XIX

3)Later in 't licht te worden gegeven.—(Schrijver.)

3)Later in 't licht te worden gegeven.—(Schrijver.)

Een donkere Week

De laatste week van November brachten wij te Ladysmith door. 't Was een donkere, angstige tijd. LordMethuenkwam snel van de Oranje Rivier aanrukken op Belmont, waar de Vrijstaters hun voorpost hadden. Er waren niet velen: slechts een 1800 man. Lord Methuen had er 8000 man en twaalf kanonnen van deRoyal Field Artillery(Armstrong vijftien ponders). Kapitein (later werd hij tot Majoor verheven) Albrecht had er een paar oude Vrijstaatsche Kruppkanonnetjes, zonder meer. De slag duurde nauwelijks vier uur en liep natuurlijk slecht voor ons af. We hadden er een 40 dooden en 80 gewonden (waaruit 21 in de handen des vijands kwamen), terwijl de Engelschen er (volgens Engelsche boeken) een vijftigtal dooden en twee-honderd gewonden telden.

De ontsteltenis onder degenen, die »achter de gordijnen” mochten kijken, (dat wil zeggen: die de telegrammen in het hoofdlager mochten lezen) was groot. Met gespannen aandacht volgden wij den loop van zaken.

De blijde tijding drong tot ons door: Generaal de la Rey is erheen gesneld, om de Vrijstaters te steunen. Wij hadden geloof in die schralen, kalmen, taaien man. TeGraspan(Rooilaagteof ook welEnslingenoemd) kwam het tot een treffen op 25 November reeds, twee dagen na Belmont. Er werd ditmaal veel beter en hardnekkiger door de onzen gevochten, maar de overmacht was te geweldig. De la Rey kon slechts een 700 Transvalers in der haast daarheen voeren, met 1 Krupp en 2 maxims. De Vrijstaters kregenhet vooral zwaar dien dag en de dappere Commandant Lubbe van Jacobsdal verloor er een oog. Van zonsopgang tot twaalf uur hielden zij, echter, staande, met zware verliezen. Wederom hadden de Britten ruim twee honderd dooden en gewonden, maar—de weg naar Kimberley was geheel open!

Had Lord Methuen het slechts geweten! De toestand was hachelijk. Ons westerfront was gebroken. 't Was een ernstige ure in de geschiedenis van den oorlog. Dienzelfden noodlottigen 25stendag van November werd ons lager te Derdepoort onverwachts door gewapende Kaffers aangevallen! Een donkere wolk scheen zich over onze arme Republiek te verspreiden. Hoe zal het ons gaan, indien de Zulu's, de Swazies, de Basuto's, de Lijdenburg en Zoutpansberg Kaffers het voorbeeld der Barolongs volgden? Welk eene slachting zou dat afgeven: blanken tegen blanken, en zwarten tegen blanken! O! het was een treurige, droevige, akelige dag, die 25steNovember, toen de tijding van Derdepoort op die van Graspan volgde—die dag wasvoor ons de donkerste in de eerste periode van den oorlog.

Het ging ons gelijk vader Job, toen de fortuin hem den rug toekeerde: eenderdetreurmare kwam er van Kimberley. Pas was generaal de la Rey weg, of de voorposten van het Bloemhof commando, ten westen van Kimberley, werd door den dapperen Scott-Turner met succes bestormd. Zoo wat dertig Transvalers werden gevangen genomen, maar het kanon werd, als gewoonlijk gered. Drie dagen later, echter, hadden de Bloemhoffers weêr hunne beurt, toenScott-Turnermet 21 man op dezelfde plaats gedood en 28 gewond werden (volgens Conan Doyle's»Great Boer War”).

De 25steNovember kan eencrisisin de geschiedenis des oorlog genoemd worden. Generaal Joubert was, na lang wachten, eindelijk er toe gekomen (op 13 November) om eenreconnaissance en forcenaar het zuiden van Natalpersoonlijk te ondernemen. Hij had goed 2500 man onder zijne banier, een keurbende Transvalers en ook een aantal Vrijstaters. Was hij 's daags na den Modderspruitslag gegaan, hij was gewis tot aan de zee doorgedrongen! De weg lag zoo te zeggen open! Er was toen geen Britsche macht, die 2500 Boeren, zoo als hij bij hem had, door eenige Creusot snelvuurders en Pom-Poms gesteund, kontegenhouden. De hulptroepen, die het hem later te Mooi Rivier zoo lastig maakten, waren nog op de wateren. Pietermaritzburg en Durban lagen in het holle zijner hand,—maar, even als in het Westen, zoo ging het ons in het Zuiden: wij waren te langzaam. Het schijnt echter boven allen twijfel verheven, dat »Generaal Joubert's tocht Buller en zijn hooge raadgevers tot een voor de Engelschen zeer noodlottig besluit bracht.”In plaats namelijk, van zijnoorspronkelijk planuittevoeren endoor den Vrijstaatnaar de Transvaal door te dringen—zoo als Lord Roberts later zoo gemakkelijk deed—ging hij bij de Tugela met Generaal Joubert's uitgezochte commando's zijne krachten meten! Hij kon, volgens Conan Doyle en andere Engelsche schrijvers, 60,000 man in de eerste week van December reeds bij de Grootrivier gebracht hebben. Met onze duizenden bij Mafeking, duizenden om Kimberley, en bij de achtduizend in Natal, om van al de andere posten niet te gewagen, konden wij Buller niet op de opene vlakten van den Vrijstaat gekeerd hebben. Hij kon, even als Lord Roberts, al onze legersomgeredenzijn—door louter flank-bewegingen uit zijn weg geruimd hebben. Tegen Februari kon hij bij de Vaal met een nog grootere macht zijn geweest. En dan?—was Ladysmith van zelf ontzet geworden, en Kimberley als overrijpe vrucht hem in den schoot gevallen. Dan hadden de Engelschen geen Magersfontein en Stormberg, Colenso en Spionkop te betreuren.

