XXIII

Hoofdlager, 30 October 1899.Aan alle officieren, burgers en ambtenaren. Zij het mits dezen kennelijk, dat de heer N. Hofmeyr met mijn verlof en toestemming de verschillende lagers bezoekt en van een en ander merkwaardige gebeurtenis aanteekening houdt.P. J. Joubert.

Hoofdlager, 30 October 1899.

Aan alle officieren, burgers en ambtenaren. Zij het mits dezen kennelijk, dat de heer N. Hofmeyr met mijn verlof en toestemming de verschillende lagers bezoekt en van een en ander merkwaardige gebeurtenis aanteekening houdt.

P. J. Joubert.

Er vloeide een machtige stroom van kleederen en schoenen, uit Pretoria en vooral uit Johannesburg naar de vele lagers. De Z. A. S. M. stoomde op en af, door Britsch gebied en met Britsche kolen, waar zij dit noodig had; maar het geroep bleef altoos: »Nog meer!Nog meer!” De behoeften aan kleeren was onverzadigbaar. De groote winkels van Johannesburg—vooral de verlatene—werden een na den ander geopend en geledigd, op last der Regeeringscommissie van 't Commissariaat. Achter valsche muren, onder valsche vloeren, boven het plafond en uit alle mogelijke en onmogelijke bergplaatsen werden de goederen gehaald en naar 't front gezonden. De heer Japie Cilliers, 't wakkere Hoofd der Commissie in de goudstad groef er eens een 30,000 wollen hemden uit één enkele schuilplek op! Alles stroomde naar de lagers, maar de lagers hadden nooit genoeg. De Commissie werd radeloos. 't Was haar alsof zij water in een mand droegen. 't Ging haar als de dochteren van Danaüs in de onderwereld. Al de rivieren stroomden in de zee (van burgers), maar de zee werd nimmer vol. Eindelijk vond men de lekkage uit: er waren vele vroolijke kornuiten onder de burgers, die een rekbaar geweten er op na hielden, en gedurig op verlof naar huis keerden met welbeladene kleerenkoffers, die toevallig zeer leeg naar het front met hun eigenaars telkenmale terugkeerden. Geen wonder dat de dam nooit vol liep: er warenheel wat gaten in den wal. Voorwaar, menig dappere zoon des lands zal het na den oorlog zeer moeilijk vinden, om weer hard te werken voor de noodige contanten—voor broek en hemd, jas en stevels, kost en tabak.

Een paar aangename dagen werden door ons bij Majoor Wolmarans doorgebracht. Hij was een onzer beste en knapste Artillerieofficiers. Jong en sterk, zonder eenigeairsen inbeeldingen sliep hij op den harden grond met zijne tentgenooten. Zonnig en gezellig van aard, werd hij door allen bemind. Kalm en kloek in het hevigste vuur, werd hij door onderofficieren en manschappen gerespecteerd en vertrouwd. Matig in leefwijze, gematigd in taal, meester van zijn vak, schoon en welgevormd, was hij een sieraad voor 't Artillerie-Corps der Zuid-Afrikaansche Republiek. Veel hebben wij samen gesproken en besproken. De Majoor had een helder en gezond inzicht in zake den grooten strijd, waarin wij gewikkeld waren, en betreurde gedurig het gemis aan de noodige samenwerking en solidariteit tusschen en onder onze burgers en officieren. De toekomst was hem niet helder, omdat wij niet genoegesprit de corpshadden.

Den langen kronkelenden weg naar den top van Bulwana hebben wij te paard afgelegd. Het nam ons bijna een uur rijdens.Welk een werk voor onze Artilleristen en burgers! Een groot span sterke ossen trok het groote vestingkanon op dien hoogen berg. Daar er overvloed aan helder water boven op was, kon Sir George White er gemakkelijk een onneembaar fort opgebouwd hebben, vanwaar hij het belegeren der stad ten zeerste kon belemmerd en onze communicaties met de Tugela bijna onmogelijk gemaakt hebben.

Het uitzicht van Bulwana was verrassend ruim en schoon. Al de Engelsche forten en Boerenposities waren duidelijk te zien, alsmede de stad en het schijnbaar verlaten kamp er vlak boven liggend. De talrijke kronkelingen van de Kliprivier konden wij met het oog gemakkelijk volgen en naar het zuiden verhieven zich de hooge bergen en bergtoppen, die thans zoo historisch geworden zijn, terwijl dereusachtige Drakensbergen een prachtigen achtergrond voor de majestueuse schilderij vormden.

Naar Colenso ging het op een open »trolley” (rolwagen)! Er was geen betere kans om daar te komen. De weg liep over steile bergpassen en onze wielen warencadux. Met een overjas en een paar blikjes vleesch gewapend, sprongen wij op het stampende en hortende rijtuig, vrolijk als schooljongens, die op een expeditie in het veld uit zijn. De weg—spreek mij niet van een weg!—was niets anders dan het oude, lang vergetene, ongebaande, ongebruikte pad der Voortrekkers, uit de dagen toen Natal nog eene Republiek heette! Andries Pretorius, vader van den eersten Transvaalschen President, heeft dat pad meer dan eens bereden. Maar dat gebeurde in 1838 en 1840! Door de Kliprivier, die nog al lastig vol kan worden, links voorbij Pieter's station, over Pieter's hoogte, door Groblerskloof werden wij op ongenadige wijze geschommeld en gekneusd. Later heeft de Z.A.S.M. een locomotief te Johannesburg uit elkaar gehaald en tot aan Pieters vervoerd (geen kleine taak!), alwaar er een goederentreinminusmachine door de Engelschen werd achtergelaten, zoodat Sir George White uit zijn luchtballon op een dag met verbazing een heele, levendige trein, door Natalsche kolen gedreven, van het tweede spoorwegstation op den lijn van Ladysmith naar Colenso kon zien stoomen! »Hm.... die domme Boeren.... zoo vuil en ongekamd ook.... met hun vervl.... taal—wat drommel doen zijdaarnu weer?”—kon hij wel dien dag tot zichzelven gezegd hebben. »Het was een aardig geval” voor de belegerden: treinen dagelijks van het noorden tot dicht bij de stad stoomend, en dan (gelijk sommige rivieren) verdwijnend ... en weer te Pieters plotseling opdoemend—vol voedsel en ammunitie?

