No name, to bid us knowWho rests below,No word of death or birth,Only the grass's waveOver a mound of earth,Over a nameless grave.
No name, to bid us knowWho rests below,No word of death or birth,Only the grass's waveOver a mound of earth,Over a nameless grave.
No name, to bid us know
Who rests below,
No word of death or birth,
Only the grass's wave
Over a mound of earth,
Over a nameless grave.
Met een bezwaard gemoed zetten wij onzen tocht voort naar de naaste tent, die wij zagen. Het bleek de tent van den heer de Witt-Hamer te zijn, een Nederlander, lid van den Tweeden Raad en Luitenant van het Hollandercorps. Eenige enveloppen op den grond liggend droegen zijn bekenden naam. Dicht bij de tent lagen een geelgeverfden reiskoffer, met den naam »C. Mansvelt” in groote witte letters er op geschilderd.
Goeie deugd! Dan was mijn leerling, Cornelis, niet lang geleden hier! Zijn vader, de Superintendent van Onderwijs der Zuid-Afrikaansche Republiek, weet niet of zijn oudstezoon dood of levend is. Is hij gesneuveld, of prisonier? Is hij slechts gewond, of reeds begraven? Niemand weet. Kon de kleerenkoffer toch maar spreken over het gevecht en het lot van zijn jongen meester!—Later kwam de blijde tijding, dat de jongen prisonier was en in goeden welstand verkeerde.
Wij haasten ons verder, daar de regen al weer dreigt. Daar staat de groote wagen van den Generaal, vlak onder het dwarskopje (zoo even genoemd), en in het midden van den heuvelengroep, waar de Republikeinen stelling namen. De twee veldkanonnen (Maxim-Nordenfeldts, 7½ cM.—van Dr. Jameson destijds afgenomen) stonden op de dwarshoogte, niet ver van des Generaals wagen. 't Is ons goed, te weten, dat de grijze Generaal (een lid van den Uitvoerenden Raad nog al) als een held op zijn post bleef, totdat zijne zware wonden hem deden neerstorten.
De strijd moet hier hevig geweest zijn, hier in de omgeving van den nu verlaten wagen, want er zijn verscheidene lange, versche graven in den maagdelijken bodem gedolven.
Wij zien eenige tenten op de helling van den hoogsten heuvel der groep, niet ver van ons af, en gaan daarheen. Op weg moeten wij een diepen, droogen sloot (donga) door en worden aan den grond genageld door wat er te zien valt. Een twintig of dertigtal doode paarden liggen er in den sloot op een hoop. Zij zijn daar aan elkander gekoppeld, mogelijk door de Engelsche bommen neergeveld, die er over den dwarsheuvel donderden; of misschien zijn zij later door de troepen daarheen gesleept en op elkander gesmeten. Hoe het ook zij, de verscheidenheid van houding en ligging der nobele dieren, alsmede hun wederkeerige betrekking tot elkander, zooals zij daar opeengestapeld zijn, vormen een onbeschrijfelijk treffend geheel. Och! dat het penseel van Potter mij dit afgrijselijk-schoon, natuurlijk-artistiek tooneel kon afschilderen! 't Is een scène, het plastische doek van een Hogarth meer dan waardig. Ik kan er geene woorden voor vinden. Ik werd er doortegelijk betooverd en afgeschrokken. Trouwe, fiere, krachtige, verminkte, verwrongene, bebloede strijdrossen. Gij vormt een passend monument van den vreeselijken slag. 't Is mij alsof de ziel van Elandslaagte laatstleden Zaterdag nacht tusschen deze heuvelen rondwarend, en eindelijk sidderend in uw koude, ontzielde lichamen tot rust kwam.
Wij gaan voort zonder een woord te spreken, totdat de Kapitein een voorwerp ziet, dat een teedere snaar in het hart doet trillen. 't Is de tent van zijn vriend, Majoor Hall, van Johannesburg. Hij herkent haar aan de voering van groene baai en eenige stoelen in de nabijheid. »Ik kende hem zeer goed,” zeide hij treurig, »hij was mijn vriend. Hij viel in den slag van laatsten Zaterdag.”
Overal op de helling van dien heuvel staan er nog tenten, en tusschen de tenten in liggen er doode paarden bij de aschhoopen van doode vuurtjes. Verschoten patronen, Mausers en Lee Metfords, lagen er overal rond gestrooid. Helmen en gordels van soldaten waren er naast aan de zadels en tooms en portmanteaux onzer menschen.
Hier vond de hardste en laatste worsteling te midden van een zwaren donderstorm plaats. Het Engelsche voetvolk stormde hier van twee kanten in deze kloof op, nadat de granaten en granaat-kartetsen (wie weet hoe lang?) hier bijna alles verpletterd hadden. En toen?—Toen ontspon zich een strijd van man tegen man, met aangezicht tegen aangezicht, hand tegen hand, geweerkolf tegen sabel, vuist tegen lans, zoo als de oorlog er geen tweeden heeft opgeleverd. Uit brieven van Engelsche soldaten oordeelend moet het hier een kleine hel zijn geweest, dewijl sommige Lanciers zich, volgens die brieven, gedroegen alsof zij op een zwijnen-jacht uit waren, in plaats van een oorlog met Boeren (aboar-hunt instead of aBoer-war) voerden.
Hier bezweek De Jonge (Dr. Mansvelt's Secretaris), door meer dan een lanssteek doorboord, de liefde van velenin Zuid-Afrika, door zijne geschriften van hem vervreemd, door zijn heldendood herwinnend.
Twee groote lange grachten zijn hier gegraven voor de vele dooden van beide zijden. Ze zijn een paar voet van elkander verwijderd. Mogelijk zijn de Engelsche lijken in de ééne, de Boeren lijken in de andere geworpen.Heel waarschijnlijk echter, is er geen onderscheid gemaakt. De dood kent geen rassenhaat. Het graf weet van geen nationaliteiten. Vriend en vijand rusten hier dicht bij elkander. Nederlander en Engelschman, Afrikaander, Duitscher en Schot,—allen zijn zij vereenigd onder de haastig omgekeerde zoden.
Mijn jonge vriend, Luitenant Joubert van het Johannesburg Vrijwilligerscorps, telg van een dapperen vader, die als Commandant-Generaal in den laatsten Basuto-oorlog van den Vrijstaat figureerde, ligt best mogelijk in een van die breede, groote graven te slapen. Hij gedroeg zich gewis zijnen grijzen vader waardig.Vrede zij zijne assche!
De beste, de edelste, de talentvolste, de onvergetelijkste van allen echter, die te Elandslaagte sneuvelde, is Dr. Coster, Nederlander van geboorte, advokaat te Pretoria, Staatsprocureur der Zuid-Afrikaansche Republiek tijdens den Jameson-Inval. Ter onzaliger ure werd de rechtschapene man beledigd door lippen, die het eene eer moesten geacht hebben, om hem te eeren. De fiere Nederlander legde zijn ambt als Staatsprocureur zonder een woord neêr.... zonder een woord, enzonder eene grieve!Datwas het zedelijke wonder, dat de kroon op zijn grootmoedig karakter zette. Toen de oorlog ons voor de deur stond sloot hij zich vrijwillig bij het Hollandercorps aan—en dat na hetgeen er achter de Staatsgordijnen was gebeurd. Te Elandslaagte liet hij het kostbaar leven voor zijn aangenomen vaderland en volk.
Zoolang er nationaliteitsgevoel in de Transvalers, de Vrijstaters en de Hollandsche Afrikaanders blijft branden, zoo lang zal het reine patriotisme en de ridderlijke doodvan Dr. Coster, in eervolle gedachtenis blijven voortleven. Zijn standbeeld prijkt in Nederland, zijn graf is diep in elk edel Afrikaander hart gezonken.
This was the noblest Roman of them all,....His life was gentle; and the elementsSo mix'd in him,that Nature might stand upAnd say to all the world:»This was a man”!
This was the noblest Roman of them all,....His life was gentle; and the elementsSo mix'd in him,that Nature might stand upAnd say to all the world:»This was a man”!
This was the noblest Roman of them all,....
His life was gentle; and the elements
So mix'd in him,that Nature might stand up
And say to all the world:»This was a man”!
Het Licht breekt door
In de voorgaande hoofdstukken hebben wij gezien, hoe zwaar de moed en hetmoraalonzer burgers in Natal gedurende de eerste weken van den oorlog op de proef gesteld werden.
