proost was zacht en glad en gaf hem een warmen, vertrouwelijken handdruk.Eindelijk was de heilige handeling ten einde; die had van ’s morgens negen uur tot ’s middags drie uur geduurd; zóóveel aannemelingen waren er en zoo grondig deed de proost het.De bleekzuchtige, jonge dames in de mooie shawls moesten half naar den wagen gedragen worden; de smalgeschouderde meisjes met de gele staartvlechtjes zagen er nog steeds uit, als of ze uit het water kwamen en de zachtmoedige, godvreezende jongelingen staarden nog vromer en ootmoediger naar hun nieuwe laarzen.De kookvrouw bij Professor Lövdahl was wanhopend en ’t was de laatste maal—dit zwoer zij met een duren eed—dat ze naar een aannemelingenpartij ging.Driemaal had ze nu al aardappelen gekookt, verleid door valsche en overijlde berichten van de door haar uitgezette wachtposten.De gasten, waaraan de uitnoodiging gericht was om te komen: „na afloop van de godsdienstoefening” liepen rond in den tuin en buiten op de markt, of ze zaten zich in de kamers te vervelen, met allerlei heilwenschen aan het adres van Proost Sparre, die nooit het einde kon vinden.’t Was over half vier eer men eindelijk aan tafel kwam in de groote kamer. Abraham aan ’t hoofd van de tafel, met zijn vader aan de rechterhand en den proost aan de linker; verder alleen oudere heeren en Hans Egede Broch, die als Abraham’s beste vriend was uitgenoodigd.’t Waren de rector en de meeste van Abraham’s leeraren; de ambtman en de burgemeester, de andere ambtenaren en de doktoren uit de stad, een twintigtal uitverkoren vrienden en collega’s van den professor.Abraham kon in ’t eerst niet op zijn gemak komenals hoofdpersoon in dit waardig gezelschap; maar naarmate ze wat warm door den wijn werden, ging het beter en werden ze allen gezelliger.’t Was de eerste groote partij, die de professor na den dood van zijn vrouw gaf, en allen waren blij, dat ze weer bijeen waren in het gastvrije huis. Professor Lövdahl was zelf een groot liefhebber van conversatie en werd al spoedig opgewekt.Er was nog iets, dat de stemming verhoogde, het gezelschap was goed gekozen; geen wanklank was mogelijk, men kon zelfs over politiek spreken; en nadat de proost en de rector elk hun toast op Abraham uitgebracht hadden, werd er op den koning, de koningin, den kroonprins, de kroonprinses, de koninklijke familie, het heele koninklijke huis, de Unie en Zweden gedronken onder eenstemmig gejubel.Ze werden steeds vroolijker; allen trokken een lijntje met Abraham, enBrochen hij wisselden nu en dan een blik over de vroolijkheid van de oude heeren. De blinde darm en het stekelvarken zaten met elkander te lachen en te fluisteren over een karaf oude Madera, en na tafel trok de onderdirecteur Abel zijn jongen vriend met een glas Curaçao in een hoek en sprak over zijn heerlijke moeder, tot hij van aandoening schreide.Het gezelschap ging vrij vroeg op den avond uiteen; want omdat ze naar aanleiding van zooiets ernstigs bijeen waren, werd er geen kaart gespeeld.Toen zij alleen waren—vader en zoon—sprak professor Lövdahl:„Ja, nu—goedennacht, mijn lieve Abraham.—Je zult wel moe zijn. Je bent nu het leven ingetreden als volwassen man, en ik kan naar waarheid zeggen, dat ik over je tevreden ben. Hoe het je verder in de wereld gaan zal, ligt zeer zeker—zooals de proostzei—in ’s Heeren hand; maar ’t hangt ook voor een groot gedeelte van je zelf af.„De natuur heeft je in alle opzichten goed toegerust: je bent geboren op een gelukkig gekozen plaats in de maatschappij; je zult mettertijd over een vermogen beschikken—groot genoeg naar onzen stand, en ik, je vader, heb een invloed, die je ten goede kan komen, welken weg je ook kiest.„Je bent dus een van hen, die ver, héél ver komen kunnen en moeten in de maatschappij.„Maar—er is nog één punt, dat ik nu moet aanroeren—ik hoop, dat het voor het laatst tusschen ons ter sprake zal komen;—er is nog maar één punt, dat me zorg geeft.„Er is een neiging, die voor een paar jaar bij je tot een uiting kwam,—je weet wel bij welke gelegenheid. Welnu, het is Goddank! beter gegaan dan het toen scheen te kunnen worden: je hebt je dwaling ingezien, en je hebt later—voor zoover ik heb kunnen nagaan—je fout hersteld. Maar laat mij toch op dezen voor jou zoo gewichtigen dag je waarschuwen voor dat, wat misschien je nog in ’t bloed zit.„Eris—zie je—in iedere maatschappij, zelfs in de best geordende—een misnoegd element, een zaksel, een klein troepje, samengesteld voor de helft uit dweepers, voor de helft uit misdadigers, menschen zonder geweten, zonder ware vaderlandsliefde, zonder God!„Waar je ook in de wereld komt, overal zul je zulke menschen vinden. Zij komen—en daarom waarschuw ik je juist—ze komen meestal als de beschermers der onderdrukten met mooie woorden over ‘de kleinen tegenover de grooten’ en iets dergelijks.„Zie je, Abraham,—die menschen zijn het juist, waar je voor oppassen moet; want dat zijn de schadelijkedieren in de samenleving, die het volk bederven, en voortdurend trachten de maatschappij te ondermijnen.„En ik—ik, als je vader, ik geef er je hierbij mijn woord op, dat er achter al wat deze menschen zeggen en doen, bewuste leugen en slechtheid, hoogmoed en heerschzucht schuilen.„En als je naar hen luistert, dan stort je jezelf zeer zeker in het verderf.„Nu kun je kiezen tusschen je vader en... je... en,... en die anderen.”De professor was zoo heftig geworden, dat hij zich bijna versproken had; maar Abraham reikte hem beide handen, en zei: „Ik kies U, Vader!”Dat zei hij ernstig en met overtuiging. Zijn onrustige stemming van dien morgen was nu geheel overwonnen. De openlijke lof in de kerk, het feest en de volwassen mannen, die hem in hun midden opnamen en nu ten slotte die toespraak van zijn vader maakten, dat hij zich rustig en veilig voelde; hij zag zich zelven reeds onder de besten, en zijn leven in glans en eere.Toen hij was heengegaan, zag Carsten Lövdahl vergenoegd om zich heen in de kamer. In de oogen van Abraham had hij de liefde en de bewondering gelezen, die hij zocht. En hij voelde zich gelukkig.Eindelijk had hij in zoover overwonnen: zijn zoon zou hem geven, wat de moeder hem onthouden had; en dat verzachtte eenigszins de pijnlijke bitterheid in de herinnering aan haar.Maar Abraham spoedde zich naar boven, de horlogeketting rammelde zoo mooi, als hij zich maar even bewoog. Hij verheugde er zich op, te zien, hoe zijn mooie kamer er uit zou zien bij licht en ook op het optrekken van zijn klok.Maar toen hij de kaarsen had aangestoken stond er een groote bouquet van de prachtigste, zeldzaamste bloemen op tafel.Abraham greep verrast en blij naar het kaartje, dat tusschen de bloemen gestoken was; maar hij liet het weer vallen alsof hij er zich aan gebrand had. Zijn gezicht werd gloeiend rood en hij wendde zich af, alsof hij zich schaamde.Op het kaartje had Mevrouw Gottwald met een onvast dameshandje geschreven: „Van kleine Marius.”Einde.