Generaal Joubert ging wel wat laat—te laat om Natal te veroveren—maar hij drong toch door tot aan de Mooirivier (40 mijl van Natal's hoofdstad) na te Chieveleyeen gepantserde trein met een kanon en prisoniers te hebben opgepikt. Een groote 15,000 versche troepen waren echter op 9 November reeds te Durban aangekomen en er bestond niet de minste kans toen voor de Boeren om veel verder te gaan. Het Estcourt garnizoen gedroeg zich ook zeer flink in een nachtelijken aanval op Generaal Joubert's mannen ten zuiden van Estcourt, het zoogenaamde »Willow Grange” gevecht. In een hevigen donderstorm kwamen de troepen op de burgers aangestormd en, hoewel zij met vrij groot verlies werden teruggeslagen, gaven zij toch den indruk aan den Generaal, dat het voor hem veiliger zou zijn den terugtocht te blazen.

»Ik ben hier in een akelige en onaangename positie”, telegrafeerde de grijze krijgsman naar Pretoria; »wij regenen hier verrot met alles wat wij hebben. Terugkeeren is noodzakelijk.” En zoo deed hij ook: teleurgesteld, ontmoedigd, uitgeput en—krank. Door het struikelen van zijn paard had hij zich erg bezeerd, zoodat hij weken lang te Volksrust in het Hospitaal moest blijven.

Opmerkelijk is het echter, dat de Natalsche bladen den tocht als een »allerbrilliantste manoeuvre” beschouwden—dat Maritzburg en zelfs Durban in den grootsten nood geraakten, en Buller alzoo zedelijk verplicht was naar Natal met alle beschikbare machten te snellen. Het Ministerie te Downingstraat had bij monde van den Natalschen Gouverneur—zoo hoorden wij later—de gansche macht van 't Rijk verpand om Natal, zoo noodig, tegen de Boeren te verdedigen. De beangste inwoners van de Tuin Kolonie maakten aanspraak op de vervulling van dat akkoord, en—Buller moest toegeven. Uit een zedelijk oogpunt deed hij wat recht was; uit een militair oogpunt beging hij de grootste »blunder” die den Engelschen in den ganschen oorlog kan ten laste gelegd worden.

Zóó gaat het in den oorlog: beide kanten begaan grove fouten, omdat zij niet ten volle op de hoogte van de zaken der tegenpartij zijn. Terwijl de Engelschen in doodsangstverkeerden, was onze Commandant-Generaal in grooten nood, dat hij in den bergpas te Weenen, waar hij door moest, zou worden afgesneden!

Weinig wisten de burgers om Ladysmith in die bange dagen, wat de telegraafklerken vreesden! Zij vreesden, dat de Generaal met zijn geheele leger afgesneden was. Goddank! zij kwamen er veilig door, maar de Generaal is nooit weer de man geworden, die hij te Modderspruit was. Hij was krank naar 't lichaam, en krank naar den geest. De berichten omtrent Belmont en Graspan, Derdepoort en 't Bloemhof lager waren te veel voor zijn zwaarmoedig karakter. Hij gevoelde de hopeloosheid der groote worsteling zoo als nimmer te voren. De twee Presidenten hadden een lang en ernstig gesprekpertelegraafdraad met elkander—een gesprek, dat strikt geheim was, maar later gerust mag bekend gemaakt worden. Het werpt een helder licht op de groote, doch korte crisis van die eerste periode des oorlogs. Is het noodig te zeggen, dat, dagen reeds vóór den slag van Modderrivier verademing gaf, onze twee groote Voormannen elkander en anderen hadden bemoedigd en versterkt, om den strijd met kracht voorttezetten?

Een vriend vertelde mij later te Pretoria, met aandoening en geestdrift, hoe dat President Kruger in die duistere dagen zijn oud geloof en zelfs zijn opgeruimden geest niet voor een oogenblik verloor, en den Leden van den Uitvoerenden Raad Psalm 103 liet voorlezen! Die vreugdepsalm was hem in den nacht van God gezonden, zeide hij, tot troost en bemoediging voor hem en anderen.

Vechten kon hij niet meer: Psalm 103 was zijn antwoord op de uitdaging van Belmont en Graspan. 't Geweer kon hij niet meer hanteeren: hij zond Bijbelteksten naar 't front!

Toen volgde (op 29 November) het bloedige gevecht bij den samenloop der Riet- en Modderrivieren—»Twee Rivieren” zoo noemden de Boeren destijds den slag—eengevecht, dat van den morgen tot den avond duurde. Feitelijk was de slag een onbesliste. Geen der beide partijen wist, hoe het met den tegenstander gesteld was. Beiden waren uitgeput, afgemat, hongerig en dorstig. Wegens de duisternis werd het schieten gestaakt, en den volgenden morgen waren de Boeren verdwenen. Lord Methuen was zoo geducht gehavend, dat hij eerst na elf dagen het waagde, de Boeren teMagersfonteinaan te tasten. Hij had dus niets bij den slag gewonnen. Voor de Republieken echter, was die dag een keerpunt ten goede. De Boeren vochten hardnekkig, flink, boven verwachting goed, over 't algemeen. Hunmoraleverbeterde dus na elke nederlaag. Methuen worstelde tegen een Hydra. Te Belmont bleven zij slechts drie uur lang staan, te Graspan zes uur, te Modderrivier den ganschen dag. De hoop herleefde. Met mannen als Generaal de la Rey en Generaal Cronjé aan hun hoofd, zouden zij den volgenden keer wonderen van dapperheid verrichten. Modderrivier was ons Alkmaar,»van waar de victorie begon!” De donkere nacht was voorbij!

»Delenda est....Ladysmith”!

De geschiedschrijver Thucydides vertelt, dat de kracht der oude Spartanen niet in het belegeren van steden gelegen was. Ze waren ontegenzeggelijk een dapper volk, maar in het bedwingen van steden muntten zij geenszins uit. Hetzelfde kan van de Boeren gezegd worden. Hunne belegeringen waren allen mislukkingen. Geen versterkte stad werd door ons ingenomen. Dundee werd verlaten vóór dat het belegerd werd, zoo kan de val van die stad niet in deze worden meêgerekend. Baden-Powell te Mafeking,Kekewich te Kimberley en Sir George White te Ladysmith stonden alle drie pal en ferm op hun respectieve posten, totdat zij ontzet werden. Zij verdienen allen lof voor hun beleid en volharding en moed; maar het feit blijft: de Boer is geen Frederik Hendrik, geen »Stedenbedwinger!”