Voort gingen wij in de brandende zon. Het was een eindeloos gesukkel, want we hadden er zes van de luiste muilen in een lui land te vinden vóór het onbarmhartigerijtuig. Van Pietersstation af aan heeft elke duim pads zijn eigen steen, of gat, of sloot. Het gedruisch van ons wagentje was als dat van een pom-pom in een gevecht. Maar wat gaven wij erom? Wij wilden Colenso en de Tugela zien! Wij kwamen de leêge Onderbroekspruit (een naam om Quintilianus te doen verstommen!) veilig door en reden verder tot aan het Artilleriekampje van Kapitein Pretorius.

Binnen een uur zou de zon achter den horizon verdwijnen, maar wij waren te ongeduldig, om daar voor den nacht te vertoeven. Naar de Tugela! Naar de Tugela! wilden wij. De avontuurgeest had zich van ons meester gemaakt en wij waren niet te keeren. Te voet ging het nu verder naar de groote wagenbrug bij Colenso, een goed half uur loopens van het kampje, om ergens in het ons onbekende Colenso een herberg voor den nacht te zoeken. Als twee landloopers zagen we er uit. Wij wisten niets omtrent het dorpje, waarheen wij gingen. Wij vroegen niets omtrent de positie onzer buitenposten. Het onbekende, het onzekere, het vage verhoogde slechts de pret.

Eindelijk zijn wij bij den breeden stroom, die er zoo statig en onbekommerd henenvloeit, alsof er niets buitengewoons op zijne oevers gaande was, alsof het treffendste drama van den ganschen oorlog—de worsteling tusschen Buller en Botha—niet aan zijne zoomen zou opgevoerd worden. Morgen zullen wij ons in de historische wateren baden, vanavond moeten wij een herberg zoeken. Aan de overzijde der rivier kwamen een paar Boeren ruiters ons tegen: zij waren op weg van Hlangwane-heuvel naar hun lager. Uit een gesprek met hen bevonden wij, dat er een Boerenvoorpost op genoemden heuvel was, maar geen enkele wacht te Colenso of ergens anders ten zuiden der rivier. Daar Hlangwane nu in een gelijke lijn met het Artilleriekamp van Kapitein Pretorius was, wegens een groote noordwaarts uitschietende bocht in de rivier, waren wij wel een mijl of drie nader aan de Engelsche voorpostendan onze medeburgers op dien Kop gestationeerd. Dat was minder geruststellend dan interessant voor ons, maar wij waren nu eenmaal zoo ver gekomen, dus—voorwaarts, marsch!

Er kwam een vreemd gevoel in ons op, toen de ruiters ons »Goei'n Na'nd” toeriepen. Wij waren alleen in een vreemd land, in een vijandig land. Er mocht wat gebeuren vannacht in Colenso. En dan?—De coolies in het dorpje staarden ons verbaasd aan, terwijl zij ons den weg naar het station aanwezen, waar wij eene kamer hoopten te vinden. Het huis van den chef was heel schoon van buiten, maar van binnen—zoo als gewoonlijk—tamelijk gespeend op het punt van meubelen. Een dubbele bedstede, zonder matras, kon ons echter voor éénen nacht wel dienen; in de keuken maakten wij koffie (van de coolies gekocht), en met een paar stukjes vleesch in de maag begaven wij ons ter ruste. Eene geur vanjodoformvervulde het gansche huis, dat blijkbaar als hospitaal kort te voren gediend had, en onze eetlust werd daardoor niet verbeterd. Gelukkig hadden wij een fleschje eerste klas »Scotch” meegebracht, dat veel kwaads bedekte—en 't was alles zoo romantisch, zoo nieuw, zoo origineel, zoo avontuurlijk, dat....

»Maar! Als de Engelschen eens vannacht op ons afkwamen?”—opperde mijn vriend. »Of als de Coolies het in den zin krijgen, om ons te komen vermoorden?”

Ikgevoeldemij inwendig alles behalve op mijn gemak, maar was mijn Dundee- en Pepworth-les niet vergeten. Grootpraten is de helft der Victorie! Dus:

»Gunst! man! bent je gek? Niemand zal ons vannacht plagen. Geloof mij.Ikverzeker het je.”

Alzoo bezwoer ik de booze geesten der verbeelding in mijn vriend en (onder ons, lezer) in mijzelven. Wij keken tusschenbij, echter, zoo ongemerkt door het venster onzer kamer, die direct naar het zuiden zag, waar de Engelschen waren.

»Maar, veronderstel eens dat er gevaar komt”, vervolgde hij, »wat zullen wij doen?”

»Al langs den spoorweg hard loopen en op de eene of andere wijze door de rivier zien te komen. Dat 's het minste!”

Ik wist er niets vanaf, maar volgde het voorbeeld van alle goede Generaals, die steeds veel meer gesteld zijn op denmoedhunner troepen, dan—wel, laat mij het maar uitspreken—dan op dewaarheid. En waarom niet? Een goed Generaal wil den naderenden slag winnen, niet waar? Wel, als de naakte waarheid den moed zijner manschappen zal doen zinken, is de onderdrukking ervan dan niet de beste politiek om te volgen? Kan een verstandige Generaal zijne manschappen in zijn vertrouwen nemen? Moet hij niet soms de waarheid vermijden, om een nederlaag te voorkomen? Ja, zijn er niet oogenblikken denkbaar, wanneer een verhaal omtrent eene overwinning,die bloot op de verbeelding gegrond is, noodzakelijk mocht zijn? We zeggen het niet: we vragen het maar!

Wat is de mensch toch een zonderling wezen! Zoo groot en toch zoo klein. De verbeelding, bijvoorbeeld, is een van de heerlijkste schatten zijns geestes. Zonder verbeelding is godsdienst of kunst mogelijk, noch begrijpelijk. Zonder verbeelding is de taal denkbaar, noch bruikbaar. Diezelfde verbeeldingskracht, echter, maakt ons soms tot de grootste lafaards en de ellendigste aller schepselen. De groote Napoleon kende de onmetelijke macht der verbeelding. Welke edele rol liethijde verbeelding onder zijne troepen niet spelen! »Uit niets” moet een goed Commandant gedurig »eene wereld” scheppen. Zoo lang zijne manschappen met een geest van geloof en moed bezield zijn—al zijn al de feiten tegen het behoud van zoodanigen geest—kunnen zij wonderen van dapperheid en volharding verrichten. Zoodra die geest verdwijnt (al zijn de feiten ook er voor), valt zijn leger, bij den minsten tegenstand, in duigen. Geen wonder dus, dat er in oorlogstijdenallerlei leugens—moedgevende, patriotische, schoone, bezielende leugens!—de ronde doen. Geen wonder, dat er ook wel schijnoverwinningen gefabriceerd worden om werkelijke zegepralen voor te bereiden. Hetὁι πολλοι, het gewone volk, dat vecht,moetvan overwinningen en hoopvolle gebeurtenissen hooren, anders verdwijnt de moed, de vechtgeest. Wat nu gedaan, als er geen gunstige feiten zijn? Ze moeten uit niets getooverd worden! 't Is pijnlijk, vernederend, onzedelijk, verachtelijk.... maar gebeurt het niet overal en altoos, waar er met wisselend fortuin wordt oorlog gevoerd? We vragen het maar: we zeggen het niet!