Bij Dundee moest Generaal Meijer onverrichterzake het slagveld ruimen en tot over de Natalsche grenzen de wijk nemen. Er werd wel een maxim van de Engelsche ruiterij afgenomen en een groote slachting onder het Britsche voetvolk te weeg gebracht, maar de uitslag was erg teleurstellend en ontmoedigend op de burgers, en velen vertrokken zonder verlof naar hunne woningen. De val van Dundee gaf wel wat verademing, maar de veilige terugtocht van Generaal Yule bedierf de vreugde geheel en al. Op hetmoraal, dengeestonzer menschen had dat feit dus geen invloed van eenige beteekenis. Toen kwam de onvergetelijke nederlaag te Elandslaagte als een donderslag bij klaren hemel op de burgers af. Zij wisten niet anders, dan dat het zeer goed met Generaal Kock en Commandant Ben Viljoen ergens in de Biggarsbergen ging. Zoowat 800 vette beesten waren er te Waschbank-station met trein en al op den 19dengebuit en het spoorwas later met succes te Elandslaagte opgebroken. Alles scheen dus goed te gaan met de voortvarende en ambitieuze commando's onder Generaal Kock. En toen?—Elandslaagte! »Een totale nederlaag, zoo groot als nog nooit door het Afrikaansche volk geleden is”—om de eigen woorden van Generaal Joubert te bezigen.
Daarbij kwam nog dit, dat wij van de Vrijstaters niets hoorden. Hoofd-Commandant Marthinus Prinsloo moest van de Drakensberg-Passen op Ladysmith afzakken, den spoorweg van Harrismith naar gemelde stad in handen krijgen, met onze commando's aansluiten en vooral de Britsche connectie per spoor met het zuiden afbreken. Langzaam, uiterst langzaam werd met dat werk gevorderd. De lijn naar Pietermaritzburg bleef onaangeroerd en de verbintenis met onze commando's vond niet plaats.
Generaal Joubert begon zeer onrustig te worden. In plaats van de Engelschen zuidwaarts te drijven, vreesde hij het tegenovergestelde. »Als de Vrijstaters niet beter helpen,” telegrafeerde hij in die angstige dagen, »zal mijne positie onhoudbaar worden!” Hij dacht, dat er mogelijk een groote aanval van uit Ladysmith op ons werd voorbereid.
Plotseling, echter, brak het licht door de wolken heen. De romantische rit vergewisde ons èn van de nabijheid èn van het schitterend succes der Vrijstaters in hun eerste treffen van beteekenis met den vijand. De slag van Elandslaagte had ze wakker geschud daar boven bij Bestersstation op de Harrismithlijn. Een commando van 900 man met één kanon werd in allerijl van daar naar de Zondagsriviervallei gezonden. Voorzichtiger dan de Johannesburgers, de Hollanders en Duitschers, namen zij een sterke positiein opeenige hooge heuvelen, op de plaats Rietfontein, ten noordoosten van Ladysmith, alwaar Sir George White ze aanviel, maar met groot verlies werd teruggeslagen.
Dat gebeurde op Dinsdag den 24stenOctober—eendag, die met helder rood in de geschiedrollen van den Oranje Vrijstaat dient gemerkt te worden—een dag, die veel invloed op hetmoraalonzer burgers uitoefende—de dag, waarop het licht door de donkere wolken begon door te breken.
Ladysmith is ongeveer 18 mijl van Elandslaagte verwijderd, zooals de spoorweg gaat. Een weinig meer dan halfweg van laatstgenoemde plaats naar Ladysmith, op de rechterhand van het wagenpad naar het zuiden, is het land zeer bergachtig. Terrasgewijze stijgen de heuvelen al hooger en hooger, totdat zij zich in de hooge Drakensbergen en Biggarsbergen verliezen. Daar nu, op een van die heuvelen, of liever, op eene heuvelen-groep, nestelden de Vrijstaters zich zóó vast, dat Sir George ze nietkonuithalen. Daar ontvingen onze dappere wapenbroeders hun vuurdoop. Daar stonden zij de proef flink door en wonnen zij hunne sporen.
Op Donderdag 26 October kwam de hoofdmacht der Transvalers van het Noorden langs den weg van Elandslaagte naar Ladysmith aangereden, en waar de weg tegenover Zwartbooi's Kop op Tinta Inyoni (den hoogsten top der Vrijstaatsche stelling) komt, vond de lang verbeide verbintenis tusschen de federale machten plaats. Vroolijk mengde de zijstroom zich met de groote rivier! Groot en algemeen was de vreugde onder de burgers dien dag.
Ik had het voorrecht tegenwoordig te zijn toen Vecht-Generaal Andries Cronjé onze hoofdofficieren de hand drukte. Ook hoorde ik hem vertellen, hoe zij van 8 uur v.m. tot 4 uur n.m. door voetvolk en ruiterij werden bestookt, door drie batterijen en vele maxims gesteund—hoe flink de burgers zich onder het hevig kanonvuur gedroegen—hoe de herhaalde aanvallen van den vijand werden teruggeslagen. Het Vrijstaatsche kanon, (een Krupp) kon slechts nu en dan zijne tanden wijzen en blaffen, daar het vijandig vuur te hevig daarop neerstortte. Van tijd tot tijd verdween het dan ook geheel en al van het tooneel, om weeronverwachts, als er een kans was, vooruit te schieten en een schot of wat te lossen. Er waren acht burgers in den slag gevallen, zes zwaar en zestien licht gewond; maar dat belette ons niet met stralende aangezichten elkander aan te zien en de hand te schudden. De gesneuvelden worden heel gemakkelijk door de vechtende burgers vergeten, zoo lang als er nog gevochten moet worden. Het hart wordt door het vechten en het gedurig zien van menschenbloed verhard. De hoofdgedachte dien dag was deze: Indien de Vrijstaters alleen, met een enkel kanon,datkonden doen, dan moeten onze vereenigde machten wonderen kunnen verrichten! Alzoo werd de geestdrift van Zandspruit in ons herboren; alzoo kwam ons oud vertrouwen weer terug; alzoo werd de geest en hetmoraalen de moed onzer burgers hersteld.
Dienzelfden namiddag besteeg ik, in 't gezelschap van den Staatsprocureur, den hoogen bergtop, vanwaar men een heerlijk uitzicht had op het slagveld vanRietfontein—aldus genaamd naar den naam der boerenplaats, waarop er gevochten werd—eenerzijds en dat van Elandslaagte anderzijds. Vroolijk en opgewekt gevoelden wij ons op de hoogte; terneergedrukt en verontmoedigd waren wij in gindsche laagte: een waar symbool van onze lotgevallen, ja van 's menschen leven ten allen tijde—
A double picture with its gloom and glow,The splendour overhead, the death below.(Longfellow)
A double picture with its gloom and glow,The splendour overhead, the death below.
A double picture with its gloom and glow,
The splendour overhead, the death below.
(Longfellow)
(Longfellow)
Maar ik moet u voorstellen, lezer, aan twee mannen daar bij Generaal Cronjé. Ik bedoel de twee broeders de Wet. De man, die uw aandacht het meest trekt en 't oog terstond boeit, is bepaald de jongere broeder: Piet de Wet. Hij is ruim zes voet drie duim hoog, zou ik schatten—een ware Saul onder de burgers. Een Saul ook hierin:dat hij een van de schoonste boeren is, die ik ooit gezien heb. Zijn gelaatstrekken zijn regelmatig, eer dan sterk geteekend. Hij is bijzonder blond van huid voor een Afrikaander.Zijn blauwe oogen, lichtgeel haar en blozende wangen herinneren aan Noord-Europeesche stamvaders.Zijn gestalte is prachtig, doch mogelijk een weinig te gezet voor groote krachtsinspanning en bewegelijkheid. Verwacht in hem echter niets van het oude Berserk-karakter der Noormannen van vroegere eeuwen. Zijn geheele wezen verkondigt zachtheid, teederheid, gevoeligheid, hartelijkheid en sympathie. Zijn mond is ietwat zwak en onstandvastig. Hij is een man om te beminnen en om bemind te worden—een man, die geen vrees inboezemt, maar het harte steelt.Als eenvoudige burger ging hij ten strijde, om eerlang tot veldkornet verkozen te worden, en te Rietfontein was hij reeds ageerend-Commandant der Bethlehemmers. Later werd hij tot nog hoogeren rang bij Colesberg verheven, en hij heeft goed werk daar, te Sanna's Post, te Dewetsdorp en elders verricht.
Maar let wel op dien korten, breed geschouderden, sterk gespierden, donker gekleurden ouderen broeder, Christiaan de Wet. Hij is hoegenaamd niet iemand, die terstond in 't oog valt. Schoon kan hij niet genoemd worden. Hij is bruin van huid; zijne oogen zijn klein en zwart; er speelt een embryonisch lachje op zijn welsprekenden mond. De mond treft, als gij hem eerst goed in acht neemt. Er is kracht en zelfbeheersching in de rechte lijn der lippen; er sluimert humor in dat lachje. In deze doet hij aan President Kruger denken. Dan de kin! Die is prominent breed, krachtig. Er is beslistheid, standvastigheid, individualiteit in zijne ferme kin en massieve jukbeenderen. Als hij den mond open doet, hoort gij terstond dat hij lispelt. Zijne stem is echter zacht en zoet; en hij sprak vloeiend en aangenaam. Ontbloot hij zijn hoofd, dan treft u zijn breed, hoog voorhoofd, door diep gepeins geploegd. Zijn hoofd is bijzonder groot invergelijking met zijn kort lichaam. Hij is zeer kalm, bescheiden, natuurlijk in zijn voorkomen en houding; maar als hij zijn oordeel over iets geeft, gevoelt men terstond, dat er overtuiging en zelfvertrouwen in den man zetelen. Als hij van u wegstapt, bemerkt gij dat de man van ijzer en staal gemaakt is: sterk gebouwd, en tegelijk elastiek, snel, vurig. Hij heeft de kracht en de veerkracht van een zwaardvechter uit de oude Romeinsche tijden. Onbekende talenten sluimeren er in dien onaanzienlijken, korten man; hij is verordineerd, om al de andere officieren, daar tegenwoordig, verre te overtreffen.
