1)Vlakte.
1)Vlakte.
Een brilliante Schermutseling
Tusschen een en twee uur van dienzelfden noodlottigen Vrijdag, 21 October, waarop Generaal Meijer gedwongen werd, om tot over de Buffel's rivier terugtetrekken, vond er een korte, maar brilliante schermutseling plaats, die een apart hoofdstuk waardig is. Zoo wat twee honderd Engelschen—zij waren van deKing's Royal Riflesen de 18deHussars—kwamen heel onverwachts op ons af. Zij werden tusschen de kolenmijnen en den Impatiberg door een patrouille onder den wakkeren Kapitein Daniël Theron (Hoofd van het Wielrijder's Corps) aangetroffen, en, even als een lot springbokken kwamen zij wild in onze richting aangejaagd, met Theron's patrouille op hunne hielen! Zij waren verdwaald, dachten wij toen; maar later vernamen wij, dat zij deel uitmaakten van een grootere macht, die Meijer's commando trachtte omtetrekken en er deerlijk gehavend van afkwam. Mogelijk wilden zij Dundee van 't noorden weer binnen rijden, niet wetende, dat de Boeren reeds dien weg hadden afgesneden. Hoe het ook zij: daar komen zij aan! Door het mistig weer is het ons in 't begin twijfelachtig, of het Engelschen zijn. »Schiet!”schreeuwter een, maar er wordt geen bevel daartoe gegeven, en eer wij van onze verbazing bekomen,zwenken de ruiters rechts en snellen zij in vollen galop naar de Imbaban bergen.
Toen volgde er een merkwaardig schouwspel. De tweehonderd man werden in 't begin door slechts zoo wat vijftien man nagezet. De schrik was echter zoo groot, dat zij er niet aan dachten, om hun achtervolgers te beschieten. Zij zoeken slechts veiligheid in een haastige vlucht. Daar snellen zij heen! 't Is een wedren zoo als ik er nog nooit een heb bijgewoond. Zullen zij vrij komen? Het lijkt er wel naar, want zij tellen veel meer dan hun achtervolgers en zijn ze ver vooruit.
Doch ziet! wat is er gaande aan mijn linkerhand? Veldkornet Ernst van Ermelo is er als een pijl uit een boog met een twaalftal waaghalzen, zoo als hij zelf is, van de Mijnen uitgeschoten. Ha! die mannen kunnen rijden! Hun paarden zijn versch en sterk, en zij geven ze den vrijen teugel. 't Is een »race” naar het hart van den boer, die dikwijls op zijne plaats het gewond wild zoo achterna zet, of ook met Nieuwjaarsdag voor de pret met zijne vrienden te paard wedijvert. Het terrein is hun onbekend en daarbij erg gebroken en lastig, maar paard en man zijn aan zulke dingen gewoon. Sa! mijn dappere kerels! Sa! mijn flinke jongens. Gij wint reeds op den vijand. Jaagt, dat hetzweet jeaftapt, maar breekt toch je nekken niet.
Het gelukt hun werkelijk de Engelschen ‘voortesnijden’, ze voortekeeren, ze den aftocht onmogelijk te maken. Bravo! dat's flink gedaan. Dat kleine klompje heeft de vliegende colonne Engelschen in de grootste verlegenheid gebracht. Zonder eenig bevel daartoe aftewachten, zetten zij den vijand achterna en keerden zij hem voor. Daar hebt je een van de sterkste zijden van een Boerenmacht. De individu kan soms zoo veel doen!
Intusschen, echter, waren er honderden burgers ook te paard gestegen, om aan de jacht deeltenemen.—Verschoon mij het gebruik van die schijnbaar wreede uitdrukking; er is geen beter woord denkbaar voor het tooneel vandien namiddag.—Niet slechts de Ermelo-burgers en de Ieren, maar een aantal Pretorianen kwamen ook van den hoogen Impati aangejaagd, om hun bloed een weinig te koelen, na het vreeselijke abuis van den morgen. Het zijn de kleine klompjes Boeren, echter, zoo even genoemd, die de vluchtelingen in een hoekje keerden. Ja, zij waren inderdaad in de engte gebracht. Zij zochten schuiling, namelijk, in twee kleine huisjes en achter eenige steenen muren van een boerenplaats. Daar sprongen zij van hun paarden af en trachtten zij het een tijd lang uittehouden.
Langzaam en voorzichtig sluiten de burgers ze in. Zij laten hunne paarden op een afstand achter, en kruipen nader, steeds nader, al schuilend en schietend. Elke burger gaat zijn eigen gang, behalve waar een veldkornet in de nabijheid is, die bevelen geeft. Bevelen zijn trouwens ook niet noodig. De Boer is in zijn element hier. Hij heeft scherpe, geoefende oogen; een gezond en helder verstand; een bedaard en kalm gemoed. Zijn zenuwen plagen hem niet; hij is phlegmatisch.La Gloireheeft voor hem geene betoovering, daarom ligt hij plat op den grond, glijdt hij op zijn buik, of koest hij achter een klip, of schuilt hij in een sloot, al schietende en steeds schietende, zooveel als mogelijk. Hij haast zich langzaam—want het einde is zeker, en hoe minder offers van onzen kant, hoe beter voor ons in de toekomst.
Têk-tek-tek. Tak-tak-tak-tak-tak. Têk-tek. Zoo knallen de Mauser en Lee Metford schoten onophoudelijk door. Het duurt ruim een uur, en de Engelschen verdedigen zich knap. Zij houden zich goed en schieten dat het kraakt. Hunne paarden (prachtige ingevoerde dieren) worden één voor één getroffen, wantzijzoeken geene schuiling, stomme, trouwe dieren. De positie der Engelschen is hopeloos. Toch houden zij den tegenstand vol. Lafaards zijn zij niet. Van alle kanten worden zij nu beschoten, en de vuurkring wordt al nauwer om hen getrokken. Daar zij zich hardnekkiglijk verzetten en tot geen overgave komen, zendt iemand bericht aanKolonel Trichard, om een kanon ook eens het woord te geven. Een ruiter komt aangevlogen naar de plaats, waar onze kanonnen zoo nutteloos den mond houden, en schreeuwt: »Vuur! kerels—jullie moet vuur! Daar, op die huizen. Die Engelschen zijn erin.”
Boem.... kraak! 't Is ons eerste kanonschot. Luitenant de Jager, Kolonel Trichard's rechterhand,—verbitterd over het droevig nietsdoen van den morgen, en waarschijnlijk al te begeerig, om toch eindelijk een beetjemeête praten—loste dat schot, onder daverend gejuich van de omstanders.
Boos kwam de Kolonel, die bezig was de schermutseling met zijn verrekijker gade te slaan, naar den Luitenant, uitroepende: »Wacht! Moet niet schieten zonder mijne orders. Jullie mag van onze menschen dooden.”
Daarin lag ongetwijfeld ook heel wat waarheid, maar de menschen waren toen reeds overspannen over het gebeurde (en vooral over het niet-gebeurde) van dien dag, zoo vond er een hevige ruzie tusschen een Veldkornet en den Kolonel plaats! Voor het aangezicht en ten aanhoore van al de burgers en artilleristen in den omtrek werd er getwist tusschen twee officieren. Ja, sommigen van de burgers nemen van tijd tot tijd ook deel er aan. 't Is eene verwarring als die van Babel. Wat hebben die lui met de zaken van den Kolonel uitstaande? Hoe durven zij zich in den twist mengen? Zijn al de burgers gelijk? Is er geen tucht, geen discipline in een Boerenleger mogelijk? Heeft men geene vrees voor officiers—geen eerbied voor het gezag? Is deze de noodzakelijkeschaduw van de sterke zijdeonzer Boeren, die wij zoo even geprezen hebben? Is deze »de ondeugd onzer deugd”par excellence?.... De goede God helpe ons om het spoedig in te zien, als het zoo is!
