Er is geen priester,Die U verklaart;In raadselen wandeltDe mensch op aard'.(De Genestet).
Er is geen priester,Die U verklaart;In raadselen wandeltDe mensch op aard'.
Er is geen priester,
Die U verklaart;
In raadselen wandelt
De mensch op aard'.
(De Genestet).
(De Genestet).
»Kerels! helpt! die tent valt om! Maak licht, een van jullie!” Ik schrok wakker onder een hevig gedruisch, diep in den nacht, en hoorde de Kolonel de bovenstaande woorden uitgillen. Haastig sprong ik op en werktuigelijk kreeg ik de kaars aan den voet van mijn ‘stretcher’ beet. In een oogwenk was er licht op het tooneel gevallen. Er was een geweldige stormwind op ons losgebroken, vergezeld van regen. De tentpalen bogen als rieten voor den orkaan—het was een ronde tent, met een acht of tien kleine palen langs den omtrek en een grootere en sterkere in 't midden ervan geplant—en elk oogenblik kon de boel »als een doek opgerold” en erheen geslingerd worden.
»Houdt vast! Kerels!”—bulderde de Kolonel, die in zijn ‘stretcher’ rechtop zat en den paal binnen zijn bereik tegen den wind op drukte. Het geraas was oorverdoovend en de koude ondragelijk. Bibberend klemde ik mij aan den centralen paal vast en trachtte ik dien recht op te houden. De andere slapers werden ook spoedig wakker, en elk een greep den paal, die het dichtst bij hem was, om de waggelende tent te steunen. Voor eenige minuten was het twijfelachtig wie het winnen zou: de storm of de mensch. De tent beefde en sidderde onder de ruwe geeselslagen van den stormgod. De Kolonel en zijne tentgezellen zwoegden en zweetten als of zij een »Tug ofWar” met de elementen hadden. Het was inderdaad een »Tug of War”—maarniet een, die voor de grap ondernomen was!
Plotseling viel de wind, terwijl de regen in een onafgebroken stortvloed nederdaalde. De crisis was voorbij. Onze tent was gered en wij waren aan een gedwongen koud bad voor lichaam en kleederen en beddegoed ontkomen. De Kolonel liet zijn paal los en keek ons aan.
»Kijk daar!” riep hij onverwachts uit, terwijl hij het luid uitschaterde.»Haal af jou kappie!”—Te met wees hij al lachende op een onzer slaapgenooten, die een dameskapje voor slaapmuts op 't hoofd had en met beide handen zijn paalin de richting van den storm duwde! Onze vriend was eenigszins doof en daarbij zoo diep in het ruime hoofddeksel gedoken, dat hij het nietbemerkthad, dat hij werkelijk zijn best deed om ons te verongelukken.
Vrijdag morgen, 15 October, ging de colonne, waarbij ik mij gevoegd had, over den Rubicon tusschen Transvaalsch en Britsch gebied—een klein stroompje tusschen Volksrust en Charlestown, onbeduidend in omvang, veelbeduidend in verband met de treurige geschiedenis, die toen geopend werd. Welk eene gedachte: Van nu af aan kan elke vreemdeling, die u tegenkomt, uw lichaam als schijf voor een schietoefening gebruiken! Foei, 't is om er kippenvel van te krijgen.Eén troost: als je gauw bent, kunt je aan hetzelfde spel doen—ten koste van den vreemdeling, natuurlijk. Houd je roer dus bij der hand!—Wat is zoo'n oorlog toch een gek ding. Begrijpt u, een boel goede, zachte, lieve menschen gaan Natal binnen. Morgen, overmorgen ontmoeten zij een massa andere menschen, inkhakigekleed, en ook best mogelijk heel goeie, brave lui. En dan?—Dan doen zij hun best elkander de eeuwigheid in te jagen. Zij hebben malkander nooit te voren gezien. Zij dragen elkaar geen haat toe. En toch beschieten zij elkaar met kanonen geweer! Bah! de mensch is krankzinnig. Wij zijn allen mal geworden. Dochbasta; 't is niet mijne zaak. Voorwaarts! Marsch!
Ik volgde de eerste batterij, gezeten in de geschiedkundige kar, waarin Dr. Jameson zijn befaamden tocht naar Johannesburg trachtte te doen. De Kolonel had mij daarin eene plaats aangewezen. Het rijtuig werd door vier muilen getrokken en een paar jonge, vroolijke artilleristen ageerden als koetsiers. Te Charlestown reeds moest ik met een van de schaduwzijden van den oorlog kennis maken. Tegen het uitdrukkelijk bevel van Generaal Joubertwerd een groote verlaten winkel langs den weg opengebroken. Wie het deed, is natuurlijk onmogelijk te verklaren. Sommige burgers beweerden, dat de hongerige benden Kaffers uit de Johannesburgsche mijnen naar Natal vluchtend, de schuldigen waren. Ik kan slechts getuigen, dat de winkel open was en dat er eenige burgers druk bezig waren, zich aan het een en ander te helpen. Mijn twee Jehu's maakten natuurlijk ook halt, om aan de pret deel te nemen, en ik maakte van deze gelegenheid gebruik, om een indruk op te doen. Het plunderen was gewis al ten vorigen dage begonnen, oordeelende naar den onbeschrijfelijken chaos daarbinnen. Bijna knie-diep moest ik mijn weg door de laarzen en schoenen, op den vloer gesmeten, vinden. Het waren meestal voor dames en kinderen bestemd, daar al wat eenigszins voor mans bruikbaar kon zijn, was weggenomen. En dan de groene hemden-doozen en witte hoeden-doozen, en allerlei andere grootere en kleineredito dito! Hun aantal was legio. Alle mogelijke soorten kleedingstukken lagen er ook op den grond rond gesmeten, om van de duizend en één andere zaakjes, die men in een grooten Zuid-Afrikaanschen dorpswinkel aantreft, niet te spreken. Elk een, die binnenkwam, had eene of andere bijzondere behoefte, hetzij een werkelijke of een denkbeeldige, en niet wetende waar de verschillendevoorwerpen geborgen waren, rukte en plukte hij maar zoo alles van de rekken af, om zijn doel te bereiken. Ondertusschen echter, viel het begeerige oog op meer dan een ding, dat eene afwezige echtgenoote of vriendin later mocht te pas komen. Zoo zagen wij meer dan een burger met een boel damesartikelen, noembare enonnoembare, soms heel fijne nog al—den winkel uitstappen. Daar het alles zeer haastig toeging, zou men op een afstand staande, zweren, dat er een brand ontstaan was, en de goede lieden druk bezig waren zooveel mogelijk van het goed te redden!
Met moeite kreeg ik mijn twee heel jonge reisgezellen van het verlokkend lokaal weg, daar het voor hen bepaald een buitenkansje was en zij beide veel belang in dameskleederen schenen te stellen. Verbeeld u echter mijne verbazing, lezer, toen ik vlak buiten het dorp ook een menigte Zulus aantrof.... elk met zijn specialen bundel gestolen winkelgoed op den arm! Als men bedenkt dat er, gedurende de week van het ultimatum zoo wat 7000 naturellen, in kleinere en grootere klompen, als een dikke, zwarte stroom uit de Witwatersrand goudvelden naar Natal doorsijpelden, is het wel de vraag: of hun lange vingers wel uit de onbewaakte winkels konden blijven? Waar er geen blanke opzichters bij hen waren, hebben zij zichzelven gewis niet in dezen bedwongen.