Hij begon den oorlog als Veldkornet der Heilbronners en was ageerend Commandant te Rietfontein. Later zien wij hem weer en hooren wij veel van hem.
Het contrast tusschen de twee broeders de Wet doet denken aan de schoone beschrijving van Miles Standish en diens vriend, John Alden in een gedicht van Longfellow:
Short of stature he was, but strongly built and athletic,Broad in the shoulders, deep-chested, with muscles and sinews of iron;Brown as a nut was his face....
Short of stature he was, but strongly built and athletic,Broad in the shoulders, deep-chested, with muscles and sinews of iron;Brown as a nut was his face....
Short of stature he was, but strongly built and athletic,
Broad in the shoulders, deep-chested, with muscles and sinews of iron;
Brown as a nut was his face....
En dan de jongere broeder Piet:
Fair-haired, azure-eyed, with delicate Saxon complexion,Having the dew of his youth and the beauty thereof.
Fair-haired, azure-eyed, with delicate Saxon complexion,Having the dew of his youth and the beauty thereof.
Fair-haired, azure-eyed, with delicate Saxon complexion,
Having the dew of his youth and the beauty thereof.
De Boeren om Ladysmith
Sir George White had nu al zijne beschikbare troepen in het versterkte kamp te Ladysmith vergaderd en de Boeren haastten zich het groote leger van ruim twaalf duizend man aldaar intesluiten. Een beslissende slag kon elk oogenblik verwacht worden, gevoelde onze Commandant-Generaal, zoo trad hij persoonlijk aan 't hoofd der verzamelde commando's op, na eene ontmoeting met Generaal Prinsloo. Toen zag ik onzen waardigen Commandant-Generaal werken! Dag na dag was hij in den zadel, alle posities om Ladysmith zelf inspecteerend. Krijgsraden werden bijgewoond, soms bij de hoofdkwartieren van Generaal Prinsloo, ten westen van de stad, soms bij zijn eigene hoofdkwartieren, achter Pepworth's heuvel, ten noordoosten van Ladysmith. Om acht uur 's avonds moesten alle lichten uit zijn, maar om drie uur 's morgens was de rustelooze krijgsman reeds op de been. Dikwijls zag ik hem daar bij »Pepworth's Hill” van tent tot tent gaande, om de luiaards te wekken met zijn tenoorstemmetje:—
»Opstaan! Opzaal! Klaar staan elk oogenblik voor een aanval. Gauw! Gauw!”
Meer dan eens schrok ik wakker onder het geluid dier woorden bij onze tentdeur.
Soms riep de oude uit: »De Engelschen trekken uit! Opzaal! Maak gauw.”
Of wij groenen ervan schrokken! Grootere waakzaamheid heb ik nooit in den oorlog gezien, als die van Generaal Joubert. De man scheen nooit te slapen. Om voedsel en drank bekommerde hij zich niet. Zijn trouwe gade zorgde, echter, dat hij steeds wat te eten kreeg, al ging het ook hoe »hals over kop”. Wij werden tusschenbeide boos op den energieken, onvermoeiden, woeligen Generaal. Waarom aldie drukte en moeite?—vroegen wij elkander—en die blinde alarmen? En dat paarden halen en opzadelen in het holle van den nacht? Mijne oogen werden later geopend, om die dingen te begrijpen. Onze veteraan-Generaal wist bij dure ondervinding, wat eenvolks-commando beteekende! De waakzaamheid van den Engel Gabriel, de energie van een Napoleon, het geduld van een Job waren noodig, om zulk een ongelijksoortige schare van boeren en dorpelingen eenigszins op een leger te doen gelijken. De moederlijke bezorgdheid en lollerigheid en bekommerdheid van een kakelende hen tegenover hare kleine kiekens werd door den Generaal in die eerste dagen tegenover de burgers uitgeoefend—omdat hij wist.... wat hij wist! Geen wonder dat de man geen »Transvaalsche Jingo”, geen oorlogszuchtige was. Geen wonder, dat hij voor toegeven tot het uiterste pleitte. Zijn oogen waren open voor de feiten, voor de werkelijkheid der dingen. Vandaar ook zijn gebrek aan zelfvertrouwen en hoop. De oorlog was voorhemgeen jachtpartij, geen buitmakerij, geen schietwedstrijd, geen picnic voor groote kinderen. Waarachtig niet! De oorlog eischte, volgens hem, de hoogste en volste inspanning van de beste krachten van lichaam en geest in officiers en in manschappen, alsmede destiptstegehoorzaamheid aan alle bevelen. Helaas! vele officieren deelden niet zijn gevoelen, en al deden zij het ook, dan waren zij te zwak om zijn voorbeeld te volgen. Met blijdschap, echter, wensch ik te constateeren, dat het woord en het voorbeeld van den grijzen Commandant-Generaal een uitmuntende uitwerking op onze commando's in die dagen hadden. Zijn oog was op elkeen, en ieders oog was op hem gericht. Hij sprak de burgers overal bij hunne posities in krachtige, welsprekende taal toe. Zijne woorden trilden door elk hart, en hij werd alzoo in letterlijken en in zedelijken zin: De Ziel en de Held van de Overwinning te Modderspruit en Nicholson's Nek op 30 October behaald.
Vóór wij onze indrukken van het gevecht meêdeelen,zal een woordje omtrent de Boeren-posities niet te onpas zijn. Ladysmith is in een soort van natuurlijke Kom gelegen. Rondom de stad ziet men aan bijna alle zijden hooge heuvelen en kopjes. Deze zijn echter op een aanzienlijken afstand van de stad gelegen—zegge van vier tot acht mijl. Ten noord-oosten ligtPepworth's Hill, groot, breed, tamelijk hoog en steil: een van de aanzienlijkste hoogten in ons bezit. Zonder slag of stoot liet Generaal White deze belangrijke stelling in onze handen vallen. Een kleine mijl van den heuvel in oostelijke richting staat het woonhuis van den heer Pepworth een Natalsche Parlementslid, eigenaar van de uitgestrekte plaats, »Rietfontein”, waarop Pepworth's Hill gelegen is. De eerste batterij der Transvaalsche Staatsartillerie was boven op dien heuvel, aan de zijde naar Ladysmith ziende, in een halven cirkel gesteld. Behalve de 4 Fransche snelvuurders, de 2 Krupp's en de 2 Pom-pom's (vroeger genoemd), werd het groote vestingkanon, dat bij Marshall's plaats ook gebracht werd, daar in positie gesteld. Dit reusachtige moordtuig was pas den avond voor den slag aldaar aangekomen, maar eenige honderden sterke armen bij de kracht van twee-en-twintig groote, ingevoerde muilen gevoegd, overwonnen alle moeilijkheden. Ter inlichting van den nieuwsgierigen lezer zij gezegd: dat er twee lange, sterke touwen aan den zwaren, ijzeren kanonwagen vastgeknoopt werden, aan elken kant een, waaraan de burgers in een lange rei trokken, terwijl de muilen in 't midden zwoegden. Opmerkelijk is het ook: dat er geen pad voor de zware kanonnen en caissons naar den top des heuvels bestond, maar een menigte rappe handen, met pikken en graven gewapend, wisten er spoedig een soort van weg te banen. Daar de heuvel als het ware met groote ijzerklippen bevloerd was, zag het haastig gemaakte pad er maar akelig en gevaarlijk uit. Toch—het beantwoordde aan zijn doel. Zondag avond werd het groote Creusot erop getrokken, en in de duisternis van den nacht werkte de heer Léon—een Fransche deskundige, jaren tevoren in Transvaalschen dienst genomen—onverpoosd aan platform en beschutting ervoor. Tegen 4 uur den volgenden morgen was de »Long Tom” gereed om zijn basstem te doen hooren—tegen half vijf begon de kanonmuziek van Modderspruit. Colonel Trichard, met Luitenant de Jager en 2deLuitenant H. du Toit hebben bevel over al die vuurmonden.
De Ermelo-burgers, toen slechts eenige honderden in getal, en het Iersche Corps, ongeveer 120 sterk, werden op den grooten heuvel tot dekking van de kanonnen geposteerd.
Een half mijl van Pepworth's heuvel, in zuidelijke richting, vlak bij de spoorlijn uit Ladysmith naar Elandslaagte gaande, is er een kleine, boschachtige verheffing. Daar stond Generaal Joubert met zijn staf en een kleine lijfwacht van Heidelbergers gedurende den slag. Vandaar uit spoedden zijne adjudanten links en rechts met orders naar de verschillende officieren.