Wederom snelt er een ruiter in vollen galop naar de kanonnen. Er moet een kanon naar het vechtterrein komen zegt hij. De burgers krijgen het anders niet klaar vanavond. Na een kort onderhoud met hem geeft Kolonel Trichard bevel aan Luitenant de Jager, om met een Krupp-snelvuurder op te rukken. Alles was in orde; de paarden stonden klaar, tuigen en zadels waren op hun plek, en de jonge artilleristen toonden dien dag, dat zij hun werk op meesterlijke wijze verstonden. In eenige minuten was de affuit de hoogte af en in vollen galop ging zij voorbij de mijnen in de richting van de boerenplaats, waar het kogelgefluit nog onafgebroken voort ging. Een diepe drift moest men door, en later ging het buiten den weg over heuvels en door kloven, maar de uitgelaten Luitenant vertraagde zijn snelle vaart niet, aleer hij bij de plaats gekomen was, waar hij zijn stuk wilde stellen.
De rest behoeft nauwelijks verhaald. De derde kogel trof het huisje dat links stond, en de witte vlag kwam voor den dag. De Engelschen telden 12 gewonden en 4 dooden. Ruim zes maanden later ontmoette ik Kolonel Möller, die ze dien dag aanvoerde, te Pretoria. Hij vroeg mij ernstig: hoevelen er aan onzen kant dien namiddag getroffen waren. Ik antwoordde: »twee, zeer licht gewond,—eene in den bovenarm, de andere in de hand. Dat was al!” Noodeloos te zeggen, dat hij mij niet wilde gelooven, en toch is het de eenvoudige, volle waarheid.
Daar bij den muur van het huisje, dat door den bom getroffen werd, zag ik voor de eerste maal een gesneuvelde. Een jongeling, nog baardeloos, lag er op zijn rug uitgestrekt, onder eene kar, waar hij schuiling had gezocht. Eene bomscherf had ook daar haar weg tot het hart van den jongen Engelschman gevonden. Leeft zijn vader of zijne moeder nog? Zijn er anderen, die hem beweenen?—Het leven is wreed: de oorlog is nog wreeder!
Op een kopje dichtbij hoorde ik eenige honderden burgers een Psalm aanheffen en, met ontbloote hoofden in den regen staande, Gode voor de overwinning dankend—een typisch oorlogstooneel, aan de dagen van Gustav Adolf en die van den ouden Voortrekker Charl Cilliers herinnerend.
Daar bij het andere huis vindt er iets plaats, dat ook zeer aandoenlijk is. Een sterke, welgebouwde boerenvrouw wordt uit het huis gebracht, doodsbleek en bevend. Twee krachtige mannen ondersteunen haar, en verscheidene kinderen volgen haar. Het zijn de vader en de moeder des huizes, die met hun kinderen den heelen middag in dat huis met eenige soldaten doorbrachten. Het dak des huizes was doorboord van Mauserkogels, en de gewonden werden in het huis gedragen en verpleegd. Arme vrouw! Dat alles moest zij doorstaan en aankijken. En dan—het bombardement! Geen wonder, dat zij er als een doode uitzag. Het oorlogsgetij was schijnbaar voorbij de »plaats” gegaan, maar onverwachts sloegen de stormen met geweld tegen het woonhuis aan, een schok veroorzakende, die niet licht door die familie vergeten zal worden. Toen ik twee maanden later die plaats weer bezocht, vond ik er slechts een paar zwarten. Het huis was gesloten en verlaten. De eigenaar woonde op eene nabijgelegene plaats met zijne vrouw en kinderen. Zeer waarschijnlijk was de vrouw er niet toe te bewegen, om naar haar met bloed bevlekt huis terug te keeren.
De naam van »de plaats” is Adelaïde, en de eigenaar beroemt zich op den aristocratischen familienaam Maritz, en is stellig een afstammeling van den fieren Voortrekker, Gerrit Maritz, wiens naam bij dien van den grooten Pieter Retief in Natal's hoofdstad, Pietermaritzburg, voor eeuwig gevoegd is.
De Engelschen zochten schuiling tegen de Boeren in het huis van eenMaritz! Welk een vreemd geval! Wilde de grillige Godin ons wat humor met de bittere ironie van dien dag mengen?
Een Roemlooze Vangst
Zaterdag namiddag werden onze kanonnen eerst op den Impatiberg gebracht. Zaterdag namiddag, toen Generaal Meijer's geheele commando over de Buffelrivier op Transvaalschen bodem stond, en de weg naar het zuiden voor het groote Engelsche leger weer open was! Een Kruppkanon werd met groote moeite tot boven op den top van Impatiberg door de burgers getrokken—evenals zij vroeger een groote vestingkanon boven op een hoogen top in de Drakensbergen (tegenover Majuba) gesleept hadden, en later.... maar daarover vooreerst niet. De overige stukken werden op de westelijke helling van den Impati, vlak boven »Marshall's Farm”, in positie gesteld. Er waren er vier heerlijke Fransche veldstukken van 7½ c.m. en twee eerste klas Krupps van 7½ c.m., een pom-pom (Vickers-Maxim van 3.7 c.m., die 2 lb. bommetjes over de 4000 treden werpt), en een gewone maxim. Er was geen Britsche macht op die belangrijke stelling, om ons haar bezit te betwisten. Een paar geweerschoten met een kleine buitenpost gewisseld maakten ons den weg daarheen open. Even zoo waren een paar bommen uit onze Creusot's voldoende om het gansche leger in de bergen ten zuiden van Dundee te doen vluchten. Er was geen kanon of fort op eenige hoogte om het Engelsche kamp gesteld. Generaal Penn-Symons had een zeer lagen dunk omtrent de strijdkracht der Transvalers en zijn gansch leger kon gemakkelijk,zelfs naden ongelukkigen slag van Talana Heuvel, in onze handen zijn gevallen. Hij zelf lag doodelijk gewond in het dorp en zijn opvolger toonde weinig vechtlust. De Talana overwinning was inderdaad een van die, waarvan Koning Pyrrhus van Epirus zou gezegd hebben: »Nog zulk eene zegepraal, en ik ben verloren!” Het was ongetwijfeldeen bloedig gevecht van beide kanten, maar het Engelsche verlies was natuurlijk veel grooter dan dat der Boeren. De aanvallers lijden immers altoos veel meer dan de verdedigers. Hetmoraalder Britsche troepen liet dus heel wat te wenschen over—even als 't met Generaal Meijer's commando voor eenige dagen het geval was—terwijl de hoofdmacht van Generaal Joubert nog niet in den slag geweest was en, vooral na de kleine schermutseling te Adelaide, vol vuur en geestdrift was. Indien er toen nog een sterke afdeeling—zegge de Heidelbergers—om Dundee ware gezonden, dan zou Generaal Yule (de opvolger van Generaal Symons), zich tusschen twee vuren geplaatst ziende, in wanhoop de witte vlag geheschen hebben. Dit werd, echter, om de eene of andere reden, niet gedaan. Mogelijk dacht Generaal Erasmus, dat Generaal Meijer nog den Helpmalkaar Pas in zijn bezit hield. Mogelijk zag hij geen kans, om Commandant Weilbach er toe te krijgen, om zoodanige flankbeweging uittevoeren, daar hij meermalen in mijne tegenwoordigheid verklaarde: »Weilbach wil mij niet gehoorzamen. Zeg ik, dat hij oost moet gaan, dan gaat hij west en omgekeerd. Ik kan op hem niet rekenen.”Great Scott!