Voort gingen wij over het steeds steiler en zwaarder wordend pad over de Drakensbergen. De vele regens hadden den weg doorweekt. De grond was turfachtig, kleiachtig, aan de wielen vastklemmend en hun gang erg verzwarend en vertragend. Van den spoorweg kon er vooralsnog geen gebruik gemaakt worden, daar men nog niet wist, dat er geen dynamiet-mijnen onder verborgen waren.De trouwe paarden en muilen moesten dus al het werk doen. Heuvel op, heuvel af, tot vervelens toe ging het. Er kwam geen einde aan die hoogten en diepten. En dan, de akelige modderige driften door de veelvuldigebergstroompjes; wat waren hun wallen steil en glibberig! Arme artillerie-paarden! Zij moesten de breedgewielde kanonwagens en zware caissons over dat moeilijk turfpad sleepen—en zij deden het ook! Het was echter bijna donker, eer zij den korten afstand van Volksrust naar Mount Prospect achter den rug hadden.
Boven op Laing's Nek gekomen, was het zoo bitter koud, dat ik Kapitein Bosman (die te paard was) voorstelde de reis verder te voet voort te zetten. Wij waren opgewonden door de unieke gebeurtenis in ons leven en stapten dapper voort, terwijl de zware wagen van den Kolonel, waarin onze kleederen en ons voedsel waren, nog ver achter was. De trotsche kruin van Majuba bezielde ons met hoop voor de toekomst, en wij spraken elkander moed in. Telkenmale, echter, kwam een stille vrees over ons bij de gedachte aan den grooten sprong in het duistere, dien dag door de Republieken gewaagd. Zóó druk waren wij aan 't spreken en peinzen, dat wij geen acht op het weêr gaven, eer de regen op ons neerstortte.
't Was een fraai spelletje: zonder kost, zonder paard, zonder rijtuig, zonder drooge kleederen gingen wij de duisternis en den nacht tegemoet. Terug te keeren naar den grooten tent-wagen van Kolonel Trichard zou het verstandigst zijn geweest, maar een soort van extase vervulde ons dien onvergetelijken dag. Wij berekenden niets; wij omhelsden onze nieuwe ondervinding met beide handen. Majuba stond achter ons, Ingogo lag voor ons, wij zouden Colley's Graf wel vinden. Moedig stapten wij voort door modder en slijk. Onze groote regenjassen waren ons van grooten dienst, maar onze laarzen werden zwaar op de proef gesteld en onze sokken bleven niet lang droog.
Wat is de weg lang! Wanneer komen wij er? Wat wordt van ons van avond? Hemel! wat een regen! Is er dan geen einde aan?—De groote droomen, door Majuba en Ingogo opgewekt, beginnen hun invloed te verliezen. De nare, natte werkelijkheid heeft het over het ideale gewonnen.Eindelijk zien wij eenige vuren. Sakkerloot! dat zijn stemmen van onze menschen.Ja! hier zijn wij bij de muren van de Engelsche begraafplaats op Mount Prospect, te midden van de onzen.
Toen, echter, begon de treurigheid eerst een acuten vorm aantenemen. Wat nu gedaan? Ons wagen is niet opgedaagd! Geen voedsel of koffie, geene tent of drooge kleêren dus voor ons. Welk een treurspel! Jong en onervaren in het vak van oorlogvoeren, zijn wij in de grootste verlegenheid en ellende gedompeld. Nat en koud stappen wij rond, om te zien hoe onze medestervelingen zich gedragen. Hier en daar vinden wij een groepje Boeren, rondom een keteltje water op een vuurtje gezet, wachtend op de heerlijke, onmisbare koffie, die al hun lijden zal verzachten. Ginds is men reeds bezig de ingewanden met het kostelijke vocht te verwarmen. 't Is om te watertanden, maar de leuze is heden avond: »elk een voor zichzelven”—zoo blijven wij op een eerbiedigen afstand staan. 't Is te koud en onpleizierig, om koffie voor jan en alleman te maken. Elke vriendenkring hangt als een zwerm bijen om zijn eigen keteltje. De Boer haalt zijn koffie en beschuit uit den zadelzak of knapzak. Met zijn knipmes snijdt hij zijn biltong aan stuk.Hijweet, wat het is om op commando te gaan, en kan zich altoos redden.—De arme artilleristen, echter, moesten al hun aandacht aan kanon en caisson wijden. Hun commissariaat-wagens waren in den modder ergens vastgeraakt. Zij—en wij met hen—waren er derhalve ellendig aan toe, en dat wel op den eersten den besten avond van den Natalschen veldtocht.
En toch liet ik het hoofd niet hangen, dank zij het vonkje kunstgevoel dat ik geërfd had, en de avontuurzucht die mij eigen was. Ik werd geïnteresseerd in wat er rondom mij voorviel: dat was mijn redding. Het eigenaardige, het vreemde, het geheel nieuwe mijner omgeving en ondervindingen verlosten mij van »het lichaam des vleesches”. Ik leefde en zweefde in eene wereld van ideeënen indrukken, die mij met de klamme en koude enhongerigewerkelijkheid eenigszins verzoende. Hoe kalm en tevreden waren de burgers rondom mij! Geen murmureering hoorde ik, geen klagen, geen gezanik, geen gelol. Zwijgend en zelfs lachend gingen zij hun gang. Zonder tent of dak moesten zij den nacht doorbrengen. Hunne kleederen waren niet droog en de regen viel gestadig op hen neer, maar onze hedendaagsche Spartanen begaven zich ter ruste, alsof zij aan zulk een leven gewoon waren.
Ter ruste?—Hoe kan dat? Volg mij naar die zwarte massa op gindsche helling zichtbaar. Het zijn menschen, die daar op de natte aarde liggen! Een partij groote, sterke boeren hebben zich naast elkander, in hun regenjassen en dekens gehuld, uitgestrekt. Zij hebben elk een zadel aan het boveneind van hun harde bedstede recht opgesteld,—dat geeft in elk geval eenige beschutting tegen wind en water. Veiligheidshalve, echter, is een kafferbediende bezig met een graaf een kleine groeve te kappen, evenwijdig met de lijn der zadels loopend, om het regenwater eenigszins weg te leiden.
Verbaasd roepen wij uit: »Kerels! Wat maakt jullie hier?”
»Wij gaan slapen”—antwoordt er een heel droogjes.
»Wel ik zeg! Maar man, hoe op aarde slaapt je hierin zulk weêr?”—Het regende altoos maar sterk door.
Een soort van binnensmondsche lach is het eenig antwoord op deze vraag.
Welk prachtig materiëel voor een leger! Hoeveel zou Engeland vandaag niet willen geven, om zulke soldaten aan zijn kant te hebben?