Als men den spoorweg overgaat en zich in een zuidoostelijke richting begeeft, verder van Ladysmith, komt men in aanraking met den bekenden Transvaalschen staatsman en patriot Generaal Schalk Burger, met zoo wat vierhonderd Lijdenburgers. Van Oshoek (op de grens van het verre Swazieland) is hij over Amsterdam, Piet Retief, Vrijheid en Dundee naar Ladysmith gekomen, om ons te helpen. Het was één van die snelle marschen, die de verbazing der wereld wegdragen, waarvan de Boeren er zoo velen in den oorlog hebben afgelegd. Met 3 Howitzers (Krupp, snelvuur, 12 cM., model '97, een 35 lb. projectiel 6400 meter ver werpend) en een hand-maxim is hij net bijtijds aangekomen, om aan den slag deel te nemen, Majoor Erasmus en Luitenant Malan zijn aan 't hoofd dier kleine batterij. Er zijn geen hooge heuvelen waar Generaal Burger zich bevindt—slechts een lange, lage rand van noord naar zuid loopend.
Naast aan de Lijdenburgers bevinden zich de Heidelbergers, ruim 1000 man sterk, met twee Krupp veldkanonnen(7½ cM., 12½ lb. projectiel, model '95) onder den zorg van de tweede Luitenants Groothaus en Oelofse. Ook zij hebben niet juist prominente heuvelen, die in 't oog vallen. Inderdaad is het land aan de oostzijde van Ladysmith, gelijk en open in vergelijking met de overige zijden.
Onze linkervleugel, eindelijk, bestaat uit Generaal Lukas Meijer's commando—met Standertonners erbij gevoegd—nauwelijks 2000 in tal. Majoor Wolmarans steunt hem met Kapitein Louw Pretorius. Het terrein, dat zij bedekken is zeer heuvelachtig en sterk. Zij hebben 4 Krupp snelvuurders, 2 Fransche kanonnen (7½ cM., 19 lb. projectiel 8500 meter ver spuwend—evenals die op Pepworth) en een Pom-pom, alsmede het maxim van de Engelschen achter Talana Kop genomen. Eene afdeeling Duitschers, onder Luitenant von Quitzow (zoo wat 60 in 't geheel) is ook bij Meijer's commando gevoegd.
Generaal Kock ligt met den dood te Ladysmith te worstelen. Commandant Ben Viljoen is te Newcastle en elders, alle krachten inspannend, om ons sterk commando Johannesburgers weer te organiseeren.
Lombard's Kopen de hoogeBulwana Bergliggen tusschen Meijer's mannen en Ladysmith. Ze zijn twee belangrijke punten, die nog in het bezit der Engelschen zijn. De spoorweg naar het zuiden loopt daar in de vallei van de Kliprivier—die door de stad gaat,—aan den voet van Bulwana en de voorpunt van Lombard's Kop (ook wel »Gun Hill” genoemd). Als Sir George zijne communicatie met Durban wil open houden, mag hij die hoogten niet verliezen. Aan de overzijde der breede vallei, zijn er hooge heuvelen en bergen, zooals de bekendePlat Rand(ofWagon Hill), treuriger nagedachtenisse, maar daaromtrent thans geen woord, want het heeft met den op handen zijnden slag niets te doen.
Onze rechtervleugel strekte zich uit achter een heuvelenreeks, vanPepworth'stot aanSurprise Hill, die zuivernoord van Ladysmith stond, vlak voor de bekendeNicholson's Nek. Het groote Pretoria-commando, van district en stad, ruim elf honderd man thans tellend, onder GeneraalDanielErasmus en diens broeder Stefanus (ageerend Commandant) hield een deel der uitgestrekte positie, en de Vrijstaters waren opSurprise Hillen vooral onder aan den voet van den hoogen heuvel, later »Klein Majuba” genoemd, waarop de Engelschen gevangen genomen werden. Daar, rechts van dien heuvel en van Nicholson's Nek, als men het aangezicht Ladysmithswaarts wendt, hadden de Heilbronners—zegge 500 man, onder Commandant Steenkamp en zijne rechterhand Christiaan de Wet—hun lager, met een klein klompje Kroonstadschen (Com. Nel) de nabijheid. Dat waren de eenige Vrijstaters, die aan 't gevecht deelnamen, de overige commando's meer west en zuid-west van Ladysmith gelegerd zijnde. Grof geschut was er hoegenaamd niet tusschen Pepworth's en Nicholson's Nek, maar onze rechtervleugel is sterk wegens zijn heuvelen-forten. Van Generaal Meijer's linkervleugel tot aan de Heilbronners vormden de Federalen een halven cirkel van negen of tien mijl in omvang. Dan had onze voorzichtige, slimme Commandant-Generaal nog eene andere kaart, die hij desnoods kon uitspelen, namelijk een flinke, georganiseerde reserve-kolonne scherpschutters. Hij had Commandant van Dam, van de Johannesburg Rijdende Politie, met zijn 800 man naar Ladysmith ontboden. Met ongelooflijken spoed was de wakkere Commandant met zijne manschappen,—voorzien van paarden, tenten, commissariaatwagens, voedsel, alles compleet en in eerste klas orde—per spoor naar Elandslaagte gekomen. Van daar snelde hij toen met eene vliegende colonne van ongeveer 400 man naarPepworth's Hill, alwaar hij laat Zondagavond aankwam. Toevallig had ik nog de eer, den Commandant naar des Generaals tent te geleiden, daar hij mij in de duisternis haastig toeriep: »Waar is de tent van Generaal Joubert?” Hoe laat het was, voor de Politiedien nacht een oog kon toedoen, kan men wel gissen.
Welk nuttig werk zij den volgenden morgen deden, zullen wij weldra zien.
De Slag van Modderspruit en Nicholson's Nek
Maandag morgen vroeg werd ik door het donderend knallen van een kanonschot gewekt. De Generaal had mij en den Kapitein dien morgen niet wakker geschreeuwd, en daar wij zoo te zeggen ons eigen bazen waren, sliepen wij door, na de andere burgers reeds lang op de been waren.Boem!dreunde het van Pepworth's heuvel door de heldere morgenlucht. Het was Luitenant de Jager, die aldus het bal opende.
De Engelschen waren den vorigen nacht reeds uitgetrokken in dichte drommen voetvolk en ruiterij, gesteund door zes batterijen veldkanonnen, en vele maxims. Zij sliepen onder de lage, maar toch dichte doornboomen op het plein2)tusschen Commandant Weilbach's en Generaal Burger's posities in de stad. Hun Centrum was ruim drie mijl van Pepworth's heuvel verwijderd, maar krachtige oogen ontdekten de zwarte streepen zoodra het licht werd, en Kolonel Trichard tastte den vijand met geweld aan.
't Was een dag, dien ik nimmer zal vergeten, daar ik in 't midden van den kogelregen verkeerde en het mijn eerste ondervinding van dien aard was. Te Dundee kon ik bij onze Creusot's recht op staan kijken, waar onze bommen vielen, daar de Engelsche veldkanonnen niet bij machte waren onze hoogte te bereiken. Op Pepworth's ging het heel anders! Om andere zwakke medezondaarstot hulp en bemoediging te zijn, zal ik mijne gewaarwordingen breedvoerig mededeelen.
Boem—boem—boem—dreunde het op den heuvel. Haastig trok ik mijn baatje (jas) en stevels aan—meer werd er niet 's avonds uitgedaan—wierp mijn bandelier om den schouder, nam mijn roer in de hand en stopte een paar handen vol beschuit in den zak. Ik was erg zenuwachtig, maar vergat toch niet een klein fleschje whisky—dat ik van huis nam, met het voornemen om het slechts voor gewonden te gebruiken—uit mijn portmanteau te halen. Het klinkt wat ongeloofelijk voor dorstige naturen: dat fleschje was nog volmaakt vol, zoo als het in mijn huis te Pretoria door mijne vrouw was gevuld! Maar wij moeten ons haasten. Er wordt gevochten van daag. Ik loop zoo snel ik kan, den heuvel op, naar onze kanonnen.Werktuigelijk, instinctmatig beweeg ik mij naar dien ijzeren cirkel van vlammende vuurmonden. Achter onze kanonnen nu is er een groote holte op den heuveltop, waarin de caissons en trolleys, de »Jameson kar” en eenige tenten schuilen. Daarheen begeef ik mij. Eer ik bij mijne kar aankwam, echter, zag ik dat er een hagelbui van kogels en bomscherven op die plaats neersloeg. Onze kanonnen voerden een tweegevecht met drie batterijen (18 stuks) Armstrongs, die den heuvel met bommen beploegden en bezaaiden. Waarheen nu? Ik wildezien,weten,ondervinden. Maar 't is drommels onveilig daar bij dien vuurcirkel, boven en vóór mij. Daar kom ik nooit, hoor! Als het mij geboden werd, dan misschien; maar nu? Foei! Waar berg ik mij?