Onwillekeurig heb ik mij tot een weinig critiek laten verleiden. Of ik gelijk heb, zal den lezer verder duidelijk worden uit het vervolg van mijnverhaal. Zoodra ons geschut in positie kwam, werd er op het Engelsche Kamp, dat geen zes mijl van daar verwijderd lag, gevuurd. Een paar schoten werden terug gezonden, maar het Armstrong veldgeschut was niet bij machte onze stelling te bereiken, en de vijand verdween achter de heuvelen ten zuiden van het dorp! De verachte Boer had wel veel minder, maar veel beter grof geschut dan de met zichzelven steeds ingenomen Brit. Daar lagen zij achter Dundee, machteloos en verstomd over de situatie, waarin zij zich bevonden. Voedsel hadden zij er voor ruim drie maanden voor een 6000 man. Hun veld-hospitaal was vol gewonden. Ookandere gebouwen in het dorp werden tot hospitalen ingericht, van vriend en vijand. (Zoo lag er bijvoorbeeld de wakkere, dappere Mike du Toit, Luitenant bij de derde Batterij, die op Talana's Kruin bij zijn kanon zwaar gewond werd.) Er bleef den trotschen Brit, echter, niets over, dan alles achter te laten en op de vlucht te gaan.Dat deed hij echter eerst Zondag nacht, aan ons ruim genoeg tijd gunnend, om hem totaal intesluiten! 't Is om hoofdpijn te krijgen, als men over de »blunders” van die dagen nadenkt.
Wij bleven Zaterdag nacht op Marshall's plaats. Het regende gruwelijk en ik bewonderde de gehardheid en gehoorzaamheid en tevredenheid onzer mannen meer dan immer te voren. Daar zaten zij tegen de kraal muren, klaar om een aanval eenig oogenblik afteslaan. Hoe jammer, dat zij niet aanvallenderwijze konden optreden?
Den volgenden morgen, Zondag 23 October, maakten de Engelschen eene beweging in de richting van Glencoe. Het was mistig weer, en zij waren een heel eind weegs uit hun kamp getrokken, eer wij hun plan ontdekten. De Heidelbergers versperden ze echter spoedig den weg, en onze Creusot's speelden met hunne kanonnen, zoo als een kat zich met een muis vermaakt. Vriend Armstrong zond een paar bommen in onze richting, die echter alleen een paar honderd treden te kort vielen. Wij stonden er volmaakt veilig op onze hoogte, terwijl onze bommen onder hun gelederen vielen. Evenzoo kan men het zich voorstellen, heeft de bekende Gulliver op zijne reizen de kleine Lilliputianen dikwijls van een heuvel met steenen lastig gevallen, zonder het minste gevaar voor zijn eigen persoon. De Engelsche batterijen keerden zich toen in woede tegen de kopjes, waarop de Heidelbergers zich bevonden, maar ook dat bleef zonder eenige vrucht. De Mausers lieten een hagelbui van kogels op hunne hoofden los en—zij keerden terug naar hun onzichtbare schuilhoeken achter Dundee. Waarheen zij gegaan waren, wisten wij niet zeker, maarniemand scheen te vermoeden dat zij hun kamp en hunne vele gewonden in ons bezit zouden laten zonder verderen tegenstand.
Een groote Creusot vestingkanon van 15½ cM., die een bom van 85℔gewicht 12000 meter ver werpt, werd nog dien Zondag met oneindig veel moeite van Dannhauser naar Marshall's plaats vervoerd. Wat een gesukkel met de zware houten balken, die tot platform voor het monster-geschut moesten dienen! En wederom was al die moeite bloot tijdverspil!
Den Zondag werd verder als een dag van rust doorgebracht! Niets werd er gedaan, om de positie en de plannen van den radeloozen vijand te ontdekken, laat staan, om hem te omsingelen. Niets. Het was een dag van rust. Het was de Sabbatdag. Wij mochten dien dag niet vrijwillig en op eigen initiatief door krijgsoperaties ontheiligen. Ach! hoe jammer, dat onze menschen het niet begrepen, dat de ééne, groote vraag deze was: of zij den oorlog met een goed en rein geweten begonnen waren! Als dat eerst in orde was, dan bestond de ware godsdienst voor den krijgsman verder vooral in het oorlogvoeren met geheel zijn verstand en hart en met al zijne krachten! Zoo moet een leger op actieven dienst zijn God dienen, mijdunkt. Maar onze voormannen dachten er blijkbaar anders over—en verzetten verder geen trede, om den vijand vast te keeren.
Den volgenden morgen werd het groote vestingkanon in positie gesteld, terwijl de Heidelbergers langzaam en voorzichtig al langs de bergen in een zuidoostelijke richting trokken om den vijand uit zijn schuilplaats op te jagen. Met gespannen aandacht werd hun tragen gang door ons gadegeslagen. Elk oogenblik kon een gevecht zich ontspinnen—meenden onze Generaals.
Niets van dat alles vond er plaats. De vogel was in den nacht reeds gevlogen! Den stal wilden wij sluiten, na het paard eruit was. Een enkel kanonschot dreunde ervan den top van den Impati—het was Luitenant de Jager nog eens, die gewis tot berstens toe ziek was van de herhaaldefiasco'sonzerzijds gepleegd—en eene wacht kwam uit de stad met een witte vlag te voorschijn. Hospitaal en gewonden, kamp en dorp werden ons overgegeven. Vooral de massa voedingsmiddelen (er was een heele pyramide) kwamen ons goed te pas en mochten een kolossale, hoewel roemlooze vangst heeten.
Zoo werd Dundee door ons genomen! Onze Zondagsrust kostte ons duur: het geheele leger was ontsnapt en kwam werkelijk veilig te Ladysmith aan! De teleurstelling was dubbel groot na den treurigen afloop van den slag op den vorigen Vrijdag. De Engelschen waren onuitsprekelijk dwaas om daar, te Dundee, midden in de bergen, (die zij nog al aan de Boeren overlieten) zulk een kostbaar kamp te vormen. Wij waren niet minder dwaas in de wijze, waarop wij van den Vrijdagmorgen tot den volgenden Zondagavond te werk gingen om Dundee in te nemen. Generaal Penn-Symons was overmoedig en onderschatte de kracht zijner tegenpartij; Generaal Erasmus had te min moed en overschatte de macht der Engelschen. Allerwege en voor allen was de Dundee-geschiedenis een treurige mislukking. Geen van beide partijen behaalde er veel eer mede. Vele dapperen sneuvelden er op Talana heuvel aan onzen kant, en de echtgenoote van Generaal Penn-Symons, die den val van Dundee niet overleefde, had een profetisch voorgevoel, toen zij haar man per kabel liet weten:
»Ik ben de hoogmoedigste vrouw in Engeland; vreeselijk angstig; verlangend naar boodschap. Leef om mijnentwille.”