Met die filosofische paradoxen heb ik, echter, mijn vriend dien avond niet lastig gevallen. Natuurlijk niet. Ook vraag ik den lezer, en bij name alle deskundigen op krijgsgebied om verschooning voor deze afwijking over zaken, die eigenlijk niet in mijn kader passen. Wat verstaat een gewone burger, een leek op oorlogsgebied, van zulke diepe dingen?

Wat er van ons dien nacht geworden is?—Wij werden wel degelijk aangevallen! Onze bestormers waren geducht en hardnekkig ook. Hun getal was legio. Ook waren zij geen bloote scheppingen der verbeelding, lezer. O neen! Ze waren levende, koppige wezens, die ons geen rust gaven. Lang hielden wij den strijd vol. Eindelijk moesten wij zwichten. De overmacht was te groot, de strijd te ongelijk—even als het later met de Federalen in 't algemeen het geval was. Moedeloos, verslagen, gedemoraliseerd, vol puisten en pijnen, lagen wij er onder het bed op den harden vloer—ons laatste wanhopige manoevre, die door een flank beweging van beide kanten verijdeld werd—want geen sterveling kan het tegen de moskieten der Tugela des zomers volhouden.

Wij sliepen niet. Wij spraken niet. Wij lagen er eenvoudig—elkeen zijn eigen toorn, »zijn eigen rook—à la Thomas Carlyle—slikkend”.

Vroeg den volgenden morgen verlieten wij het onherbergzame huis, om de groote spoorwegbrug, die pas door dynamiet vernield was, te zien en te teekenen, en ook (sotto voce, lezer) om een weinig nader aan onze menschen te zijn, want wij wisten niet wat er elk oogenblik mocht gebeuren. Vandaar ging het langs de rivier op naar de wagenbrug, om er een heerlijk bad te nemen, en toen retireerden wij naar de tent van Kapitein Pretorius. Hij wordt als de »beste schutter” met het kanon onder onze Artillerieofficieren gerekend. Wat hij onder schot krijgt is »er bij”. Hij is onze »fancy shot”—zoo als Luit. Mike du Toit mij eens zei. Schraal en slank van postuur, met fijn gesneden gelaatstrekken, en een soort van franschen bokkebaard, ziet hij er nogal aristocratisch uit. In den omgang is hij stil—toch aangenaam; een man van daden, niet van woorden; steeds op den achtergrond staande, maarnolens volensop den voorgrond tredend. Zijn solied karakter, zijn moed en onmiskenbare talenten wonnen hem spoedig de bewondering der burgers in 't algemeen en het vertrouwen van Generaal Louis Botha in 't bijzonder. Zoek hem met zijn onfeilbare vuurmonden steeds in de nabijheid van gemelden Generaal. Destijds had hij er twee Creusot's en een Howitzer en Pom-pom onder zijne zorg. Daar zat de jonge Transvaler, doodbedaard en kalm, met ijzeren zenuwen, de geduchten Buller met zijn 30 Veldstukken en niet minder dan 16 Scheepskanonnen bij de beroemde »rooikopjes” boven Colenso aftewachten. Hoe Pretorius zijn werk op den 15denDecember verricht heeft, is aan de gansche wereld bekend. Op dien dag, echter, was er ook nog een Creusot veldkanon op onzen rechtervleugel en een tweede achter ons centrum geplaatst, terwijl de onzichtbare Mausers eigenlijk den bestormers het grootste kwaad aandeden.

Misschien is deze de plaats, om eens voor altoos te verklaren: dat al dat praten overvreemde officierenonder onze Artilleristen puur onzin is. Wij hadden eenige Duitscheonderofficieren, zoo als de Tweede Luitenants Groothaus en Oelofse bijvoorbeeld, maar die waren al jaren vóór den strijd in onzen dienst, en zullen de laatsten zijn, om te zeggen, dat zij onze Majoors en Kapiteins en Luitenants hebben leeren schieten. Onze beste Artillerieofficieren waren ontegenzeggelijk geboren Transvalers (uitgesloten Majoor Albrecht, die den Vrijstaat onschatbare diensten bewezen heeft en bij »de twee Rivieren” vooral uitmuntend werk deed). Kapitein Schiel heeft niets met de kanonnen te Elandslaagte te doen gehad; de Villebois stond eenvoudig met bewondering bij Colenso toe te kijken, hoe onze burgers en Artilleristen zich van hun respectieve taken kweten; de heer Léon stelde slechts de Long Toms op hun »platforms,” en zelfs Majoor Albrecht was ruim twintig jaar in den Vrijstaatschen dienst, eer de ongelukkige oorlog begon. Al het schieten met de kanonnen, overal en in elken slag, was het werk van de gewone, bekende leden van de Artillerie Corps (meestal jonge boerenzoons) der twee kleine Republieken. Er is zelfs iets ironisch in die bijtende aanmerkingen in Engelsche bladen en boeken, omtrent de hulp door Europeesche, vooral Duitsche en Fransche Artillerieofficieren aan ons betoond. Hadden wij liever wat meer notitie van die Europeesche deskundigen genomen! De Boer denkt temin van den zoo genaamde deskundigen! Hunne raad werd zelden gevraagd, en, indien gegeven, bitter weinig opgevolgd.Tot ons schade en nadeel—zagen onze Officieren die Europeanen gewoonlijk over het hoofd.