Dertiende hoofdstuk.Dertiende hoofdstuk.De winter ging stil voorbij voor Abraham. Hij treurde en miste zijn moeder zoo smartelijk in het begin en zat menig avond in den hoek bij den kachel te schreien in de leege kamer.Maar zijn vader hield zich op allerlei manieren met hem bezig, en wandelde met hem, en liet hem zoo dikwijls hij lust had Broch en andere vrienden bij zich vragen.Alle menschen trouwens hielden zich met hem bezig; de heele stad stroomde over van medelijden met den armen moederlooze; ofschoon toch de meesten in hun hart dachten en in vertrouwelijke oogenblikken zeiden, dat ’t misschien beter was zulk een moeder als Mevrouw Wenche niet te hebben.Haar plotselinge dood werd een treffend voorbeeld voor de gemeente; en velen, die in lang niet in de kerk geweest waren, kwamen nu opdagen om den predikant te hooren preeken over de onboetvaardigen, die door den dood te midden van hun zonde en weerbarstigheid overvallen worden.Prof. Lövdahl zat in zijn bank daarnaar te luisteren met die mooie, droevige uitdrukking op zijn gezicht en gevouwen handen. Abraham zat er ook en boog zijn hoofd, zoodat hij al die oogen niet ontmoette, die op hem gericht werden.Hij wist niet, wat hij van zijn moeder denken moest.Maar een indruk, die meer en meer opdook, was de gedachte, dat ze dus nu niet bij hem binnen zou komen op den morgen van zijn bevestiging, om hem in ’t verhoor te nemen.Hij zag ’t zoo duidelijk voor zich, hoe ze de deur in zou komen, met die oogen, waaraan geen ontkomen was. En wat moest hij antwoorden? Nu was die zorg voorbij; hij schaamde er zich over, dat ’t hem een verlichting was als hij daaraan dacht. En toch was het zoo.De professor, die vroeger ook al bemind was, werd van nu af aan eenvoudig aangebeden. Van mond tot mond gingen de uitvoerige verhalen van dien vreeselijken nacht, toen hij wakker werd en zijn vrouw stervend vond, en allen waren gesticht door er op te letten hoe manlijk hij zijn verdriet droeg en hoe mooi het was, zooals hij zijn troost in den godsdienst zocht.Maar die laatste avond van Mevrouw Wenche werd nauwkeurig onderzocht; waar was zij geweest?De vrouw van den commissaris van politie kon al spoedig inlichtingen geven: zij was bij Mordtmann geweest,—wel maar heel kort, maar tien minuten worden al gauw twintig als ze wat gerekt worden. En dan ook—in korten tijd kan veel worden afgesproken. Mordtmann was dien zelfden avond naar Bergen vertrokken.De vraag—de vraag waar alles op neer kwam—was nu: „Waar was Mevrouw Wenche geweest vaneven over negenen tot over elven?”—Zie—dàt was het ergste: de boot naar Bergen ging eerst te middernacht.Maar toen moesten Mevrouw With èn Mevrouw Bentzen beiden bekennen, dat ze wisten—en heel, heel zeker wisten, want zij hadden beiden geïnformeerd, dat Mevrouw Wenche den avond had doorgebracht bij die zoogenaamde Mevrouw Gottwald, waar ze nu en dan een visite maakte—Mevrouw Wenche bemoeide zich nu altijd ’t liefst met menschen, waar een steekje aan los was. Dit bedierf de combinaties van de vrouw van den commissaris van politie en maakte een eind aan de onderzoekingen. Mevrouw Gottwald had er zelfs bijgevoegd, dat Mevrouw Lövdahl zich dien heelen avond heel onwel gevoeld had.Laat op dien avond was MevrouwGottwaldbij kleine Marius op het kerkhof geweest en toen ze naar de stad terug ging, zag zij Mevrouw Wenche bij den lantaarn, met een gezicht, dat zij nooit vergeten zou.Toen nu de geruchten begonnen te loopen, reeds op den volgenden dag, was er iets in Mevrouw Gottwald, dat alles begreep of vermoedde en zij zond dien kleinen leugen van haar winkel uit.Was niet Mevrouw Wenche de eenige geweest, die haar met eerlijke vriendelijkheid was te gemoet gekomen, zoodat die haar nooit drukte. En behalve dat was ze immersAbrahamsmoeder.Dat geen gerucht van den waren toedracht van de zaak opdook, was alleen doordat niemand op die gedachte kwam. En door de volkomen zekerheid van den professor, Dr. Bentzen, de dienstmeisjes en Mevrouw Gottwald bleef er geen reden tot twijfel over.Anders zou het immers een feest geweest zijn vooral die vrome harten en vlugge, onvervaarde tongen, om alles—wat dan ook! op het hoofd van die ongeloovige te laden—zij, die zich met vrijdenkers ophield en nooit naar de kerk ging.Maar—Goddank! er was nog genoeg op haar te zeggen; en Mevrouw Wenche kreeg een lang grafschrift, waarin niets vergeten werd.Dit alles vervulde zoozeer den atmosfeer in de stad, dat ’t niet anders kon dan dat Abraham het dikwijls merken moest. Hij werd bang om den naam van zijn moeder te noemen en dat werkte storend op zijn verdriet,—vooral in dezen tijd, nu hij voor zijn aanneming werd voorbereid en twee keer in de week, behalve des Zondags, godsdienstonderwijs ontving.Hij was nu volkomen veranderd. En zelfs de rector moest toegeven, dat Abraham Lövdahl een leerling was, waar de school op alle manieren trotsch op wezen kon. Hij legde toen zijn tegenzin tegenover hem geheel af; en alle leeraren hadden al lang die geschiedenis met kleine Marius vergeten. Vlijtig en onderdanig sloop hij door de school naast Hans Egede Broch, en velen begonnen hem voor even knap te houden.Alleen onder de meest vertrouwde vrienden was hij de oude—ja, erger dan vroeger; en er gingen niet veel weken na zijn moeders dood voorbij, vóor hij weer het middenpunt in hun kring was.Allen waren over hem tevreden; maar de proost vooral! Was hij begonnen met wat antipathie tegenover dezen jongen man, dan was die nu overgegaan in de sterkste voorliefde.Dat was juist een jongen naar zijn zin: stil, bescheiden, en welgemanierd, ver in zijn kennis van ’t Christendom als maar weinig anderen en daarenboven nog bezat hij een zeldzaam vermogen om een redeneering te volgen.„Hij moet absoluut in de theologie studeeren; hij heeft een buitengewoon helder hoofd,” zei de proost vaak tegen den professor.„Ja, dat moet nu maar gaan zooals de Heer wil,” antwoordde de professor. Hij vond—eerlijk gezegd—niet, dat de theologische studie iets voor zijn zoon was.Maar de proost was zóó met Abraham ingenomen, dat hij hem boeken leende en hem zelfs op een avond vroeg.’t Was met een wonderlijk gevoel, dat Abraham dat huis betrad, dat voor nog geen twee jaar het doel van zijn liefste wenschen omsloot, en waarheen hij zooveel liefdeblikken had opgezonden.Er was nog een heele schaar ongetrouwde dochters; zijn vroegere geliefde was op een na de oudste en was een jaar geleden met haar telegrafist getrouwd.Abraham zag haar terug met bruine vlammen in het gezicht en met een treurig figuur.Zijn droomenpaleis stortte ineen. Die ridderlijke tijd met den trouwen kleinen Marius aan zijn arm werd iets belachelijks, iets om zich over te schamen; en den volgenden dag lag Hans Egede Broch weer slap van lachen, toen Abraham een verhaal deed van den avond bij den proost en voorstellingen gaf van zijn vroegere liefde.Intusschen kwam Paschen en de dag van ’t bevestigen al nader. Abraham zag vreeselijk tegen dien dag op, als tegen iets onaangenaams, dat nu eenmaal moest worden doorgemaakt; maar wat toch later nuttig werken zou.De professor nam de bevestiging van zijn zoon heel ernstig op.In het eenzame huis met die vele gedachten en herinneringen,die hem kwelden, kreeg hij lust zich te troosten en zijn zoon zoo gauw mogelijk volwassen te laten worden. Een kamer op de bovenste verdieping, met een alcoof werd gemeubileerd en voor Abraham ingericht, en zijn vader wilde volstrekt, dat hij in een rok naar de kerk zou gaan.Dat was geen gebruik meer. De aannemelingen waren nu zoo jong en klein, dat ze altijd in een buisje of kort jasje gingen. Abraham stribbelde zoo lang mogelijk tegen, omdat hij er zich voor schaamde.Maar de professor hield hem voor, dat hij immers ouder was dan de gewone