Een Nachtelijk Avontuur
Meer dan eens is mij de vraag gesteld: »Hoe ging het in de eerste weken van den oorlog op het punt van voedsel voor de commando's”? Wel, het ging in het begin uiterst beroerd. Dagen lang was er geen brood. Die geen beschuit, door vrouw, of vriendin, of zuster voor hem gebakken, bij zich had, moest meermalen honger lijden. Want zelfs met het slachten van vee ging het toen zeer ongeregeld. De meeste burgers hadden echter, wat kost van huis meegebracht, en anderen hadden geld in den zak, om er koopjes op weg mee te doen. Te Newcastle, bijvoorbeeld, konden de hotelhouders niet genoeg spijze voor de hongerige mannen verschaffen, hoewel zij er goed voor betaald werden. Opmerkelijk is het, dat noch spijs noch drank aldaar door eenig een maar zoo genomen, of, zooals men het euphemistisch noemt, »gecommandeerd” werd. Langs den grooten weg, echter, ging het meer ongeregeld toe, vooral waar men verlaten huizen en winkels aantrof. Een oplettende burger kon gedurig kleine klompjes burgers (heel toevallig!) zien verdwalen in de richting van een of ander hoen, of eend, of gans: geen gewoon Afrikaander kon met Paddy in een varkenjacht wedijveren. Hetzij deze de lieve diertjes gewoon weg storm liep, of met eenige kameraden in de flanken aanviel, zijne manoevers werden steeds op meesterlijke wijze en met schitterend succes uitgevoerd. En 's avonds, als wij ergens op een groot buiten ons bivak hadden, kon men op het geschreeuw van zieltogende zwijnen rekenen als een veilige aanwijzing naar de kwartieren der dartele zonen van Erin. Men moest zichzelven, echter, in die dagen op alle mogelijke manieren behelpen. Het brood werd op reuzenschaal te Pretoria gebakken enversch uit de ovens naar 't front gezonden. Maar waar was het front? Wij bleven soms een, soms twee, soms drie dagen op eene plek. Zelfs de Generaal, kon niet altoos met zekerheid zeggen, waar zijne commando's over twee of drie dagen zouden kampeeren! Wat nu gedaan? Men zond eenvoudig het brood bij trucks vol per spoor naar Natal, alwaar het bij de stations dikwijls lag te verschimmelen, terwijl de arme burgers ernaar versmachtten. De Nederlandsche Spoorwegmaatschappij werkte hart en ziel en krachtig met de Regeering en den Commandant-Generaal zamen, maar de fout lag hierin: dat men het broodte Pretorialiet bakken en dan nog alverschover al die lange mijlen spoors verzond. Later werd deze gewichtige zaak veel beter geregeld. Er werd niet slechts te Glencoe Station een groote veld-bakkerij op touw gezet, maar al het brood in de hoofdstad gebakken, werd eerst opgesneden, met wat vet bestreken en dan nog eens in de ovens goed droog en hard gebakken, eer het naar de commando's ging. Als een soort smakeloos, maar toch zeer voedzaam beschuit werden de harde sneden in de koffie door de burgers geweekt en met pleizier gegeten. Zulk brood kon natuurlijk niet verschimmelen, al bleef het ook hoe lang op weg naar het onbekende en beweegbare front.
Wat het vleesch aangaat, werd er later mede gemorst, kan men zeggen, toen de commando's vaste lagers rondom Ladysmith en de Tugela en de Modderrivier getrokken hadden. Er was altoos een overvloed van ossenvleesch, en soms werd er ook wel een kudde schapen voor de commando's gekocht. Zekere personen in elk lager werden afgezonderd, om het vleesch te verdeelen, en elk korporaalschap (ongeveer 25 man) kreeg zijn bescheiden deel. Desgelijks werd de koffie en suiker, de thee en de tabak, de zeep en de blikjes jam en visch—en natuurlijk ook het brood-beschuit—uitgedeeld. Drank werd niet verschaft, maar die in een flesch whisky of brandewijn behagenvond, wist die wel uit Pretoria of Johannesburg of elders per spoor aan zijn adres te doen zenden.
Wat mijn eigen persoon betreft, mijn vriend, de kapitein, hield er een soort adjudant op na, die tegelijkertijd ook naar den kookpot moest kijken. Gewoonlijk had hij een kuiken, soms ook wel een taaien haan op 't vuur, eenmaal per dag. Wij vroegen niet vanwaar die dingen kwamen, maar bleven goed op de hoogte omtrent den weg waarheen zij gingen. Aan een gezonde spijsvertering was er bij ons in de open lucht geen gebrek, en ons appetijt was kolossaal. Soms kwamen wij in een stortregen 's avonds bij ons bivouac voor den nacht aan, en in een ommezien was er eene kamer voor den kapitein en zijn gast gecommandeerd en een kip op 't vuur. Dit hadden wij alles aan den adjudant te danken, die weinig moeite had om voor den kapitein een bed te krijgen, daar deze tot het commissariaat-departement der Staatsartillerie behoorde en alzoo ruime rechten en machten kon uitoefenen. 't Was dus goede politiek, om hem van dienst te zijn. Op zijne beurt, weêr, vereenzelvigde mijn goede, oude, Stellenbossche schoolkameraad altoos mijne belangen met de zijnen, zoodat ik steeds met hem zijn hoen, zijn koffie en brood en zijn bed deelde. Soms spoorde de kapitein de trage gangen van een en ander surnumerair-artillerist, van wien hij iets wilde gedaan krijgen, met het volgende heel ernstig uitgesproken grapje aan:—
»Toe, kerel! Gedraag je nou fluks—dan kom je ook in 't boek van meneer Hofmeyr!”
Goede, ondeugende, handige jongens! Gij hebt ons onschatbare diensten op commando bewezen. Zonder u waren wij gewis verhongerd, of op de invalidenlijst gekomen. Wij vergeten u nooit, vooral niet wegens die hoenderboutjes; maar uwe namen zijn ons ontgaan. Het ga u wel, waar gij ook zijt.
Maar wat heeft dit alles met het opschrift van dithoofdstuk te doen?—Zeer veel, lezer, zeer veel. Zie! toen het mij duidelijk werd dien Maandagmiddag, dat Dundee in onze handen was gevallen, verlangde ik zeer naar een lekker diner. Droog beschuit en koffie voor 't ontbijt,dito ditoom twaalf uur—als er kans daartoe bestond—metdito dito pluseen stukje vleesch tegen zonsondergang—wel, dat zegt veel voor iemand, die de eerste weken met het Natalsche commando was, maar!...Enfin, eentable d'hôtelachte mij uit de verte toe, terwijl ik het schoone Dundee van den Impatiberg bewonderde.
En zoo werd mijn nachtelijk avontuurtje voorbereid.
De Magistraat van Dundee had Generaal Erasmus om eene wacht bij zijn huis voor den nacht verzocht. Terwijl ik nu bij Marshall's plaats rond wandelde, in twijfel of ik naar Dundee zoude stappen of niet, ratelde er een trolley (een open rolwagentje) mij snel voorbij. Ik keek op en zag mijn vriend Mike Maritz erop, met nog een negental andere burgers. Zij vormden de wacht, door den Generaal naar den Magistraat gezonden.
»Gaat ge meê,” bulderde de gezellige Mike.
»Ja wel” en ik rende den wagen achterna en sprong er achter op. Daar ik als 't ware mijn eigen baas was en bij geen veldkornet of officier ingedeeld was, kon ik mij aan dergelijke avontuurtjes ongestraft wagen. Later echter, en dat wel te Magersfontein, werd ikonverwachtsheel zwaar gestraft voor een mijner onschuldige ondekkingsreisjes. Maar dit is een ander verhaal.
Een klein half uur rijdens bracht ons bij het veldhospitaal, rechts van den weg gelegen, tegenover het verlaten kamp, dat links van den weg was. Daar sprong ik af en liep eenige soldaten te gemoet. Zij pasten de gewonden op en sommigen waren zelf gewond en kreupel.