Gehoord hebbende dat mijn oude vrienden van het Ermelo-commando, op onzen rechtervleugel aan de Tugela lagen, stapten wij daarheen in de brandende hitte van dien zomerschen dag. 't Was eene wandeling van goed drie kwart uur, maar wij werden beloond door volop kost en een hartelijke ontvangst. Commandant Grobler gaf ons wat koffie en beschuit—of wij niet honger dien dag hadden!—en de heer Tobias Smuts was ons tot gastheervoor de weinige dagen, die wij daar mochten doorbrengen.

Dienzelfden avond nog vond er eenimpromptu, publieke vergadering, in het Ermelo-kamp plaats. Generaal Daniel Erasmus was van het Hoofdlager bij Ladysmith met een telegram van Generaal Joubert—toen op een ziekbed te Volksrust—overgekomen en Generaal Prinsloo vergezelde hem. Het geschiedde alles bij het licht der sterren en zonder eenige formaliteit. Men hoorde een geroep van: »Vergadering! Burgers!”en die lust had, ging naar de plaats, waar er een klein klompje reeds bijeengekomen was. Het klompje wies aan tot een vrij groot heir, en Generaal Erasmus nam het woord. De voornaamste punten waarop de Commandant-Generaal in zijn boodschap aan de burgers wees, waren: (a) de aanstelling van mannen als de burgers Fourie en Tobias Smuts—die later beiden tot Vecht-Generaals verhoogd werden—en andere geschikte burgers, ter assistentie der Generaals in 't gevecht, en (b) de keuze van een korporaal door elk klompje van vijfentwintig (min of meer) burgers van elk veldkornetschap, die als voorman van die kleine afdeeling in den strijd kon optreden. Alzoo werd de Boer allengskens wijzer, terwijl hij oorlog voerde, en kwam er langzamerhand orde en regel onder onze losse en onsamenhangende gelederen.

Generaal Prinsloo sprak ook een kort woord, dat nog al puntig en krachtig klonk. Hij was een korte, breede, gezette man, min of meer van hetzelfde postuur als Generaal Joubert en Generaal Cronjé—een typische patriarchale »vader in Israël”,zeer vroom en uiterst eenvoudig. Hij had echter noch het brein van een Joubert, noch het vuur van een Cronjé. Niemand echter, zou in die eerste dagen zulk een pijnlijk aftreden van 't oorlogstooneel als te Fouriesburg (onzaliger nagedachtenisse!) inhemhebben tegemoet gezien!

De heer Tobias Smuts was in vele opzichten het tegenovergesteldevan al de andere Boerenofficieren. Hij was kort en daarbij schraal, klein en fijngevormd; blond van kleur als Piet de Wet en voorzien van dezelfde azuren oogen. Daarbij echter was hij een man, die een degelijke opvoeding had genoten—te Stellenbosch en elders—en zich zeer goed in beide, 't Hollandsch en 't Engelsch, kon uitdrukken. Aan zijne persoonlijke dapperheid twijfelde niemand, aan zijne voorzichtigheid, zijn beleid en zijne helderheid van geest nog minder; maar de magnetische persoonlijkheid van Generaal Botha had hij niet. Uit zijne pen hebben wij een verslag van het Colenso-gevecht ontvangen, dat later in dit werk zal opgenomen worden. Van hem ontving ik ook een »Leven van Washington” in 't Engelsch, dat ergens op den tocht om Estcourt werd opgeraapt en mij en anderen later veel troost verschafte. De naam van Generaal Louis Botha was toen reeds op aller lippen. Jong als hij was (tusschen 35 en 40), werd hij door oud en jong bemind en geacht. Ongelukkig vonden wij hem niet in zijne tent—zoowat een half uur te paard van 't Ermelo-lager—toen wij hem den volgenden dag gingen bezoeken. Hij was druk bezig persoonlijk het terrein te bezoeken en te onderzoeken, en zich alzoo voor den grooten schok van het zuiden klaar te maken. Sterk en gezond, werkte hij in die dagen reeds zooals weinige Generaals het hem kon nadoen. Daar hij nog jong en onervaren was, ging hij steeds met zijn oudere wapenbroeders te rade. Ootmoedig en bescheiden van aard, raadpleegde hij mannen als Generaal Burger, Colonel Trichard en Generaal Daniel Erasmus, in verband met de door ons op te nemen stellingen te Colenso. Mogelijk is het aan dit ééne feit vooral te wijten, dat hij zelfs door zijne medeofficieren geacht en bemind werd. Alle jaloezie en naijver en achterdocht smolten weg voor zijn hartelijke, nederige, eerbiedige houding jegens zijn medegeneraals. Generaal Botha heeft wonderen in den oorlog verricht: dit laatste is, onzes erachtens, niet het kleinste!

Ver naar het zuiden, rechts van Frère-station konmen in die eerste dagen van December met een goedZeissveldkijker de heuvelen zien, waar Generaal Buller zijne legertrossen verzamelde. De tijd om deze concentratie van troepen te beletten, door de communicatie met de zee aftesnijden, was voorbij. Met vastberadenheid en moed wachtte de Boer toen den naderenden storm af. Zijn talent voor wachten en zelfverdediging was altoos zijn sterke zij: aan de oevers der Tugela zou dat weêr schitterend bevestigd worden. Onze verkenners kropen 's nachts tot na aan het vijandelijke kamp (Kapitein Ricciardi bijvoorbeeld, een dappere Italiaan, die door Generaal Botha zeer geprezen werd), en waren van oordeel, dat het nog eenige weken kon duren, eer er een slag te Colenso zou plaats vinden. Dit was ongelukkig voor de twee landloopers, om redenen die hier niet behoeven genoemd te worden, van het Tugela-tooneel moesten verdwijnen naar Pretoria, om vandaar een nieuwe expeditie naar Magersfontein te ondernemen.

Toen wij met leedwezen onze vrienden aldaar verlieten, waren er reeds eenige duizenden kloeke burgers vergaderd. Generaal Andries Cronjé (Winburg) hield ver naar het westen voorbij Trichardsdrift de wacht op ons uitersten rechtervleugel, en dicht bij de Ermeloërs zagen wij de lagers van Standerton, Vrijheid en Wakkerstroom; terwijl die van Krugersdorp, Heidelberg, Zoutpansberg, en de Swazieland Politie in de richting van den spoorweg zich uitspreidden. De tenten blonken er in de zon bij honderdtallen—in die dagen had men reeds de tenten, te Dundee genomen, in gebruik, alsook anderen uit Pretoria en Johannesburg verzonden;—de zware wagens kwamen met een geweldig geruisch over het oude bergpad aanrollen—een duidelijk teeken van het zelfvertrouwen, dat er toen reeds in onze gelederen heerschte: een zelfvertrouwen, dat slechts de keerzijde van vertrouwen op God bij de meesten was.