aannemelingen en bovendien zooveel meer ontwikkeld en volwassen.Toen gaf Abraham toe; eigenlijk wilde hij ook wel graag een rok hebben; bovendien zou hij eengoudenhorloge met ketting krijgen, en de professor dacht er over hem spoedig verlof te geven om thuis te rooken.Maar op den morgen van den bevestigingsdag zelf, onmiddellijk vóór hij wakker werd, droomde Abraham, dat de deur openging en zijn moeder binnenkwam heel anders dan hij zich zoo vaak had voorgesteld.Hij stond op, verlegen, angstig. In de kerk luidden de klokken—voor ’t eerst. Nu moest hij er heen, vooraan in de rij staan, zoodat de heele gemeente hem zien kon en die gelofte afleggen. En de oogen van zijn moeder, die oogen, die dwars door hem heen gingen, die hem volgden; hij voelde ze. Zij was gekomen om zijn oprechten biecht te hooren.Kon hij heengaan en die gelofte afleggen?De rok, waar hij zich op verheugd had, en die zoo mooi en nieuw was met het zijden gaas in de achterpanden, hinderde hem nu; hij legde die ter zijde.Hij was aan ’t denken geraakt over al den ernst, dieeigenlijk aan dezen dag besteed was. Hoe was het nu met hem gegaan? Was hij behoorlijk voorbereid—of stond het op zijn voorhoofd geschreven, dat hij een onwaardige was? een huichelaar en leugenaar, zou zijn moeder gezegd hebben.De proost had hen allen zoo innig vermaand gisterenmiddag, toen zij het geld brachten, om zich zelf ernstig te beproeven en zich voor te bereiden om voor het aangezicht des Heeren te treden.Abraham nam zijn nieuwe Testament en ging zitten lezen. Hij was zoo onder den indruk, dat hij klappertandde.Daar hoorde hij zijn vader uit zijn kamer komen.Abraham sprong op en trok zijn rok aan.De professor kwam binnen, geheel gekleed, met een breede witte das aan en zijn drie ridderorden in groot formaat. Niemand in de stad had er zoo veel:„Goeden morgen, mijn jongen. De Heer zegene dezen dag voor je.”Daarop reikte hij hem een groot etui over, dat Abraham niet durfde opendoen.„Doe ’t maar open. En doe aan wat er in zit. ’t Is je horloge, voor je aanneming.”Abraham deed het open; er lag een gouden horloge in, met ketting en medaillon; hij deed nu ook dit open; maar maakte op ’t zelfde oogenblik een onwillekeurige beweging.Daar waren die doordringende oogen, die hem sinds zijn droom van dien morgen vervolgden.„Dat is van je moeder zaliger,” zei de professor aangedaan en drukte hem aan zijn borst.Abraham dankte hem stamelend en maakte het horloge vast. Nu stond de rok ook beter; hij was lang en slank geworden; maar het gezicht was nog in deovergangsperiode, de neus te groot, en de huid niet zuiver.De professor zag hem intusschen met trots aan, en toen hij het nieuwe Testament opengeslagen op tafel zag liggen, klopte hij zijn zoon op den schouder:„Dat is goed! Ik zie dat je het ernstig opneemt, Abraham.”Paschen viel in de eerste helft van April; en ’t was toen de eerste zonnige dag, die wat warm was. De heele stad was op de been, de kerk vol, en velen stonden buiten om de aannemelingen te zien aankomen.Enkele moedige winkeljongens traden reeds op in geheel licht grijze zomerpakken met ronde gebogen mouwen en verbazend wijde broeken, die bij de laarzen nauw toeliepen; maar dat was al te vroeg, ’t was nog ijskoud in de schaduw.Op de plaats vóór de kerk kwamen de aannemelingen bijeen uit alle straten; eerst de hoofdpersoon, dan de ouders en een paar broers of zusters.De meisjes met natte gladgekamde haren, met dunne, blonde vlechten in den nek, lange grijze of zwarte omslagdoeken schuin omgeslagen met de punt heel tot aan den rand van de jurk neerhangend, met smalle schouders en weinig rokken aan, alsof ze uit het water waren opgehaald. Een paar uit de hoogere standen kwamen in een rijtuig en hadden een Weener shawl om.Maar waren de meisjes klein en dun, de jongens waren nog kleiner; met buisjes en jasjes, waar de onmogelijkste plooien in zaten van achteren en van voren, met groote mutsen, die hun over de ooren hingen, alsof ze op ’t punt waren als dompers neer te vallen.Met de handen over ’t gezangboek gevouwen ende oogen stijf op de nieuwe laarzen gericht, liepen ze zoo zachtmoedig en godvreezend naar de kerk, alsof ’t voor hen maar een kleinigheid was den duivel en al zijn daden en heel zijn wezen te verzaken.Maar het was maar goed, dat al hun goed op den groei gemaakt was, want al den volgenden dag waren ’t heel andere kerels. En als men niet juist in de kerk geweest was en den proost had hooren verklaren, welk een diepe en ernstige verandering er door den heiligen geest in hen had plaats gehad, zou men die zachtmoedige en godvreezende jongelingen moeilijk herkend hebben in die bende halfdronken jongens, die den dag daarna de straten vulde,—trotsch en triomfeerend, omdat ze door ’t oog van den naald gekropen waren en de pacht door den doop bevestigd hadden.Er ging een gemompel door de menigte buiten en in de kerk, toen Professor Lövdahl met zijn zoon aankwam. Dat stond ook heel anders dan al die kleine zachtmoedigen met hun buisjes aan. Abraham was bijna even groot als zijn vader, en dat mooie, licht grijzende hoofd en die drie ridderorden in groot formaat straalden uit over de gemeente.De heilige handeling begon. Abraham stond bovenaan, het dichtst bij het koor. Een enkelen keer zag hij op, maar ontmoette zóóveel blikken, dat hij dadelijk weer het hoofd boog als de anderen.Zij, die bovenaan stonden aan den kant van de meisjes, zagen doodsbleek en waren op ’t punt van neer te zijgen van angst, dat ze niet zouden kunnen antwoorden op de vragen van den proost. De eene mompelde ’t antwoord op de groote „watervraag” en de ander worstelde wanhopend met het derde artikel,waarmeêze in de war gekomen was.Aan beide kanten was er spanning; maar een enander van de godvruchtige jongelingen dacht ook wel: „Het kan mij niet schelen hoe het verder gaat, ik sta al vast hier.”Abraham was niet bizonder bang voor het vragen zelf, toch voelde hij zich sterk beklemd.Zij lieten hem niet los, de oogen uit den droom, hij stond te beven en het was hem geen troost langs de rijen naar de anderen te zien.Als nu eens een stem—b.v. een stem als die van zijn moeder, plotseling door dit heele spiegelgevecht heenklonk, alles bij den naam noemde, de comedie blootlegde, die zij allen met elkaar speelden;—of hem noemde, hem die daar bovenaan stond—op het punt van te liegen? Was hij dan de eenige leugenaar, de eenige huichelaar onder enkel oprechten?Hij dacht aan dezen en genen in de rij van de jongens en aan vele anderen; de ergste kon hij niet wezen; maar toch was alles in hem pijnlijk in oproer, en hij begreep niets van de gezangen, die hij mee-zong. Maar nu kwam de proost langzaam uit het koor om met het ondervragen te beginnen. Zijn gezicht was ernstig en nadenkend, terwijl hij nog onder het loopen een blik in zijn altaarboek wierp, waarin losse bladen geplakt waren met namen en getallen.Het was ook geen kleinigheid, het overhooren zoo te regelen, dat ieder zijn vraag kreeg, zonder dat iemand in de gemeente, of de kapelaan in de predikantenbank al te groote sprongen merkte.Maar toen hij voor Abraham stond, helderde zijn gezicht op; hier behoefde hij in ieder geval niet bang te zijn om te vragen naar wat dan ook; en hij koos daarom wat hem het eerst inviel.„In welken persoon in God gelooft gij, mijn waarde Abraham Lövdahl, volgens het tweede artikel?”„In den zoon Jezus Christus,” antwoordde Abraham, zeker van zijn zaak.Toen de proost hem naderde beefde hij over het heele lichaam, maar zoodra de eerste vraag kwam richtte hij zich dadelijk op. De dagelijksche oefening in het ondervraagd-worden ontnam aan dit oogenblik al het plechtige, wat hem zoo juist bijna overweldigd had. Van nu af aan antwoordde hij vlug en duidelijk met de oogen op den proost gericht.