»Een groot gevecht, hè?”
»Ja,” zei Tommy, »a bloody fight—nothing like this since the Crimea.”
»Hm. Was er mist op den berg?” naar Impati wijzend.
»O ja, den heelen dag, maar niet lager af dan die plek daar”—zei een hunner in 't Engelsch, met den vinger zoowat halverwege den berg opwijzend.
»Is u zeker hieromtrent?”
»Ja, zeker!”
Dit punt was dus mijns inziens als feit geconstateerd: er was een dikke mist op den bergtop laatsten Vrijdag. Generaal Erasmus werd daardoor natuurlijk zeer belemmerd.
De gewonden telde ik niet: het was mij geen verkwikkelijk werk. Volgens Dr. Hohls hadden de Engelschen 184 gewonden te Dundee dien Maandag.
Het kamp liet ik vooreerst daar, omdat het laat begon te worden en ik het dorp wilde doorwandelen en dan een hotel wilde vinden. De doodsche stilte, de algeheele verlatenheid van het dorpje trof mij zeer. Slechts voor ééne deur waren er twee dames met een heer te zien. De inwoners, die nog achtergebleven waren, hielden zich binnenshuis »vanwege de vreeze der wreede, ruwe, vuile Boeren!” Zoo waren zij immers door hun geliefkoosde Engelsche couranten geleerd. O! de domheid van den ordinairen Jingo-Engelschman is iets, om Engelen te doen weenen of—wilt gij het liever?—te doen lachen.
Alleen wandelde ik de hoofdstraat van Dundee op, zuchtende terwijl ik mijn oog op Talana Kop liet vallen. Zóó dicht bij den Impati! Foei! wat 'n wanbestuur!
Mijne aandacht wordt door een aantal mannen bij gindschen winkeldeur afgetrokken. Laat 's zien, wat daar te doen valt. O! ze zijn aan 't buiten—zooals men zulke streken noemt. Een van de groote voorruiten (show window) is kortweg ingeslagen en onze vrienden zijn bezig de anderen, die reeds binnen zijn, te volgen. Het zijn burgers die, zonder verlof, ja, tegen het verbod van hun Generaal en Commandant, bij het vallen van den avond het dorpje zijn ingeslopen. Of zij nu den winkel reeds ingebroken vonden al dan niet, is mij onbekend. In elkgeval, zij namen er slechts het allernoodigste uit: zooals laarzen, broeken, jassen, wollen hemden, enz. En—ik gun ze dat alles van heeler harte, al spijt het mij om den handelaar, die mij totaal onbekend is.
Ietwat later stap ik weêr denzelfden weg terug, naar zeker hotel, dat ik in 't oog had. Erbranddeneenige lichten in de eetzaal, maar de deuren waren dicht. Ik klopte aan. Een oude praatzieke Jood kwam naar de deur.
»Kan u mij wat kost en een slaapplek verschaffen?” Met de grootste beleefdheid noodigde hij mij, hem te volgen. Hij bracht mij in een ruime eetzaal, alwaar er een half dozijn kinderen van Israël aanzaten. Zij groetten mij allen vriendelijk en mijn gastheer riep uit:
»Kijk hier, die man is mijn gast van avond. Vraag hem en vertel hem ook niets van den oorlog. Ik wil geen ruzie hebben. Laat ons samen eten en drinken.”
Tot mijn innige spijt was er geen warm eten! Zalm, kaas, »blikjesvleesch”(ingevoerd vleesch in blikjes, aldus op commando genoemd),thee, whiskyen galore, maar geen gebraden vleesch, geen aardappelen, geen rijst (den Afrikaner der steden zoo onmisbaar),geen puddings. Hé, wat is dat? Bakkersbrood, heerlijk, versch! Dat heb ik langen tijd niet gezien, hoor. Smakelijk werd er dus gegeten, alhoewel het mengelmoes voor mij ten toon gespreid op geen fatsoenlijktable d'hôtegeleek. Al etende vond ik uit, dat die lieden allen Johannesburgsche Refugee's waren—wachtende op de zegetocht naar Pretoria, door Engelsche bladen zoo luidkeels uitgebazuind.Zij hadden gehoopt van Dundee naar de goudstad terug te mogen gaan. In plaats ervan werden zij per spoor naar Delagoa Baai gezonden, om vandaar hun weg naar de groote wereld te vinden. Arme drommels! Zij hebben mij gastvrij en vriendelijk onthaald en ik wensch ze een veilige terugkeer naar Johannesburg—over een jaar!
Na den eten riep ik den waard op zijde: »Geef mij toch alsjeblief een bad, man. Ik verga van vuil.”—»Eenbad heb ik niet, het spijt mij zeer”.—»Wel! eene kamer dan met waschwater en een bed”.—»O Ja, dat wel. Volg mij maar.”
Ik volgde mijn onbekenden geleider door een langen gang naar een ruime kamer. Daar gekomen, wenkte hij mij geheimzinnig toe. Ik naderde hem. Hij fluistert mij in 't oor:
»You are in a trap! Ze English will come again to night. I warn you”.
Ik hield mijn hoofd hoog en sprak op dood gerusten toon (al wist ik er niets van af!)
»Nonsense. They're fled, man.” Hij haalde zijn schouder op en de schaduw van een spotlachje speelde op zijne breede lippen,terwijl hij opmerkte:
»Hm! Alsof de Engelschen zóó op de vlucht zullen gaan! Man, ik waarschuw jou, verlaat het dorp. Zij komen van nacht terug” (in 't Engelsch natuurlijk).
Ik begon erg te twijfelen, omtrent den stand van zaken, maar hield staande, dat er geene sprake van hun terugkeer was en dat ik een lekker »perpendiculier bad” en een heerlijke nachtrust ging genieten.
Hij zag mij verbaasd en medelijdend aan, en verliet de kamer. Plotseling kwam hij weer terug en fluisterde mij met nog meer geheimzinnigheidinernst toe:
»Kijk. Neem dezen sleutel. Als de Engelschen bij de voordeur komen, kan je hiermede door de buitendeur van den gang ontsnappen.”
Ik lachte spottend, maar nam den sleutel uit zijne hand.
»Zoo,” zeide hij, »dat's goed. Ik mag je niets vertellen. Ik moet mijn mond dichthouden. Maar ik weet.... ik weet.... pas op! de Engelschen komen van nacht terug. Ik weet het.” De laatste woorden werden mij heel zacht in 't oor gestooten.
Toen bemerkte ik eerst, dat mijn waard heel diep in het glas gekeken had. De opgewondenheid der laatstepaar dagen hadden hem gewis een hevigen dorst gegeven.En er stonden niet minder dan twee tamelijk gevulde bottels Scotch op de tafel—herinnerde ik mij.
Ik besloot hem toen op de proef te stellen. Hem sterk in de oogen ziende, donderde ik los:
»DeBoerenkomen van nacht het dorp in—niet de Engelschen.”
»Vader Abraham! Zullen ze mij dooden?”—riep hij angstig uit.
Ha! hij was dus alles behalve zoo zeker van zijne zaak, als hij mij wilde diets maken.
»Och neen, vriend! Ze zullen je geen kwaad doen. Wees maar vriendelijk en geef ze wat te drinken,”—zei ik.
»Goed,” antwoordde hij, »ik blijf den heelen nacht op. Ik zal ze goed ontvangen.”
»Wel, goeden nacht dan, old chap.”—Ik schudde hem al lachend de hand.