De»Platte Rand”

Van de Tugela naar den zoogenaamden Platrand ging het te voet. Per spoor waren wij Natal binnengekomen; per rijwiel zetten wij de reis voort; later ging het in een rolwagentje; thans volgden wij het voorbeeld der Duitsche studenten. Met Mauser-pistool en overjas over den schouder geworpen en een paar blikjes vleesch in den zak, verlieten wij de Tugela vroeg op een morgen. Wij bekommerden ons over geen pad, maar peilden recht uit in de richting van zekere hooge kopjes, die wij op onze reis naar Colenso langs den weg hadden opgemerkt. Het waren niets minder dan de beroemde Pieter's hoogten, die wij in 't oog hielden. Het geval wilde, dat Commandant Christiaan Botha, broeder van Generaal Louis Botha, de laatste man was, wien wij de hand bij de Tugela-posities drukten. Hij stond er dicht bij zijn lager (Zoutpansberg Politie), dat wij voorbij moesten. In postuur en gelaatstrekken gelijkt hij veel op zijn bekenden broeder. Later werd hij tot Vecht-Generaal verkozen en toen Buller tot aan Laing's Nek was doorgedrongen, tegen het einde van Mei 1900, was »Chris” Botha de eenig overgeblevene Boeren-Generaal in Natal, die hem met een paar duizend moedelooze burgers den weg trachtte te versperren. Vriendelijk, hartelijk en opgeruimd, groette hij ons dien vroegen morgen en dapper gedroegen hij en zijne mannen zich in het Colenso-gevecht.

Het was geen gemakkelijke taak, de steile hellingen van Pieter's hoogten te beklimmen. De hitte was ook bijzonder sterk en het kostte ons menige zweetdroppel. Wij wisten toen natuurlijk niet, dat die hoogten de laatste stellingen onzer burgers in hun geweldigen strijd tegen Buller zoudenuitmaken, en dat er meer bloeddruppelen daar dan op eenige plaats in Natal, behalve op Spionkop zouden vallen.

Op den namiddag van 23 Februari 1900 zouden eenige Iersche regimenten twee maal alle krachten inspannen, om deze hoogten in te nemen, maar telkenmale met groot verlies teruggeslingerd worden. Veel, veel bloeds werd er daar verspild. Volgens Winston Churchill, die bij Buller was, zijn er niet minder dan 2 Kolonels, 3 Majoors, 20 andere officieren en 600 man op dien éénen namiddag daar gedood of gewond! Ook de onzen hebben er zwaar geleden. Ongelukkig kunnen wij geen cijfers opnoemen. Hoort ook hoe Conan Doyle zich over dit gevecht uitlaat:

»'t Was een uitermate brillante aanval tegen een uitermate standvastige verdediging, want de Boeren vochten nooit beter, dan zij dien dag deden. Onder een verpletterend kanonvuur, zooals geen levende schepsels ooit hebben doorgemaakt, stonden zij pal en ferm, snel en juist op de Ieren schietend. DeInniskillingswaggelden, sprongen voorwaarts, waggelden nogmaals, werden door afdeelingen van deDublinsenConnaughtsgesteund, snelden weer voorwaarts, waggelden nogeens en—werden nu eindelijk opgelost in brokjes en reepjes, die haastig terugliepen, om schuiling te zoeken. Nooit op deze aarde is er eene terugwijking geweest, waarover de overgeblevenen zich minder behoefden te schamen. Zij hadden tot het uiterste toe volhard. Menschelijke kracht kon niet meer verduren. Eere aan hen, en eere ook den dapperen Hollandschen (Afrikaanders), die zulk een hevigen aanval hebben getrotseerd. Vandaag voor hen, morgen voor ons—maar het past een soldaat den God des oorlogs voor waardige vijanden te danken!”

Hier op dezen heuvel viel de vroolijke, dappere Jan Luttig van Pretoria, een oud-leerling van 't Victoria College te Stellenbosch en jaren lang een trouwe ambtenaar der Zuid-Afrikaansche Republiek. Toen zijn aangenomen Staat in gevaar kwam, was hij een van de eersten, om het geweerin de vuist te nemen. Bij het opblazen van den Howitzer opSurprise Hilldoor de Engelschen, in den nacht van 12 December, had hij een nauwe ontkoming en onderscheidde hij zich op bijzondere wijze.

»Vier Engelschmans kregen Jan Luttig beet”, schreef een zoon van den heer F. W. Reitz, die zich ook aldaar zeer flink gedroeg,—» zij sloegen hem op 't hoofd met hun geweren en staken hem in den buik met een bajonet. Hij greep er twee hunner bij de keel en schreeuwde: »Help kerels”! Zijn naaste buren schoten er twee en de andere twee gingen er van door”. Bij deze gelegenheid sneuvelden ook de flinke Johnnie Niemeyer en Desiré de Villiers, van Pretoria. Jan Luttig keerde terug naar Ladysmith, na zijne wonden genezen waren, en als vrijwilliger zien wij hem te Pieter's vechten en helaas! sneuvelen.

»Geestige, grappige vriend! uw grafheuvel is ons niet bekend, maar uw naam is voor duizenden in Zuid-Afrika onsterfelijk. Rust in vrede!”