Laat ons echter niet vergeten, dat de gansche wereld destijds verbaasd was, dat de eenvoudige boeren en burgers der twee kleine Republieken een Engelschen Generaal met 12,000 troepen en vijftig vuurmonden in Ladysmith konden vastzetten en vasthouden. Was het niet de algemeene opinie onder het Engelsche publiek, dat Sir George White binnen weinige weken te Pretoria zou zijn? Werd er niet in Britsche militaire kringen met beslistheid geprofeteerd: dat de Engelsche marsch naar Pretoria de wereld zou verbazen? Nog meer: ook de groote meerderheid der opgewonden Afrikaanders meenden, dat de oorlog geen drie maanden zou voortduren, daar de Engelsche overmacht in getallen en kanonnen te geweldig was. Toen Dundee in 't holle van den nacht door een leger van 4 of 5000 man met drie eerste klas veldbatterijen ontruimd werd, kon de beschaafde menschheid het nauwelijks gelooven. Spoedig daarop echter, volgde de slag van Modderspruit en Nicholson's Nek en—men verstomde! Wat? Een leger van 12,000 met 50 kanonnen teruggeslagen door boeren en klerken? En een duizend man gevangen genomen?—Men wreef zich de oogen uit. Het klonk al te gek! De Engelsche officieren hadden de wereld verbaasd, maar—niet juist zooals zij het bedoelden.

Het scheen mij, alsof Sir George het in het begin niet kon gelooven, dat hij werkelijk vastgenageld en ingesloten was door de »domme, onnoozele Boeren”. Op Vrijdag, 3 November, (wij gaan nu eenige weken terug) zond hij een sterke afdeeling ruiterij en voetvolk uit in de richting van Colenso, om te zien of er geen kans was de Vrijstaters vandaar te verjagen. 't Was op een helderen,warmen namiddag, dat de poging werd aangewend en ik zat op Pepworth's Heuvel met mijn veldglas, om zooveel mogelijk van het tooneel met eigen oogen te zien. Ongelukkig woei de wind in de richting van het gevecht, zoo kon ik niets hooren en bitter weinig (dank zij den uitvinder van rookeloos kruit) zien. Stofwolken zag ik er overvloedig—ver, aan de overzijde van Ladysmith—en dikke, zwarte streepen, die nu en dan vlammen uitschoten, en daar ginds op de heuveltoppen, waarin de Heilbronners en Winburgers en Bethlemieten zich genesteld hadden, zijn er kleine, blanke wolkjes. Er wordt met de Engelsche Armstrongs gebulderd en de wolkjes toonen de plaats aan waar de Engelsche granaat-kartetsen bersten. In den verrenachtergrond, op den hoogen Tafelkop, is er van tijd tot tijd een groote rookwolk te zien, die langzaam opwaarts stijgt. Daar was het ééne Vrijstaatsche kanon, dat op den vijand schieten kon, tegen de Engelsche batterijen aan 't bassen.

Hé! wat dreunt er op mijn linkerhand? 't Is Long Tom, die ook mee wil spreken. Hoog over de stad slingert hij zijn geweldige projectielen; lang moeten wij wachten, eer wij weten waar zijn bommen neerslaan—zoo ver schiet onze oude staatmaker!—»daar barst hij” roept er een uit. Werkelijk! daar bij de zwarte streepen ploft de 85 lb. bom neer, ruim 11,000 meter van hier! Wij hooren zelfs zijne granaten niet ontploffen—de slag gelijkt een »Dumb Charade.”

Plotseling verschijnen er vier Engelsche veldstukken op de helling van een heuvel vóór ons (»Observation Hill” in Engelsche boeken geheeten.) Ze zijn boos op onzen grooten Bulhond, die keffertjes, en zij blaffen hem tegen, zoo hard als zij het kunnen. In een paar minuten tijds komt Luitenant De Jager met een Creuzot snelvuurder en een Krupp van den top van Pepworth's Heuvelaangejaagd. Hij trekt zijne stukken in positie hier dicht bij ons (een paar honderd treden rechts van hun vorige stellingen), en blakert op de Armstrongs los. Het dreunt enbarst en vlamt hier om ons voor een half uur, toen de batterij het veiliger achtte naar Ladysmith de wijk te nemen. Slechts de scheepskanonnen en Long Tom blijven aan deze zijde van de stad aan het orkest deelnemen, terwijl de Engelsche ruiterij de Heilbronners bestormen. Lange maanden daarna verhaalde Generaal Christiaan De Wet mij, hoe hij en zijn Heilbronners (onder Commandant Steenkamp) het zóó zwaar kregen, dat zijn broeder Piet De Wet met eene afdeeling Bethlehem-burgers en Commandant Theunissen met een vijftigtal burgers ter hulpe moesten snellen.

Alles liep goed af. De Vrijstaters stonden pal. Sir George White voerde niets uit. Wederom toonen de roode stofwolken ons, dat zijne manschappen en kanonnen op de stad terugvallen.

Op den 14denNovember werd er nog een aanval op de Vrijstaatsche posities gedaan, maar deze was zóó flauw, dat het bij de laatste flikkering van eene stervende kaars kan vergeleken worden. De Boerenmuur was te hecht, te sterk, te flink om de stad getrokken. SirGeorgeberustte in het onvermijdelijke—al liep het ook op paardenvleesch en meliepap uit.

En toen?—Ladysmith werdnietbestormd, en werd bij den dag al meer en meer verschanst en voorbereid tegen latere bestormingen!

Onze vurige Staatsprocureur deed wat hij kon om het tot eene bestorming der stad te brengen; hij was als 't ware vereenzelvigd met de plaats, die hij tegen het einde van October reeds hoopte binnen te rijden; maanden lang vertoefde hij in het lager, in zijn wagentje, in zijne tent met eenige vrienden; met ééne gedachte in hart en brein: »Delenda est, of liever,Captanda estLadysmith!”Krijgsraden woonde hij bij; gesprekken voerde hij dagelijks met onze Generaals en Commandanten; meer dan eens reed hij om de stad te paard met mannen van ervaring en kennis in zake het bestormen van steden; meerdan eens zond hij telegrammen over deze brandende kwestie naar Pretoria. Het hielp alles niets—totdat het eigenlijk te laat was, totdat de bestorming ons honderd lijken kostte—en toch niet kon gelukken! Gelijk een Cato van ouds gedurig uitriep: »delenda est Carthago”, zoo herhaalde hij onverpoosd: »captanda estLadysmith” (Ladysmithmoetingenomen worden!)—maar hij heeft niet het geluk van den Romein in deze mogen smaken.