Hij stond mij besluiteloos aan te kijken. Krabde zijn hoofd eenige seconden, in diep gepeins verzonken en toen stotterde hij:
»Ah! I have it. I shall keep coffee ready for ze Boers.... and beeftea for ze English!”
Een Romantische Rit
Dinsdag morgen begon de droevige tijding omtrent Elandslaagte in ons kamp doortesijpelen. Ik zeg »doorsijpelen” met opzet, want we kregen het nieuws bij kleine stukjes en brokjes. »Generaal Kock is dood”—fluisterde een je in 't oor. »Hij en al zijn officieren zijn gevallen.”»Neen”, merkte een ander op, »bijna al zijne menschen zijn ontvlucht, en hij zelf is licht gewond.”
Wij waren zeer ter neêr geslagen bij het vernemen van deze nieuwe ramp. »Sorrows never come singly”. Zoo was het ook met ons. Met hangende hoofden aten wij ons morgenmaal te »Marshall's Farm”, toen wij eensklaps uit ons droomerigen, lusteloozen, »bek-af” toestand gewekt werden.
Boem! Boem! Boem!We hoorden het duidelijk. Daar ginder in de Biggarsbergen is het, of anders er achter. Boem! Boem! Het gaat geweldig aan. Er wordt weer gevochten. Het klinkt zoo nabij, dat meer dan een, met ongeduld vervuld, opspringt en uitroept: »Om God's wille! laat ons van hier wegkomen. We zijn ziek van Dundee. Elandslaagte maakt ons woedend. Laat ons voorwaarts rukken. Onze broeders vechten al weer, en wij.... doen weêr niets”!
Zoo voelen wij allen, al zeggen wij het ook niet overluid.
Goddank! daar komt Generaal Joubert in eigen persoon in ons kamp aangereden. Hij is boos en opgewonden, en roept met zijn fijne schelle stem uit:
»Wat maakt jullie hier? Waarvoor wacht jullie? Voorwaarts, kerels! Hier is niets te doen. Er is geen tijd te verliezen. Voorwaarts!”
Spoedig is het geheele commando op weg naar Glencoe. O! hoe branden wij van verlangen, omdaarte komen, waar het kanongebulder plaats vindt. Het schijnt ons zoo dichtbij te zijn, maar het bleek later, dat het te Rietfontein (dichtbij Ladysmith!) was, dat de Vrijstaters dien Dinsdag morgen hun vuurdoop ondergingen. In Natal, wegens de vele bergen en de heldere lucht, kan men het grof geschut verbazend ver hooren, wanneer de wind gunstig is.
Eer wij Glencoe bereiken komen wij een locomotief en een paar trucks tegen. Het zijn de Hollanders van de Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij (kortelijksZasmgenoemd),die reedsdaarzijn, druk bezig de taklijn van Glencoe naar Dundee in orde te brengen.
»Bij Jupiter!”—hooren wij een bekende Afrikaander, die nooit een goed woord voor de Zasm had, uitroepen, »die Hollanders zijn wakkere kerels. Zij verstaan hun vak.They mean business!That's sharp work, eh?”
Eere wien eere toekomt! De Nederlanders hebben de Republieken trouw encon amoregedurenden den oorlog, voor zoover mij bekend, bijgestaan. Gewis hebben zij niet geschroomd, de Transvalers ten oorlog aantesporen. Maar, zij voegden de daad bij het woord, in de meeste gevallen, en de zware offers, die zij voor ons brachten, zijn meer dan voldoende om hun bitterste tegenstanders onder ons volk te ontwapenen.
Voort gingen wij, de Commandant-Generaal in een klein »spider” vóór aan, voor een paar uur, toen hij weer naar het naaste telegraafkantoor terugkeerde. Wij gingen den schilderachtigen Biggarsberg Pas in bij Glencoe-station, maar vandaag hebben wij geen oog voor natuurschoon. We zijn enkel oor: hoor dat gedreun als van den donder! Geen ruwe bergkrans imponeert, geen kabbelende stroom bekoort: onze broeders vechten, en wij? wij zijn er niet bij om ze te helpen. Talana Kop, Elandslaagte, en nu? God! geef onze mannen de zege vandaag! Eenige dames staan er bij een huis dat wij voorbij snellen: heden heeftniemand een oog voor de schoonen, noch lust om met haar een praatje aanteknoopen. Onze broeders vechten ergens naar voren, we weten niet waar—ze roepen ons toe: »komt over en helpt ons.” Onze aangezichten zijn streng en stroef: we hebben geen lachje voor de kinderen op onzen weg. De onzekerheid is te akelig. De twijfel te pijnlijk. Wat gebeurt er toch? Voorwaarts! Spoedt u, eer het te laat is. Onze eer is er mede gemoeid. Er is geen tijd te verliezen.
Iemand zegt: er is een soldaat daar naar voren geschoten. Hij werd door onze verkenners tegen gekomen, de arme drommel.
»Wat is er aan, Dokter?”—vragen wij Dr. Hohls in het voorbijgaan.
»Ja!”—zegt hij, »de arme kerel ligt daar boven in eene hut doodelijk gewond. Ik wilde hem verwijderen, maar hij smeekte mij hem daar te laten. Hij wordt door eenige kaffers verzorgd.” Welk eene gedachte! Zonder vriend of bloedverwant, zonder iemand, die zijne taal kent, ligt er een blanke man langs dezen weg te zieltogen. Zou het waar zijn, wat de dichter Gray zoo schoon zegt?—
On some fond breast the parting soul relies,Some pions drops the dosing eye requires.
On some fond breast the parting soul relies,Some pions drops the dosing eye requires.
On some fond breast the parting soul relies,
Some pions drops the dosing eye requires.
Het gedicht vliegt ons door het geheugen en tegelijkertijd ook het bekende verhaal van den Engelschen Generaal Wolfe, die Gray's »Elegy” (waaruit bovengemelde regels genomen zijn) reciteerde, toen hij den aanval op Quebec leidde, niet wetende dat hij zijn eigen graflied zong. Maar in een oogwenk hebben wij den stervenden vreemdeling en den dichterlijken Generaal vergeten. Wij zijn te bekommerd over de onzen, die daar onder in de vlakte alleen »den wijnpersbak betreden” Haast u! Mannen! Broeders! Haast u! Sneller, steeds sneller! Hoort!—Boem—boem—boem—dreunt het voor ons!
Onze arme dieren kunnen het echter niet veel langer volhouden. De weg is verspoeld, turfachtig, vol modder en vol steenen. Een voor een blijven de zwaar beladen wagens staan. Mijn vier armzalige muilen overwinnen wel alle hinderpalen, maar mijnJehu'sgebruiken de zweep meer dan de leidsels: zij spelen viool op de arme langooren.... op krassende wijze.
Ho Ka! Halt! daar staat de wagen van Advokaat Esselen weêr. Wat is 't? Ach! de moddergaten zijn te veel voor den zwaren ammunitiewagen. En de regen stort geweldig op de arme muilen neder. Zij kunnen niet verder.
»Goeden dag, broers! Tot ziens!” Wij zien elkandersaangezichten niet meer vóór Donderdagmorgen bij Elandslaagte. Zoo ging het op dien zwaren tocht naar Ladysmith. De regen! Foei, dat was het ergste van al. Het water viel ongenadig op ons af dien namiddag. Zonder tent of dak moesten de burgers het stellen. Welk eene toets voor iemands constitutie naar lichaam en ziel tegelijk! Die den onvergetelijken tocht naar Ladysmith met de voorste commando's meêdeed, heeft geen kleinigheid achter den rug. Hij kan met eenig recht zeggen: »ik was ook eens op commando!” Ba! dat was een nacht in het lange, natte gras, langs den weg. Geen vuur mocht aangestoken! Geen koffie gemaakt! Gelukkig hij, die voor zulke gelegenheden een zoopje in zijn veldflesch heeft!