Welk een ontzettende kanonnen-symphonie zou er gedurende de laatste, donkere dagen van Februari—juist nu Generaal Cronjé zich had overgegeven!—alhier gehoord worden. De breede vlakte aan den voet der hoogten, van hier tot ver bij Bulwana, is betrekkelijk open en effen, bij uitnemendheid voor een flankbeweging op onzen linkervleugel geschikt. Zulks geschiedde dan ook, eer Buller de Pietershoogten in bezit kon krijgen. Gemakkelijk kon hij met zijn scheepskanonnen tot over de Kliprivier schieten, want de hooge en gewichtige Hlangwane was in zijn bezit geraakt. Men verhaalde ons later, dat de lyddiet-bommen het werkvolk aan den reusachtigen dam in de rivier op de vlucht sloegen. »Duizenden zakken zands, minstens 40 voet hoog boven de oppervlakte der wateren en zoo wat 70 tot 80 voet wijd over de rivier gestapeld”—zegt Lord Rosslyn in zijn werk »Twice Captured”—»waren het middel, waardoor men het grootste deel eener brug over de Kliprivier bouwde. 't Was een wonderwerk!”Het doel ervan was, om de Engelschen uit hunne schuilhoeken in de rivierwallen enz. te verjagen. Evenals menig ander groot en kostbaar werk in oorlogstijden, bleek het een totale mislukking—een Sisyphus arbeid—te zijn. Even als het beleg van Ladysmith, moest ook dat reuzenwerk gestaakt en opgegeven worden. Toornig en brullend verliet Long Tom No. II zijn hooge stelling op Bulwana's kruin in het holle van een donkeren nacht, terwijl de electrische zoeklichten en gevaarlijke scheepskanonnen van Ladysmith op Majoor Wolmarans en zijn trouwe trawanten speelden. Ook die arbeid was tevergeefs. Al de moeite en het lijden en de offers waren op niets uitgeloopen. O! welk een treurige nacht voor onze Generaals, toen zij, na Ladysmith 118 dagen te hebben ingesloten, de stad in der haast moesten verlaten. Waar was onze Frederik Hendrik—onze »Stedenbedwinger?”

Eén ding kon die ramp hebben voorkomen: de inneming van den Platrand. Dat wist elkeen. Daarvoor ijverde onze Staatsprocureur en de Villebois en ook andere mannen van invloed en energie, totdat het eindelijk, op 6 Januari 1900, zoo ver kwam—dat wij den Randbijnainnamen. Bijna, maar nog niet. Bijna.... dus geheel en al niet!

Wij stapten van Pieter's naar het lager der Duitschers (ongeveer 100 man), dat het naast aan den Platrand lag, omdat wij vermoedden, dat er vroeger of later wat groots aldaar zou gebeuren. Wij wilden in elk geval het terrein goed in oogenschouw nemen en ook den sterken,drie mijllangen heuvel schetsen. Wederom ging het zonder wegwijzer of gids. Wij liepen eenvoudig voort in de richting van den Platten Rand, in de hoop er wel vroeger of later te zullen aanlanden. Een paar Kaffers werden op weg door ons aangetroffen, die ons van eenige hulp waren, toen wij verdwaald raakten. Zij konden ons tenminste met den vinger wijzen in de richting, waar er Boerenlagers waren. Treffend was het ons een ploeg op een stuk land door een os te zien trekken, onder toezicht van een paarKaffers. Nuttige arbeid te midden van een onnoodigen,verwoestenden oorlog: landbouw tusschen gewapende legers! Zola heeft iets dergelijks lang voor ons in de omgeving van Sedan met het oog der verbeelding gezien, zooals de lezers van zijn »Débâcle” zich herinneren zullen. Geheel en al uitgeput kwamen wij tegen één uur dien dag bij de gastvrije tenten der Duitschers aan. De afstand van de Tugela naar het Duitsche lager wordt op twaalf of dertien mijl geschat, maar wij kenden den korsten weg niet en liepen eenvoudig »achter onzen neus aan”, zoo als men het noemt. Commandant von Quitzow en zijn opvolger Commandant Krantz behandelden ons beiden zeer vriendelijk. Wij waren hongerig, en wij kregen overvloedig te eten; dorstig, en men gaf ons genoeg te drinken. Een paar flesschen Duitsch bier, die wij met den heer Schmitz-Dumont in diens tent ontkurkt hebben, bleven ons in aangename herinnering, vooral toen de treurmare tot ons te Magersfontein de volgende maand doordrong: dat ook hij te Spionkop gevallen was! LuitenantGroothausdeelde zijn tent met mij en dikwijls bespraken wij de toestanden om Ladysmith met elkaar. Hij liet zich natuurlijk sterk uit over het fiasco, in een vroeger hoofdstuk beschreven, en ging met ons zoo na als mogelijk aan de Britsche posities, om ons het een en ander duidelijk te doen zien.

Het was, terwijl wij door onze veldkijkers de menigte forten en fortjes,sangarsen schansen te Caesar's Kamp en Wagen Heuvel bekeken en bespraken, dat het Engelsche kanon van den Heuvel een paar schoten in onze richting loste. Geen seconde verliep er, naar het mij toescheen, tusschen het dubbele geluid, in zulke gevallen zoo duidelijk hoorbaar: het eerste wanneer de bom het kanon ontglipt, het tweede, wanneer hij in uwe nabijheid tegen den grond ontploft. 't Was mij alsof een geweldige Pom-pom twee harde schoten afvuurde. Zóó dicht bij de Engelsche verdedigingslijn, als wij daar waren, bevonden wij ons slechts bij de voorste posities der Pretoria-stedelingen, recht noordvan de stad; maar daar was geen grof geschut op »Observation Hill”, of wat het Engelsche fort ook heeten moge. Er is trouwens ook slechts een breede, vruchtbare vallei, waarin de prachtige boerenplaats van den heer Willem Bester Sr. gelegen is, tusschen ons en Caesar's Kamp. Het woonhuis en de kraalmuren en landerijen van mijn ouden vriend, den heer Bester voornoemd, konden wij duidelijk onderscheiden. Twintig jaar geleden had ik het genot eene aangename muzikale week, onder datzelfde gastvrije dak door te brengen: thans is het huis verlaten en vliegen er Engelsche en Transvaalsche bommen en kogels over de plaats henen. Cachet's »Worstelstrijd der Transvalers” las ik voor het eerst daar in dat huis: thans zag ik een nieuwen, oneindig grooteren Worstelstrijd voor Vrijheid met eigen oogen. De eerste strijd bracht geen volkomene vrijheid: wat zou de tweede opleveren?

Apropos: een onzer slachtossen, ver achter ons weidend, werd in 't been dien dag door het kanon getroffen.

Laat ons het oog van deze hoogte wat rond werpen: links van ons, daar onder dien hoogen kop, eenige mijlen van het Duitsche Kamp, is er een lager. 't Is dat der Harrismithers onder hun dapperen Commandant Cornelis de Villiers. Als jongeling, hoewel Vrijstater, nam hij aan de bestorming van Majuba deel. Als grijsaard, hoewel nog in de volle kracht zijns levens, zal hij aan een veel grootere onderneming op 6 Januari het leven wagen. Boven op den top van de hoogte, bij zijn kamp, is er een Boerenfort, waarin Long Tom No. 3 bij zijne aankomst geplaatst werd. Spoedig echter, moest hij die gevaarlijke positie ontruimen, daar de lyddietbommen het hem te lastig maakten. Aan de Tugela, echter, en bij name in het gevecht tusschen de Pont- en Molendriften (Buller'sderdepoging om door te breken), kreeg onze teleurgestelde Creusot zijne kans om wraak te nemen. »Maar deze is een andere storie”—zoo als Kipling het uitdrukt. Verder treffen wij de Winburgers, Heilbronners en een deel der Kroonstadters aan, die allentezamen met de Harrismithers op 6 Januari de westelijke punt van den Platten Rand (Waggon Hill) zullen bestormen.