In die dagensteldenonze officieren en burgerste veelvertrouwen in de macht hunner kanonnen—de noodzakelijke reactie op hun vorig smalen op de Artillerie. Een tweede Long Tom werd van de Pretoria-Forten gehaald en op het hooge Bulwana gesteld. Dat was een Boerenmeesterstuk! Begrijp u, lezer, in den slag van Modderspruit hadden de Engelschen geen gewoon veldkanon op Lombard's Kop, noch »Gun Hill”, laat staan Bulwana's Kruin. Het gewoon gezond verstand van een Afrikaansch burger kan zulk een abuis niet vatten. Indien Sir George grof geschut op die heerschende posities gesteld had, was het met zijn rechtervleugel geheel anders afgeloopen.

Ook de tweede Long Tom kon geen wonderenverrichten. Een derde moest ter hulpe snellen. Met groote moeite werd No. 3 van Pretoria naar Elandslaagte en van daar om het zuiden der belegerde stad gevoerd. Toen moest het op een hoogen bergtop, den weg naarColensoen den beroemden »Plat Rand” beheerschend, door mensch en dier langs maagdelijke bergpaden en niet-paden getrokken worden—om de taaie stad te bedwingen. Tezamen met de twee andere vesting Creusot's en al de overige kleinere stukken zou er zóó op Ladysmith gebombardeerd worden, dat de stad op het geklank der kanonmuziek (als een tweede Jericho) moest bezwijken.

Er werd wel een soort van algemeenen aanval (zoo genaamd) op 9 November reeds ondernomen, maar het kostte ons slechts een paar dooden en enkele gewonden,alhoewel er van 5 uur 's morgens tot 3 uur 's namiddags »gestormd” werd! De kanonnen moesten het onmogelijke verrichten, terwijl de burgers een soort van demonstratie op touw zetten.

Tegen 1 December, toen ik met den heer Oerder Ladysmith voor de tweede maal bezocht, hadden wij devolgende kanonnen en maxims op de volgende posities om de stad:—

Op Bulwana: 1 Vestingkanon, 1 Creusot snelvuurder en 1 handmaxim (te Talana den vijand ontnomen).

In den Nek(tusschen Bulwana enGun Hill): 1 Krupp en 1 Pom-pom.

OpGun Hill(de projectie van Lombards Kop, op Ladysmith ziende): 1 Vestingkanon (van Pepworth daarheen gebracht), 1 Krupp Howitzer, 1 handmaxim.

Tegenover Generaal Burger's Lager: 1 Pom-pom.

Op Pepworth's heuvel: 1 Creusot snelvuurder, 1 Krupp Howitzer, 1 Pom-pom.

Bij de Pretoria burgers: 1 Engelsch bergkanon, 1 Krupp Howitzer.

Bij de Johannesburgers(verder, noordwestwaarts): 1 Pom-pom.

Bij de Vrijstaatsche commando's(van Harrismith, deel Winburg, Heilbron, Kroonstad, deel Senekal en Ventersburg, west en zuidwest van de stad): 1 Krupp, 1 Creusot snelvuurder, 3 Krupp's (oud model), 1 Vestingkanon, en eindelijk

Bij het Duitsche commando(zuid van de stad): 1 Krupp en 2 Pom-poms.

De Engelschen hadden zich intusschen goed verschanst, dank zij ons verzuim om krachtig op te treden. Er waren heel wat heuvels om de stad, veel nader dan die, welke wij in bezit namen. In die binnenste lijn was er bijvoorbeeld de geduchte Platrand, een breede, hooge en lange heuvel, die spoedig met forten en »sangars” en loopgravenals bezaaid was. De oostpunt werd »Ceasar's Kamp”, de westpunt »Wagon Hill” genoemd. Er was een »Colt” veldkanon bij Caesar's Kamp en, ingeval van een aanval op den Plat Rand, konden twee batterijen veldstukken in een ommezien de bemanning der forten en grachten ter hulpe snellen—zoo als later ook geschiedde, toen de groote aanval van 6 Januari 1900 plaatsvond. Ten noorden der stad, wederom, was de »Observation Hill” en »Rifleman's Post”, die den Pretorianen den weg versperden. Ten zuidoosten, in de Kliprivier vallei, stond de »Helpmalkaar Heuvel” met een groot fort erop. Van het westen kon er onmogelijk met eenig succes een aanval gedaan worden, daar er een groote opene vlakte tusschen de stad en de verre heuvelen-forten der Vrijstaters gelegen was. Manschappen, geweers, ammunitie had Sir George White meer dan voldoende, ter verdediging van al die buitenposten, om zijn vijftig vuurmonden (waaronder twee 4.7 Scheeps- en 4 twaalfponder kanonnen) niet te noemen.

Spoedig was het onzen Officieren overduidelijk, dat de Platrand de sleutel tot Ladysmith was. Van daar kon men al de andere forten en de stad incluis gemakkelijk beheerschen en plat schieten. Had men dien sterken, breeden heuvel in handen en eenige kanonnen erop, goed verschanst, dan zou geen Engelsche macht uit Ladysmith in staat zijn, de positie te hernemen. Die plekmoestbestormd!—dat gevoelde men al meer en meer.

Ten Noorden was er ook eene kans om nader aan de stad te komen, namelijk, als menObservation Hillkon nemen. Die heuvel werd, echter, bijzonder sterk bemand; ook was er een ruime opene vlakte (waardoor de spoorweg naar Harrismith liep) tusschen de Engelsche schansen en de begeerige Pretorianen, vlak er tegenover. Verscheidene halfhartige en zwakbestuurde pogingen werden door de Pretorianen ondernomen, om dien geduchten heuvel vol wallen en schietgaten te naderen, maar het gaf niets dan moeite en verdriet en ontevredenheid. Weinig roems werder behaald, en weinig bloeds gestort. Toch—daarwerd er welietsgedaan; elders moesten de kanonnen de kastanje's uit het vuur zien te krijgen. Behalve op den noodlottigen 6denJanuari, waarover later meer.