„Is het van groot gewicht Christus te kennen?”„Ja, er is geen verlossing in iets anders, want er is ook geen andere naam onder den hemel aan de menschen gegeven door welke wij verlost kunnen worden.”„Heeft Christus niet alle menschen verlost?”„Ja, Hij gaf zich zelf tot verlossing en schulddelging voor allen.”„Maar worden dan niet velen verdoemd?”„Ja voorwaar,” antwoordde Abraham flauw, en zijn oogen gleden neer langs de plooien van de lange toga van den proost.„Maar wat is dan de oorzaak van hun verdoemenis?”„Hun eigen onboetvaardigheid en ongeloof.”„Zeer juist, mijn jongen vriend; dat is hun eigen onboetvaardigheid en ongeloof,” herhaalde de proost tevreden; hij wilde nu het leerboek verlaten en een van zijn theologische uitstapjes ondernemen om recht met zijn beste aannemeling te schitteren: „Blijkt eens menschen ongeloof altijd in booze, goddelooze handelingen?”„Neen,—niet altijd,” antwoordde Abraham zonder op te zien.„Niet altijd, dat is waar,” herhaalde de proost en liet zijn oogen over de gemeente glijden om te genietenvan de bewondering, die zijn lieveling wekken moest.Maar de proost schrikte; het was ademloos stil in de kerk, allen rekten de halzen uit en zagen Abraham aan, maar niet met bewondering, het was eerder een boosaardige, wreede nieuwsgierigheid.En op eens ging den proost een licht op; daar zat nu de heele gemeente en meende, dat hij met de vragen aan Abraham op diens moeder doelde.De proost zag in zijn eersten schrik naar den professor en toen naar Abraham; zij ook geloofden het allebei. Professor Lövdahl hield zijn oogen stijf op den proost gericht en Abraham was als het ware in één gezonken; hij verborg zijn gezicht in zijn zakdoek en zag er uit, alsof hij in den grond wilde kruipen.De proost kwam zóó in de war en was zóó ongelukkig over zijn misgreep, dat hij heelemaal niet meer wist hoe hij het had. Men zou niets kunnen bedenken dat minder op hem leek, niets dat minder in zijn bedoeling kon liggen, dan onaangenaam of hinderlijk te zijn voor zijn lieveling—en dat nog wel voor den zoon van Professor Lövdahl.In zijn verwarring wist hij niet beter te doen dan zijn hand op Abrahams schouder te leggen en een lofrede op hem te beginnen.„Het is mij een genoegen, ja een vreugd voor mijn hart geweest,” zei hij met warmte, „U, mijn lieve Abraham Lövdahl, voor de heilige handeling van dezen dag voor te bereiden.„Zelden heb ik een jongeling ontmoet, die zóó begaafd was, zoo heerlijk toegerust met de beste eigenschappen van hoofd en hart en ziel. En nu gij als volwassen lid van de gemeente toetreedt, hoop en vertrouw ik zeker, dat gij ons ouderen tot vreugde en stichting zult worden en voor de jongeren een goed en navolgingswaardig voorbeeld.”—Dit nu was iets volstrekt ongehoords! De kapelaan, Pastor Martens, grinnikte wat achter het groene gordijn in de predikanten-bank, en de geheele gemeente luisterde aandachtig. Maar de vele oogen, die op Abraham gericht waren, werden toch zachter hierna. Het deed hun allen goed uit den mond van den proost te hooren, dat er nog hoop was dezen zoon van de verloren moeder te redden.Zelf wist hij niet hoe hij zich houden moest. Waarom moest hij geprezen worden boven alle anderen? Dit kon nooit goed gaan! De proost veegde zijn voorhoofd af en ging verder langs de rijen. Zijn eerste tegenspoed maakte hun dubbel attent, en het overhooren ging schitterender dan ooit.De kapelaan boog zich voorover en hoorde met stijgende verbazing de goede antwoorden van de onmogelijkste idioten, die hij zelf had opgegeven, maar hij viel bijna achterover in zijn bank, toen Osmund Asbjörnsen Sauamyren in zijn zingend boerendialekt zijn stem verhief en zijn groote bravouraria over de genademiddelen des Evangelies voordroeg.Het duurde eindeloos lang, eer de twee rijen overhoord waren; een van de jonge dames met de mooie shawls om werd onwel en moest naar de consistorie-kamer om wat water te drinken.Langzamerhand overwon de vermoeidheid ook Abraham’s onrust en angst; hij begon zich veiliger te voelen, de doordringende oogen zag hij niet meer; daarentegen louter welwillende gezichten; en toen hij eindelijk aan de plechtige belofte toe was, was zijn gevoel volkomen stomp.„Geef dan den Heer uw hart en mij uw hand,” zei de proost ernstig en zacht, en Abraham reikte hem de hand; die van den proost was zacht en glad en gaf hem een warmen, vertrouwelijken handdruk.Eindelijk was de heilige handeling ten einde; die had van ’s morgens negen uur tot ’s middags drie uur geduurd; zóóveel aannemelingen waren er en zoo grondig deed de proost het.De bleekzuchtige, jonge dames in de mooie shawls moesten half naar den wagen gedragen worden; de smalgeschouderde meisjes met de gele staartvlechtjes zagen er nog steeds uit, als of ze uit het water kwamen en de zachtmoedige, godvreezende jongelingen staarden nog vromer en ootmoediger naar hun nieuwe laarzen.De kookvrouw bij Professor Lövdahl was wanhopend en ’t was de laatste maal—dit zwoer zij met een duren eed—dat ze naar een aannemelingenpartij ging.Driemaal had ze nu al aardappelen gekookt, verleid door valsche en overijlde berichten van de door haar uitgezette wachtposten.De gasten, waaraan de uitnoodiging gericht was om te komen: „na afloop van de godsdienstoefening” liepen rond in den tuin en buiten op de markt, of ze zaten zich in de kamers te vervelen, met allerlei heilwenschen aan het adres van Proost Sparre, die nooit het einde kon vinden.’t Was over half vier eer men eindelijk aan tafel kwam in de groote kamer. Abraham aan ’t hoofd van de tafel, met zijn vader aan de rechterhand en den proost aan de linker; verder alleen oudere heeren en Hans Egede Broch, die als Abraham’s beste vriend was uitgenoodigd.’t Waren de rector en de meeste van Abraham’s leeraren; de ambtman en de burgemeester, de andere ambtenaren en de doktoren uit de stad, een twintigtal uitverkoren vrienden en collega’s van den professor.Abraham kon in ’t eerst niet op zijn gemak komenals hoofdpersoon in dit waardig gezelschap; maar naarmate ze wat warm door den wijn werden, ging het beter en werden ze allen gezelliger.’t Was de eerste groote partij, die de professor na den dood van zijn vrouw gaf, en allen waren blij, dat ze weer bijeen waren in het gastvrije huis. Professor Lövdahl was zelf een groot liefhebber van conversatie en werd al spoedig opgewekt.Er was nog iets, dat de stemming verhoogde, het gezelschap was goed gekozen; geen wanklank was mogelijk, men kon zelfs over politiek spreken; en nadat de proost en de rector elk hun toast op Abraham uitgebracht hadden, werd er op den koning, de koningin, den kroonprins, de kroonprinses, de koninklijke familie, het heele koninklijke huis, de Unie en Zweden gedronken onder eenstemmig gejubel.Ze werden steeds vroolijker; allen trokken een lijntje met Abraham, enBrochen hij wisselden nu en dan een blik over de vroolijkheid van de oude heeren. De blinde darm en het stekelvarken zaten met elkander te lachen en te fluisteren over een karaf oude Madera, en na tafel trok de onderdirecteur Abel zijn jongen vriend met een glas Curaçao in een hoek en sprak over zijn heerlijke moeder, tot hij van aandoening schreide.Het gezelschap ging vrij vroeg op den avond uiteen; want omdat ze naar aanleiding van zooiets ernstigs bijeen waren, werd er geen kaart gespeeld.Toen zij alleen waren—vader en zoon—sprak professor Lövdahl:„Ja, nu—goedennacht, mijn lieve Abraham.—Je zult wel moe zijn. Je bent nu het leven ingetreden als volwassen man, en ik kan naar waarheid zeggen, dat ik over je tevreden ben. Hoe het je verder in de wereld gaan zal, ligt zeer zeker—zooals de proostzei—in ’s Heeren hand; maar ’t hangt ook voor een groot gedeelte van je zelf af.