Rechts van ons zijn er de Vrijheid- en Utrecht-lagers, die, met vrijwilligers uit de Pretoria stedelingen, de Heidelbergers en de Lijdensburgers, de oostpunt (Caesar's Kamp) zullen bestoken.

Dat was een gevecht, zooals de oorlog er maar weinige heeft opgeleverd! Van 4 uur in den vroegen morgen tot den avond duurde het onafgebroken voort. De Vrijstaters verwierven zich grooten roem in den aanval en verloren eenige voorname mannen zooals Veldkornet J. C. Cilliers van Heilbron. De Transvalers hadden echter, volgens Conan Doyle, veel betere versterkte posities tegenover zich dan de Vrijstaters. Gevolgelijk kregen zij het wat zwaarder en verlieten zij het slagveld het eerst. Long Tom No. 1 kon dien dag ongelukkig niet helpen, daar Generaal Hunter hem en zijn zijmaat, den Howitzer, in den nacht van 9 December op Gun Hill had vernield. Ook hij echter kreeg zijnrevanchete Kimberley, waar hij onverwachts weer, als een Fenix uit de assche, te Kamfer's Dam verrees. Van Bulwana's hoogen top deed Majoor Wolmarans wat hij kon met Long Tom No. 2, om de twee Engelsche batterijen, die de verdediging steunden, in haar werk te belemmeren. Volgens alle rapporten ging het er woest en bloedig toe op den Heuvel op dien onvergetelijken dag. De Boeren vermeesterden de helft des Heuvels; maar de Britten klemden zich aan de andere helft zoo geducht vast, dat zij er niet van af te krijgen waren.—»Hadden zij, zooals in de oude Majubatijden (schrijft Conan Doyle) gevochten,—en massein gelid, bij hoopen en klompen schietend, en zich overal aan de kogels der Boeren blootstellend—zij zouden in een uur tijds van den Heuvel zijn afgeveegd.” De Brit had echter, ook al oorlogende, oorlog leeren voeren! Van den Boer nam hij de kunst van schuiling te zoeken en ook te vinden en te gebruiken over. Ook kregen de verdedigersveel geregelder en beter en meer dan wij, de zoo noodige versterking, die in zulke harde gevechtenzooonmisbaar zijn. In dat opzicht viel er heel wat onzerzijds te klagen—vernam ik uit goede bronnen. De samenwerking was nog niet, wat zij behoorde te zijn! En toch is de Platrand dien dag bijna voor de Engelschen verloren. Meer dan eens trilde het lot van Ladysmith op 6 Januari in de weegschaal. Getuige een heliogram als dit, bijvoorbeeld, uit Ladysmith naar Buller verzonden: »The attack received. Very hard pressed.” O! het was ongetwijfeld ook voor den vijand een zware en bijna wanhopige worsteling. Het lot van de stad stond op het spel. De val van Ladysmith zou noodwendig—volgens deskundigen—op de inneming van den Platten Rand zijn gevolgd. En dan?—Welk eene verandering had de oorlogsgeschiedenis niet mogelijk ondergaan? Maar genoeg: het is niet gebeurd. De Brit vocht met moed en de taaie Boer moest den strijd opgeven en den sleutel tot Ladysmith voor altoos uit zijne bebloede hand laten vallen.

Opmerkelijk is het, dat tegen 4 uur in den namiddag er een geweldige donderstorm, evenals te Elandslaagte, op de vechtenden losbrak. De watervloed kon echter het bloedbad niet dempen. De Homerische strijd duurde voort totdat de duisternis de aarde bedekte en de Federalen op alle punten de wijk namen, ruim honderd dooden op 't veld latend.

Op Spionkop, geen drie weken later, zou het beter voor ons afloopen: De Boer wordt wel ontmoedigd, maar zijn moed herleeft ook spoedig weer. Er is pit, er is ruggegraat in hem; hij kan volharden met eene volharding, die men zelden onder de meer beschaafde volkeren aantreft. Wij spreken natuurlijk van het beste deel der Transvalers en Vrijstaters,—dat deel, dat de onafhankelijkheid van land en volk liever had dan goud en gemak, huis en akker, vrouw en kind, ja dan het leven zelf.

Toen de Harrismithers in den nacht den geduchten rand beklauterden, was hun leeraar, Ds. J. D. Kestell, in hun midden. Hij gingmeê, niet om te vechten, maar om de gewonden te verplegen en de stervenden te troosten. Tot bij de Engelschesangars, die door onze mannen stormenderhand werden ingenomen, volgde hij zijne gemeenteleden. Lezer! zijn geval is typisch. Zoo waren er meer Hollandsche predikanten in den oorlog. Hij is geene uitzondering op den regel: hij is één uit velen. Ik noem geene namen, omdat hun getal te groot is. Groot is de achting, die de Hollandsche Afrikaander zijn leeraar toedraagt; de oorlog heeft bewezen, dat de meeste predikanten die achting ten volle waardig zijn. Heb ik ze niet in regen, koude en zomerhitte bij de commando's aangetroffen? Waren zij niet steeds vol ijver en liefde voor hun zwaar geteisterd volk? Spraken zij niet altoos woorden van bemoediging en hoop en troost? De eeuwigheid alleen zal openbaarmaken, hoe diep en innig en hartelijk de band tusschen vele Hollandsche leeraren en hunne gemeenteleden op commando geweest is, en hoe veel de arbeid en 't voorbeeld dier trouwe herders hebben bijgedragen, om de burgers de wonderen van dapperheid en volharding te doen verrichten, welke de wereld verbaasd hebben. Enkelen gingen met 't geweer op den schouder; de meesten waren ongewapend; allen waren echte patriotten en geestelijke leidslieden. Zij waren één met hun volk: zij droegen de lasten en de belangen huns volks op 't hart, ja in hun lichaam, het voorbeeld van een Jesaja en Jeremia, en Esra en Nehemia volgend.