Daar mijne sokken erg klam waren, waagde ik het niet, om het voorbeeld dier geharde mannen te volgen. »Gezondheid vóór alle dingen”—was mijne leuze. Zoo stapte ik heen en weer om geen koude te vatten en ook om alles rondom mij gade te slaan. Eindelijk kwam ik op een ammunitiewagen af, die door een groot bokzeil (teerkleed)gedekt was. Ziezoo! nu kan ik een weinig schuiling van den storm vinden en ook wat uitrusten. Verblijd lichtte ik een punt van het zware kleed op. Wat?—Elke duim gronds is door levend menschenvleesch bedekt. Als haring in de ton waren de artilleristen er opeengepakt. Men kon er nauwelijks adem halen.
Geen plaats voor mij dus, maar wat geef ik er om? Ik ontvang immers indrukken! Ik bezie het tooneel als het ware van buiten—al ben ik zelf ongelukkig een deel van het aandoenlijk geheel, dat wel heel aardig, maar vooral zeer nat is. Zoo lijkt het commandoleven en ik wilde immers weten, hoe het er »op commando” toeging, niet waar? Ookditis een voorname zijde van wat men oorlog maken noemt; en ik verlangde immers een oorlog met eigen oogen en van nabij te bekijken. Ja, zoo is het, lezer; en deze gedachten waren mij werkelijk tot grooten steun en troost. Ik gevoelde mij van tijd tot tijd zelfs bezield dien avond door mijn wonderlijken eersten nacht in het veld. Hoe grooter de ellende, des te sterker het gevoel. Hoe kouder en klammer het lichaam, des te tastbaarder de impressie. Hoe meer honger en dorst ondervonden, des te hooger de waarde van de schilderij, die ik was komen aanschouwen.
Maar intusschen word ik al meer hongerig en nat—vooral het laatste. »There's the rub”. Goeie gunst, als ik ziek word, dan kan ik niet verder met het commando meêgaan; dan zal ik geen gevecht kunnen bijwonen.—Dit zal mij niet betalen, hoor! 't is bij middernacht en ik heb wat rust noodig, anders word ik mogelijkhors de combat, terwijl er nog zooveel te zien zal zijn.—Maar waarheen? wat begonnen? Ik heb het! Ik zal den weg, dien wij gekomen zijn, volgen. Terug dus, terug.... totdat er een of andere wagen wordt aangetroffen.
Een half uur later zat ik in eene tent van Dr. Hohls—een Duitschen geneesheer, die bij de Staatsartilleriegevoegd was en aan 't hoofd van 't Geneeskundig Departement voor den Oorlog stond. Goede, geniale, levenslustige Dr. Hohls! Nooit zal ik U voor uwe vriendelijkheid en gastvrijheid kunnen beloonen. Gij gaaft mij dien nacht brood en vleesch en whisky, een paar drooge sokken en een warm bed binnen in uw Ambulance-wagen. O! dat was een heerlijkheid en weelde, die ik nooit vergeten zal. Buiten regende het onafgebroken door—arme burgers!—binnen in den wagen lag ik hoog en droog te slapen, dank zij den ruwen, maar goedhartigen Duitscher, die zijne tent op eene afstand van ons kamp had opgeslagen, omdat (zooals hij mij in 't oor fluisterde) hij het niet mooi vond van de Boeren, om bij Generaal Colley's graf te kampeeren.
Meermalen had ik het voorrecht later, om wat spijs en drank bij Dr. Hohls te nuttigen. Ja, dikwijls was hij mij eenDeus ex Machinâ, die mij van algeheele uitputting door een lekker middagmaal of een glaasje Schotsch vocht redde. Sterk gespierd, breed geschouderd, energiek en gehard tegen alle vermoeienis en ontbering, had hij een »wee drap of Scotch” steeds gereed voor hemzelven—en ook voor anderen.
»Als het tot een slag komt,” zeide hij mij menigmaal op weg naar Ladysmith, »ga ik geheel binnen de vechtlinie, om onze gewonden te helpen”. Zijn rechterhand en apotheker, den heer Townshend, stemde met hem in dit gevoelen samen. Zij waren in deze van éénen geest. En zij hielden hun woord gestand!
Op Pepworth's heuvel bij Ladysmith gingen zij beide tot vlak achter onze kanonnen de gewonde artilleristen verbinden. De heer Townshend kwam er dien dag—het was de groote slag te Modderspruit en Nicholson's Nek—met een gebroken been van af; de dokter schoot er het leven bij in. Terwijl hij een gewonden man verpleegde, te midden van een ontzettenden kogelregen uit achttien Engelsche vuurmonden op dien heuvel stortend, werd hijdoodelijk getroffen. De dappere Dr. Hohls was de eerste man, die in den slag van Modderspruit aan onzen kant sneuvelde; het eerste offer door de hoofdcolonne onder Generaal Joubert gebracht.
Newcastle-Herinneringen
Het eerste Natalsche dorpje, waar onze vierkleur geheschen werd, is Newcastle. De Ermelo-vlag werd daartoe gebruikt. Later vernam ik, dat Warrenton, op de Vaalrivier, de eerste plaats in de Kaapkolonie was, die op gelijke wijze geëerd werd. »Geëerd” zeg ik, zonder mijn loyale Koloniale vrienden te willen beledigen. Voor mij is het jaren lang reeds eene eer geweest, om onder een republikeinsche vlag te leven. Mij dunkt 't is geen schande, om in deze naar de Grieken van Pericles te aarden. De oude Romeinen hadden immers ook hunne republiek lief, om van de hedendaagsche Amerikanen, Switzers en Franschen te zwijgen. Wat zeg ik? Is niet Engeland zelf met reuzenschreden vooruitgegaan onder den grooten Protector, Oliver Cromwell? En zingt Tennyson niet van Groot Brittannië als een »gekroonde republiek”? Worden Canada en Australie en Nieuw Zeeland niet als »vrijezusternaties van Engeland”bestempeld? Nog ééne stap in de richting van vrijheid en ze zijn Republieken! Daartoe zal en moet het immers met alle groote zelfregeerende Koloniën op den duur komen, indien zij in mannelijkheid, zelfstandigheid, rijkdom en een eigendommelijk nationaal gevoel toenemen.
't Was op een Maandagmorgen, dat wij Newcastle binnen reden. Den vorigen dag werd als een Sabbat, een dagvoor rust en godsdienst op de hoogten van de Ingogo doorgebracht. Daar sprak de Eerw. heer Müller, een vriend van den Kolonel, de schare burgers en artilleristen toe in den morgen, terwijl ik in den avond het voorrecht had het Ermelo-commando, op uitnoodiging van Commandant Grobler, toe te spreken. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat mijne toespraak historisch was. Wij waren op het slagveld van Ingogo, waar Generaal Nicolaas Smit in 1881 zoo veel roem verwierf. Het fraaie monument van graniet, met zijn lange, droeve lijst van dappere dooden was niet verre van ons kamp te zien. De grond waarop wij stonden, was heilig. Er was veel bloed daar gestort. Ach, waarom komt er niets groots tot stand zonder bloedstorting?—Doch genoeg: Newcastle is in 't zicht.
Een huis aan brand! dat was het eerste voorwerp, dat mij in het dorp trof. Het was een ijzeren gebouw, een Coolie-winkel. Of het per ongeluk of met opzet der vlammen ten prooi gegeven werd, wist niemand mij te vertellen. Dit kan ik echter verklaren, en dat wel met trots: Dat ik nooit weer een brandend huis gezien heb, zoo lang ik op commando was. Ruim zes maanden heb ik met de Boeren in Natal, bij Magersfontein, rondom Kimberley, bij Warrenton en in den Vrijstaat doorgebracht. Nimmer heb ik zelfs gehoord, dat er een huis door hen aan brand gestoken werd—behalve natuurlijk door een bom in een belegerde stad vallend. Ik spreek van de eerste negen maanden van den strijd. Hoe anders echter, hebben de Engelschen met ons gehandeld! Drie maanden later ontmoette ik Commandant Lubbe van Jacobsdal—die zich ook welMultatulimag noemen! Met toorn en verontwaardiging verhaalde hij mij, hoe zijn woonhuis en molen door dynamiet verwoest waren. De dappere man had een oog te Graspan verloren, later ging zijn vee en goed en huis er aan. Britsche soldaten hebben zijne woning in de lucht doen vliegen. De Britsche naam heeft ontzaggelijk veel door al dat huizenverbranden geleden. Strategische redenenen militaire proclamaties kunnen de eeuwige schande niet dekken, noch minder uitwisschen. Onze menschen hebben gebuit maar niet—verbrand—althans niet in 't eerste jaar. Wij hebben meubelen vernield te Dundee en elders, gansch onnoodig en tot onze oneer, maar de beschaafde Brit heeft honderden private woningen, ja zelfs dorpen van het aangezicht des aardbodems verdelgd. Welk een zedelijke val voor 't aangezicht van de zon en de maan en—de eenvoudige hulpelooze Boerenvrouwen en kinderen! Voorwaar, zulke tooneelen worden niet licht vergeten. Zij branden zich een weg tot het geheugen en het geweten van geslacht na geslacht!
Bij de Magistraatskantoren vond ik een menigte burgers en—een allesbehalve verkwikkelijke taak. Generaal Erasmus had mij, namelijk, nauwelijks gezien, of hij vroeg mij een inventaris van al wat er in de publieke kantoren was, te maken. Hij ontsloot de voordeur toen en overhandigde mij al de sleutels, met de opdracht ze later aan Generaal Joubert te bezorgen. Gaarne had ik eerst mijne schreden naar een hotel gewend, want wij waren dien morgen om vieruurreeds te Ingogo begonnen, en ik had noch koffie, noch voedsel van eenigen aard dien dag genoten. Gehoorzaamheid ging echter voor de gezondheid zelfs, zoo moest ik mijn ontbijt voor nog een uur langer uitstellen.
Vergezeld van een veldkornet ging ik van kamer tot kamer, alle kasten openend en het geld, de zegels, wissels enz. tellend. Het een en ander, zoowel als de voornaamste meubelen en boeken, werden zorgvuldig door mij opgeschreven. De grijze Magistraat van Newcastle, die er bleek en aangedaan uitzag, werd ook toegelaten met een zijner klerken, om ons te assisteeren. Laatstgenoemde schreef op eene lijst in 't Engelsch wat ik in 't Hollandsch plaatste. De lijsten werden toen door den magistraat en mijzelven onderteekend en het Engelsche document werd aan den klerk overhandigd.
Op plechtigen toon sprak de grijze zwijger toen voor 't eerst:
»Mag ik deze pen behouden?”
»Met het grootste genoegen”—was mijn antwoord.
»Deze pen is historisch”!—vervolgde het orakel van Newcastle, terwijl hij haar voorzichtig opnam.
Ik keek hem aan en, zoodra hij zijn ernstige blikken van mij aftrok, knipoogde ik in de richting van den jovialen en geämuseerden klerk.
Wederom opende de Sfinx den mond, zeggend, terwijl hij op 't papier keek:
»Hofmeyr! Is dat uw naam? Zijt gij verwant aan den Leider van den Afrikaander Bond?”
»Ja. Ik heb de eer zijn neef te zijn.”
»Ah! I see.... ahem!....very remarkable”—zeer merkwaardig, bromde de oude Fossiel half tot zichzelven, en opziende, zag ik de schaduw van een spotlach op zijn koude gelaatstrekken.
De lieve, bevooroordeelde, oude ziel meende eene ontdekking te hebben gedaan. Hij had een rebel voor hem, niets minder dan een rebel, en dat wel een neef van den grooten Samenzweerder (à la Sir Alfred en Sir Gordon). Jan Hendrik Hofmeyr—en naar huis gaande verkondigde hij gewis aan zijne vrouw, dat het alles klink-klare waarheid was omtrent »het groote Pan-Afrikaansche Komplot tegen al wat Engelsch was,” want zie! hij zelf had een neef van Jan Hofmeyr, den grooten Bondsman van de Kaapstad, in levende lijve bij de commando's gezien!!
Het was alles heel vermakelijk, lezer, daar in 't kantoor te Newcastle; maar ik had niemand om mede te lachen—en ik had honger!
Wat later had ik mijn eerste aanraking met een valsch alarm. Ik was juist bezig de laatstechop(een taaie, hoor!) in 't hotel met enthousiasme te bestormen, toen er een officier van het Iersche Corps uit adem de eetzaal binnen liep.
»Hullo! mates,” gilde hij uit, »come along. The English are coming!” Een koude rilling ging mij door 't lijf, maar ik hield mij stil en kalm.
Ze zijn al te Dannhauserstation—hoorde ik hem verder aan eenige Ieren in 't vertrek uitleggen, en ik begon weer wat adem te scheppen.
»All the Boers are preparing to go out to meet them”—brulde hij weer, toen zijn makkers hem half slapend toekeken—»Comealong!”
Spoedig was het groote vertrek leeg, maar mijn inwendige mensch was ook nog leeg. Zoo besloot ik vooreerst maar nog wat te eten. Dat eenvoudig besluit redde mij van veel moeite en vrees. Al etende, kreeg ik mijn verwarde gedachten weer onder contrôle. Dannhauserstation is heel ver van hier! Ik hoor ook nog geen kanongebulder. Het gevaar is nog veraf. Zulke gedachten kwamen mij al etende te binnen, en ik besloot op meer licht te wachten. Mijn eerste plicht was immers zeer duidelijk: ik moest eten en drinken. De tweede en volgende plichten zouden wel later duidelijk worden. De lezer zal wel ter dezer plaatse opmerken, dat ik niet tevergeefsmijn Carlyle gelezen had!Good old Carlyle!
Toen mijn ontbijt afgeloopen was, was het alarm ook in wind opgegaan. Of de Iersche officier zijn manschappen wilde wegkrijgen, omdat zij mogelijk wat droog van lever waren, kan ik met zekerheid niet zeggen. Mogelijk was er werkelijk een valsch gerucht, dat een tijdelijke consternatie door het dorpje verspreidde.