„De natuur heeft je in alle opzichten goed toegerust: je bent geboren op een gelukkig gekozen plaats in de maatschappij; je zult mettertijd over een vermogen beschikken—groot genoeg naar onzen stand, en ik, je vader, heb een invloed, die je ten goede kan komen, welken weg je ook kiest.„Je bent dus een van hen, die ver, héél ver komen kunnen en moeten in de maatschappij.„Maar—er is nog één punt, dat ik nu moet aanroeren—ik hoop, dat het voor het laatst tusschen ons ter sprake zal komen;—er is nog maar één punt, dat me zorg geeft.„Er is een neiging, die voor een paar jaar bij je tot een uiting kwam,—je weet wel bij welke gelegenheid. Welnu, het is Goddank! beter gegaan dan het toen scheen te kunnen worden: je hebt je dwaling ingezien, en je hebt later—voor zoover ik heb kunnen nagaan—je fout hersteld. Maar laat mij toch op dezen voor jou zoo gewichtigen dag je waarschuwen voor dat, wat misschien je nog in ’t bloed zit.„Eris—zie je—in iedere maatschappij, zelfs in de best geordende—een misnoegd element, een zaksel, een klein troepje, samengesteld voor de helft uit dweepers, voor de helft uit misdadigers, menschen zonder geweten, zonder ware vaderlandsliefde, zonder God!„Waar je ook in de wereld komt, overal zul je zulke menschen vinden. Zij komen—en daarom waarschuw ik je juist—ze komen meestal als de beschermers der onderdrukten met mooie woorden over ‘de kleinen tegenover de grooten’ en iets dergelijks.„Zie je, Abraham,—die menschen zijn het juist, waar je voor oppassen moet; want dat zijn de schadelijkedieren in de samenleving, die het volk bederven, en voortdurend trachten de maatschappij te ondermijnen.„En ik—ik, als je vader, ik geef er je hierbij mijn woord op, dat er achter al wat deze menschen zeggen en doen, bewuste leugen en slechtheid, hoogmoed en heerschzucht schuilen.„En als je naar hen luistert, dan stort je jezelf zeer zeker in het verderf.„Nu kun je kiezen tusschen je vader en... je... en,... en die anderen.”De professor was zoo heftig geworden, dat hij zich bijna versproken had; maar Abraham reikte hem beide handen, en zei: „Ik kies U, Vader!”Dat zei hij ernstig en met overtuiging. Zijn onrustige stemming van dien morgen was nu geheel overwonnen. De openlijke lof in de kerk, het feest en de volwassen mannen, die hem in hun midden opnamen en nu ten slotte die toespraak van zijn vader maakten, dat hij zich rustig en veilig voelde; hij zag zich zelven reeds onder de besten, en zijn leven in glans en eere.Toen hij was heengegaan, zag Carsten Lövdahl vergenoegd om zich heen in de kamer. In de oogen van Abraham had hij de liefde en de bewondering gelezen, die hij zocht. En hij voelde zich gelukkig.Eindelijk had hij in zoover overwonnen: zijn zoon zou hem geven, wat de moeder hem onthouden had; en dat verzachtte eenigszins de pijnlijke bitterheid in de herinnering aan haar.Maar Abraham spoedde zich naar boven, de horlogeketting rammelde zoo mooi, als hij zich maar even bewoog. Hij verheugde er zich op, te zien, hoe zijn mooie kamer er uit zou zien bij licht en ook op het optrekken van zijn klok.Maar toen hij de kaarsen had aangestoken stond er een groote bouquet van de prachtigste, zeldzaamste bloemen op tafel.Abraham greep verrast en blij naar het kaartje, dat tusschen de bloemen gestoken was; maar hij liet het weer vallen alsof hij er zich aan gebrand had. Zijn gezicht werd gloeiend rood en hij wendde zich af, alsof hij zich schaamde.Op het kaartje had Mevrouw Gottwald met een onvast dameshandje geschreven: „Van kleine Marius.”Einde.
Dertiende hoofdstuk.
De winter ging stil voorbij voor Abraham. Hij treurde en miste zijn moeder zoo smartelijk in het begin en zat menig avond in den hoek bij den kachel te schreien in de leege kamer.
Maar zijn vader hield zich op allerlei manieren met hem bezig, en wandelde met hem, en liet hem zoo dikwijls hij lust had Broch en andere vrienden bij zich vragen.
Alle menschen trouwens hielden zich met hem bezig; de heele stad stroomde over van medelijden met den armen moederlooze; ofschoon toch de meesten in hun hart dachten en in vertrouwelijke oogenblikken zeiden, dat ’t misschien beter was zulk een moeder als Mevrouw Wenche niet te hebben.
Haar plotselinge dood werd een treffend voorbeeld voor de gemeente; en velen, die in lang niet in de kerk geweest waren, kwamen nu opdagen om den predikant te hooren preeken over de onboetvaardigen, die door den dood te midden van hun zonde en weerbarstigheid overvallen worden.
Prof. Lövdahl zat in zijn bank daarnaar te luisteren met die mooie, droevige uitdrukking op zijn gezicht en gevouwen handen. Abraham zat er ook en boog zijn hoofd, zoodat hij al die oogen niet ontmoette, die op hem gericht werden.
Hij wist niet, wat hij van zijn moeder denken moest.
Maar een indruk, die meer en meer opdook, was de gedachte, dat ze dus nu niet bij hem binnen zou komen op den morgen van zijn bevestiging, om hem in ’t verhoor te nemen.
Hij zag ’t zoo duidelijk voor zich, hoe ze de deur in zou komen, met die oogen, waaraan geen ontkomen was. En wat moest hij antwoorden? Nu was die zorg voorbij; hij schaamde er zich over, dat ’t hem een verlichting was als hij daaraan dacht. En toch was het zoo.
De professor, die vroeger ook al bemind was, werd van nu af aan eenvoudig aangebeden. Van mond tot mond gingen de uitvoerige verhalen van dien vreeselijken nacht, toen hij wakker werd en zijn vrouw stervend vond, en allen waren gesticht door er op te letten hoe manlijk hij zijn verdriet droeg en hoe mooi het was, zooals hij zijn troost in den godsdienst zocht.
Maar die laatste avond van Mevrouw Wenche werd nauwkeurig onderzocht; waar was zij geweest?
De vrouw van den commissaris van politie kon al spoedig inlichtingen geven: zij was bij Mordtmann geweest,—wel maar heel kort, maar tien minuten worden al gauw twintig als ze wat gerekt worden. En dan ook—in korten tijd kan veel worden afgesproken. Mordtmann was dien zelfden avond naar Bergen vertrokken.
De vraag—de vraag waar alles op neer kwam—was nu: „Waar was Mevrouw Wenche geweest vaneven over negenen tot over elven?”—Zie—dàt was het ergste: de boot naar Bergen ging eerst te middernacht.
Maar toen moesten Mevrouw With èn Mevrouw Bentzen beiden bekennen, dat ze wisten—en heel, heel zeker wisten, want zij hadden beiden geïnformeerd, dat Mevrouw Wenche den avond had doorgebracht bij die zoogenaamde Mevrouw Gottwald, waar ze nu en dan een visite maakte—Mevrouw Wenche bemoeide zich nu altijd ’t liefst met menschen, waar een steekje aan los was. Dit bedierf de combinaties van de vrouw van den commissaris van politie en maakte een eind aan de onderzoekingen. Mevrouw Gottwald had er zelfs bijgevoegd, dat Mevrouw Lövdahl zich dien heelen avond heel onwel gevoeld had.
Laat op dien avond was MevrouwGottwaldbij kleine Marius op het kerkhof geweest en toen ze naar de stad terug ging, zag zij Mevrouw Wenche bij den lantaarn, met een gezicht, dat zij nooit vergeten zou.
Toen nu de geruchten begonnen te loopen, reeds op den volgenden dag, was er iets in Mevrouw Gottwald, dat alles begreep of vermoedde en zij zond dien kleinen leugen van haar winkel uit.
Was niet Mevrouw Wenche de eenige geweest, die haar met eerlijke vriendelijkheid was te gemoet gekomen, zoodat die haar nooit drukte. En behalve dat was ze immersAbrahamsmoeder.
Dat geen gerucht van den waren toedracht van de zaak opdook, was alleen doordat niemand op die gedachte kwam. En door de volkomen zekerheid van den professor, Dr. Bentzen, de dienstmeisjes en Mevrouw Gottwald bleef er geen reden tot twijfel over.
Anders zou het immers een feest geweest zijn vooral die vrome harten en vlugge, onvervaarde tongen, om alles—wat dan ook! op het hoofd van die ongeloovige te laden—zij, die zich met vrijdenkers ophield en nooit naar de kerk ging.