»Maar”—vraagt iemand—»wat heeft dit nu met den loop des oorlogs te doen”? Veel mijn vriend, ontzaggelijk veel. De godsdienstoefeningen, de krachtige preken, het voorbeeld, de geestdrift, de invloed der leeraren werkten zeer heilzaam op het karakter der burgers en de algemeene tucht en discipline der lagers. De meerderheid der Afrikaners hebben een teeder hart voor den godsdienst.Zij gelooven nog in den Bijbel. Zij respecteeren den Evangeliedienaar. Het kon niet anders, of de tegenwoordigheid van zulke flinke mannen moest als een zuurdeesem de commando's van ontaarding, achteruitgang en demoralisatie helpen bewaren.De Boeren bleven alzoo zichzelven gelijk en getrouw.

De meeste burgers waren eenvoudig, ongeletterd, bijna kinderlijk van aard. Hooge sentimenten, fijne gevoelens, eerzucht, hoogmoed en wat dies meer zij hadden niet zoo veel vat op hun gemoed als de godsdienst had. Of beter gezegd, de godsdienst was het kanaal, waardoor het hooge en het edele hen bereikten. Ze zagen Gods wil in alles: in hun verleden, hunne geschiedenis, hun nationaliteitsgevoel, hunnen vrijheidszin, hunnen oorlog. Niets was voor de meesten hunner toevallig; alles kwam van Boven. Natuurlijk was er ook geveinsdheid en bijgeloof onder de Boeren, zooals onder elk volk, waar de godsdienst algemeen geëerd en gevierd wordt. Maar het feit blijft: dat de Boeren, als volk, vroom en biddend zijn. Zij gingen dus ten strijde als Cromwell's »Ironsides” en Gustav Adolfs regimenten. Hunne predikanten waren hun een zichtbaar teeken van Gods nabijheid en hulp en steun. Elk verlies, elke nederlaag was hun slechts ter loutering en reiniging, en dus ter voorbereiding voor groote daden in de toekomst gezonden. Vandaar hunne taaie hardnekkigheid, hun' moed na moedeloosheid, hunne hoop na wanhoop, hunne volharding tot het bitter einde toe. Zij geloofden letterlijk:

»Er reikt van den Hemel onzichtbaar een Hand,Om 't lot van de menschen te meten.”

»Er reikt van den Hemel onzichtbaar een Hand,Om 't lot van de menschen te meten.”

»Er reikt van den Hemel onzichtbaar een Hand,

Om 't lot van de menschen te meten.”

Een Schitterende Week

In een vorig hoofdstuk hebben wij gezien, hoe donker het voor de Republikeinen tegen het einde van November uitzag. Zij hadden hunne eenige kans, om den toevoer van versche troepen naar hunne grenzen aftesnijden, laten voorbij gaan. Zij waren te langzaam in hunne bewegingen, anders konden zij de Britsche hulptroepen bij de zee reeds den weg versperd hebben. De spoorwegen door de twee Koloniën konden zij in bezit genomen, en alzoo het oorlogstooneel, voor jaren althans, van hunne landpalen verplaatst hebben. Dit werd echter niet gedaan, alhoewel het onverwachte ultimatum ongetwijfeld daartoe de gelegenheid gaf. Het ontbrak hun in die dagen aan den noodigen moed, om het initiatief op zulk een groote schaal te nemen. Zij vreesden het onbekende te zeer. Zij bleven om Kimberley en Ladysmith hangen, alsof er geen groote operaties mogelijk waren, eer die steden veroverd waren. Wat mannen als Rechter Hertzog en Commandant Kritzinger later met eenige honderden waagden, zou niemand met even zoo vele duizenden in de eerste weken des oorlogs ondernomen hebben. Alzoo wonnen de Engelschen het ééne noodige: Tijd. Generaal Buller kwam en ging met zijne hoofdmacht naar de Tugela; Lord Methuen rukte op Kimberley aan; Belmont en Graspan liepen slecht voor ons af; Generaal Joubert keerde teleurgesteld van de Mooirivier naar Colenso terug, en eene vlaag van moedeloosheid en somberheid greep de stoutste harten aan.

Mannen als Generaal de la Rey en Generaal Cronjé gingen Lord Methuen, echter, onverschrokken in den weg staan, en Generaal Botha nam vroolijk de wacht op de Tugela onder zijne zorg. Het bloedig en lang gevecht te Modderrivier toonde duidelijk aan, dat de Boer geenszinsden moed verloren had. Het beleid van een de la Rey wekte vertrouwen op; de bloote naam van een Cronjé bracht wonderen te weeg. Nieuwe burgers stroomden naar Cronjé's vaandelen te Magersfontein, en de moed, hetmoraal, de vastberadenheid der Federalen werd bij den dag beter en sterker.

Op de hoogten bij de Stormberg Junctie stond commandant Olivier met een commando Vrijstaters en Koloniale rebellen (onder Commandant Swanepoel) de komst van Generaal Gatacre van het zuiden aftewachten.

Op alle punten, dus, waren de Boeren tot hun aloude tactiek teruggekeerd: zij stonden namelijk den vijand in posities, door henzelven uitgezocht, aftewachten; zij namen een zuiver defensieve houding aan. Van ouds af aan waren zij in de kunst van zelfverdediging geoefend en bedreven. Tegen Moselekatze en Dingaan hadden zij in 1836 en 1838 reeds hunne kracht in deze getoond. 't Was hun eigenlijk element. Vandaar dat het hun zoo zwaar viel, om van die vastgewortelde methode aftewijken, totdat jongere en geheel nieuwe Leiders ze later daarin voorgingen.

Niemand wist, echter, dat de Boer zulk een meester op defensief gebied was, als de onvergetelijke week, die met 10 December aanving, openbaarde. Op Laing's Nek had de Engelschman er een klein proefje van gehad; thans zou hij de volle maat ervan drinken. De »verachte, domme, ongeleerde” Boer gaf Generaal Gatacre op Zondagmorgen, den 10denDecember 1899, eenStormberg-nederlaag ter gedachtenis—den dag daarop kreeg Lord Methuen eenMagersfontein-beker te drinken—en op Vrijdag, 15 December, verloor Generaal Buller met zijn 21,000 man, 30 veldstukken en 16 zware scheepskanonnen niet slechts den slag, maar ook tien kanonnen teColenso!


Back to IndexNext