Hoe kan ik het helsche rumoer beschrijven? Waar vind ik woorden voor al de geluiden van dien morgen? In 't begin kon ik de ontploffingen tellen, maar spoedig werd het vuren, heen en weêr, zóó hevig, zoo woest, zoo kwaadaardig, dat mijn hoofd dreigde te bersten, en mijne ingewanden als een vulkaan rommelden. Ik kreeg een akelige hoofdpijn en.... ook maagkrampen, die gelukkig spoedigverdwenen. De hoofdpijn bleef mij echter den ganschen dag bij.
Goethe vergelijkt het geluid van bommen bij »het gonzen van tollen en het fluiten van vogelen,” maar sedert zijn tijd heeft men zooveel nieuwe ontploffingsmiddelen en soorten granaten en granaat-kartetsen en wat niet al uitgevonden, dat men nu moet spreken van »Brobdignagiaansche tollen” en »Mammothvogelen,” zal men aan een hedendaagsch artilleriegevecht recht doen wedervaren. Het gefluit dier looden vogeltjes in de lucht dringt tot merg en been. De onzichtbare ijzeren tollen gonzen zoo vreeselijk boven uw hoofd, dat hooren en zien vergaan.
Hoe snel de granaten ook de lucht doorklieven, gij kunt ze hooren aankomen, al nader en nader. Het duurt slechts eenige seconden, maar gij hoort het duidelijk: nader, al nader, bij u—Heere! help—gij houdt den adem op—phutt!valt het monster voor uwe voeten in den grond.Whir—r-r-r-r-r-sh-sh-sh-shu!ploft er een tweede achter u neer. Jing-g-g-g-e-e-e-e-e-paf!barst er een derde aan uwe rechterhand. De granaat-kartetsen zijn nog verschrikkelijker. Zij ontploffen eerst boven uw hoofd, storten dan met een geweldig gedruisch hun half-emmer looden kogels op de aarde uit. Gelukkig is de afstand zóó groot, dat het den kanonniers zelden gelukt om die moorddadige bommen op het juiste moment te doen ontploffen. Hunne berekeningen zijn natuurlijk naar gissing, en de kogelregen komt òf te vroeg òf te laat af. De gewone granaten zijn dus het gevaarlijkst, daar zij rechtuit op hun man afgaan en gewoonlijk zware wonden, zoo niet den dood veroorzaken. Zoo'n bomscherf in 't lijf is geen speldenprik, hoor. Daardoor werden Luitenant H. du Toit en Apotheker Townshend onder meer dien dag zwaar getroffen, en onze onverschrokkene Dr. Hohls gedood.
Ik dwaal en draai er eenige minuten doelloos rond, nietwetende waarheen ik mij wenden zal. Naar den bovenrand des heuvels wil ik niet. Er is wel veel te zien, maar 't is mij te gevaarlijk. Ik ben geen artillerist. Ik ben slechts een nieuwsgierige burger. Den heuvel te verlaten zou het veiligste zijn, maar daartoe ben ik te eergevoelig en te nieuwsgierig. Al vallende en opstaande, links en rechts springende, waggelend als een dronken man, kom ik ongemerkt nader aan een groepje burgers, die een weinig rechts van onze kanonnen op de helling van den heuvel rondspringen. Midden van het gevaar van een vreeselijken dood, die mij elk oogenblik treffen kan, merk ik toch als in een droom op, hoe zij elkander zonder opzet naäpen. Als de een valt, vallen allen; hoest er een, dan volgen allen zijn voorbeeld; springt een rechts of links, allen doen desgelijks. Allen zijn even gek, even dronken, even aardig, als zoo vele poppen door een onzichtbaren draadtrekker beheerscht. In dit marionettenspel, echter, zijn de menschen aan het verkeerde eind van de vertooning!—een feit, dat veel humor aan het tooneel voegt, als men er op terugblikt, maar dat heel tragisch kan uitvallen, als men zelf aan 't dansen is.
Toen Saul onder de profeten kwam, begon hij, even als zij, te profeteeren. Zoo gaat het elk een, die zich bij een groepje menschen van daag voegt: hij volgt onwillekeurig hun voorbeeld. Zoo ging het ook mij: ik word met mijn medeburgers door de onzichtbare, maar al te hoorbare vogeltjes en tollen heen en weer geslingerd, omvergeworpen, gemesmeriseerd, betooverd, beheerscht. Wij zijn aan een gedwongen orkest bezig. Ons Satanische kapelmeester geeft ons een gedurige afwisseling van deuntjes en wij volgen gedwee zijne grillen na. Wee ons! Wee ons! Ha! Ha! lachen de vogeltjes in de lucht. Dreigend zongen de tollen ons tegemoet. Al de baren en golven van een boosaardigen oceaan zijn over ons gekomen.
Hoe het kwam, weet ik niet, maar hier ben ik achter een laag muurtje van losse steenen. Het zijn ruwe steenen,op den heuvel opgeraapt, en losjes op elkander gestapeld. Er zijn er zoo wat vijftien man met mij achter die bouwvallige beschutting. Wij liggen zoo plat als mogelijk. Gelukkig de man, die van daag het schraalst en tegelijk het kortst is. Gezegend de onbekende wilde, die dit muurtje lang geleden bouwde...... om ons het leven op dezen dag te redden. Mijn hoofd bonst geweldig; de maag is geheel ledig. De onmisbare slok koffie werd ons heden morgen niet gegund. Goddank! het schijnt hier tamelijk veilig te wezen.
Ietwat later zegt een uit onzen groep: »Kerels, komt, laat ons wat lager af naar dat kraaltje gaan. Hier zijn wij in de lijn van het hevigste vuur. Hier wordt het al te gevaarlijk.”
Wij aarzelen, want 't is een waagstuk om die vijftig treden af te leggen. De bomscherven en kogels warrelen er rond als dun stof.
»Ik loop!”—riep onze leidsman uit, en wij volgen hem.Kraak!—plat liggen wij allen.Shut!—wij springen als bokken rond.Whirr!—wij zijn aan den grond genageld. Pauze!—wij zijn achter het kraaltje, veilig, ongedeerd, dankbaar, hijgend. Maar foei, wat een warmte, en 't is nog zoo vroeg. Geen woord wordt er voor eenige minuten gerept. Wij liggen plat op den grond,—de beenen, echter, zoo veel mogelijk optrekkende. Zoo'n bom kan gemakkelijk een voet verbrijzelen. Het kanonvuur van den vijand wordt zóó verschrikkelijk, dat het ons den adem wegneemt. Mij dacht, ons laatste ure was geslagen. Of liever, ik kon niet eens denken. Ik gevoelde slechts, en dat wel eene vreeze, zooals mij nog nooit overkomen was. 't Is de eenvoudige, ronde waarheid, lezer, dat de voornaamste uitwerking van kanonnende zenuwengeldt, en dus onthutst, ontsteld,verwijfd, bang maakt. Een hevig kanonvuur uit een achttien of meer stukken tegelijk verschrikt het stoutste hart. Voor het eerst gehoord, maakt het eenvoudig de meeste menschen lafaards—voor korteren of langeren tijd. Een meer doeltreffend middel dan dat, om een commando of regimentte demoraliseeren, valt moeielijk te noemen. En toch—gelukkig dat het zoo is—zelfs daaraan raken de meesten later gewoon. De vuurproefà la canonis ontzettend zwaar om met eere te doorstaan, maar elken keer gaat het een weinig gemakkelijker zulks te doen. Een »ik en weet niet wat”, zooals vader Cats het zoo lief uitdrukt, wordt telkenmale bij het karakter gevoegd. Elk bombardement, met een weinigje zelfrespect doorgemaakt, voegt wat ijzer bij het bloed en mannelijkheid bij de persoonlijkheid.
Laat ons echter naar den kraalmuur terug gaan. Daar ging het mij zoo: in 't begin enkel benauwdheid, algeheele ontzenuwing en lichamelijk bankroet.De oogen zelfs zijn toegenepen!—Een paar minuten duurt deze verlamming voort, totdat de rede zich langzaam begint te doen gelden. Wat is er toch gaande? Wat gebeurt er om ons?—vroeg ik mijzelven af. Het kost inspanning, maar ik open mijne oogen en kijk voorzichtig op. Het eerst werp ik het oog op mijn mede-burgers, en tot mijne verbazing bemerk ik, dat ook de helft van hen de oogen nog dicht gesloten houden!Die enkele waarneming doet mij veel goed.»Ik ben bang, zeer bang; maar toch niet de bangste!”—zeg ik tegen mijzelven.Alzoo krijg ik een vasten bodem in mijn binnenste, hoe gering ook, om mijn zelfrespect op te bouwen. Ik heb dus een klein vonkje moeds, of ik ben in elk geval niet zoo bang als de helft mijner vrienden hier bij mij. Dat troost! Dat geeft hoop!De eerste sport in de ladder is gewonnen.
De tweede stap werd dus gemakkelijk gemaakt. Waarom niet omdraaien en rondkijken? Ik doe zulks en aanschouw de arme paarden, daar onder op de helling van den heuvel, geen vijftig treden van ons. Zij grazen daar op het weinigje gras, dat er tusschen desteenenschuilt. Plotseling zakt er een ter aarde, zonder een geluid te geven. Hij ligt zwaar gewond op den grond. Een tweede wordt in het been getroffen en loopt er hinkende rond. Een derdekrijgt een heupschot. Een vierde wordt in den rug door een bomscherf getroffen. Sommige wonden zijn onzichtbaar, anderen gapend, bloedig, afgrijselijk. De overblijvenden grazen onverschillig voort.
Al rondziende, wordt het mij duidelijk, dat bijna al de bommen te hoog gaan, om ons te kwetsen. Vandaar dat er zoo veel paarden daaronder getroffen worden. Er is veel troost in deze ontdekking en de moed stijgt wat hooger—of liever, de vrees vermindert nog wat. Ja, dat 's beter uitgedrukt. Lezer, vrees en moed zijn, voor de meeste menschen, zeer dicht bij elkander. Ze zijn de twee zijden van hetzelfde muntstuk, of, beter gezegd, de lagere en hoogere sporten van dezelfde ladder. Frederik de Groote vluchtte van zijn eerste slagveld! Daar stond hij op de laagste sport, die een soldaat kan bereiken. Langzamerhand echter werd hijle plus brave des bravesvan zijn tijd. Daar bereikte hij de hoogste sport van de ladder. Geduld, vriend, bijt maar gedurig op je onderlip, houdt je hoogmoed met beide handen vast, en gebruik je gezond verstand onder alle omstandigheden in een gevecht en eindelijk wordt ge een held, al begint ge ze als een lafaard.
Dien dag, den eersten dag van dien aard voor mij, bracht ik het echter niet heel ver op de ladder. Toch won ik een paar sporten, Gode zij dank! alhoewel ik mij schaam, dat ik het niet verder bracht.
Langzamerhand beginnen wij wat moed te scheppen en rond te zien, maar geen woord wordt er gewisseld. Toen bekroop mij de begeerte om een gesprekje te voeren. Het was niet juist een begeerte, maar ik wilde zien, of het mij en anderen niet mogelijk in onzen benarden toestand kon helpen.
»Kerels!”—riep ik uit, »waarom houdt jullie de oogen dicht? Hoe rekent jullie, als die Engelschen ons hier stormloopen?” Die de oogen open hebben lachen—niet luid, maar zacht en ik vat moed. Alle beetjes helpen!Het geluid van mijne stem heeft mij ook goed gedaan. Als ik toch maar voor ééne minuut dat oorverdoovend gedruisch kon vergeten en de altoos tegenwoordige vrees voor een plotseling en akelig uiteinde hier op den heuvel kan overwinnen! Neen! daar valt niet aan te denken. Als wij eenszelfaan 't schieten konden gaan met onze Mausers,danmocht het wel gebeuren. Zoo zeggen de menschen. Ons helpt het echter niet: wij krijgen geene kans het geweer te gebruiken. Als schapen worden wij ter slachting geleid, zonder een geluid te kunnen geven.
»Dominé!”—begon ik weêr. Er lag een vriend van mij, die predikant was, ook bij ons; hij had hoofd en schouders onder een groote klip gestoken. Gelukkige man! ik benijdde hem die lekkere klip. Maaronder ons, lezer!—wat ziet hij er toch aardig uit, met zijn »achterkant” omhoog!
»Dominé! Hoe gaat het?”
»Né, goed!”—was het diep antwoord van onder de klip.
»Het gaat maar zwaar om onderzulkeomstandigheden het geloof te behouden, nê?”
Stilte. Een paar kerels kijken mij echter aan, en knipoogen ondeugend. Wij gaan vooruit, hoor? Het begint te beteren. Als dit ellendige geraas toch maar wil afbreken. Ach! de zee zwijgt nooit. De baren bruischen; de golven klotsen; het dondert steeds tegen de rotsen voort. O! dat ik wéér een man ware! Een man zonder vrees! Een man, die den dood kalm in 't aangezicht staart en zelfs uittart: Bah! hoe koezen wij hier achter de klippen. Hoe zwak en ellendig gevoelen wij ons. Hoe laf zien wij eruit. Sommigen hebben de oogen nog toe! Foei!
Ik begin weer!
»Dominé! Hoe gaat het?”
»Nog goed,” komt het onderaardsche geluid, te voorschijn.
»'t Is gemakkelijker om van den preekstoel te zeggen: 'menschen! vertrouwt op God!', dan om het hier te doen, nê?” Pauze!—»Ja, kerels!” vervolg ik, »zoo'n dag laat 'n mensch gevoelen, hoe nietig en nietsbeteekenend hij is.Eenig oogenblik kan een granaat-kartets op ons barsten. Eenig oogenblik! En dan?—Wel, al wat wij doen kunnen is om die heele affaire maar aan God over te laten. Wij zijn ware nullen—pure nullen, hoor!”
Het gesprek wil nietvlotten. De dood is te zichtbaar, te tastbaar, te nabij ons: Wij kunnen niet praten, nog minder lachen. 't Is alsof er begraven wordt.
Wat is dat?—Iemand steunt hier achter ons in de kraal. »Een Ier is gewond”—zegt iemand—»wie heeft iets te drinken voor hem?” Met blijdschap geef ik den spreker een flinken »dop” uit mijn ongerepte veldflesch voor den Ier! Gelukkig is de wond niet gevaarlijk—slechts eene wond in de hand—en wij hooren den Ier niet meer kreunen.
Het gevaar komt al nader. De Ier is binnen in het kraaltje, waartegen wij aanleunen. Nu komt er weêr een kogel uit een granaat-kartets tegen mijn zijmaat aangevlogen. Zijn linkerbeen is vast tegen mijn rechterheup geperst. »Eina!” schreeuwt hij, terwijl hij de hand op het been legt. Hij is doodelijk verschrikt, maar vindt spoedig uit, dat de kracht van den kogel reeds verspild was, toen hij er door getroffen werd. Ik raap den kogel op en geef hem dien, met een gevoel van verlichting. Het kon zoo anders zijn geweest!
Het vijandig vuur neemt erg toe. Het wordt hier, waar wij zijn, bepaald gevaarlijk. Een ernstig gevoel maakt zich van mij meester. Ik gevoel mij als een populier blad, trillend in den wind, elk oogenblik in gevaar om weggerukt te worden van den boom des levens. Ai mij! Wat is de mensch met al zijn hoogmoed en idealen toch klein! Zijn leven hangt aan een draad. Hij is niets! »We are such stuff; as dreams are made of”.
Intusschen was er een nieuw geluid op onze ooren gevallen. De lezer moet weten, dat het nog vroeg in den morgen is—geen uur na het eerste schot viel. Een uur geeft soms een leeftijd van indrukken en sensatie. Daar,rechts van ons, heel ver, wordt er met het geweer geschoten! Wat mocht dit beduiden? Wij, kunnen geen enkel mensch zien—'t is goed twee mijlen van hier—en ook is het vechtterrein (Nicholson's Nek: Klein Majuba) niet van hier goed zichtbaar. Hoort!
Têk—têk—têk.... têk—têk.... têk—têk—têk—têk—têk—têk—têkad infinitum. Het geluid is zeer gemakkelijk van alle anderen te onderscheiden, behalve van Maximschoten. Soms knallen er eene reeks geweerschoten zóó snel opelkaarvolgend, dat men in twijfel verkeert, of ze wel door geweer of maxim veroorzaakt zijn—wij bedoelen natuurlijk de hand-maxims, die Lee-Metford-, of Martini Henri-, of Mauser-patronen uitbraken—bij de el.
De tongen beginnen eindelijk los te gaan. Wij wisselen gedachten omtrent de beteekenis van dat schieten. Een ding is ons duidelijk: het gevecht komt niet nader, daar er geen helder, fijn, »ping-ping” geluid de lucht doorklieft. De kogels komen dus nietnaarons toe, maar men is aan 't vechten ergens achter de heuvelen, waar de Pretorianen en Vrijstaters zich bevinden. Vooreerst zijn wij er buiten. Later, natuurlijk, kan de aanval ook tot ons naderen. Wij turen door onze kijkers, maar 't is te vergeefs. Er is niets te zien—dank zij den uitvinder van rookeloos kruit! Arme oorlogscorrespondenten! Armephotografen! Arme kunstschilders! Arme schrijvers! Prenten zonder rook!—verbeeld u reis!—Het ergste van al is nog dit: dat van de Britsche zijde gezien, er nog al wat rook soms te teekenen valt. Onze Long Toms, bijvoorbeeld, maken niet slechts een vuur-, maar ook een rook-kolom van enorme proporties. De Vrijstaatsche Krupps en Armstrongs gebruiken ook het ouderwetsche, donkere, rookende kruit. Welk eene kans voor mijneconfrèresthans in Ladysmith! Hoe dankbaar is een George W. Steevens, bijvoorbeeld, voor ons rookgevende kanonnen en Martini Henri's! De talentvolle man moest echter de totalemislukking van dezen dag met bitterheid des geestes aanschouwen, en later te Ladysmith aan de koorts bezwijken.
De onzekerheid omtrent wat er achter en voor ons gebeurt, is zeer onaangenaam, maar onze schuilplaats willen wij niet uit eigene beweging verlaten. Het artilleriegevecht breekt nimmer af, noch van onze, noch van Britsche zijde. Om de vijf minuten brult onze Long Tom met een geweldige dreuning. Zijne bommen zijn op de stad gericht. Zij moeten ontsteltenis en vrees te weeg brengen, den vijand demoraliseeren en verwarren. Als een diepe diapasons-pedaalklank trilt zijne stem door het kanonorkest duidelijk boven alle andere vuurmonden hoorbaar. Als een verre donderslag ploffen zijne zware bommen in de stad neder. Aan de beangste vrouwen en kinderen, de zieken en gewonden, de stervenden (waaronder Generaal Kock) denken wij vandaag niet. Er wordt thans gevochten! Têk—têk—têk—têk—têk.... têk—têk! (rechts)—Boem—m—m—Whirr-r-r-r-r-r—Sh—s-s-s-s-shut—tjing—ng-ng—phut—kraak—phiz—pâks—pocks—plof (boven en achter, op zijde en voor u)! Inspanning genoeg voor alle zintuigen, niet waar?
't Wordt half acht. De hitte brandt sterker en sterker. 't Gaat een schroeiende zomerdag worden. En daarbij geen ontbijt, geen koffie, niets—dat's te erg. Ik deel een paar klinkers uit mijn zak aan eenigen, die dichtbij zijn, uit. Dat helpt ook. De andere kerels hadden niets bij zich. Wij zijn nog maar jong op 't gebied van oorlogvoeren.
»Wat is dat?”—roept iemand luide uit. »Daar op dien berg voor ons?”
Wij kijken, en ziet! waarlijk, daar daalt een lange, donkere streep ruiters langzaam den berg af. Zij komen in onze richting! De zon schijnt op hen en we zien lichtflikkeringen nu en dan, die ons aan Lanciers doen denken. Na Elandslaagte hadden wij een groote vrees voor die kerels. Heeft de vijand misschien onzen rechtervleugelteruggeslagen? Rijdt hij mogelijk heelemaal om onze stellingen? Gaan die mannen ons in den rug aantasten? De heuvel, of liever berg, waarlangs zij afdalen, is ongeveer twee mijlen van hier in een noordoostelijke richting, schijnt het. Wij hebben geene commando's daar, zoover wij weten! Wat kan het toch beduiden? Voor het oogenblik vergeten wij de bomscherven en kartetsmuziek. Aller aandacht is op dien berg gevestigd. Elke veldkijker staart die paardenruiters aan. De spanning is groot, want 't is geen kleinigheid, om van achteren nu ook te worden bestookt. De aanval, van voren komend, is erg genoeg voor vleesch en bloed.
»'t Zijnonzemenschen!” zegt er een eindelijk, die een eersteklas »Zeiss”-veldkijker had. »Kijk, zij draaien rechts! Zij gaan onze menschen helpen, die met klein-geweers vechten!”
En zoo bleek het ook later: het waren de Johannesburgers onder Commandant van Dam, de reservecolonne door Generaal Joubert vroeg dien morgen reeds op dien hoogen heuvelgestationeerd, om, desvereischt, op eenige punt in de vechtlinie te kunnen toeschieten. De blinkende voorwerpen waren de tinnen bekertjes, die de Boeren aan hun zadels vastgemaakt hadden, om water meê te scheppen. Van zijn hoog standpunt kon Commandant van Dam precies weten, van welke zijde hij den vijand bij Nicholson's Nek moest bekruipen. Het duurde ook niet lang, of het têk-têk-têk der Mausers steeg in kracht en geweld, totdat wij niets dan Maxims meenden te hooren: têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk—têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk! Ai mij! dat was muziek voor onze bekommerde harten! 't Geleek precies op een aanhoudend getimmer van duizenden hamers op honderden ijzeren daken, gedragen door de diepe zee-bas der kanonnen. Mij dacht, de oude Thôr was weer op aarde bezig met zijn geduchten hamer te spelen. 't Was een concert, den Heidenschen God waardig.
Plotseling werd ik weer aan ons persoonlijk gevaar herinnerd door een groot stuk ijzer, een stuk van een bom, dat met een gonzend geluid geen duim van mijn rechtervoet ter aarde viel. Een koude rilling voer mij door de leden. Dat was een nauwe ontkoming, hoor. Bijna een voet kwijt! Dat ijzer moet bewaard worden, ter herinnering aan dezen dag—als ik er door kom. Wanneer komt er een einde aan het onnatuurlijk gedonder en getimmer, getjingel en gesis, gefluit en gekras? Wij worden al meer gedemoraliseerd en gedegradeerd en verwijfd—hoe langer wij hier blijven.
Wat te doen? Schieten kunnen en mogen wij niet.Dezen heuvel verlaten? dat durven wij ook niet: èn onze plicht èn ons zelfbehoud roepen ons toe: »hier blijven!” Hier zijn wij gesteld, om een mogelijken aanval op ons geschut af te slaan. Gaan wij van hier weg, worden wij best mogelijk, zoo als gindsche rossen, ter aarde geworpen. Zoo gaan er uren van zenuwachtige opgewondenheid voorbij, zonder dat wij iets te doen, of te eten, of te drinken krijgen.
Eindelijk komt er eene gelegenheid voor ons, om iets te doen. Zoo wat 11 uur verschijnt er een jonge artillerist op het tooneel. Hij was een opgeschoten jongen van zoo wat 17 jaar. Hij kwam uit de richting van de holte (achter de kanonnen op den heuveltop) aanrennen, en, ons ziende, riep hij:—
»Burgers! Komt en helpt ons om ammunitie voor de kanonnen op te dragen. Gauw! Gauw!”
De Hemel helpe ons! Bommen die helling opdragen? Zware granaten die hoogte uit torschen? Recht tegen de Engelsche bommen in loopen?Woep—scheren zij daar over onze kanonnen en den heuvelrand elke seconde.Paf—plompen zij daar rondom u neêr. Ik wist er alles van, doordien ik vroeg dien morgen daar verdwaald raakte.
»Loop slaap! Jongen!”—schreeuwt er een van ons. »Go to Jericho”—mompelt een andere. Niemand verroert zich.
Hoe kalm en rechtop staat zoo'n jongen toch. Waar komt hij eraan? Hij vreest geen bom of kogel, hoor! 't Is een flinke rakker. Hij wenkt ons met de hand:
»Komt! Kerels. Daar is hulp noodig! Die ammunitie is op daar bô bij die kanonne. Die burgers moet kom help!”
Door bloote schaamte gedreven, spring ik op. »Volgt mij! Burgers!”—roep ik uit: »Komt, laat ons gaan helpen.”
Geen vin verroert zich.
Ik sta nog over eind, maar met vreeze en beving. Mijn hart zit me in de keel, hoor!
»Komt dan! Broers! Komt gaat saam met die kerel.”—Probeer ik nog eens.
Twee man springen op. Daar staan wij nu met ons drieën, elkander aantekijken, en vooral onze vrienden, die blijven liggen, aanstarend.
»Komt! Laat ons gaan!”—roepen wij nog eens uit. 't Is te vergeefs. Zij zijn vastgenageld aan den grond, vastgelijmd aan de steenen.
De andere twee zonken ook spoedig weer neêr, en een hunner bromt:—»Ons is te min om iets uitterichten; als jullie kerels niet gaat, dan ga ik ook niet.”
Daar sta ik den jongen held aantekijken, die zoo wat dertig treden van ons af is, besluiteloos, weifelend, zwak. De moed zijpelt me door de hand- en voet-vingers heen! Ik gevoel mij als door een magneet ter aarde getrokken, want het raast en krast, bonst en sist, kraakt en gonst maar altijd door. Het gevaar is verdriedubbeld, als men zoo staan blijft.
Een blik op den jongen Transvaler redt mij. De hoogmoed komt mij ter hulpe. Weêr gaan liggen? Neen, waarachtig niet..... voor het aangezicht van dien kleinen jongen. Die schande is te groot. Ik stap recht op naar hem af, en daar staan wij de kerels toe te schreeuwen, om ons te volgen.
Paf!—hier bij ons valt er een bom! Kraak!—vlak boven ons breekt er een granaat-kartets. Plof!—wij springenbeide op zij. Ik tuimel op den grond, terwijl de vuureter een kalmen glimlach plooit. Nog niet gewond! Dat 's goed—maar.... bommen dragen in een bom-regen? Onmogelijk! Dat niet!
Terug dan?—Nimmer. Een idée schiet mij te binnen. Ik had terloops vernomen, dat Veldkornet Breijtenbach van Ermelo »om den draai” van den heuvel, niet ver van ons met zijne manschappen was.
»Kom! Ik zal jou naar een Veldkornet brengen.”—Daarop loop ik snel den hoek om, door den Artillerist gevolgd. Allerlei capriolen worden door mij op weg uitgevoerd, maar de jonge snuiter stapt maar even koel en kalm door alle gevaren heen. Zoo zijn onze jonge Artilleristen.