Maar—Goddank! er was nog genoeg op haar te zeggen; en Mevrouw Wenche kreeg een lang grafschrift, waarin niets vergeten werd.
Dit alles vervulde zoozeer den atmosfeer in de stad, dat ’t niet anders kon dan dat Abraham het dikwijls merken moest. Hij werd bang om den naam van zijn moeder te noemen en dat werkte storend op zijn verdriet,—vooral in dezen tijd, nu hij voor zijn aanneming werd voorbereid en twee keer in de week, behalve des Zondags, godsdienstonderwijs ontving.
Hij was nu volkomen veranderd. En zelfs de rector moest toegeven, dat Abraham Lövdahl een leerling was, waar de school op alle manieren trotsch op wezen kon. Hij legde toen zijn tegenzin tegenover hem geheel af; en alle leeraren hadden al lang die geschiedenis met kleine Marius vergeten. Vlijtig en onderdanig sloop hij door de school naast Hans Egede Broch, en velen begonnen hem voor even knap te houden.
Alleen onder de meest vertrouwde vrienden was hij de oude—ja, erger dan vroeger; en er gingen niet veel weken na zijn moeders dood voorbij, vóor hij weer het middenpunt in hun kring was.
Allen waren over hem tevreden; maar de proost vooral! Was hij begonnen met wat antipathie tegenover dezen jongen man, dan was die nu overgegaan in de sterkste voorliefde.
Dat was juist een jongen naar zijn zin: stil, bescheiden, en welgemanierd, ver in zijn kennis van ’t Christendom als maar weinig anderen en daarenboven nog bezat hij een zeldzaam vermogen om een redeneering te volgen.
„Hij moet absoluut in de theologie studeeren; hij heeft een buitengewoon helder hoofd,” zei de proost vaak tegen den professor.
„Ja, dat moet nu maar gaan zooals de Heer wil,” antwoordde de professor. Hij vond—eerlijk gezegd—niet, dat de theologische studie iets voor zijn zoon was.
Maar de proost was zóó met Abraham ingenomen, dat hij hem boeken leende en hem zelfs op een avond vroeg.
’t Was met een wonderlijk gevoel, dat Abraham dat huis betrad, dat voor nog geen twee jaar het doel van zijn liefste wenschen omsloot, en waarheen hij zooveel liefdeblikken had opgezonden.
Er was nog een heele schaar ongetrouwde dochters; zijn vroegere geliefde was op een na de oudste en was een jaar geleden met haar telegrafist getrouwd.
Abraham zag haar terug met bruine vlammen in het gezicht en met een treurig figuur.
Zijn droomenpaleis stortte ineen. Die ridderlijke tijd met den trouwen kleinen Marius aan zijn arm werd iets belachelijks, iets om zich over te schamen; en den volgenden dag lag Hans Egede Broch weer slap van lachen, toen Abraham een verhaal deed van den avond bij den proost en voorstellingen gaf van zijn vroegere liefde.
Intusschen kwam Paschen en de dag van ’t bevestigen al nader. Abraham zag vreeselijk tegen dien dag op, als tegen iets onaangenaams, dat nu eenmaal moest worden doorgemaakt; maar wat toch later nuttig werken zou.
De professor nam de bevestiging van zijn zoon heel ernstig op.
In het eenzame huis met die vele gedachten en herinneringen,die hem kwelden, kreeg hij lust zich te troosten en zijn zoon zoo gauw mogelijk volwassen te laten worden. Een kamer op de bovenste verdieping, met een alcoof werd gemeubileerd en voor Abraham ingericht, en zijn vader wilde volstrekt, dat hij in een rok naar de kerk zou gaan.
Dat was geen gebruik meer. De aannemelingen waren nu zoo jong en klein, dat ze altijd in een buisje of kort jasje gingen. Abraham stribbelde zoo lang mogelijk tegen, omdat hij er zich voor schaamde.
Maar de professor hield hem voor, dat hij immers ouder was dan de gewone aannemelingen en bovendien zooveel meer ontwikkeld en volwassen.
Toen gaf Abraham toe; eigenlijk wilde hij ook wel graag een rok hebben; bovendien zou hij eengoudenhorloge met ketting krijgen, en de professor dacht er over hem spoedig verlof te geven om thuis te rooken.
Maar op den morgen van den bevestigingsdag zelf, onmiddellijk vóór hij wakker werd, droomde Abraham, dat de deur openging en zijn moeder binnenkwam heel anders dan hij zich zoo vaak had voorgesteld.
Hij stond op, verlegen, angstig. In de kerk luidden de klokken—voor ’t eerst. Nu moest hij er heen, vooraan in de rij staan, zoodat de heele gemeente hem zien kon en die gelofte afleggen. En de oogen van zijn moeder, die oogen, die dwars door hem heen gingen, die hem volgden; hij voelde ze. Zij was gekomen om zijn oprechten biecht te hooren.
Kon hij heengaan en die gelofte afleggen?
De rok, waar hij zich op verheugd had, en die zoo mooi en nieuw was met het zijden gaas in de achterpanden, hinderde hem nu; hij legde die ter zijde.
Hij was aan ’t denken geraakt over al den ernst, dieeigenlijk aan dezen dag besteed was. Hoe was het nu met hem gegaan? Was hij behoorlijk voorbereid—of stond het op zijn voorhoofd geschreven, dat hij een onwaardige was? een huichelaar en leugenaar, zou zijn moeder gezegd hebben.
De proost had hen allen zoo innig vermaand gisterenmiddag, toen zij het geld brachten, om zich zelf ernstig te beproeven en zich voor te bereiden om voor het aangezicht des Heeren te treden.
Abraham nam zijn nieuwe Testament en ging zitten lezen. Hij was zoo onder den indruk, dat hij klappertandde.
Daar hoorde hij zijn vader uit zijn kamer komen.
Abraham sprong op en trok zijn rok aan.
De professor kwam binnen, geheel gekleed, met een breede witte das aan en zijn drie ridderorden in groot formaat. Niemand in de stad had er zoo veel:
„Goeden morgen, mijn jongen. De Heer zegene dezen dag voor je.”
Daarop reikte hij hem een groot etui over, dat Abraham niet durfde opendoen.
„Doe ’t maar open. En doe aan wat er in zit. ’t Is je horloge, voor je aanneming.”
Abraham deed het open; er lag een gouden horloge in, met ketting en medaillon; hij deed nu ook dit open; maar maakte op ’t zelfde oogenblik een onwillekeurige beweging.
Daar waren die doordringende oogen, die hem sinds zijn droom van dien morgen vervolgden.
„Dat is van je moeder zaliger,” zei de professor aangedaan en drukte hem aan zijn borst.
Abraham dankte hem stamelend en maakte het horloge vast. Nu stond de rok ook beter; hij was lang en slank geworden; maar het gezicht was nog in deovergangsperiode, de neus te groot, en de huid niet zuiver.
De professor zag hem intusschen met trots aan, en toen hij het nieuwe Testament opengeslagen op tafel zag liggen, klopte hij zijn zoon op den schouder:
„Dat is goed! Ik zie dat je het ernstig opneemt, Abraham.”
Paschen viel in de eerste helft van April; en ’t was toen de eerste zonnige dag, die wat warm was. De heele stad was op de been, de kerk vol, en velen stonden buiten om de aannemelingen te zien aankomen.
Enkele moedige winkeljongens traden reeds op in geheel licht grijze zomerpakken met ronde gebogen mouwen en verbazend wijde broeken, die bij de laarzen nauw toeliepen; maar dat was al te vroeg, ’t was nog ijskoud in de schaduw.
Op de plaats vóór de kerk kwamen de aannemelingen bijeen uit alle straten; eerst de hoofdpersoon, dan de ouders en een paar broers of zusters.
De meisjes met natte gladgekamde haren, met dunne, blonde vlechten in den nek, lange grijze of zwarte omslagdoeken schuin omgeslagen met de punt heel tot aan den rand van de jurk neerhangend, met smalle schouders en weinig rokken aan, alsof ze uit het water waren opgehaald. Een paar uit de hoogere standen kwamen in een rijtuig en hadden een Weener shawl om.