Tegen den namiddag reed ik naar ons nieuw kamp, zoo wat een uur rijdens ten zuiden van Newcastle. Op weg zag ik een menigte lagertjes, rechts en links gelegen. Al de commando's die er te Zandspruit waren, hadden zich weer vereenigd, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten. De Engelschen hadden blijkbaar Noordelijk-Natal prijs gegeven.
Wederom vond er een groote krijgsraad plaats, delaatste die de oude Generaal Kock met Generaal Joubert zou bijwonen, want 's daags daarna scheidden onze wegen weêr: de hoofdmacht trok over Dannhauser naar Dundee; Generaal Kock zwenkte rechts en moest Wessels Nek in de Biggarsbergen voor ons in bezit nemen en open houden, en tegelijkertijd trachten de spoorwegcommunicatie tusschen Glencoe en Ladysmith te breken. Zijn werk was hoogst gewichtig. Hij heeft het letterlijk willen uitvoeren—helaas! tegen een duren prijs. Hiervan, echter, later.
Bitter-zoet zijn mij de verdere herinneringen van dien Maandag bij Newcastle. De tijding van ons eerste succes werd ons dien namiddag bekend gemaakt. TeKraaipanop de Mafeking lijn had de la Rey een gepantserden trein doen verongelukken en eenige prisoniers en kanonnen genomen. De eerste schot in den oorlog was gevallen, en de uitslag was ons gunstig.
Na afloop der krijgsvergadering, echter, wenkte de Commandant Generaal mij in het voorbijgaan, om nader te komen.
»Er zijn ook te Lobatsi eenige prisoniers door onze burgers gevangen”, zeide hij mij op zachten toon, »en één ervan is uw broeder!” Daarop ging hij verder naar de voorpunt der hoogte waarop ons geschut gesteld was, en vanwaar men een heerlijk uitzicht had op het grootsche plein, dat zich tot aan de verre Biggarsbergen uitstrekte. Het was een zeer vriendelijke, hoffelijke daad van den Generaal, te treffender omdat de typische Boer allesbehalve sentimenteel is, even min als de flinke karakters, die Schotsche schrijvers als Barrie en Maclaren in hun welbekende novellen afschilderen.
Goede, humane Generaal! Gij hebt mij geen aangenaam nieuws meêgedeeld, maar uwe bedoeling was goed en ik blijf u ervoor dankbaar. Mijn broeder een prisonier, en dat wel in onze handen! En hier ben ik met een geweer in de vuist op weg naar Dundee. Welk een warreboel hebben wij in ons land! 't Is niets minder dan een burgertwisten burgeroorlog. Broeder vecht tegen broeder, vriend tegen vriend, schoolmaat tegen schoolmaat. Akelige werkelijkheid! Bittere waarheid!
Hedenmorgen nog zag ik eene dame te Newcastle vroolijk lachend en schertsend met onze Boeren, terwijl haar man (een geboren Engelschman) geen woord sprak en ons mogelijk in zijn binnenste verwenschte.
Natal was vroeger Hollandsch—getuige de namen van vele steden en bergen en rivieren. De oude voortrekkers waren hier lang voor de Engelschen het land in hun bezit namen. Wat is natuurlijker, dan dat een Hollandsche Afrikaander, in Natal woonachtig, dagelijks aan de roemrijke geschiedenis zijner vaderen zal herinnerd worden? Hoe kan hij anders, dan trotsch zijn op zijn Hollandsche of Fransche afkomst? Voorwaar! de bergen en rivieren roepen hem toe: »gij zijt een afstammeling der mannen, die met Retief en Maritz in 1838 en daarna de Republiek Natalia gesticht hebben.” En nu? Wat gebeurt er voor zijne oogen? Boerencommando's gaan er bij zijne deur voorbij. Hij hoort de burgers in zijn eigene taal spreken. Ze zijn volks- en geloofsgenooten. Nog erger: onder die commando's is er reeds een zoon of broeder of neef, die te Johannesburg of Vrijheid wonend, een Transvaalsch burger werd en thans de wapens tegen Engeland draagt. Welk eene worsteling in menige Hollandsche familie! Welk een slingeren tusschen loyaliteit en nationaliteit, gehoorzaamheid aan de wet en gehoorzaamheid aan het hart! God helpe die arme, arme, zwaar beproefde, heen en weer bewogene lieden—ze zijn in allen deele beklagenswaardig. Helpen zij den Boer—dan zondigen zij tegen hunne Regeering en komen zij later mogelijk in degrootstemoeilijkheid. Helpen zij hem niet, worden zij door bloedverwant en stamgenoot uitgescholden als ontrouwen aan hun eigen bloed en vleesch. Helpen zij de Engelschen?—neen, daaraan wil ik niet denken: de gedachte is mij te afschuwelijk, te laag, te walgelijk.
En toch—ik ben te opvliegend—ach! hoe uiterst gemakkelijk gebeurt het, dat leden van dezelfde familie, ja, van hetzelfde huis, in de twee vijandige kampen verdeeld raken! Wat doet de school niet in deze: de zoogenaamde opvoeding? Welk eene scheiding wordt er niet in ons land door het onderwijs alleen teweeg gebracht? En dan, er zijn zoo vele andere dingen, die de steeds zich herhalendeZuid-Afrikaansche tragedieveroorzaken. Het nieuwsblad, dat men dagelijks leest; het boek, dat men toevallig ter hand neemt; de boezemvriend onzer keuze; de omgeving, waarin wij geplaatst worden; een vrijerij, een innige liefde, ons beroep, onze woonplaats, een twist, eene verlegenheid, eene uitredding uit eene groote moeilijkheid—al deze dingen scheiden ons bewust en onbewust van elkander. Stil en onopgemerkt werken die onzichtbare krachten in elke familie van Zuid-Afrika voort.
Ik heb een vriend, die in de Kaapkolonie geboren en opgevoed, geheel en al Engelsch in zijne sympathieën en idealen en ideën was, totdat de heer Jan Hendrik Hofmeyr een rede bij zekere gelegenheid over de Zuid-Afrikaansche Geschiedenis voerde. Het gevolg was: dat hij van toen af aan elk boek over onze geschiedenis gretig las. De uitslag was onvermijdelijk: hij dweepte met de Voortrekkers en hun liefde voor de Vrijheid. Een nieuw leven golfde hem door de aderen. Nationaliteitsgevoel begon in zijn boezem te ontwaken, en van lieverlede werd hij een Afrikaander, die zich verzette tegen den Jingo-Imperialen geest van inmenging met onze inwendige zaken en van verachting van zoo veel, dat niet-Engelsch en toch echt Zuid-Afrikaansch was. Niet slechts door inwoning, maar van heeler harte werd hij een republikeinsche burger,—terwijl zijn broeder tegen hem vocht. Zulke gevallen zijn er meer.
Opmerkelijk is het, dat in tijden van crisis, bij nationale keerpunten in de geschiedenis van elk volk, een dergelijkeverwarring en verdeeldheid te vinden zijn. Willem van Oranje had een zoon, in Spanje opgevoed en Spaansch van hart tot zijn dood toe. Zijn schoonbroeder pleegde verraad met den Prins van Parma. Washington had met dezelfde moeilijkheden te kampen. De zoogenaamde »Tories” in de Staten waren bepaald aan de Engelsche zijde en een gedurige bron van gevaar voor de republikeinen. Nergens echter is de scheidslijn tusschen de twee partijen zoo fijn, zoo delikaat, zoo onzichtbaar soms, als in ons arm, onstuimig en bewogen land—'t is inderdaad gelijk aan een geometrische lijn, pure lengte zonder breedte! De oorlog heeft wel voor een tijd de scheiding tusschen de twee vijandige kampen treffend aan 't licht gebracht. Maar als de strijd afgeloopen is, zal de lijn weer verborgen zijn als te voren. Men weet eigenlijk niet, wie men voor zich en rondom zich heeft in tijden van vrede. Vandaar dat zoo velen zich den Heidenschen God, Janus, ten voorbeeld stellen en naar beide kanten tegelijk kijken—naar den éénen kant met het gelaat van een Imperialist, naar den anderen met dat van een Afrikaander. Hetbetaaltimmers zoo goed! Vandaar ook dat niet weinigen gedurig de leuze van de cynische, wreede Catherine de Medicis beoefenen—zoo slim en toch zoo laag, zoo politiek, maar zoo verachtelijk in 't oog van alle echte mannen en vrouwen—»nous devons toujours en user avec nos ennemis comme s'ils devaient être un jour nos amis, et avec nos amis comme s'ils devaient être un jour nos ennemis.”
Naar Dundee
Het akeligste uur om uit de warme dekens te kruipen is gewis zoo wat 3 uur in den morgen. Dat nu was het geliefkoosde uur voor den Kolonel, om hetreveillete doen blazen. Maanlicht was er niet; lantarens mochten niet gezien worden; en toch moest het goed opgepakt, de trekdieren ingespannen, de paarden opgezadeld en de tent neergehaald en opgerold worden. O! die tent heeft ons wat moeite veroorzaakt. De pennen waren zoo moeilijk te vinden en nog moeilijker uit den grond te halen. Foei! als ikdaaraandenk, ben ik dankbaar dat ik niet meer op commando ben. Aan de vervelige herhaling van dat onderaardsch vroeg opstaan kon ik mij niet gewennen. Het was geene uitzondering: het was de regel. Waarom?—dat weet Joost.—De Engelschen waren ver van de eerste batterij verwijderd. Er was geen gevaar voor eene verrassing, wat ons commando betrof. Wij hadden de voorzichtigsten van alle voorzichtige officieren: Generaals Joubert en Daniel Erasmus. Schijnbaar onnoodig dus marcheerden wij in de duisternis en bleven wij dagen lang op verschillende plekken talmen. De ergste van al was, dat wij geen koffie mochten maken eer wij met den optocht begonnen, en dus met leêge maag, zoo wel als ongewasschen oogen en de vuilste handen moesten voortjagen.
Er zijn vrouwen en jongedochters in Natal, wier namen mij geheel en al onbekend zijn, maar die ik niet stilzwijgend kan voorbijgaan. Zij wonen op den hoofdweg en ook soms op een zijweg tusschen Newcastle en de Biggarsbergen. Nooit vergeet ik de heerlijke kopjes koffie, die ik (en vele burgers met mij) van haar vriendelijke handen ontvingen. Niet dat de koffie bijzonder goed gemaakt was.O neen, dat niet. Niet dat zij echt Javavocht inschonken. Dat nog minder. 't Is omdat wij eenachttienof twintig mijl op de nuchtere maag gereisd hadden, dat wij die koffie niet kunnen vergeten. De invloed van zulk een kopje, onder zulke omstandigheden genoten, is niet te beschrijven. Voor gij het drinkt, zijt gij lichthoofdig, laf, gemelijk, ongelukkig; daarna gezond, sterk, vroolijk en opgeruimd. Wonderlijke, wonderdoende kopjes koffie! gij zijt onsterfelijk voor menig burger-geheugen. Vertel mij niet van uw »three star” of »Bols” of »Scotch”!Onsnationale Kaapsche drank (van de Oost gestolen) overtreft ze allen. Dank, duizendwerf dank, gezegende Natalsche schoonen, die de koffie bij emmers vol voor de voorbijtrekkende commando's inschonken. Wij willen het hopen, dat geen onpoëtische, ongastvrije, bekrompene geest u die humane, echt Afrikaansche daad tot disloyaliteit of verraad heeft toegerekend!
Hoe nader wij naar Dundee kwamen, hoe voorzichtiger en langzamer ging het. Verkenners waren natuurlijk ver voor de colonne uit, om informatie omtrent den vijand in te winnen. Eenige jonge Natalsche boeren hielpen ons ook veel met raad en nieuws. (Arme kerels! zij moesten later er zwaar voor boeten!) Sterke patrouilles te paard werden ook steeds vooruit en links en rechts van de hoofdmacht gezonden, die gewoonlijk in den grooten, gebaanden weg bleef. De regeling van den marsch was gewoonlijk als volgt:—eerst een sterk commando paardenruiters, daarna de kanonnen en maxims met de artillerieofficieren en artilleristen, dan de ammunitiewagens voor de kanoniers en voor de burgers, gevolgd door den tentwagen van Kolonel Trichard, de Jameson-kar (zoo noemden de artilleristen het rijtuig) en een paar commissariaat-wagens bij de eerste batterij gevoegd. Eindelijk had men er een sterke achterhoede, ook uit paardenruiters bestaande. Voetvolk was er niet.
Een eigenaardig verschijnsel in verband met onzen tochtin Natal verdient vermelding. Telkenmale bemerkte ik, dat er een lichte kar, ofchais, of »spider” zich bij onzen langen stoet aansloot. Waar kwamen die rijtuigen toch vandaan? Een paar burgers zaten gewoonlijk in die dingen, met wat goed en vooral zadels erop geladen. Zij hadden klaarblijkelijk hun rijpaarden er voor gespannen, om wat gemakkelijker en aangenamer over den weg te komen. Het was natuurlijk niet heelemaal in den haak, voor een soldaat tot de ruiterij behoorend (!) om per as den vijand te gemoet te gaan, maar de officieren lieten het oogluikend toe. Zoodra er eenig gevaar was, of bijzonder haastige operaties plaats grepen, werden die geheimzinnige rijtuigen maar zoo achter gelaten. En dan, na eenigen tijd, doemde zoo'n ding weêr op! Het brood, dat op het veld gesmeten werd, werd na vele dagen weer gevonden—door iemand anders. Zoo herinner ik mij goed de lotgevallen van zeker netten »spider”. Te Newcastle werd het door een paar jonge kerels uit een wagenhuis geraapt. Te Ingogo kreeg ik het voor het eerst weer in 't zicht. Te Dannhauser werd het achtergelaten door zijn tijdelijke »eigenaars” of »huurders”. Daar het mij heel comfortable uitzag, werd het door mij geännexeerd, maar bij de »Navigation Collieries”, dicht bij Dundee, moest ik het geriefelijke voertuig achterlaten, uit gebrek aan de noodige trekdieren. (De lezer wete, dat er gedurig een of ander muil zoek raakte, en dat mijn Jehu's elken morgen een hevige ruzie hadden, eer wij onze dieren mochten optuigen,—totdat wij er later met twee magere luie knollen werden afgescheept). Bij ons volgende uitspanplek zag ik tot mijne verbazing den identischen spider weer op 't tooneel verschijnen. Te Ladysmith verloor ik zijn spoor geheel en al.
Mij dunkt, meer dan een dier nuttige rijtuigen zal wel naar gevraagd worden in Natal, nu dat de goede eigenaren weer bij hunne huizen zijn. Zoo ja, dan beklaag ik de arme lieden. Zij zullen zoeken, maar niet vinden. Naalden in hooimijten hebben meer kans, om ontdekt te worden.
De waarheid is dikwijls meer verrassend dan de stoutste vlucht der verbeelding. Het volgende is er een voorbeeld van.
We waren op marsch van Dannhauserstation naar de Imbaban heuvelen, recht noord van Dundee. Een patrouille paardenruiters was ver voor ons uit in het golvende plein1)tusschen voormelde heuvelen en den Impatiberg. Ik stond met mijn verrekijker op eene hoogte en kon ver op de vlakte zien. Onze ruiters reden langzaam en voorzichtig op een weg, die naar Dundee liep. Plotseling kwam er een tweede groep ruiters op het tooneel. Zij reden op denzelfden weg, maar in tegenovergestelde richting. Zou dat een afdeeling Engelsche troepen zijn? Het was ruim zes mijl van ons af en ik kon dekhaki-kleur niet goed uitmaken. Ellendig uitvindsel! Hoe gemakkelijk zou het zijn het helder rood van 1880 op dien afstand met een goeden veldkijker te onderscheiden! Maar die beroerdekhaki! Wel, geduld! Laat 's zien, wat er voorvalt.—Kijk! de twee groepen komen elkander langzaam nader, maar zij schijnen elkander niet te zien. Wat zou het zijn? Waarom schieten zij niet?—Ha! daar verdwijnt de veronderstelde Engelsche patrouille uit het gezicht. Nu is de zaak mij ietwat duidelijker: de vlaktelijktwel gelijk, maar in de werkelijkheid zijn er hellingen en diepten daar, die van hier onmerkbaar zijn.—Langzaam rijden onze kerels vooruit.... de vijand is vlak voor ze, achter een bultje. Sakkerloot! kan niemand ze waarschuwen? Kunnen wij niet die kleine Britsche macht omsingelen en oppikken? 't Is om razend te worden. De spanning, de onzekerheid is vreeselijk.
Lezer, denk eens goed na over het gevoel, dat zich van u meester maakt, wanneer gij in de duisternis eene kamer binnenstappend uwe hand onverwachts tegen een tafeltje aanstoot. Er zijn kostbare voorwerpen op de bewuste tafel: eene lamp, een bloempot, een klok,—wie weet wat nog meer. Gij weet niet of de tafel omver zal vallen,of weer recht zal komen. Gij weet niet, of de kostbare dingen aan 't aftuimelen zijn, of niet. Gij zijt bang uwe handen uittesteken, want mogelijk stoot gij dan juist een of ander ding te pletter. De machteloosheid en de onzekerheid waarin gij verkeert, zijn onbeschrijfelijk. In één enkele seconde moet het gekraak komen, óf—de tafel heeft haar evenwicht behouden! Maar welk eene seconde voorU! Welk eene intense ondervinding maakt gij erin door! Wat voor gedachten, en vragen vliegen u door het brein! Hoop, vrees, twijfel, angst—een heele geschiedenis maakt gij door, en dat alles in één klein oogwenk!—Zóó was het mij dien dag te moede, toen de Engelschen weer te voorschijn kwamen. Zij schenen mij vlak voor onze burgers te zijn en ik kon niet anders dan een hevig geweervuur verwachten. Daar hoor! Kr.r.r.r.... neen! nog niet. Hoe is 't mogelijk? Hetmoetgebeuren. Daar!—neen! hoe hangt het onvermijdelijke dan zoo lang in de lucht? Het vuurmoetvallen. Hoor!—Nog alles stil. Geen geraas—geen gekraak. Wat? De onzen vliegen om! Zij jagen terug. En deKhaki's? Vuren zij dan niet? Neen! Ook zij verdwijnen van 't tooneel zoo snel zij kunnen.
Gij haalt—weer vrijen adem. De tafel is niet omgevallen—de lamp is gered—de mooie vaas staat er nog. Gijtrekteen lucifer: alles is in orde.
Verbeeld u 'reis. Na al die angst, onzekerheid, akelige gewaarwordingen, is ernietsgebeurd! De Boeren kwamen van 't verre Noorden; de Engelschen kwamen over de groote wateren. Zij voerden oorlog met elkander. En ziet! Zij kwamen..... zagen..... en liepen weer terug, toen zij elkander voor het eerst op 't lijf kwamen! Zij vergaten, dat zij zoo ver gereisd waren, om elkander de eeuwigheid in te jagen.Ex Africa semper aliquid noviis maar al te waar. 't Was voorwaar een geheel nieuwe, en zeer origineele wijze van een campagne te openen!
Na drie lange dagen op de Imbaban heuvels vertoefd te hebben, met ongeduld op den trotschen Impati starend,waarachter het Engelsche kamp te Dundee gelegen was, kwam er eindelijk wat »beroering in de dorre beenderen.” Generaal Erasmus was in communicatie gekomen met Generaal Meijer, die bij den Doornberg nabij de Buffelsrivier gelegerd was. Halverwege tusschen de twee legers, was er eene ontmoeting plaats gevonden, waarbij eenige officieren van beide zijden tegenwoordig waren. Daar werd het plan van den aanval besproken en de dag daartoe bepaald. Op Vrijdagmorgen, 20 October, zou het Engelsche kamp van drie zijden worden aangevallen, namelijk: Generaal Meijer van het oosten, Generaal Erasmus van het noorden en Commandant Weilbachs Heidelbergers van het westen. De zaak werd geheim gehouden, maar onze geheimen waren destijds gewoonlijk van het soort, dat men »open” noemt.
't Was op een donkeren, regenachtigen avond, dat ik de Pretoria- en Standerton-burgers ons kamp zag verlaten. Stil als spoken verdwenen zij uit ons midden in de duisternis. Hunne bestemming was de Impatiberg. Zij hadden een zware taak voor zich, en, zooals wij toen dachten, eene gevaarlijke. Later bleek het echter, dat de onderneming van alle gevaar ontbloot was, daar de Engelschen (vreemd maar waar!) al de hoogste en belangrijkste punten rondom Dundee onbeschermd lieten. Onze tent was neergehaald en alles was in de wagens gepakt, kant en klaar om eenig oogenblik voorwaarts te rukken. 't Was drie uur in den morgen, echter, eer de Kolonel (ouder gewoonte) de trompet liet steken. De Ermelo burgers en het Iersche korps dienden als escorte voor de kanonnen der eerste batterij. In een klein half uur was alles gereed en de lang verbeide marsch op Dundee nam een aanvang. Groote dingen werden door ons dien dag te gemoet gezien. Moedig trotseerden wij dan ook al de ongemakken van den vroegen rit, die mij nog zoo helder voor den geest staat alsof het gisteren gebeurde.
De weg was bijzonder drassig en slecht; de regen erglastig; de koude vinnig. Mijn historische kar had wel drie veeren, maar geen kap. Ik werd heel aangenaam gewiegd, maar niet tegen den regen beschut—hae misero mihi! Hoe wij over den weg kwamen? Ja, dat weet ik niet. Om de tien minuten moest er halt gehouden worden, daar de kanonnen en caissons in de vele slaggaten vast raakten en slechts na veel oponthoud en gesukkel weer weg konden. Wederom trof mij de vele stroompjes in het gezegende land van gras en water. De modder lag dieper dan ooit te voren; de driften waren lastiger dan immer voor de trouwe trekdieren. Meer dan een ammunitiewagen rijd ik voorbij in de vroege schemering.
Allo! wie is dat? Is het mogelijk?.... Neen, toch niet,ja toch.'t Is mijn oude vriend, Advokaat EwaldEsselen. Hij zit op een ammunitiewagen van het Pretoriacommando. Hij is korporaal van een aantal ammunitiewagens. Daar zit hij, hoog en‘nat’ met onzen vriend Mike Maritz naast hem. Beiden zijn uit Pretoria, en oude schoolmakkers van mij.
»So the world wags, Mor'e Ewald!Mor'e Mike!Hoe gaat het, kerels?” Het gaat beroerd, maar wij lachen lekker ten spijte van alles. Bar! als ik aan onze vuile handen en gezichten, en nog vuiler kleeren denk. 't Was een tooneel voor de schoone Grieksche goden! Zonder scheermes, zonder zeep, zonder brood, zonder koffie, zonder bed en zonder tent moesten de meeste mannen in die dagen het stellen. En onder hen waren er predikanten en schoolmeesters, advocaten en hoofdambtenaren.
Adieu, mijne vrienden! Later zien wij elkander weer, vuiler dan immer, maar vroolijker tevens en—wij willen het hopen—wijzer en mannelijker en beter ten gevolge van wat wij hebben doorgestaan.
Wij gaan naar Dundee!—Neen, toch niet. In elk geval, nog niet. Het bevel kwam: afzadelen, uitspannen bij de »Navigation” koolmijnen—meer dan een uurrijdens van de plaats mijner bestemming. Haastig tracht elk nu wat te eten en te drinken te krijgen. De honger is groot en de dorst niet minder. 't Is meer dan tijd om wat in de maag te doen. Er zijn kleine woonhuisjes bij de mijnen en in een keuken maken wij ons spoedig een heerlijk ontbijt gereed. Er was een winkel dichtbij en mijn drijvers wisten er wat ‘porridge’ en ‘jams’ te bemachtigen. Het beste van alles was, echter, een jonge kip, die zij ergens op weg hadden opgepikt en voor ons klaar maakten. Onvergetelijk hoen! Zaliger nagedachtenisse! Nog was ik bezig een beentje te pluizen, toen er onverwachts een onaangenaam geluid tot ons doordrong.
Boem! Boem!—klonk het uit de verte. Er wordt gevochten! Lukas Meijer is bezig—en wij? Wat doen wij hier?—Wij luisteren en schudden onze hoofden.Boem!daar valt weer een hard schot. Een groote, pijnlijke twijfel beknelt ons gemoed. Is er misschien een fout begaan? Daaraan valt niet te twijfelen. »Some one has blundered?”—Wie? Hier staat de geheele eerste batterij, met haar prachtige snelvuurders enpom-poms. Alles nutteloos, terwijl er ginds achter dien berg hard gevochten wordt.
Ik snel naar de hoogte boven de mijnen, waar onze kanonnen gesteld zijn, en vraag den Kolonel, wat ons te doen staat. Hij zegt: »Generaal Erasmus heeft mij doen weten, dat de Impatiberg in zulk een dikken mist gehuld is, dat hij niets zien kan en dus niet weet, waar de kanonnen te laten plaatsen”. 't Is een akelige geschiedenis—die van dien Vrijdagmorgen. Er was een dikke mist, ongetwijfeld. Maar die lag maar op de bovenste helft des bergs. Indien Generaal Erasmus eenige verkenners had afgezonden aan de zijde van Dundee, dan zou er spoedig heel wat licht op het vechtterrein gevallen zijn. Geen uur te paard van de Pretorianen verwijderd, vond de slag van Talana Kop plaats—van den morgen vroeg tot tegen den middag. Men hoorde het kanongebulder onafgebroken dreunen, maar de gansche colonnebleef »op orders” die nooit kwamen, wachten, terwijl zij het heele Engelsche leger in het holle harer hand had. De gewaarwordingen van de Pretorianen moeten onuitsprekelijk pijnlijk zijn geweest, daar zij zoo dicht bij het vuur waren—zoo nabij en toch zoo ver!
Nimmer vergeet ik het dof gedreun der kanonnen van Dundee en Talana Kop op dien Vrijdagmorgen. Na zóó veel inspanning, zóó veel zelfopoffering, zóó veel plannen maken, zóó veel tijdverlies—zulk een resultaat! De heerlijke Creusot snelvuurders waren van Pretoria tot hier bij de kolenmijnen gebracht—om werkeloos te blijven, terwijl er een hevig gevecht aan den gang was! De Pretoria- en Heidelberg-burgers hadden regen en koude, honger en allerlei ontberingen en ellende vroolijk getrotseerd—omhierte komen en.... niets te doen. De Engelschen waren totaal verloren, indien er slechts een boodschapper naar Generaal Meijer was gezonden, of omgekeerd, indien deze zich met Generaal Erasmus tijdens den slag in communicatie gesteld had. De weg naar den »Helpmalkaar Pas” (zuid van Dundee) werd door Generaal Meijer's mannen beheerscht. Het pad naar Glencoe liep over een nauw en open plein, dat van den westelijken schouder van Impatiberg door onze vuurmonden bestreken kon worden, terwijl Commandant Weilbach met zijn sterk commando en eenige stukken nog daar waren, om den vijand het vluchten in die richting te beletten. Het gansche leger van vijf of zes duizend man zou tot de overgave gedwongen zijn, indien het afgesproken plan slechts eenigszins werd nagekomen. O! de bittere ironie der fortuin! De berg was in barensnood, weken lang, en ziet! een muis kwam er voor den dag.—En toch vergete men niet, dat de Boeren toen nog maar »groenen” in de kunst van aantevallen waren! Geen wonder dus dat wij zulk een fiasco maakten. Geen wonder, dat ons eerste aanval zoo treurig afliep. Ook hadden wij geen de la Rey daar, om alles met zijn helder hoofd te regelen en met zijnkalmen moed uittevoeren. Welk een kluchtspel werd er dien morgen afgespeeld, wat de centrale colonne betreft! Maar o! welk een treurspel was het voor de mannen van Wakkerstroom en Utrecht, Middelburg en Vrijheid, Krugersdorp, Bethal en Piet Retief, die daar zoo schandelijk in den steek gelaten werden!