De volgende dag is een van de prominente dagen uit mijn Natalsche herinneringen. Vroeg, heel vroeg natuurlijk, waren wij door de Biggarsbergen gereden en hadden wij ons kamp in de prachtige Zondagsrivier vallei opgeslagen. Het was een dag van zonneschijn in den morgen, met een regenvloed tegen den avond—een type van onze ondervindingen! We vormden een gezelschap van zeven, en meenden naar Ladysmith te kunnen gaan. Het kwam aldus:
Zekere jonge Transvaler wist den Staatsprocureur te verzekeren, dat de Engelschen Ladysmith verlaten hadden. Generaal Erasmus lachte, toen hij dit hoorde, zeggende, dat de man het mis had. De Staatsprocureur hield echter staande, dat zijn informant hem alleszins vertrouwbaar toescheen en wilde in elk geval de reis ondernemen, om informatie in te winnen. Hij was te Marshall's plaats bij ons commando gekomen, en brandde van ongeduld en ergernis over den tragen en tragischen gang van zaken. Hij wist heel goed, hoe noodzakelijk het voor de Republikeinen was, om spoed te gebruiken.
»Wel,” zeide de Generaal, »ga dan maar, als je lust hebt, maar neem een man van ondervinding met je meê. En—neem de stad over in mijn naam!!”
De Heer Tobias Smuts, vroeger Commandant van Ermelo,thans lid van den Eersten Raad, verklaarde zich gereed te gaan. Kapitein Bosman en ik stonden het gesprek aan te hooren, en vol geestdrift sloten ook wij ons bij het gezelschap aan. Ds. van Broekhuizen van Pretoria, een patriot-predikant zooals wij er meer in den oorlog aantroffen, kon niet achterblijven. Met geweer en bandelier gewapend ging hij met ons meê. Hij was vroeger een beroemde voetbalspeler te Stellenbosch—het scheen mij, of de geest van het voetbalveld hem dien dag weêr bezielde. Dan hadden wij ook nog Advocaat J. Roos,Reuter'sspecialen oorlogscorrespondent aan onzen kant, die door dik en dun met de commando's ging, en de wakkere Kapitein Daniël Theron, vroeger reeds door ons aan den lezer voorgesteld. Wij waren allen te paard en allen gretig, om wat groots te verrichten.
Wat een aardig geval, indien wij de eersten zouden zijn, om Ladysmith binnen te rijden! Voort dus in vollen galop! Wie weet, wat ons voor de deur ligt? Mogelijk wordt deze rit nog geschiedkundig en onsterfelijk! Onze Staatsprocureur heeft een helder hoofd; hij is een geoefend denker; gewoon te wikken en te wegen—koud en scherp als staal, om waarheid van onwaarheid te scheiden. 't Is best mogelijk, dat Ladysmith door Generaal White ontruimd is. Leve de Republiek! Voorwaarts!
Onzeex-Commandant spreekt weinig, maar kijkt veel rond met zijn verrekijker. Hij is verantwoordelijk voor onze veiligheid, en kan dus niet te voorzichtig zijn. Er zijn reeds te veel van onze menschen prisoniers gemaakt, en dat wel hier dichtbij, te Elandslaagte.
Ach! daar zijn de roodbruine heuveltjes links van Elandslaagte-station. Daar staat de groote tentwagen van Generaal Kock nog, wit en blinkend in de middagzon. 't Is een van de ouderwetsche, ruime Voortrekkers wagens, en staat midden in het slagveld van Elandslaagte: plaats van bittere nagedachtenis voor alle ware Republikeinen—een tweede Weenen voor 't Afrikaanderdom.Totzulkeene vernedering is het met den Voortrekkers wagen gekomen.
Een oogenblik zijn wij in twijfel, of wij het slagveld terstond bezoeken zullen, of niet, maar onze tijd is kort en we hebben nog ver te rijden. We zijn immers op weg naar Ladysmith en 't is reeds één uur.
Bij 't spoorwegstation gekomen, spreken wij met eenige Indische mijnwerkers—er is een groote kolenmijn bij 't station—omtrent de Engelschen, en tot onze verbazing zeggen zij: dat de soldaten daar achter de bergen zijn. Met de hand wijzen zij naar de bergen zuidwest van Elandslaagte en noordoost van Ladysmith. 't Is onmogelijk, denken wij: de coolies bedriegen ons; maar de ex-Commandant wordt onrustig. Wij rijden naar een heuveltje aan onze rechterhand, alwaar wij afzadelen en den horizon met onze veldkijkers onderzoeken.—Neen! er is niets te bespeuren, en toch kan 't best zijn, dat eene patrouille van den vijand ons op dit oogenblik bespiedt en onverwachts mag bekruipen. Een onaangenaam en onzeker gevoel begint in ons op te komen.
»Wacht!” zeide de Commandant, »blijf jullie hier, terwijl ik daar naar die Kafferkraal rijd. Snijdt jullie intusschen den telegraafdraad stuk hier boven ons hoofd. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn.” De Staatsprocureur vergezelt hen, en de achterblijvenden pakken den draad aan. Geen kleinigheid, hoor! want de palen zijn zeer primitief, bestaande uit dunne boomstammen, vol knoesten en kwasten en haakplekken voor het achterste gedeelte van de broek, die er op- en afglijdt. Twee van ons die zich aan de onderneming waagden, zijn er ook letterlijk »broekscheur” (zooals de Boer het noemt) van afgekomen. Het moeilijkste is, om aan de ééne hand te blijven hangen, terwijl de andere de dikke draden tracht door te knippen met een soort schaar, die daarvoor gebruikt wordt. Daar de kraal een goed half uur rijdens van ons verwijderd is, hebben wij tijd om intusschen een beetje rond te wandelen,terwijl onze paarden op het schrale gras weiden.
Wij wenden onze schreden naar het station en het duurt niet lang, of wij vinden er verscheidene tastbare herinneringen aan het ongelukkige commando, dat ons zoo ver vooruit was gesneld, om weer gebroken en bebloed terug geslingerd te worden. Ziedaar eenige geweren op den grond, voor de deur van een klein hotel. Het zijn Mausers! Gebroken Mausers! Een duidelijk teeken, dat de onzen er de nederlaag hadden. In een vertrek zien wij bloedvlekken, nagelaten brokjes brood en beschuit en de asch van vroegere vuurtjes. Er waren gewonden in deze kamer, mogelijk ook prisoniers—ook Engelsche gewonden, te oordeelen naar de bebloedekhaki-kleedingstukken, die hier rond liggen. Wij loeren door het venster van een andere kamer en worden door een sterke brandewijn-geur getroffen. Ha! daar hebt je een Coolie op zijn rug liggend, dood-dronken, of dood—een walgelijk schouwspel! Laat ons verder gaan.