Maar waren de meisjes klein en dun, de jongens waren nog kleiner; met buisjes en jasjes, waar de onmogelijkste plooien in zaten van achteren en van voren, met groote mutsen, die hun over de ooren hingen, alsof ze op ’t punt waren als dompers neer te vallen.
Met de handen over ’t gezangboek gevouwen ende oogen stijf op de nieuwe laarzen gericht, liepen ze zoo zachtmoedig en godvreezend naar de kerk, alsof ’t voor hen maar een kleinigheid was den duivel en al zijn daden en heel zijn wezen te verzaken.
Maar het was maar goed, dat al hun goed op den groei gemaakt was, want al den volgenden dag waren ’t heel andere kerels. En als men niet juist in de kerk geweest was en den proost had hooren verklaren, welk een diepe en ernstige verandering er door den heiligen geest in hen had plaats gehad, zou men die zachtmoedige en godvreezende jongelingen moeilijk herkend hebben in die bende halfdronken jongens, die den dag daarna de straten vulde,—trotsch en triomfeerend, omdat ze door ’t oog van den naald gekropen waren en de pacht door den doop bevestigd hadden.
Er ging een gemompel door de menigte buiten en in de kerk, toen Professor Lövdahl met zijn zoon aankwam. Dat stond ook heel anders dan al die kleine zachtmoedigen met hun buisjes aan. Abraham was bijna even groot als zijn vader, en dat mooie, licht grijzende hoofd en die drie ridderorden in groot formaat straalden uit over de gemeente.
De heilige handeling begon. Abraham stond bovenaan, het dichtst bij het koor. Een enkelen keer zag hij op, maar ontmoette zóóveel blikken, dat hij dadelijk weer het hoofd boog als de anderen.
Zij, die bovenaan stonden aan den kant van de meisjes, zagen doodsbleek en waren op ’t punt van neer te zijgen van angst, dat ze niet zouden kunnen antwoorden op de vragen van den proost. De eene mompelde ’t antwoord op de groote „watervraag” en de ander worstelde wanhopend met het derde artikel,waarmeêze in de war gekomen was.
Aan beide kanten was er spanning; maar een enander van de godvruchtige jongelingen dacht ook wel: „Het kan mij niet schelen hoe het verder gaat, ik sta al vast hier.”
Abraham was niet bizonder bang voor het vragen zelf, toch voelde hij zich sterk beklemd.
Zij lieten hem niet los, de oogen uit den droom, hij stond te beven en het was hem geen troost langs de rijen naar de anderen te zien.
Als nu eens een stem—b.v. een stem als die van zijn moeder, plotseling door dit heele spiegelgevecht heenklonk, alles bij den naam noemde, de comedie blootlegde, die zij allen met elkaar speelden;—of hem noemde, hem die daar bovenaan stond—op het punt van te liegen? Was hij dan de eenige leugenaar, de eenige huichelaar onder enkel oprechten?
Hij dacht aan dezen en genen in de rij van de jongens en aan vele anderen; de ergste kon hij niet wezen; maar toch was alles in hem pijnlijk in oproer, en hij begreep niets van de gezangen, die hij mee-zong. Maar nu kwam de proost langzaam uit het koor om met het ondervragen te beginnen. Zijn gezicht was ernstig en nadenkend, terwijl hij nog onder het loopen een blik in zijn altaarboek wierp, waarin losse bladen geplakt waren met namen en getallen.
Het was ook geen kleinigheid, het overhooren zoo te regelen, dat ieder zijn vraag kreeg, zonder dat iemand in de gemeente, of de kapelaan in de predikantenbank al te groote sprongen merkte.
Maar toen hij voor Abraham stond, helderde zijn gezicht op; hier behoefde hij in ieder geval niet bang te zijn om te vragen naar wat dan ook; en hij koos daarom wat hem het eerst inviel.
„In welken persoon in God gelooft gij, mijn waarde Abraham Lövdahl, volgens het tweede artikel?”
„In den zoon Jezus Christus,” antwoordde Abraham, zeker van zijn zaak.
Toen de proost hem naderde beefde hij over het heele lichaam, maar zoodra de eerste vraag kwam richtte hij zich dadelijk op. De dagelijksche oefening in het ondervraagd-worden ontnam aan dit oogenblik al het plechtige, wat hem zoo juist bijna overweldigd had. Van nu af aan antwoordde hij vlug en duidelijk met de oogen op den proost gericht.
„Is het van groot gewicht Christus te kennen?”
„Ja, er is geen verlossing in iets anders, want er is ook geen andere naam onder den hemel aan de menschen gegeven door welke wij verlost kunnen worden.”
„Heeft Christus niet alle menschen verlost?”
„Ja, Hij gaf zich zelf tot verlossing en schulddelging voor allen.”
„Maar worden dan niet velen verdoemd?”
„Ja voorwaar,” antwoordde Abraham flauw, en zijn oogen gleden neer langs de plooien van de lange toga van den proost.
„Maar wat is dan de oorzaak van hun verdoemenis?”
„Hun eigen onboetvaardigheid en ongeloof.”
„Zeer juist, mijn jongen vriend; dat is hun eigen onboetvaardigheid en ongeloof,” herhaalde de proost tevreden; hij wilde nu het leerboek verlaten en een van zijn theologische uitstapjes ondernemen om recht met zijn beste aannemeling te schitteren: „Blijkt eens menschen ongeloof altijd in booze, goddelooze handelingen?”
„Neen,—niet altijd,” antwoordde Abraham zonder op te zien.
„Niet altijd, dat is waar,” herhaalde de proost en liet zijn oogen over de gemeente glijden om te genietenvan de bewondering, die zijn lieveling wekken moest.
Maar de proost schrikte; het was ademloos stil in de kerk, allen rekten de halzen uit en zagen Abraham aan, maar niet met bewondering, het was eerder een boosaardige, wreede nieuwsgierigheid.
En op eens ging den proost een licht op; daar zat nu de heele gemeente en meende, dat hij met de vragen aan Abraham op diens moeder doelde.
De proost zag in zijn eersten schrik naar den professor en toen naar Abraham; zij ook geloofden het allebei. Professor Lövdahl hield zijn oogen stijf op den proost gericht en Abraham was als het ware in één gezonken; hij verborg zijn gezicht in zijn zakdoek en zag er uit, alsof hij in den grond wilde kruipen.
De proost kwam zóó in de war en was zóó ongelukkig over zijn misgreep, dat hij heelemaal niet meer wist hoe hij het had. Men zou niets kunnen bedenken dat minder op hem leek, niets dat minder in zijn bedoeling kon liggen, dan onaangenaam of hinderlijk te zijn voor zijn lieveling—en dat nog wel voor den zoon van Professor Lövdahl.
In zijn verwarring wist hij niet beter te doen dan zijn hand op Abrahams schouder te leggen en een lofrede op hem te beginnen.
„Het is mij een genoegen, ja een vreugd voor mijn hart geweest,” zei hij met warmte, „U, mijn lieve Abraham Lövdahl, voor de heilige handeling van dezen dag voor te bereiden.
„Zelden heb ik een jongeling ontmoet, die zóó begaafd was, zoo heerlijk toegerust met de beste eigenschappen van hoofd en hart en ziel. En nu gij als volwassen lid van de gemeente toetreedt, hoop en vertrouw ik zeker, dat gij ons ouderen tot vreugde en stichting zult worden en voor de jongeren een goed en navolgingswaardig voorbeeld.”—
Dit nu was iets volstrekt ongehoords! De kapelaan, Pastor Martens, grinnikte wat achter het groene gordijn in de predikanten-bank, en de geheele gemeente luisterde aandachtig. Maar de vele oogen, die op Abraham gericht waren, werden toch zachter hierna. Het deed hun allen goed uit den mond van den proost te hooren, dat er nog hoop was dezen zoon van de verloren moeder te redden.
Zelf wist hij niet hoe hij zich houden moest. Waarom moest hij geprezen worden boven alle anderen? Dit kon nooit goed gaan! De proost veegde zijn voorhoofd af en ging verder langs de rijen. Zijn eerste tegenspoed maakte hun dubbel attent, en het overhooren ging schitterender dan ooit.
De kapelaan boog zich voorover en hoorde met stijgende verbazing de goede antwoorden van de onmogelijkste idioten, die hij zelf had opgegeven, maar hij viel bijna achterover in zijn bank, toen Osmund Asbjörnsen Sauamyren in zijn zingend boerendialekt zijn stem verhief en zijn groote bravouraria over de genademiddelen des Evangelies voordroeg.
Het duurde eindeloos lang, eer de twee rijen overhoord waren; een van de jonge dames met de mooie shawls om werd onwel en moest naar de consistorie-kamer om wat water te drinken.
Langzamerhand overwon de vermoeidheid ook Abraham’s onrust en angst; hij begon zich veiliger te voelen, de doordringende oogen zag hij niet meer; daarentegen louter welwillende gezichten; en toen hij eindelijk aan de plechtige belofte toe was, was zijn gevoel volkomen stomp.
„Geef dan den Heer uw hart en mij uw hand,” zei de proost ernstig en zacht, en Abraham reikte hem de hand; die van den proost was zacht en glad en gaf hem een warmen, vertrouwelijken handdruk.
Eindelijk was de heilige handeling ten einde; die had van ’s morgens negen uur tot ’s middags drie uur geduurd; zóóveel aannemelingen waren er en zoo grondig deed de proost het.
De bleekzuchtige, jonge dames in de mooie shawls moesten half naar den wagen gedragen worden; de smalgeschouderde meisjes met de gele staartvlechtjes zagen er nog steeds uit, als of ze uit het water kwamen en de zachtmoedige, godvreezende jongelingen staarden nog vromer en ootmoediger naar hun nieuwe laarzen.
De kookvrouw bij Professor Lövdahl was wanhopend en ’t was de laatste maal—dit zwoer zij met een duren eed—dat ze naar een aannemelingenpartij ging.
Driemaal had ze nu al aardappelen gekookt, verleid door valsche en overijlde berichten van de door haar uitgezette wachtposten.
De gasten, waaraan de uitnoodiging gericht was om te komen: „na afloop van de godsdienstoefening” liepen rond in den tuin en buiten op de markt, of ze zaten zich in de kamers te vervelen, met allerlei heilwenschen aan het adres van Proost Sparre, die nooit het einde kon vinden.
’t Was over half vier eer men eindelijk aan tafel kwam in de groote kamer. Abraham aan ’t hoofd van de tafel, met zijn vader aan de rechterhand en den proost aan de linker; verder alleen oudere heeren en Hans Egede Broch, die als Abraham’s beste vriend was uitgenoodigd.
’t Waren de rector en de meeste van Abraham’s leeraren; de ambtman en de burgemeester, de andere ambtenaren en de doktoren uit de stad, een twintigtal uitverkoren vrienden en collega’s van den professor.
Abraham kon in ’t eerst niet op zijn gemak komenals hoofdpersoon in dit waardig gezelschap; maar naarmate ze wat warm door den wijn werden, ging het beter en werden ze allen gezelliger.
’t Was de eerste groote partij, die de professor na den dood van zijn vrouw gaf, en allen waren blij, dat ze weer bijeen waren in het gastvrije huis. Professor Lövdahl was zelf een groot liefhebber van conversatie en werd al spoedig opgewekt.
Er was nog iets, dat de stemming verhoogde, het gezelschap was goed gekozen; geen wanklank was mogelijk, men kon zelfs over politiek spreken; en nadat de proost en de rector elk hun toast op Abraham uitgebracht hadden, werd er op den koning, de koningin, den kroonprins, de kroonprinses, de koninklijke familie, het heele koninklijke huis, de Unie en Zweden gedronken onder eenstemmig gejubel.
Ze werden steeds vroolijker; allen trokken een lijntje met Abraham, enBrochen hij wisselden nu en dan een blik over de vroolijkheid van de oude heeren. De blinde darm en het stekelvarken zaten met elkander te lachen en te fluisteren over een karaf oude Madera, en na tafel trok de onderdirecteur Abel zijn jongen vriend met een glas Curaçao in een hoek en sprak over zijn heerlijke moeder, tot hij van aandoening schreide.
Het gezelschap ging vrij vroeg op den avond uiteen; want omdat ze naar aanleiding van zooiets ernstigs bijeen waren, werd er geen kaart gespeeld.
Toen zij alleen waren—vader en zoon—sprak professor Lövdahl:
„Ja, nu—goedennacht, mijn lieve Abraham.—Je zult wel moe zijn. Je bent nu het leven ingetreden als volwassen man, en ik kan naar waarheid zeggen, dat ik over je tevreden ben. Hoe het je verder in de wereld gaan zal, ligt zeer zeker—zooals de proostzei—in ’s Heeren hand; maar ’t hangt ook voor een groot gedeelte van je zelf af.
„De natuur heeft je in alle opzichten goed toegerust: je bent geboren op een gelukkig gekozen plaats in de maatschappij; je zult mettertijd over een vermogen beschikken—groot genoeg naar onzen stand, en ik, je vader, heb een invloed, die je ten goede kan komen, welken weg je ook kiest.
„Je bent dus een van hen, die ver, héél ver komen kunnen en moeten in de maatschappij.
„Maar—er is nog één punt, dat ik nu moet aanroeren—ik hoop, dat het voor het laatst tusschen ons ter sprake zal komen;—er is nog maar één punt, dat me zorg geeft.
„Er is een neiging, die voor een paar jaar bij je tot een uiting kwam,—je weet wel bij welke gelegenheid. Welnu, het is Goddank! beter gegaan dan het toen scheen te kunnen worden: je hebt je dwaling ingezien, en je hebt later—voor zoover ik heb kunnen nagaan—je fout hersteld. Maar laat mij toch op dezen voor jou zoo gewichtigen dag je waarschuwen voor dat, wat misschien je nog in ’t bloed zit.
„Eris—zie je—in iedere maatschappij, zelfs in de best geordende—een misnoegd element, een zaksel, een klein troepje, samengesteld voor de helft uit dweepers, voor de helft uit misdadigers, menschen zonder geweten, zonder ware vaderlandsliefde, zonder God!
„Waar je ook in de wereld komt, overal zul je zulke menschen vinden. Zij komen—en daarom waarschuw ik je juist—ze komen meestal als de beschermers der onderdrukten met mooie woorden over ‘de kleinen tegenover de grooten’ en iets dergelijks.
„Zie je, Abraham,—die menschen zijn het juist, waar je voor oppassen moet; want dat zijn de schadelijkedieren in de samenleving, die het volk bederven, en voortdurend trachten de maatschappij te ondermijnen.
„En ik—ik, als je vader, ik geef er je hierbij mijn woord op, dat er achter al wat deze menschen zeggen en doen, bewuste leugen en slechtheid, hoogmoed en heerschzucht schuilen.
„En als je naar hen luistert, dan stort je jezelf zeer zeker in het verderf.
„Nu kun je kiezen tusschen je vader en... je... en,... en die anderen.”
De professor was zoo heftig geworden, dat hij zich bijna versproken had; maar Abraham reikte hem beide handen, en zei: „Ik kies U, Vader!”
Dat zei hij ernstig en met overtuiging. Zijn onrustige stemming van dien morgen was nu geheel overwonnen. De openlijke lof in de kerk, het feest en de volwassen mannen, die hem in hun midden opnamen en nu ten slotte die toespraak van zijn vader maakten, dat hij zich rustig en veilig voelde; hij zag zich zelven reeds onder de besten, en zijn leven in glans en eere.
Toen hij was heengegaan, zag Carsten Lövdahl vergenoegd om zich heen in de kamer. In de oogen van Abraham had hij de liefde en de bewondering gelezen, die hij zocht. En hij voelde zich gelukkig.
Eindelijk had hij in zoover overwonnen: zijn zoon zou hem geven, wat de moeder hem onthouden had; en dat verzachtte eenigszins de pijnlijke bitterheid in de herinnering aan haar.
Maar Abraham spoedde zich naar boven, de horlogeketting rammelde zoo mooi, als hij zich maar even bewoog. Hij verheugde er zich op, te zien, hoe zijn mooie kamer er uit zou zien bij licht en ook op het optrekken van zijn klok.
Maar toen hij de kaarsen had aangestoken stond er een groote bouquet van de prachtigste, zeldzaamste bloemen op tafel.
Abraham greep verrast en blij naar het kaartje, dat tusschen de bloemen gestoken was; maar hij liet het weer vallen alsof hij er zich aan gebrand had. Zijn gezicht werd gloeiend rood en hij wendde zich af, alsof hij zich schaamde.
Op het kaartje had Mevrouw Gottwald met een onvast dameshandje geschreven: „Van kleine Marius.”
Einde.