De Platrand, dus was de Achilleshiel van Ladysmith. Op dat punt vestigden onze Officieren alle aandacht. Dag na dag, week na week werd er over die »Platrand” gesproken, en nog eens gesproken. Krijgsraden werden erover gehouden; Commissies van onderzoek gekozen; den sprong wilde men echter niet wagen. Het zou te veel levens kosten, te veel bloed eischen. Zoo is het ook—zoo bleek het later wel; maar zonder bloed krijgt men niets in den oorlog. Er is geene keuze in deze, geene ontkoming aan de groote wet der bloedstorting. De noodzakelijke bestorming werd uitgesteld en steeds uitgesteld. Wij wilden den prijs voor Ladysmith niet betalen, en moesten de gevolgen voor lief nemen: zoo wat zes duizend burgers (minder of meer) bleven bij Ladysmith »picnicen”, totdat Lord Roberts al onze plannen in duigen deed storten.

De heer G. W. Steevens, de talentvolle nieuwsbladcorrespondent reeds genoemd, kan ons best vertellen hoe wij de stad belegerd hebben. Hoort eens!

»Bommen zijn een holle vrees—veel geraas bij tijden, een vreeselijke symphonie.... De Boeren voeren krijg gelijk heeren, die op hun gemak leven; zij beperken hun werksuren met de stiptheid van een Werkers' Unie. 's Zondags was er altoos vacantie; desgelijks den dag na er bijzonder veel gevuurd was. Zelden begonnen zij het schieten vóór het dag werd; tegen etenstijd hielden zij geregeld op. Zij vuurden bijna nooit na »thee” en nooit in den regen. De Boeren hebben de groote fout van alle amateur-soldaten: zij hebben hun gemak lief en zijn niet van plan om gedood te worden.” En op eene andere plaats:

»Vermoeiend, eentonig, flauw, nutteloos is de heele zaak. In 't begin van het beleg gaf een bombardementeene rilling, later werd het eene grap—thans is het niets dan een vermoeiende, afmattende verveling. Wij doen niets dan eten, drinken en slapen—een soort van dof-droevig bestaan.”

Zoo is het. Kanonnen kunnen slechts bang maken, indien men eerst tijd had zich een gat in den grond te boren. Denk aan Generaal Cronjé tePaardenberg! De moederaarde is den krijgsman zeer goed, als deze slechts zijn gezond verstand wil gebruiken. Denk aan Baden-Powell te Mafeking! Wij wisten het wel, maar hoopten tegen de hoop, ja tegen ons beter weten, dat de verdedigers der stad (zooals de Korybanten van ouds door 't fluitspelen) door ons kanongebulder dronken en machteloos zouden worden.

't Is een pijnlijke bladzijde uit de geschiedenis van den oorlog, van Republikeinsche zijde beschouwd. Te Mafeking ging het evenzoo. Er werd getalmd en getalmd—totdat Sarel Eloff zijn brillante poging aanwendde en er bijna in slaagde. »Bijna, maar nog niet!” Bittere woorden om neer te schrijven, vooral als men weet hoe ellendig de loyale samenwerking, zoo onmisbaar in zulke zaken, daar geweest is!

Te Kimberley ging het nog treuriger toe, maar later brengen wij ook die stad een bezoek.

Intusschen kwam Buller al nader naar de Tugela; Methuen lag reeds bij de Modderrivier zich voor een laatsten sprong naar het nabijgelegen Kimberley krommend, en President Steyn riep luide om hulp tegen den storm, die zijn naakten, bergloozen Staat bedreigde. Overal was er reeds behoefte aan meer burgers: te Magersfontein, Colesberg en aan de Tugela vooral. De nood was hoog en zou al hooger stijgen. In 's Hemelsnaam, Mannen! Broe-Broeders! laat ons iets doen. De burgers worden hier verwijfd, ontzenuwd, gedemoraliseerd. De picnic duurt te lang: 't Is oorlog,oorlog,OORLOG!Captanda estLadysmith!

Een Fiasco

't Was op een Maandag namiddag, den laatsten Maandag in November, dat ik een grooten gecombineerden Krijgsraad der Federale Officieren onder de breede schaduwen van een mimosaboom bij ons veldhospitaal (Pepworth's woonhuis) zag bijeenkomen. De Vrijstaters waren daar van het westen en het zuiden; de Transvalers van het noorden, het oosten en het zuidoosten van Ladysmith. Generaal Schalk Burger, de plaatsvervanger van den Commandant-Generaal, nam den eerestoel in. Er was een groote schare van ernstige mannen. Zij gevoelden het allen:iets moet er gedaan worden, en dat terstond. Generaal Prinsloo en Generaal Erasmus waren daar met een twintigtal Commandanten en Veldkornetten. De rustelooze, onversaagde »pushfull” Staatsprocureur was natuurlijk ook tegenwoordig, vol geest en leven en energie, en Majoors Erasmus en Wolmarans van de Staatsartillerie bleven niet achterwege.

Ik zat op een lekkeren leuningstoel bij de vriendelijke gastvrije tent van »Burke's Ambulance”, waar ik pas een goed ontbijt had genoten, en bemerkte spoedig, dat er groote dingen op 't spel stonden. Uren lang werd er geredeneerd. Er broeide iets in 't gras onder dien historischen boom. Wat zou het wezen?—Mijn vriend, Kapitein Bosman, lag krank in het Hospitaal, maar ik gevoelde mij gedrongen om hem te verlaten, en het »groot geheim” te gaan opsporen. Eenige dagen later kwam ik er achter: er zou een groote, algemeene aanval op Ladysmith schijnbaar plaats vinden, maarde Platrandwas het eigenlijk doelwit, waarop alles zou uitloopen. De sleutel tot Ladysmith zou eindelijk in onze handen vallen! Dit vernam ik slechts op den avond voor de bestorming zou gebeuren en ik maakte mij voor wat groots en heerlijks gereed.

Lang voor de heete zon het hoofd boven de oosterkim verhief, waren wij—de heer Oerder en ik—in den zadel onzer patentebicycles. Als een pijl uit een boog vlogen wij op onze bouwvallige ijzeren rossen over het open veld naar Lombard's Kop. Wij waren enkel opgewondenheid. Nu of nooit!—dachten wij. Vandaag zullen wij een gevecht zien. Welk eene kans voor schilder en schrijver! Hoe prachtig zullen wij alles van de voorste punt van Lombard's hoogen Kop gadeslaan—daar op »Gun Hill”, waar onze Long Tom zijn langen nek vooruit steekt! Voort! Er wordt gevochten vandaag! Laat debicyclesmaar janken en kraken—wat geven wij om zulke kleinigheden van morgen?

Hé! Daar staan onze Lijdenburgers al, achter een klipkopje verscholen, aan den weg tusschen Pepworth's en Lombard's. Sht.... Ze hebben een Pom-pom met vier flinke muilen bespannen bij zich, voor eenige ontwikkeling en verwikkeling, of wat men die dingen ook noemt, gereed. Doodstil, kant en klaar staan zij daar het psychologisch moment ongeduldig af te wachten.

Wij snellen ze voorbij, ongestoord: men acht ons waarschijnlijk tot de depêche-rijders van Daniël Theron te behooren.

Onder aan den voet van den nek (pas) tusschen Lombard's Kop enGun Hilllaten wij onze wielen bij het Artilleriekamp van Majoor Erasmus, en stappen haastig naar de kanonnen. Er is een vrij goede weg daarheen gemaakt en 't was geen kwart uur loopens. Boven gekomen, gingen wij naar onzen ouden vriend van Pepworth's Hoogte, Long Tom, die in den slag van Modderspruit in den open muil door een Armstrong bom getroffen werd,—gelukkig van ter zijde, anders was de wond heel wat ernstiger dan thans nog zichtbaar is. Onze »zuigeling” is in den nacht heel stilletjes hier gebracht en opgesteld, terwijl Luitenant de Jager er een groote, lange boomstam in zijne plaats te Pepworth's Heuvel laat prijken. Achter de sterke en hoogeborstwering van grond en steenen voor Long Tom vervaardigd is er ook ruimte voor een groot gat, dat de Artilleristen er in de aarde gegraven hebben. Er worden granaten en granaat-kartetsen in volmaakte veiligheid geborgen en—ook whisky wordt daar soms gedronken, zooals thans het geval is.

»Goeden morgen”—roepen de jolige kornuiten ons uit het gat toe. »Wil jullie 'n zoopje hebben?”

»Heel graag, kerels; goeden morgen ook. Hoe gaat het?”

't Is nog vóór zonop, maar 't is oorlogstijd, en er wordt zelden van dat gevaarlijke vocht onder onze burgers gezien en nog zeldzamer ons aangeboden. Dus—prositburgers!

Na nog een paar haastige woorden gewisseld te hebben, daalden wij de punt van den heuvel een vijftig treden lager af en zaten wij daar Ladysmith te bekijken. De ondervinding op Pepworth's heuvel had mij geleerd, dat hetonder en vóórde lijn van het kanonvuur verre weg het veiligste is. Open en onverschillig zaten wij daar onder een overhangende rots, overtuigd dat de Engelsche kanonniers bij dien tijd de afstanden goed kenden, en geen veldglas een paar menschen daar tegen het ruwe bergfront aan zou kunnen ontwaren. De hitte zou spoedig ondragelijk worden en wij hadden schuiling noodig, terwijl wij het een en ander bekeken en schetsten.

't Was eenheerlijkpanorama aan onze voeten ten toon gespreid. Ladysmith en de Platrand waren duidelijk te zien, alsook het Intombi Kamp voor de gewonden, zieken en niet-vechtenden. Maar—

Boem—dondert het boven onze hoofden. Weg vloog de 85 lb. ijzeren vogel. Wij konden hem de stille morgenlucht hooren doorklieven. Wij keken opwaarts! ja, een dikke, witte wolk stond er boven het fort, waarachter Long Tom schuilde. Ongelukkig kon hij zijne tegenwoordigheid niet verbergen: zijn kruit verraadde hem. Verbeeld u, lezer, 18 zware ponden kruit, groote zwarte kruitsteentjes,werden hem in de ingewanden gestoptendan—»Boem!Hier ben ik!” riep hij luidkeels al de Britsche kanonnen toe..... »Raak mij als jullie kunt!” 't Was puur bravado, echter, want Long Tom was slim genoeg om na elk schotonmiddellijkachter zijn schans te duiken. 't Was bijna onmogelijk om hem te beschadigen door kanonvuur; daarom deed Generaal Hunter het geen twee weken later (9 December) op een andere wijze (worse luck!).

Eene vlam schiet er uit het fort, dicht bij het klooster, op eene hoogte bij de stad gebouwd—en in een oogwenk gonst het schreeuwend ijzer over onze hoofden schram over Long Tom henen. 't Is het antwoord van het lang scheepskanon, dat geweldig, snel en goed schiet. Een tweede bom wordt in de wallen vóór Long Tom begraven. Uitslag: stof, kleine steentjes gruis, en nog eens stof. Verder niemendal. Het monster brult afgrijzelijk en schiet raak ook, maarcui bono?Was giebt's?Stof, niets dan stof.

Van »Surprise Hill”, rechts van het Pretoria-commando, dat dien dag eene demonstratie of schijnaanval moest doen, doet onze Howitzer ook zijne plicht, en zelfs het kleine bergkanonnetje ten noorden der stad blaft samen met de grootere oorlogshonden. Links van de Platrand, van ons oogpunt beschouwd, betimmert Luitenant Groothaus het Engelsche Colt kanon, dat het davert en kraakt, en hoog boven allen uit doet Long Tom No. II zijn diepe basstem van Bulwana's Kruin trillen. Majoor Wolmarans is daar aan 't roer, en hij doet altoos goed werk. Luitenant de Jager lacht een grooten langen lach, terwijl de matrozen zijn boomstam met dure granaten begroeten. Zoodra niet, echter, is zijnruse de guerreontdekt, of hij laat zijn Fransch Kanon en Howitzer aan 't koor deelnemen.

Het rumoer is verschrikkelijk en wij zitten met onze veldkijkers op den Platrand te turen, groote dingen verwachtende.

Ai!.... tap, tap, tap—tek, tek, tek, tek, tek—daarrechts, boven de stad. De begeerige maar ongelukkige Pretorianen zijn al weer aan den gang met de Mausers en Martini's. Ze zijn het naast van allen aan de Engelsche scherpschutters, en »sniping” over en weêr is daar dagelijks aan de orde. Zij »maken maar bang” van daag. 't Is slechts om de aandacht van het zuiden af te trekken. Eenige weken geleden nog lagen zij daar onder bij het treinspoor een ganschen dag (sommigen hunner wakkerste jongkerels) achter de miershoopen in de brandende zon te bakken. Zij konden noch naar voren, noch naar achteren. De avondschaduwen vielen op de arme drommels, eer zij meer dood dan levend uit hun benauwde positie verlost raakten. Vandaag echter, lachen zij over het afgeloopen gevaar, terwijl zij van achter hun steenen muren de bandeliers leegschieten.

Tek—tek—tek—tak—tak—tak.... zonder einde aan de noordzijde. Stilte aan den kant van Generaal Burger. Boem—kraak—whirr—shuut, en allerlei onder- en bovenaardsche geluiden boven onze hoofden en op de hoogten. Het woedend sissen en spatten der granaatscherven vlak boven ons bij onze kanonnen, was vooral huiveringwekkend en het gedonder van Long Tom oorverdoovend. DeBalon-captifsteeg ten hemel uit de rivierwallen en bosschen ten zuiden der stad en wij meenden toen stellig, dat er iets ernstigs gaande was, maar geen geweerschot werd van de zuidzijde vernomen. Wat moest dat beduiden? Waar blijven de bestormers?

Voor afwisseling mikte Long Tom een paar maal op den ballon. Roode stofwolken stegen er uit de dichte bosschen, maar verder ging alles zijn ouden, tragen gang. De zon was reeds een uur op en het begon reeds warm te worden daar op de rotsen. Het bombardement werd vervelig en hield eindelijk geheel en al op, behalve boven op Bulwana.

Op den Platrand heerschte een doodsche stilte!

Wij gingen weer op naar onze kanonnen en vondenKolonel Trichard daar, boos, teleurgesteld en zwijgend!

Alzoo liep de groote algemeene bestorming van den Platrand af! De berg had voor de honderdste maal in de wereldgeschiedenis niets dan muizen gebaard, en dat wel met veel omslag en moeite.

Ik was erg uit mijn humeur over al dat praten en praten en nog eens praten, zonder meer, en toen eenige mannen in mijne nabijheid aan 't pochen gingen, viel ik hen in de rede met een vinnig:

»Doetiets—watpraatjullie zoo veel!” Een paar kerels gingen kort daarop henen, zonder een woord te uiten, en ik was de zaak reeds lang vergeten, toen mijne aandacht door een vijftig of meer ruiters getroffen werd. Zij verlieten den voet van Gun Hill en reden op een stap de vlakte der Kliprivier in. Na een half uur rijdens verdeelden zij zich in twee groepen en verdwenen zij geruimen tijd in de dichte doornboomen, die daar welig tieren. Aller aandacht werd van toen af in de richting van Helpmalkaar Heuvel getrokken. De ruiters gingen blijkbaar daarheen. Was het Fort op den top des heuvels verlaten, of scholen er Lee Metfords achter de vele schietgaten?—We hielden den adem op en zwegen. Plotseling knetterden de geweren in de schijnbaar verlaten vlakte. Er was niets in het fort te zien, maar, er werd ongetwijfeld daar geschoten. Wat gebeurde er? Wat was er van onze waaghalzen geworden?—Het antwoord kwam spoedig in den vorm van een boel jagende ruiters. Zij kwamen in vollen galop naar Lombard's Kop terug. Of de Lee Metfords en Maxims dreunden! Of onze Howitzer niet blij was, om een paar welgerichte bommen in 't midden en tegen de wallen van 't fort te spuwen. Hier komen de wilde jagers aan: sommigen zonder hoed. Anderen komen er achterna te voet aangehold. Later bleek het, dat de heeren Boshof en Maynard—die er met ons aan 'tpraten waren—eenboel Ieren en anderen (Jack Hinton, de roekelooze Engelsch-Transvaler was er ook onder)bij malkaar gekregen had,en dus opeen verkenningstocht naar het »verlaten fortje” gegaan waren. Zij kwamen op een paar Engelsche paardenruiters af, die zij uit hun zadels lichtten door kleine Mauserpillen en werden onmiddellijk daarop door een hagelstorm van kogels uit 't fortje begroet. Het fort was »very much alive” zei Jack Hinton! Menig Ier liet er een hoed achter en sommigen hunner konden niet gauw genoeg hun paarden bestijgen, vandaar de gedwongene voet-race. Een ambulancewagen snelde naar het vermeende slagveld, maar er was geen gewonde of doode te vinden. Het fraaiste van het heele kluchtspel was dit: dat geen officier die vagebonden gelast hadden het zaakje te ondernemen, maar de heeren Boshof en Maynard mij gaarne met eenedaadwilden verrassen!

Eenige weken later werd het andere raadsel mij eerst opgelost. De burger-officieren in de nabijheid van den Platrand hadden een eigen private vergadering gehad en waren tot het besluit gekomen: omniets te doen! Zij stemden in de minderheid in den bewusten grooten Krijgsraad hierboven genoemd; ophenviel het gevaar van de bestorming—zij bleven dus eenvoudig in hunne tenten. Het waren Transvaalsche en Vrijstaatsche officieren—het was een schandaal een fiasco tegelijk; niet werd er echter in de zaak verder gedaan. Er werd ook gezegd, dat Generaal Prinsloo en Generaal Joubert beide tegen de bestorming waren, maar voor de waarheid hiervan kan ik mij niet borg stellen. Het andere, treurige, akelige heb ik van de beste bronnen vernomen.

Commentaar is onnoodig.

Ik heb dit feit, echter, met opzet prominent voor de aandacht gebracht, omdat het een helder licht werpt op de ontzaglijke moeilijkheden van oorlog voeren met eenvolks-leger. Wie kan zich een denkbeeld vormen van de taak, die onze voormannen op de schouders drukte? Wie kent de onderlinge jaloesie en naijver en wederkeerigeverachting van elkander, die helaas! maar al te dikwijls onder onze Officieren gevonden werden? Zij waren de kinderen der Voortrekkers, de groote doch zeer menschelijke Helden, die hun die treurige erfenis nalieten.

Indien dit nu met »het groene hout” geschiedde, wat van »het drooge”? Wat van de gewone burgers? De brilliante schrijver, G. W. Steevens, de student der menschelijke natuur bij uitnemendheid teekent onze boeren aldus af:—

»Zij zijn groote, gebaarde mannen,—los van leden, onverschillig omtrent hunne kleeding,—die hun kleine paarden op een pas-gang (»rocking-chair canter”) rechtop en gemakkelijk berijden. Hun ongekamde, ruwe, door de zon gebrande gelaatstrekken en blauwe oogen drukken trage goedaardigheid, bedaarde standvastigheid en sluimerend vuur uit. Zij vragen om nieuws in zacht, lispend Hollandsch, als door eene vrouw gesproken; maar de trage heerschzuchtigheid in hunne manieren doorstralend bestempelt ze als vrije mannen.”

Ja! zij waren »vrije mannen”. Goddank voor den edelen vrijheidszin, de liefde voor onafhankelijkheid, die ook van de vaderen geërfd is. In oorlogstijd, echter, moet de gewone burger niet al te vrij zijn. Hoe kan er een behoorlijk, georganiseerd geheel zijn, als de leden, die dat geheel moeten vormen, geen tucht of discipline willen verduren?

't Is weer de oude, oude waarheid:elke deugd heeft hare eigene ondeugd, als men niet ervoor oppast! Elke lichtstraal vormt eene schaduw. Onze Boeren, gelijk alle andere menschen, hadden de schaduwzijde hunner bijzondere kracht, de fout hunner eigenaardige individualiteit, de beperking aan hun eigendommelijk karakter verbonden. Zij waren zeer vrij, al te vrij, veel te vrij voor de behoeften van een leger. De edele geest van onafhankelijkheid en gelijkheid werd ons ten vloek en ten val.... voor een tijd!

Krachtige persoonlijkheden als Generaals Cronjé, de la Rey, de Wet en Botha hebben veel door woord en daadbijgedragen, om den al te vrijen geest der burgers te beteugelen. Hun voorbeeld en ook dat van vele ernstige en invloedrijke mannen werkte als een krachtige zuurdeesem, tegen het dreigend gevaar van bederf en verrotting. Maar het was vooral door bittere, duurgekochte ondervinding, dat de overgeblevene burgers wijsheid leerden. De wreede, meedoogenlooze marsch der gebeurtenissen verwerkte het prachtige »ruwe materiaal” tot de beste commando's, die de wereld ooit aanschouwd heeft, tot keurbenden, die de Thebaansche phalanxen in bewegelijkheid en gevaarlijkheid overtroffen.

Naar de Tugela

Het begon ons weldra boos te vervelen bij Ladysmith. Onze voornaamste vijand was: de kleine Natalsche vlieg, koppiger dan eenig ding in de wijde wereld. De hitte werd ook al meer ondragelijk. Wij bezochten vele lagers, en vonden, dat lusteloosheid de algemeene kwaal was. De mannen van intellect en energie waren bepaald ziek van dat nietsdoen en werden somber en neerslachtig wanneer zij aan de toekomst dachten. De groote meerderheid der burgers, zijnde vaders van huisgezinnen en boeren, bezonnen allerlei plannen om een »verlofbriefje” meester te worden. Slechts de »arme blanken” waren in een Paradijs. Voor hen was de omgeving van Ladysmith »een land van melk en honig”—er was overvloedig versch vleesch en gedroogd brood, koffie en theeen galore, tabakad libitumallesgratis, en een lui lekker levenad infinitum—naar het scheen. Ze waren er allen van top tot teenen in nieuwe kleederen gestoken. Er werd oorlog gemaakt! »Wat een aardig geval!” Hoe langer het duurde, hoe beter. Voorde eerste maal in hun leven waren zij bij eene plek aangeland, waar er »genoeg” van alles was: zoo als zekere oude vrouw uitriep, toen zij voor 't eerst bij den oceaan kwam.

In de eerste week van December gingen wij op reis naar de Tugela, waar Generaal Louis Botha bezig was zijn commando's voor den grooten aanval van Generaal Buller voortebereiden. Generaal Lucas Meijer was nog ongesteld te Pretoria, en zijn mantel viel als van zelven op zijn jongeren wapenbroeder en vriend, wiens magnetische persoonlijkheid, dapperheid en buitengewone populariteit hem als de beste man om te Colenso den post van gevaar en van eere te vervullen aanwezen. Hem werd het opperbevel over de federale machten aan de Tugela opgedragen en hij was inderdaad »de rechte man op de rechte plek.” De Regeering had even veel vertrouwen in hem als de Commandant-Generaal had, en de burgers in 't algemeen kleefden hem aan. Hij werd weldra de Held van de Tugela.

Wij gingen perbicycletot aan het Artilleriekampje van Majoor Wolmarans, achter Bulwana Berg. Opweg maakten wij een korte halt bij het Middelburg lager, dat toen op 't punt stond naar de Tugela verplaatst te worden. Een fraaie schets en een paar nieuwe laarzen werden door mijn vriend daar in der haast opgedaan.

Het orakel werd aldus bewerkt:—Bij elk lager was er eene tent of soms ook eene kamer, die als een »Algemeene Kleeren en Schoenen Winkel” onder toezicht van een paar burgers gedreven werd. Daar moet de behoeftige burger aankloppen en zijn nood klagen. Niemand kreeg er echter iets zonder een bewijs te teekenen, de ontvangst van een pak kleeren of een paar laarzen enz. erkennend, met den naam van zijn commando en veldkornetschap erbij gevoegd. Onze artist had verbeeldingskracht genoeg, om zich als tot »het commando van Generaal Joubert” behoorende aantemelden. Het maakte effect, en het zaakje liep flink van stapel. Inderdaad was onze TransvaalscheWashington ook de eenige authoriteit waarop wij ons in dergelijke gevallen steeds beroepen konden, daar ik de volgende kennisgeving van hem in mijn zak droeg:


Back to IndexNext