»Daar 's de Veldkornet!”—wijs ik hem aan.... en verdwijn te met van het verschrikkelijk terrein eens en voor altijd. Ik loop den heuvel af naar een punt, alwaar ik een klomp burgers in der haast had opgemerkt. Zij waren daar op een kleine verheffing—een lager terras, deel van Pepworth's heuvel uitmakend—bij een muurtje van steenen bijeen,buiten de lijn van het kanonvuur.
Daar vond ik mijn vriend, ex-Commandant Smuts van Ermelo en vele andere vrienden. Wij hadden een prachtig uitzicht in volmaakte veiligheid op het slagveld. Onze kanonnen waren links, ver boven ons hoofd—de Engelschen vuurden slechts op de kanonnen—vandaar onze gerustheid te midden van den kogelstorm. Wij waren als 't ware in de holligheid onder en achter een Niagara-Waterval verscholen. Heerlijke rust, verademing, verlossing van doodsgevaar! Hoe heb ik de uren, welke ik daar mocht doorbrengen, eer de slag was afgeloopen, genoten! Op den muur staande, met mijn verrekijker voor de oogen, trachtte ik uittevorschen wat er gaande was.
Daar onder de doornboomen zie ik de zwarte strepen, die geregeld bliksem uitschieten. Dat zijn de achttien Engelsche veld-kanonnen, die het ons zoo warm op Pepworth'sheuvel maakten. Geen rook, slechts vuurtongen zijn er zichtbaar. En dan het gefluit en geklap, gekraak en gejank in de lucht of tegen den heuvel aan. Onze Artilleristen hadden het bitter zwaar dien dag, maar zij gedroegen zich als mannen. Rechts, verreweg, ratelden de Lee Metfords en Mausers onafgebroken voort, te Nicholson's Nek en op de »Kleine Majuba”. Noch ruiterij, noch voetvolk kon ik in 't begin ontwaren; slechts kanonvuur links, slechts geweervuur rechts. Hoog boven de stad hing er eenbalon-captif, onbeweeglijk, geheimzinnig, spookachtig, met een kleine parachute eronder aan vastgehecht. Het ding deed denken aan een groot, allesdoordringend oog, dat bezig is al onze posities, plannen en toestanden uittevinden.
Mijne medeburgers roepen mij toe, van den muur aftestijgen, om de aandacht niet op ons trekken, maar ik heb te weinig gezien (en te veel gevoeld) dien morgen. Thans wil ik zien, wat er te zien valt. Hitte, dorst, hoofdpijn, honger—alles is vergeten, terwijl ik als van den veiligen lichttoren van een lichthuis den onstuimigen oceaan gadesla.
't Is bij twaalven. Er zijn donkere massa's zich in de richting van Generaal Meijer's posities bewegende. 't Is zoo ver, dat ik slechts met moeite kan uitmaken, wat er gaande is. Het zijn ruiters en ook kanonnen. Zij zijn van het Engelsche centrum, naar het schijnt, daarheen gezonden. Een goed teeken! Zijn Meijer's mannen te sterk voor hun rechtervleugel? Wie weet? Zij gaan hun rechtervleugel versterken, lijkt het. Bij Jupiter! Hoe slaan de stofwolkjes tusschen hunne gelederen op! En boven hun hoofd zijn er kleine, ronde, witte wolkjes. Ha! Majoor Wolmarans is aan 't woord. Hij neemt wraak voor Talana Kop. »Go it, old chap!” Nog eens: »druk op, kerel! Kap hullie om!” Snel rukken de kanonnen vooruit. Dikker worden de stofwolkjes en veelvuldiger de cirkeltjes in de lucht. »Tast toe! Majoor! Tast toe!”
»Hoera! Zij komen weer terug! De poging is verijdeld.De aanval is teruggeslagen. Zie! de paardenruiters gaan in vollen galop in de richting van Ladysmith.” Duidelijk zien wij nu de lange rijen ruiters. Zij zijn verslagen! Zij nemen de wijk!
»Maar wat is dat ding, daar in den weg achtergelaten?”—'t Zijn affuiten, met kanonnen en al natuurlijk. De vluchtenden lieten ze achter. De kanonpaarden zijn gewis doodgeschoten. Dat's weer buit voor ons.
Neen! niet zoo gauw. Een klein klompje ruiters jaagt terug. Zij gaan het stuk halen! Bravo! Zij pakken het beet. De paarden zijn voorgehaakt.... hier komen zij met het kanon aan.... onder een regen van bommen en kogels. Bravo! Daar hebben zij eer van!
Toen kwam het laatste tooneel. Als door een tooverslag was de vlakte daar dicht bij de Engelsche batterijen met voetvolk besprenkeld.Waar kwamen zij vandaan? Mogelijk lagen zij verscholen achter een heuveltje, of onder de boomen, klaar om Pepworth's heuvel te bestormen. Mogelijk hadden zij zich reeds vroeg in den slag uitgeput in den mislukten aanval op Generaal Burgers' positie. Later vernam ik, dat onze menschen het daar in ons centrum voor een korten tijd zeer zwaar hadden en hun voorste positie moesten opgeven. De Howitzers en Krupps deden, echter, van twee kanten zulk goed werk, dat het Engelsche centrum geene vordering kon maken. De Engelsche rechtervleugel kreeg het nog heeter. Van heuvel tot heuvel dreef Generaal Meijer's mannen ze dien morgen terug, totdat zij Lombard's Kop en Gun Hill en Bulwana zelfs opgaven—en naar Ladysmith vluchtten. Ook daar deden onze kanonnen prachtig werk; terwijl de burgers er ook uitmuntend de kopjes bestormden.
Thans zag ik het voetvolk hard loopen.Sauvequi peutscheen nu de orde van den dag. Zij waren niet in gelid, of bij hoopen te zien. Gescheiden, apart, elk voor zich zelf, renden zij daar over het plein. Er moet een paniek daar onder hen zijn, te oordeelen uit de verwarring dieer heerscht. Zij dwalen rond als schapen zonder een herder.
Pom—pom.... pom—pom—pom.... pom—pom—pom—pom—pom—pom—pom! Voor het eerst in Natal wordt ons groote Maxim van Pepworth's heuvel gehoord. 't Is een onvergetelijk oogenblik. Het ding kraakt geweldig hard en draait er 2 lb. kogels los bij de honderd in minder dan eene minuut. Zijn bommetjes kan hij 4,500 yards ver schieten! 't Is een monster, dat den Engelschen groote vreesinboezemt, en dechaosin het plein zoo mogelijk verergert. Overal waar de soldaten loopen slaan er kleine stofvlekken uit den grond op. De aarde is gestippeld met die vale plekjes—zoo dik valt de Pom—Pom-regen. Foei! die kerels rekken d'r beenen. Men zou zweren, dat er een groote picnic-partij door een hagelstorm verrast werd!
Intusschen zijn onze andere kanonnen niet stil. Zij donderen voort, kwaadaardiger dan immer. Maar de Engelsche batterijen gedragen zich ook flink. Zij moeten den aftocht van het leger dekken, en ik moet erkennen dat zij vuur en ijzer, lood en staal spuwen tot het laatste toe. Meer dan een onzer stukken krijgt het zoo heet, dat het voor een tijdje moet zwijgen. Long Tom acht »voorzichtigheid de moeder van deporseleinkast”, en blijft liever voor eene wijle dood stil achter zijn fort gedoken. Terwijl de eene batterij de paarden voorhaakt en in vollen galop terugvliegt, schieten de overigen uit alle macht. Zoo retireeren zij batterij na batterij, elkander ondersteunende totdat allen buiten onze gezichteinder zijn. Lang voor dit geschied is echter, zijn de voetgangers, die er heelhuids van door gekomen zijn, ook achter de heuveltjes die rondom de stad zijn, verdwenen. Weldra is er slechts een groote, lange, roode stofwolk in de richting van Ladysmith zich uitspreidend, die ons ten teeken dient, dat Sir George White te Modderspruit totaal verslagen is.
Nog erger ging het hem bij Nicholson's Nek. Daargingen Majoor Carleton's 1200 man in den nacht op een hoogen heuvel schuiling zoeken, om den volgenden morgen door de Heilbronners en een paar dozijn Kroonstadters van de westzijde, en later door de Johannesburgsche Politie van de noord- en oostzijde te worden bestormd. Tegen het einde hadden de Pretorianen ook eene kans om wat »meêtespreken.”Enfin, na een hardnekkig gevecht en zware verliezen, gaven de Gloucesters enDublinFusilierszich tegen één uur over. Aldus vielen er over de duizend prisoniers en eenige veldkanonnen en hand-maxims in onze handen.
Daar deze de eerstegrooteslag was, door de Boeren gewonnen, heeft hij een geweldigen indruk op geheel de beschaafde wereld gemaakt, en mag men wel op Pepworth's Heuvel de fiere woorden van den grooten Emerson toepassen:—