Wat hebben wij hier? Een massa bottels, overal rond gestrooid, allen ontkurkt en ledig! Wellicht heeft gindsche aanbidder van Buddha de laatste gevulde bottel brandewijn, die hier te vinden was, geledigd; maar wie heeft dit gansch groot geestrijke heir verslonden? Het zijn nog al fijne exemplaren, hoor!—meestal van de aristocratische lang-nekken, die waarin de keurige wijnen van Champagne en den Rijn gedaan worden. Bij Jupiter! die onbekende drinkers hadden een goeden smaak: zij lieten slechts het Natalsche bier onaangetast. Er zijn er niet minder dan twintig groote leggers van dat plebejisch vocht op de trucks, allen onaangeroerd. 't Is heel duidelijk, dat er een trein vol kost en drank, voor de troepen te Dundee bestemd, door Generaal Kock's mannen hier opgehouden werd, en dat onze vrienden zich, als goede officiers, bij de duurste en uitgezochtste dranken bepaalden. Van harte hopen wij slechts, dat geen een van onze arme makkers laatsten Zaterdag hiereerloosin plaats van op het slagveldeervolhors de combatgeraakte. Zoo'n gebottelde schare vangeesten (»spirits”) is nog al gevaarlijk voor een dorstige menschheid, vooral na een langen en vermoeienden en kouden marsch.Humanum est errare!—Zoo dachten onze Generaals ook, want nog dienzelfden namiddag werden eenige mannen vooruit gezonden, om de gevaarlijke vaten onschadelijk te maken, door het bier op den grond te verspillen. Voor het eerst, en waarschijnlijk voor het laatst in mijn leven, heb ik toen een rivier van louter bier zien vloeien.
Een tijd lang vermaakten wij ons ook met het lezen der jongste Engelsche telegrammen, die wij in het kantoor aantroffen, maar mijn hart was op die treurige bruine heuveltjes, waar de Johannesburgers en Hollanders en Duitschers den laatsten Zaterdag het onderspit moesten delven. De romantische hoop om Ladysmith dien avond te bereiken, scheen mij verijdeld, maar de Kapitein en eenige anderen van ons gezelschap wilden met geweld verder gaan. Toen onze ex-Commandant van de Kafferkraal terugkeerde met een ongunstig rapport, kon ik de verzoeking, hierboven genoemd, niet langer weerstaan; vooral daar Kapitein Bleksley van Johannesburg, mij te kennen gaf, dat hij mij gaarne in die richting vergezellen wilde. De kapitein was reeds ten vorigen dage bij Elandslaagte, op instructies van Generaal Joubert, aangekomen, vertelde hij mij, om te zien, of er niet nog van onze gewonden in de omgeving te vinden waren. Hij verhaalde mij, dat hij er werkelijk eenige gewonden en ook dooden in nabijgelegen kafferhutten had ontdekt, waar de arme drommels dien noodlottigen Zaterdag nacht of daarna een schuilplaats hadden gezocht. Terwijl de meerderheid van ons partijtje dus den weg naar Ladysmith verder volgden en de minderheid naar ons lager terugkeerden, vervoegde ik mij bij Kapitein Bleksley voor den namiddag en den nacht.
Onze bevindingen zullen in een volgend hoofdstuk verschijnen.
Eenige dagen later eerst ontmoette ik mijn vriend Kapitein Bosman. Wij waren weêr op weg naar Ladysmith, maar ditmaal met de eerste batterij en vele duizenden burgers. We gingen toen de Engelschen in de stad vastkeeren en belegeren. Ik vroeg mijn trouwen vriend:
»Wel, hoe is het met jullie dien middag afgeloopen?”
Hij antwoordde:
»Man! wij gingen voor ongeveer een half uur verder op den grooten weg, zonder een sterveling tegen te komen, toen eenige paardenruiters ons tegemoet reden. Ze kwamen van de heuvelen op onze rechterhand. Ze waren Boeren tot onze blijde verbazing! Spoedig bleek het, dat het eene patrouille Vrijstaters waren, die zich zeer verheugden bij het vernemen, dat de Transvalers zoo dichtbij waren. Ze hadden den mond vol van een geduchten aanval, dien zij den dag te voren met succes hadden afgeslagen, maar verlangden zeer naar onze komst. Over het doel van onze romantische expeditie, maakten zij zich erg vroolijk: de Engelschen waren wel degelijk in Ladysmith, zeiden zij, en dat wel te veel en te sterk naar hun smaak. Daarom spoorden zij de Transvalers nog eens aan, om toch met allen spoed voorwaarts te rukken.”
»En waar sliept je dien akeligen stormachtigen nacht?” vervolgde ik.
»Kerel! we hadden het bitter zwaar, glô mij. Wij reden den geheelen langen weg weêr terug naar ons kamp! Maar dat was niet het ergste. Te Elandslaagte ving de duisternis ons reeds. En jij weet, hoe het regende! Wel, jij kent de diepe »spruit” dicht bij het station. Daar ik bijziend ben en het stikdonker was, tuimelde ik over 't hoofd van mijn paard heen. Ik bleef dus wat achter, en riep te vergeefs naar mijne makkers. Zij waren in de duisternis verdwenen. Ik hoorde niets. In zalige eenzaamheid moest ik dus eenige uren lang naar ons kamp terugrijden.'t Was bij negen uur toen ik daar aankwam. Goeie deugd! ik was stellig negen uur in den zadel dien ellendigen dag.Of ik niet afgemat, papnat en hongerig was! 't Was maar een treurige bezigheid, hoor!”
Ik troostte hem met de gedachte, dat de »Ridders van de Ronde Tafel” van Koning Arthur wel eens zich in 't zoeken naar den »Heiligen Graal” uitgeput hebben, en toch niet minder helden om die reden heeten. Ook hadden zij heel nuttige informatie omtrent onze Vrijstaatsche vrienden meêgebracht, en dat was veel meer dan Don Quixote ooit deed!
Elandslaagte
't Was een treurige pelgrimstocht dien Woensdag namiddag naar de plaats, waar vier dagen vroeger een groot lager gestaan had, vol van leven en vreugde en hooge eerzucht—en nu? En nu? Laat ons zien, wat er nu nog te zien is. 't Is een goed half uur wandelens van het station, zoo gaan wij te paard—Kapitein Bleksley en ik.Wij reden over de gelijke vlakte naar de heuvelen-groep—er zijn er zoo wat drie of vier dicht bij elkaar, één waarvan min of meer dwars tegen over de anderen loopt—waar de tragedie werd afgespeeld. Onverwachts komen wij op een lijk af, zoo wat halverwege naar dennaasten heuvel. Een lijk in het open veld, vier dagen na den slag! Wij stijgen af en doen onderzoek. 't Is een sterk gebouwde, forsche man, blijkbaar een Duitscher, van middelbaren leeftijd. Hij ligt op den rug en er is een kleine ronde wond recht boven het linker oog en een tweede in het achterhoofd. De kogel trof hem terwijl hijstond, of liep, of reed, mogelijk op weg naar de kopjes. Maar hoe kwam hij daar, in het open veld?
Zijn linkerhand is in zijn jaszak gestoken. Wij halen haar uit en ziet!—er is een Mauser-patroon tusschen zijn duim en voorvinger vastgenepen! In den dood hield hij den kogel nog stijf vast. Hij was op 't punt om zijn geweer te laden, arme man, toen de doodsengel, in den vorm van een Lee Metford kogel, hem arresteerde.
Te vergeefs onderzoekenwijzijne kleeren en zakken voor een naam, of eenige andere vingerwijziging omtrent zijneidentiteit. Wij kunnen slechts dit verklaren: dat hij in alle waarschijnlijkheid tot het Duitsche Korps onder Kolonel Schiel (die ook dien dag gewond en gevangen genomen is) behoorde. Zijne daden zoo wel als zijn naam zijn begraven daar in het plein bij Elandslaagte, waar wij hem haastig een graf maakten, ver, ver van zijn vaderland.
Helaas! mijn onbekende broeder! Op uw grafheuvel passen de aandoenlijke woorden van Adelaide Proctor: