De gansche wereld stond verbaasd!Engeland verstomde!De Boer was vereeuwigd!
De gansche wereld stond verbaasd!Engeland verstomde!De Boer was vereeuwigd!
De gansche wereld stond verbaasd!
Engeland verstomde!
De Boer was vereeuwigd!
Het kan zijn, dat een Europeaan over eenige eeuwen te Pretoria of Bloemfontein zal staan—God verhoede het!—en zijn reisgezel aldus mag toespreken:
»Hier hebben wij een der regeeringszetels van een uitgestorven volk: het volk der Boeren. Ze waren een eenvoudig en ongeletterd volk, zeer godsdienstig, zeer gehecht aanhunland, hartstochtelijk verkleefd aan hunne onafhankelijkheid en vrijheid. De grootste en rijkste goudmijnen der wereld werden, ongelukkig voor dat volk van boeren binnen hunne landpalen ontdekt. Een stroom van vreemdelingen vloeide hun land binnen. De meesten dezer waren Engelschen, en er bestond reeds lang tevoren eene wrijving tusschen Boer en Brit in Zuid-Afrika. Geen wonder, dus, dat het nieuwe en het oude element der bevolking het op den duur met elkander niet vinden konden. Zij wantrouwden elkaar! Het kwam later tot een samenzwering tegen de Boeren, waaruit de verradelijke inval van zekeren Jameson geboren werd. De spanning werd daardoor grooter dan immer te voren. Eindelijk ging de Imperiale Engelsche Regeering zich met de Uitlander-kwestie bemoeien, en.... de groote Oorlog ontstond, die den Boer zijn land, zijne onafhankelijkheid en later ook zijn volksbestaan kostte”..... Maar na een korte pauze, zal de denkbeeldige spreker er gewis ook dit bijvoegen:—
»Zij waren een dapper volk, die Boeren! Lang en hardnekkig hielden zij het tegen de overmacht van het Britsche Rijk vol. In ééne week versloegen zij drie Britsche legers: teStormberg,MagersfonteinenColenso! Nooit werden de Britsche wapenen zóó vernederd, als door die eenvoudige veeboeren. Zelden, indien ooit, heeft de wereld zulk eene volharding tot het bittere einde toe, zulk een edelen strijd voor de vrijheid aanschouwd. Al zijn de Boeren ook als een apart en zelfstandig volk van het wereldtooneel verdwenen, hunne naam is en blijft onsterfelijk.”
Wat ook de uitslag van den langen strijd zij, de burgersder twee Republieken van Zuid-Afrika kunnen den Engelschman fier in 't aangezicht zien. 't Is eene eer een Transvaler of Vrijstater te zijn, of te zijn geweest. Geen Hollandsche Afrikaner, die zelfrespect heeft, zal zich ooit kunnen schamen, dat het bloed der Boeren hem in de aderen vloeit.
En toch.... en toch.... is het uiterst jammer, dat deze overwinningen niet op een ander vreemd volk, dat onze kusten kwam aanvallen, door Boer en Brit te zamen behaald zijn. De Engelsche en Hollandsche elementen in Zuid-Afrika moeten te zamen één groot en sterk volk vormen, zal er iets van ons land terecht komen. Te zamen moeten wij leven en werken, eten en drinken, muziek en geschiedenis maken. Wederkeerige haat spelt en voorspelt slechts onheil, achteruitgang en ellende op elk gebied. Och! dat wij liever schouder aan schouder, zij aan zij, hand aan hand tegen een vreemde mogendheid hadden gestreden! Dan waren wij in den warmen gloed des oorlogs tot één patriotisch geheel samengesmolten. Geen Slachtersnek of Majuba, geen Jameson-inval of Kieswet zou ons van elkander hebben kunnen scheiden, indien wij gezamenlijk een vreemden indringer van onzen dierbaren, nationalen bodem geweerd hadden.
Die hoop is, echter, nu verijdeld. Van verzoening, samenwerking, wederkeerige achting tusschen de twee groote blanke rassen van onzen zuidhoek is er thans nauwelijks sprake. De hel dreigt dagelijks den hemel uit ons schoon maar ongelukkig land te verdringen.
Ziet! toen Sir GeorgeWhitein den trein te Durban stapte, op weg naar Ladysmith, riep een opgewondene schare hem toe: »Remember Majuba!” Dit wordt ons door Creswicke in zijn uitgebreid werk over den oorlog met blijkbaar welgevallen medegedeeld.Nuhebben de lieve dames en heeren—wij noemen de dames vooraan, niet slechts beleefdheidshalve, maar omdat zij altoos in zulke zaken boven de heeren uitmunten—van Natal een»tweede Majuba” te betreuren. 't Is wel jammer voor hen, maar er is niets aan te doen. Het feit blijft. Der geschiedenis kan men nietsh-t-t-ttoeroepen. Eene daadzaak kan niet gearresteerd en levenslang verbannen worden!
Toen Generaal Buller voor de Residentie van den Gouverneur te Kaapstad afstapte, weerklonk het »Avenge Majuba! Avenge Majuba!” uit duizenden kelen. Dat vertelt dezelfde Engelsche schrijver ons, zonder eenige blijken van afkeuring. Mogelijk, gilde hij mee—als een echte »loyale”van de twintigste eeuw. Welnu, die goede lieden van de Kaapstad kregen eenColensoenMagersfonteinin ééne week, om te herkauwen en te wreken.
De Boeren zijn ook geen Engelen—evenmin als zij Engelschen zijn. Wij hebben meer dan een—van de Britsche troepen als »die vuil natie” of »die vuil goed”, of »die verd...e rooinekke”hooren spreken, en ook andere ronde, Homerische uitdrukkingen hooren bezigen. Nooit echter hebben wij een geroep om wraak, als door Creswicke te boek gesteld, in de Republieken gehoord, of van zoo iets vernomen. Hunne nederlagen, zoowel als hunne overwinningen, werden bijna stilzwijgend ontvangen! Zij zijn phlegmatische, kalme, ingetogene menschen, in den regel; hunne zenuwen worden niet door het lezen van sensatiewekkende romans en nieuwsbladen en »penny weeklies” geprikkeld en verzwakt; zij houden niet van luidruchtige vertooningen, van fakkeloptochten, straatrumoeren, klokkengelui en vlagwaaierij. Zelfs na Colenso was Pretoria dood stil! Er was geen uitbundig gejuich en feestvreugde en dronkenschap: men ging ter kerke, om Gode de eer en den dank voor de overwinning te brengen.
De »loyale” Queenstowners hebben ook een groot ophef over Generaal Gatacre gemaakt, en meer dan één heeft gewis den mond volgehad van de »dirty Boers” en de »b—y Dutch”. Wij gelooven, echter, niet, dat zij ooit »Avenge Stormberg!” tot wapenkreet later gebruikt hebben, want hun held is daar het mikpunt der wereldbespottinggeworden. Elkeen, zoo wel Brit als Boer, moet medelijden hebben met den armen Generaal, die met zijn leger zeven uur lang in den nacht ronddwaalde, om onverwachts tusschen zijne vijanden te land te komen. In plaats van aantevallen, werd hij aangevallen; en toen zijn voetvolk een heuvel wilden bestormen, werden zij door hun eigene batterijen in den rug beschoten! Arme drommels! Geen wonder, dat er ruim zes honderd stuks op het slagveld werden opgetild—waarvan velen aan 't slapen waren. Zij waren uitgeput, verward, moedeloos en vooral »disgusted” over den gekken afloop der onderneming. Of de Vrijstaters en de Koloniale Rebellen zich niet over het kluchtspel verbaasden!
Ongelukkige Gatacre. Aan persoonlijke dapperheid en lichamelijke energie ontbrak het hem niet, maar wel aan gezond verstand en een gelukster. Twee kanonnen verloor hij te Stormberg—de acht kanonnen, te Sanna's Post, door Generaal Christiaan de Wet later genomen, werden ook op zijne rekening gesteld. Hij kreeg zijncongé, hij moest van het oorlogstooneel verdwijnen.
»Waarom ging hij ons dan op eenZondagmorgen aanvallen?”—zal een Boer van den echten stempel eraan toevoegen. »Hij kon nog wel een dag langer gewacht zijn. Geen wonder, dat het met hem zoo slecht afliep.”
Dienzelfden Zondagnamiddag, zegt Conan Doyle, zond Lord Methuen zijn beroemde Schotsche Regimenten uit, om halfweg naar Cronjé's posities te Magersfontein te marcheeren. Om één uur den volgenden morgen zetten zij hun noodlottigen tocht—hunvia dolorosa—voort. Gansch onverwachts kwamen ook zij onder het Mauser-vuur der Boeren en »700 man beten het stof in omtrent vijf minuten” (volgens Doyle). Generaal Wauchope, hun aanvoerder, werd doodelijk getroffen—eene paniek ontstond er onder de geoefende troepen—de eerste aanval was totaal mislukt. De Transvalers en Vrijstaters vochten dien dag als leeuwen, en Methuen met zijn 14,000 mankon zijn weg niet door dien levenden muur naar Kimberley doorbreken.
Later bezoeken wij het slagveld en spreken met Generaal Cronjé en anderen erover.
Bepalen wij onze aandacht wat langer bij de schitterendste, hoewel geenszins de zwaarste der Boerenoverwinningen: die van Colenso, op Vrijdag 15 December behaald.
Om dezen roemrijken slag te verstaan en te waardeeren, moet men weten, hoe moeilijk het ging, om den Boschkop of »Hlangwane” door onze mannen behoorlijk bezet te krijgen. Het fijne van de gansche geschiedenis is voor den Boer in dit ééne feit gelegen. Wij gingen in die dagen juist Generaal Meijer bezoeken, die nog te zwak en ongesteld was, om naar het front terug te keeren. Hij zat op zijn stoep te Pretoria en ons gesprek was bijna uitsluitend tot dien »Boschkop overkant der rivier” beperkt. De Generaal leefde als 't ware in den geest aan de Tugela bij zijn vriend en krijgskameraad, Louis Botha. Hij vertelde mij van de vele telegrammen, die er heen en weer over dien Boschkop gewisseld waren en nog werden. Hij zelf had aan Commandant Jozua Joubert van Wakkerstroom geseind, om persoonlijk zich voor het behoud dier gewichtige positie in de bresse te stellen—en later vond ik uit, dat gemelde Commandant dien eerepost met Commandant Muller van Standerton verdedigde. Ik vond ook later uit, hoe moeielijk het ging, om tot eene aannemelijke regeling omtrent de bemanning van dien gevaarlijken post te geraken. De opgewondenheid onder de officieren bij de Tugela moet zeer groot geweest zijn. Ja, het kwam zóó ver, dat op den Woensdagnacht vóór den slag er slechts één veldkornet met zijne manschappen op den Kop bleef. Zijn naam dient aan de vergetelheid ontrukt te worden. Het was Veldkornet Strijdom van Zoutpansberg. Had Buller dat geweten! In plaats van 1000 man, slechts een 50 of 60 op den sleutel tot de Tugela!
Wat zeg ik? Is Hlangwane niet ook de sleutel tot Ladysmith? Is dat niet later duidelijk gebleken? Toen Buller Hlangwane had, kon zelfs de Pieter's Hoogten niet tegen een flankaanval van den linkerkant (der Boeren) verdedigd worden. Zoo komt het mij althans voor. Maar ik kan in deze wel dwalen. Hoe het ook zij: Hlangwane was de sleutel tot de Tugela. Al onze overige posities beteekenden niets zonder het behoud van dien heuvel. De rivier schoot zoo diep naar het noorden in, dat de kop feitelijk achter de lijn der voornaamste heuveltjes en kopjes van ons centrum lag. Een paar kanonnen op Hlangwane—en wij moesten naar de groote bergranden tusschen Colenso en Pieter's terug!
»Die kop kan onmogelijk worden opgegeven”, seinden Generaal Botha en Generaal Burger. Kolonel Trichard was hetzelfde oordeel toegedaan. Generaal Erasmus evenzoo. Uit zijn ziekbed te Volksrust smeekte Generaal Joubert de burgers, om die positie toch niet in de handen des vijands te laten vallen. Van Pretoria telegrafeerde President Kruger, dat indien wij dien kop opgaven, wij alles konden opgeven. De ijverige, patriotische Staatssecretaris deed ook wat hij kon, om de officieren in deze moed in te praten. Aller aandacht was, vooral gedurende de laatste dagen, kort voor den aanval, op dit ééne groote punt gevestigd.
»Maar”—zegt iemand—»waarom was het dan zoo zwaar, om die positie te bezetten?” Omdat de kop zoo hoog en droogoverde rivier lag, zonder eene brug zelfs achter den rug, waarlangs men in tijd van nood kon retireeren, en daarbij zoo ver van al onze andere posities was verwijderd. Men moet weten, dat vele boeren niet zwemmen kunnen, en de meesten hunner niet in staat zijn over zulk een breeden stroom te zwemmen. Gelijk Kolonel Carleton's duizend man zouden zij daar op dien boschkop heel gemakkelijk kunnen worden ingesloten, indien het met de onzen slecht afliep. Als in een groot vinknest hing men daar hoog in de lucht, en dat welaan den verkeerden kant der rivier! Dat was alles behalve prettig voor den gewonen burger. De Commandanten en Veldkornetten keken elkander schuin aan, en elkeen dacht bij zichzelven: »Waarom moet juist ik en niet hij, of hij op dien Eifeltoren gaan klimmen?” Alzoo liep de toren bijna leeg, terwijl Buller met zijn 21,000 man elk oogenblik kon aanstormen.
Generaal Botha werd bijna radeloos; maar, gesteund door de vele krachtige telegrammen uit Pretoria en van Volksrust, en onder den indruk van het gewicht der zaak, riep hij nog een laatsten krijgsraad op den Donderdag vóór den slag bijeen. Daar werd toen uitgemaakt, (door het lot, werd ons verteld!) welke veldkornetschappen daarheen zouden gaan. Alzoo stonden er duizend dapperen dien Donderdagnacht weer op Hlangwane, met twee flinke Commandanten aan hun hoofd. Den volgenden morgen vielen de Engelscheneerstons rechtervleugel en toen ons centrum en linkervleugel—op dien historischen heuvel—met geweld aan, om op elke punt met zwaar verlies te worden teruggeslagen. Ter elfder ure dus werd de sleutel tot de Tugela en Ladysmith door onze burgers goed en ferm aangegrepen en tegen alle aanvallen verdedigd. Later wierp de Z. A. S. M. er een stevige brug over de rivier tegenover de Tugela, en het was slechts uit gebrek aan manschappen, dat Generaal Botha tegen het eindevanFebruari die positie niet kon behouden.
Slag bij Colenso.
Onze voornaamste posities tegenover Colenso waren:een klein heuveltje,—met een fort erop, kort te voren door de Engelschen verlaten—vlak tegen de rivier aan, waar de gebrokene spoorwegbrug gelegen was. Daar achter en op scholen de Krugersdorpers en een kleine afdeeling Johannesburgsche Politie. Dat was links van den spoorweg naar het zuiden loopend. Aan den rechterkant van de lijn was er een tweede heuveltje en verder rechts vinden wij de voornaamste punten door ons centrum bezet: deRooi-Randjes, zoo als de Boeren ze noemden. Het waren tweelange heuvels, die evenwijdig van elkander naar de rivier afliepen, en een derde, die ietwat hooger was en dwars tegenover en achter de anderen. Daarop waren er steenen muren gestapeld en een groot commando burgers uit verschillende districten namen daar hunne stelling in, vooral in de voorste twee randjes. Op den achtersten rand waren er 2 Krupps, 1 Howitzer en 1 Pom-pom gesteld. Dat was al het grof geschut voor ons centrum! Op Hlangwane was er niet eens een Pom-pom, volgens de informatie mij gegeven. Dan was er ook bij de Wagenbrug een klein kopje, door ons bemand.
Rechts van de »Rooi-Randjes” liep het groote wagenpad naar Ladysmith. Er was een wijde, effene vlakte van eenige mijlen, eer men weer schuiling kon vinden. Zoo groeven eene afdeeling Heidelbergers en de Swazieland Politie zich lange slooten van oost naar west. Deze was deeerstemaal, dat er in Natal door onze burgers zoodanige grachten gemaakt werden. Het experiment beantwoordde uitmuntend—evenals te Magersfontein—en werd later meermalen beproefd. Dan volgde er een heuvelrand ook door de Zoutpansbergers bezet, en een Fransche snelvuurder werd ver naar achteren op een bergtop, ter bescherming dier posities gesteld. De Ermelo-burgers vormden onzen rechtervleugel. Zij maakten gebruik van eenige kopjes, die er in de breede vlakte waren en van de voorpunt van een grooten bergrand, waarop er ook een Creusot geplaatst werd.
Het verslag van 't gevecht door den heer Tobias Smuts—later tot Generaal gekozen—opgesteld, zal nu wel duidelijk zijn. Het luidt als volgt:
Colenso, 22 Dec. '99.Den Weled. HeerN. Hofmeijr, Pretoria.Waarde Heer en Vriend!Op uw verzoek zend ik U een verslag van het gevecht van 15 Dec. j.l. Gij moet in aanmerking nemen, dat ikmij daartoe niet in staat acht, toch wil ik trachten U zoo nauwkeurig mogelijk de toedracht van de zaak te beschrijven en U de feiten, die mogelijk eenige historische waarde mogen hebben, naar waarheid weertegeven, voorzooverre ik er ooggetuige van geweest ben. Daar gij zelf hier waart en onze posities gedeeltelijk in oogenschouw hebt genomen, vlei ik mij met de gedachte, dat mijn beschrijving voor U wel verstaanbaar zijn zal. Als U erin slaagt, daaruit eenige informatie te kunnen putten, en ik alzoo zal hebben bijgedragen tot het weergeven van de ware feiten, tot nut en leering van ons nageslacht en tot de juistheid onzer geschiedenis,zalik mij voor mijne moeite volkomen beloond achten. Ik sluit hierbij eene schets van het terrein, die gij beschouwen moet, als komende van iemand, die van schetsen geen idee heeft.De ochtend van 15 December brak aan met alle teekenen, die een verschrikkelijke hitte voorspellen. Zelfs bij het aanbreken van den dag was het warm en er woei niet de minste wind. Het was als de stilte, die een zwaren storm voorafgaat. Die storm zou echter op dezen gedenkwaardigen dag geen wind, regen of hagelslag, maar een regen van bommen en kogels onder het gedonder van kanonnen zijn. Toen het nog schemerde, en het bloote oog op een afstand niets kon bekennen, zag ik door mijn kijker een lange, breede, bruine streep uit het vijandelijke kamp komen. Spoedig maakten wij uit, dat het de vijand was, die op ons aanrukte. Dit werd natuurlijk door allen, uit al onze posities opgemerkt. Allen namen hunne posities in slooten en achter steenen en schansen. Eenieder trachtte een veilige schuilplaats te vinden, vanwaar hij ook tegelijkertijd den vijand zou kunnen beschieten. In der haast werden er ook nog steenen op elkander gestapeld en om vijf uur waren allen gereed zich te verdedigen. De hitte was zeer drukkend. De vijandelijke liniën ontplooiden zich. Van uit de dichte drommen ontsponnen zich lange, bruine streepen, die alle dunner en dunner werden, naarmate zijons naderden. Overal op de vlakte stonden groote troepen paarden en ruiters en overal kwamen er batterijen grof geschut te voorschijn, als reusachtige slangen, die dood en verderf voorspellen. De batterijen namen hunne stellingen in en het voetvolk stormde op de rivier aan. Hun rechtervleugel ging op den Boschkop, overkant der rivier, af; het centrum op Colenso; de linkervleugel op onze posities hooger op langs de rivier, alwaar de Tugela een groote bocht maakt. De laatste bestond uit zestien regimenten, ondersteund, of liever gedekt door twee batterijen.Te halfzesbulderdende kanonnen en brak het geknetter der klein-geweren los. De bommen vielen als hagel op sommige onzer posities, voornamelijk op die tegenover Colenso. Het scheen soms of de kopjes letterlijk aan brand stonden. Zij waren geheel in rook en stof gehuld. In al onze posities heerschte er intusschen een doodsche stilte. Men zag niemand. Men hoorde niets. Op het eerste kanonvuur des vijands werd niet geantwoord. Dit bracht den vijand in den waan, dat wij onze posities verlaten hadden. Zij waren in elk geval blijkbaar in de war, omtrent de linie door ons ingenomen. Zelfs de posities onzer kanonnen konden zij niet ontdekken. Deze was, mijns inziens, de beste tactiek, die onze officieren hadden kunnen volgen. Deze was ook de reden, waarom deEngelschenhunne kanonnen zoo dicht onder onze Mausers waagden. Generaal Botha verdient allen lof voor de kalme en vastberadene wijze, waarop hij erin slaagde de ongeduldige burgers lang genoeg tegen te houden.Toen het juiste oogenblik echter gekomen was, lieten de burgers de Mausers kraken en de kanonnen begonnen tegelijk te bulderen—en zij joegen dood en verderf in des vijands gelederen. Onbeschrijfelijk zijn de indrukken van dat oogenblik op den toeschouwer. Overal op de vlakte over de rivier kon men het stof, door de Mauserkogels opgeworpen, zien—even als sprinkhanen, die opvliegen. De soldaten vielen overal neer. Zelfs op langedistanties doodden de Mauserkogels, die te hoog gericht waren, van de achterste vijanden. Nergens konden zij zich bergen. Gingen zij liggen, dan waren de granaat-kartetsen uit de Fransche stukken daar, om ze weer op te jagen. Stormden zij nader, dan velden de Mausers ze bij dozijnen neer. Toch gedroeg de vijand zich dapper. Keer op keer stormden zij hunne gesneuvelden en gewonden voorbij. 't Is waarlijk een wonder, dat menschen zich voor zulk een slechte zaak kunnen laten doodschieten. Het moet gezegd worden: de troepen stormden door dood en verderf heen op eene wijze, een betere zaak waardig. Toch was het vuur zelfs voor de dappersten te hevig. Herhaalde malen trachtten zij de rivier te bereiken, maar slechts weinigen zijn zoo ver gekomen, dat zij den prachtigen stroom zien konden. Weldra was de geheele bocht, die de rivier bij onze positie maakt, met dooden en gewonden bezaaid.Ondertusschen was de hitte ondragelijk geworden. De zon stond hoog en hare stralen schoten onmeedoogend op ons neer. Het moet verschrikkelijk geweest zijn voor de vechtenden, en vooral voor de gewonden, om zich zoo dicht bij het heerlijke water te zien en toch niet in staat te zijn een droppel te krijgen, om hun lijden te verzachten en hunnen dorst te lesschen. Ik ben er van overtuigd, dat er vele gewonden omkwamen aan dorst en bloedverlies. Een der gevangenen verklaarde later, dat hij naar een kogel, die hem den dood mocht brengen, gesmacht had.Op deze punt en ook op den rechtervleugel begon de vijand te half tien ure te retireeren, onder bedekking van zijn geschut, terwijl het centrum te Colenso nog wanhopige pogingen deed, om de kanonnen, die door de onzen »vrijgeschoten” waren, terug te krijgen; maar tevergeefs. Zij moesten hunne kanonnen, hoe ongaarne dan ook, prijsgeven, om hun leven te redden. Zelfs de Artilleristen moesten zich in een sloot verbergen, alwaar zij ook na den slag gevangengenomen zijn.Diegenen van den vijand, die zich te ver naar voren gewaagd hadden, moesten het bij hun terugkeer duur vergelden. Zoodra zij opstonden, werden zij door de meedoogenlooze Mausers weer neergeveld. Ongeveer drie- à vierhonderd bleven stil op het slagveld liggen, om, onder bedekking van het Roode Kruis, een veilig heenkomen te zoeken. Dit heeft velen hunner echter niet gebaat, aangezien onze burgers hunne plannen maar al te goed doorzagen. Het was ook bij dit terugtrekken, dat de vijand, in den waan verkeerend dat het onze menschen waren, die door de rivier op hen aanstormden, zijn eigene soldaten met kanonnen neermaaiden. In 't eerst begrepen wij niet, waarom zij op hun eigen volk schoten. Het geval deed zich aldus voor: eene batterij, die hun linkervleugel ondersteunde, was ver naar achteren teruggevallen. De tweede batterij, dicht bij onze positie, trachtte de terugtrekkende troepen te dekken, door een vreeselijk vuur op de Zoutpansbergers te richten. Wij dachten voor een oogenblik, dat zij allen verpletterd waren. Maar hier heeft onze God weer treffend zijne almacht getoond. Hoewel er bijna geene schuilplaats was, kreeg toch niemand zelfs eene schraap. Wij openden toen vuur op deze batterij met onze geweren, gesteund door het Fransche stuk, dat achter ons op den berg stond. Wij konden het zelf niet gelooven, dat de Mausers hunne artillerie zouden bereiken, toch was het zoo en namen zij de vlucht. Toen zij nu weer tot stilstand kwamen, zagen zij hun eigene troepen voor vijanden aan en ontdekten hunne vergissing niet, vóór zij een heelen boel hadden nedergeveld.Van onze zijde namen de volgende commando's deel aan 't gevecht:—Standerton, Wakkerstroom, Krugersdorp, Heidelberg, Middelburg, een deel van Vrijheid, de Swazieland-Politie, Zoutpansberg en Ermelo [ook een deel van de Johannesburg-Politie—Schrijver]. Het getal onzer mannen bedroeg ongeveer 2000 tot 2500.Te ongeveer één ure in den namiddag was deze gevreesdeaanval afgeslagen en trok de vijand op alle punten terug. Neemt men het verlies des vijands in aanmerking, [± 900 dood en gewond; ± 250 prisoniers—volgens Doyle] dan was deze bepaald de grootste slag ooit door ons geleverd. Aan den anderen kant kan ik echter niet zeggen, dat er aan onze zijde hard gevochten werd. In de eerste plaats duurde het gevecht niet erg lang, en in de tweede kon eene menigte van ons er niet eens aan deelnemen, terwijl een groot deel slechts op lange afstanden kon schieten. Ook was ons verlies weinig [slechts 7 dooden!—Schrijver] en moeten wij ons met verbazing afvragen: »Hoe is 't mogelijk?” Op die vraag is er slechts een antwoord: »Bij God, op Wien wij ons vertrouwen vestigen, is alles mogelijk.” Niet door onzen moed of ons beleid werd deze prachtige overwinning behaald. Laten wij onzen God, die onze voorouders reeds zoo wonderbaarlijk beschermde, de eere geven. Zonder zijne hulp was het ons onmogelijk den overmachtigen vijand terug te slaan. Ik vertrouw, dat gij U dit ook tot plicht zult rekenen in uw voorgestelde geschiedenis onze jeugd hierop in 't bijzonder te wijzen.En wat was nu de uitwerking van de vijandelijke kanonnen, met hun helsche projectielen en gevreesde lyddiet-bommen. Ik erken, dat ik U daaromtrent eene opiniegeef, die niet door velen gedeeld zal worden. Mijne beschouwing is, dat indien onze vijand op zijne kanonnen blijft vertrouwen, hij maar gerust naar huis kan gaan. Om een fort te demoraliseeren, of een stormenden vijand te verpletteren mogen de kanonnen hun nut hebben, maar om gedetermineerde Afrikaners, die trachten hunne lichamen zooveel mogelijk te bergen, uit hunne posities te verdrijven, zijn zij zonder uitwerking, altoos natuurlijk onder de beschermende hand des Heeren. Onze vijand begrijpt niet, dat wij het beter achten om voor ons land in levende lijve te strijden, dan ons aan de vernielende projectielen bloot te stellen.Onze burgers gedroegen zich allen goed, en onze Artillerie bewees al weer, dat zij voor geen andere behoefde onder te doen....Met beste groeten,Uw Vriend,T. Smuts.
Colenso, 22 Dec. '99.
Den Weled. HeerN. Hofmeijr, Pretoria.
Waarde Heer en Vriend!
Op uw verzoek zend ik U een verslag van het gevecht van 15 Dec. j.l. Gij moet in aanmerking nemen, dat ikmij daartoe niet in staat acht, toch wil ik trachten U zoo nauwkeurig mogelijk de toedracht van de zaak te beschrijven en U de feiten, die mogelijk eenige historische waarde mogen hebben, naar waarheid weertegeven, voorzooverre ik er ooggetuige van geweest ben. Daar gij zelf hier waart en onze posities gedeeltelijk in oogenschouw hebt genomen, vlei ik mij met de gedachte, dat mijn beschrijving voor U wel verstaanbaar zijn zal. Als U erin slaagt, daaruit eenige informatie te kunnen putten, en ik alzoo zal hebben bijgedragen tot het weergeven van de ware feiten, tot nut en leering van ons nageslacht en tot de juistheid onzer geschiedenis,zalik mij voor mijne moeite volkomen beloond achten. Ik sluit hierbij eene schets van het terrein, die gij beschouwen moet, als komende van iemand, die van schetsen geen idee heeft.
De ochtend van 15 December brak aan met alle teekenen, die een verschrikkelijke hitte voorspellen. Zelfs bij het aanbreken van den dag was het warm en er woei niet de minste wind. Het was als de stilte, die een zwaren storm voorafgaat. Die storm zou echter op dezen gedenkwaardigen dag geen wind, regen of hagelslag, maar een regen van bommen en kogels onder het gedonder van kanonnen zijn. Toen het nog schemerde, en het bloote oog op een afstand niets kon bekennen, zag ik door mijn kijker een lange, breede, bruine streep uit het vijandelijke kamp komen. Spoedig maakten wij uit, dat het de vijand was, die op ons aanrukte. Dit werd natuurlijk door allen, uit al onze posities opgemerkt. Allen namen hunne posities in slooten en achter steenen en schansen. Eenieder trachtte een veilige schuilplaats te vinden, vanwaar hij ook tegelijkertijd den vijand zou kunnen beschieten. In der haast werden er ook nog steenen op elkander gestapeld en om vijf uur waren allen gereed zich te verdedigen. De hitte was zeer drukkend. De vijandelijke liniën ontplooiden zich. Van uit de dichte drommen ontsponnen zich lange, bruine streepen, die alle dunner en dunner werden, naarmate zijons naderden. Overal op de vlakte stonden groote troepen paarden en ruiters en overal kwamen er batterijen grof geschut te voorschijn, als reusachtige slangen, die dood en verderf voorspellen. De batterijen namen hunne stellingen in en het voetvolk stormde op de rivier aan. Hun rechtervleugel ging op den Boschkop, overkant der rivier, af; het centrum op Colenso; de linkervleugel op onze posities hooger op langs de rivier, alwaar de Tugela een groote bocht maakt. De laatste bestond uit zestien regimenten, ondersteund, of liever gedekt door twee batterijen.
Te halfzesbulderdende kanonnen en brak het geknetter der klein-geweren los. De bommen vielen als hagel op sommige onzer posities, voornamelijk op die tegenover Colenso. Het scheen soms of de kopjes letterlijk aan brand stonden. Zij waren geheel in rook en stof gehuld. In al onze posities heerschte er intusschen een doodsche stilte. Men zag niemand. Men hoorde niets. Op het eerste kanonvuur des vijands werd niet geantwoord. Dit bracht den vijand in den waan, dat wij onze posities verlaten hadden. Zij waren in elk geval blijkbaar in de war, omtrent de linie door ons ingenomen. Zelfs de posities onzer kanonnen konden zij niet ontdekken. Deze was, mijns inziens, de beste tactiek, die onze officieren hadden kunnen volgen. Deze was ook de reden, waarom deEngelschenhunne kanonnen zoo dicht onder onze Mausers waagden. Generaal Botha verdient allen lof voor de kalme en vastberadene wijze, waarop hij erin slaagde de ongeduldige burgers lang genoeg tegen te houden.
Toen het juiste oogenblik echter gekomen was, lieten de burgers de Mausers kraken en de kanonnen begonnen tegelijk te bulderen—en zij joegen dood en verderf in des vijands gelederen. Onbeschrijfelijk zijn de indrukken van dat oogenblik op den toeschouwer. Overal op de vlakte over de rivier kon men het stof, door de Mauserkogels opgeworpen, zien—even als sprinkhanen, die opvliegen. De soldaten vielen overal neer. Zelfs op langedistanties doodden de Mauserkogels, die te hoog gericht waren, van de achterste vijanden. Nergens konden zij zich bergen. Gingen zij liggen, dan waren de granaat-kartetsen uit de Fransche stukken daar, om ze weer op te jagen. Stormden zij nader, dan velden de Mausers ze bij dozijnen neer. Toch gedroeg de vijand zich dapper. Keer op keer stormden zij hunne gesneuvelden en gewonden voorbij. 't Is waarlijk een wonder, dat menschen zich voor zulk een slechte zaak kunnen laten doodschieten. Het moet gezegd worden: de troepen stormden door dood en verderf heen op eene wijze, een betere zaak waardig. Toch was het vuur zelfs voor de dappersten te hevig. Herhaalde malen trachtten zij de rivier te bereiken, maar slechts weinigen zijn zoo ver gekomen, dat zij den prachtigen stroom zien konden. Weldra was de geheele bocht, die de rivier bij onze positie maakt, met dooden en gewonden bezaaid.
Ondertusschen was de hitte ondragelijk geworden. De zon stond hoog en hare stralen schoten onmeedoogend op ons neer. Het moet verschrikkelijk geweest zijn voor de vechtenden, en vooral voor de gewonden, om zich zoo dicht bij het heerlijke water te zien en toch niet in staat te zijn een droppel te krijgen, om hun lijden te verzachten en hunnen dorst te lesschen. Ik ben er van overtuigd, dat er vele gewonden omkwamen aan dorst en bloedverlies. Een der gevangenen verklaarde later, dat hij naar een kogel, die hem den dood mocht brengen, gesmacht had.
Op deze punt en ook op den rechtervleugel begon de vijand te half tien ure te retireeren, onder bedekking van zijn geschut, terwijl het centrum te Colenso nog wanhopige pogingen deed, om de kanonnen, die door de onzen »vrijgeschoten” waren, terug te krijgen; maar tevergeefs. Zij moesten hunne kanonnen, hoe ongaarne dan ook, prijsgeven, om hun leven te redden. Zelfs de Artilleristen moesten zich in een sloot verbergen, alwaar zij ook na den slag gevangengenomen zijn.
Diegenen van den vijand, die zich te ver naar voren gewaagd hadden, moesten het bij hun terugkeer duur vergelden. Zoodra zij opstonden, werden zij door de meedoogenlooze Mausers weer neergeveld. Ongeveer drie- à vierhonderd bleven stil op het slagveld liggen, om, onder bedekking van het Roode Kruis, een veilig heenkomen te zoeken. Dit heeft velen hunner echter niet gebaat, aangezien onze burgers hunne plannen maar al te goed doorzagen. Het was ook bij dit terugtrekken, dat de vijand, in den waan verkeerend dat het onze menschen waren, die door de rivier op hen aanstormden, zijn eigene soldaten met kanonnen neermaaiden. In 't eerst begrepen wij niet, waarom zij op hun eigen volk schoten. Het geval deed zich aldus voor: eene batterij, die hun linkervleugel ondersteunde, was ver naar achteren teruggevallen. De tweede batterij, dicht bij onze positie, trachtte de terugtrekkende troepen te dekken, door een vreeselijk vuur op de Zoutpansbergers te richten. Wij dachten voor een oogenblik, dat zij allen verpletterd waren. Maar hier heeft onze God weer treffend zijne almacht getoond. Hoewel er bijna geene schuilplaats was, kreeg toch niemand zelfs eene schraap. Wij openden toen vuur op deze batterij met onze geweren, gesteund door het Fransche stuk, dat achter ons op den berg stond. Wij konden het zelf niet gelooven, dat de Mausers hunne artillerie zouden bereiken, toch was het zoo en namen zij de vlucht. Toen zij nu weer tot stilstand kwamen, zagen zij hun eigene troepen voor vijanden aan en ontdekten hunne vergissing niet, vóór zij een heelen boel hadden nedergeveld.
Van onze zijde namen de volgende commando's deel aan 't gevecht:—Standerton, Wakkerstroom, Krugersdorp, Heidelberg, Middelburg, een deel van Vrijheid, de Swazieland-Politie, Zoutpansberg en Ermelo [ook een deel van de Johannesburg-Politie—Schrijver]. Het getal onzer mannen bedroeg ongeveer 2000 tot 2500.
Te ongeveer één ure in den namiddag was deze gevreesdeaanval afgeslagen en trok de vijand op alle punten terug. Neemt men het verlies des vijands in aanmerking, [± 900 dood en gewond; ± 250 prisoniers—volgens Doyle] dan was deze bepaald de grootste slag ooit door ons geleverd. Aan den anderen kant kan ik echter niet zeggen, dat er aan onze zijde hard gevochten werd. In de eerste plaats duurde het gevecht niet erg lang, en in de tweede kon eene menigte van ons er niet eens aan deelnemen, terwijl een groot deel slechts op lange afstanden kon schieten. Ook was ons verlies weinig [slechts 7 dooden!—Schrijver] en moeten wij ons met verbazing afvragen: »Hoe is 't mogelijk?” Op die vraag is er slechts een antwoord: »Bij God, op Wien wij ons vertrouwen vestigen, is alles mogelijk.” Niet door onzen moed of ons beleid werd deze prachtige overwinning behaald. Laten wij onzen God, die onze voorouders reeds zoo wonderbaarlijk beschermde, de eere geven. Zonder zijne hulp was het ons onmogelijk den overmachtigen vijand terug te slaan. Ik vertrouw, dat gij U dit ook tot plicht zult rekenen in uw voorgestelde geschiedenis onze jeugd hierop in 't bijzonder te wijzen.
En wat was nu de uitwerking van de vijandelijke kanonnen, met hun helsche projectielen en gevreesde lyddiet-bommen. Ik erken, dat ik U daaromtrent eene opiniegeef, die niet door velen gedeeld zal worden. Mijne beschouwing is, dat indien onze vijand op zijne kanonnen blijft vertrouwen, hij maar gerust naar huis kan gaan. Om een fort te demoraliseeren, of een stormenden vijand te verpletteren mogen de kanonnen hun nut hebben, maar om gedetermineerde Afrikaners, die trachten hunne lichamen zooveel mogelijk te bergen, uit hunne posities te verdrijven, zijn zij zonder uitwerking, altoos natuurlijk onder de beschermende hand des Heeren. Onze vijand begrijpt niet, dat wij het beter achten om voor ons land in levende lijve te strijden, dan ons aan de vernielende projectielen bloot te stellen.
Onze burgers gedroegen zich allen goed, en onze Artillerie bewees al weer, dat zij voor geen andere behoefde onder te doen....
Met beste groeten,
Uw Vriend,
T. Smuts.
Onmiddellijk na dezen merkwaardigen en zelfs wonderlijken slag, seinde Generaal Botha aan President Kruger:
»De God onzer voorvaderen heeft ons heden een schitterende overwinning gegeven.
Beleefd verzoek ik de Regeering per proclamatie een algemeene Biddag te proclameeren en Hem te loven en te danken, die ons de overwinning gaf.”
Nooit zal ik den indruk dezer woorden vergeten, toen zij door Ds. H. Bosman, van Pretoria, van den kansel werden voorgelezen. Niet slechts op »Dingaan's Dag”, den dag na de overwinning, maar ook op den volgenden Zondag werd er overal in de twee Republieken bij al de lagers gebeden en gedankt. Gode werd al de eere voor de drie onvergetelijke overwinningen gegeven. Er werd feest gevierd—met ontbloote hoofd voor den troon der genade.
Vergelijk deze feestelijkheid met de uitbundige tooneelen, die er overal in de steden en dorpen van 't Britsche Rijk, na het ontzet van Kimberley en Ladysmith en Mafeking voor het aangezicht van de zon en de maan werden bloot gelegd! Vergelijk de waardige mannelijke, kalme houding onzer Boeren voor het aangezicht van God en mensch, bij die van het Londensche publiek toen de »CityImperial Volunteers” van 't front terugkeerden! Let opdezeschilderij—en opgene!!!
Naar Kimberley
De »BicycleExpeditie” had ons wijsheid geleerd. »Never again!” zeiden wij tegen elkander—de heer Oerder en ik—onbewust de klassieke uiting van Sir Alfred Milner op de lippen nemend. De groote wandeling van Colenso naar het Duitsche lagertje, ten zuiden van Ladysmith, waren wij ook niet vergeten. In het hart van den zomer maakt men niet gaarne in Zuid-Afrika lange en steile tochten te voet. Dus nog eens: »Never again!”
De energieke heer Japie Cilliers, die wel met evenveel recht als Odysseusποικιλομητης(slimme raadgever) mag heeten, gaf ook in deze raad:
»Ga met mij naar Johannesburg en wij zullen zien, wat Commandant Daniel Schutte voor jullie kan doen.”
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Eenige weken later waren wij per spoor te Bloemfontein aangeland en wachtten wij slechts op een wagentje en twee sterke paarden, uit de goudstad naar ons te worden gezonden, om de reis naar Kimberley en Magersfontein voort te zetten.
Aangenaam was het mij onder het vriendelijke dak van mijnen zwager, den heer Bartmann M. A., Superintendant van Onderwijs, eenige dagen te mogen vertoeven, en President Steyn in diens huis te mogen bezoeken en spreken. Daar hij aan 't Hoofd der Vrijstaatsche Burgermachten, krachtens de Grondwet, gesteld was, vroeg ik hemde kennisgevingdoor Generaal Joubert aan mij overhandigd (zieHfd. XXII) in te zien en zoo mogelijk goed te keuren. Met een vriendelijken glimlach en de hem eigene hartelijkheid hechtte hij zijne volle toestemmingaan het geschrevene, door met zijn potlood er dwars over te schrijven:
Door mij gezien en goedgekeurd,M. T. Steyn.
1 Jan. 1900.
Na het overlijden van Generaal Joubert, legde ik gemeld dokumentje Generaal Louis Botha voor, die er onder het door den President geschrevene met zijne pen bijvoegde:
Gezien en goedgekeurd,Louis Botha,Wnd. C.-G.
15.5.00.
Een heel klein en onaanzienlijk dokumentje, uiterlijk beschouwd; maar voor den bezitter van groote waarde.
Het wagentje—geriefelijk en licht: een »delivery van” van een bekende Handelsfirma, met een heele geschiedenis omtrent »Schoenen en Laarzen” en »Kleeren” en »Kruidenierswaren”, in 't Engelsch in groote zwarte hoofdletters op de kap-klappen geschreven—en twee groote, sterke paarden daagden tot onze blijdschap te Bloemfontein op, en vroeg in de eerste week van 't nieuwe jaar reden wij vroolijk en welgemoed naar Kimberley. Wij hadden heel wat scheepsbeschuit, »Quaker Oats”—een weeldeartikel van groot belang in die dagen—en blikjes vleesch en visch met het wagentje meêgekregen—er was ruimte genoeg voor onze portmanteaux en een klein matras, te Bloemfontein gekocht—en wij hadden een eerste klas kleurling-koetsier, die op den klassieken naam »Bokkie” boogde, in handen gekregen. Dezen laatsten zegen—geene kleinigheid, hoor!—hadden wij aan de bemoeiingen van een goeden vriend uit vorige jaren, den heer W. Poultney, van Bloemfontein—die in verband met het Vrijstaatsche Commissariaat zoowat dezelfde rol als de heer Japie Cilliers vervulde—te danken.
Goede, degelijke, ouderwetsche, oude Bokkie! Hij was klein van postuur, maar meester van zijn vak. Zijn hart zat op de rechte plek, hoewel zijn gezicht als een rozijn geplooid was, of zoo—als de jolige Justus van Maurik het heeft:—»rimpelig als een overjarige appel” er uit zag. Wat was er van onze paarden zonder Bokkie geworden! Hoe veel zorg en moeite en tijd heeft hij niet aan die onmisbare dieren—onmisbaar, vooral toen wij een ganschen nacht door moesten vluchten!—besteed. Voeder was bitter schaars, gras was er hoegenaamd niet bij de Modderrivier en om Kimberley; de twee dieren, die wij »Ladysmith” en »Kimberley” doopten, kregen een hevige verkoudheid (de zoogenaamde »nieuwe ziekte”) en werden mager als Farao's gulzige koeien.... maar Bokkie wist altoos raad, en redde ons van gedwongene vacantie op het ruwe St. Helena.
Wij namen den weg ten zuiden van de Modderrivier tot aan Koedoesrand drift, waar wij naar de overzijde doorgingen en een nacht onder het gastvrije dak van den oude heer Hendrik Groenewald doorbrachten. Wat waren wij in ons schik met ons rijtuig, en paarden, en koetsier! Welk een contrast tusschen deze reis en onze laatste in Natal. Wij lachten lekker bij de herinnering aan die lamlendigebicyclesen al ons sukkelen en zwoegen en zweeten daar bij het verre Ladysmith. »Het oude was voorbij gegaan: alles was nieuw geworden.” Er was ook overvloed van melk op weg. Overal bij de boerenwoningen kregen wij er een bottel versche melk, enkel voor het vragen, van de vrouw of de dochter des huizes. Zelden was er een blanke manspersoon te zien op de boerenhoeven: de vrouwen moesten met behulp van eenige Kaffers de gansche boerderij voortzetten. Edele, onovertrefbare boerenvrouwen! Of zij zich dapper en flink en ferm gedroegen! Zijn zij ook niet heldinnen? Zijn zij niet met nog meer roem beladen dan heur mans? Hebben zij niet feitelijk veel meer en veel zwaarder dan hunne echtgenooten ofvaders of zonen geleden, omdat zij meer gevoelig en teeder, liefhebbend en bekommerd van aard zijn, en ook omdat deverbeeldingze de dingen aan 't front veel akeliger afschilderde, dan zij inwerkelijkheidwaren? Maar wij moeten ons haasten; wij gaan naar Kimberley en Magersfontein. Latere schrijvers zullen den lof der Boerenvrouwen in lied en geschiedenis en roman verkondigen.
»Voort!Ladysmith—flink!Kimberley!Wat zijn zij heerlijke, sterke paarden, Bokkie?”
»Ja, Baas! maar die zand is zwaar en die pad is lang. Ons moet langzaam gaan, anders raak die perde gedaan, en dan? Wat vang ons dan aan?”
Zoo was het ook. De weg van Bloemfontein door de Modderrivier naar de lagers om Kimberley en bij de Modderrivier was een zeer zanderige en dus bitter zware voor paard en muil en os. Even zoo de weg van Edenburg over Jacobsdal naar deMagersfontein-posities. En toch was deze onze lijn van communicatie, ons eenig kanaal voor den stroom van voedsel en voeder voor mensch en dier, die onafgebroken naar de lagers vloeide. Twee nachten sliepen wij op weg, en wij hadden een licht rijtuig en twee sterke, vette paarden. Hoe zou het met Cronjé's burgers en paarden gaan, als de Engelschen ze daar maanden lang lieten wachten? Voor ons was het wel een soort van pleiziertocht, een dagelijksche picnic van Bloemfontein naar de posities onzer commando's,—maar voor de twee Regeeringen en Commissariaat-Departementen was er geen moeilijker taak in eenig deel van de uitgebreide vechtlinie, dan de tienduizend burgers en meer dan tienduizend paarden rondom de diamantenstad en bij de Modderrivier en in de Magersfontein-posities van al het noodige te voorzien. Naar al de andere groote commando's—te Colenso, Ladysmith, Colesberg, Stormberg—had men een spoorweg voor den geheelen weg, of het grootste deel in elk geval, om te gebruiken. Hierheen, even als naar Mafeking, ging alles, alles per wagen, door os ofezel getrokken, en Mafeking had natuurlijk maar een vierde deel van het getal burgers en paarden, die hier om kost riepen. De Z. A. S. M. kon hier niet helpen.
Daaraan dachten wij toen echter niet. Wij gingen voorspoedig en pleizierig voort, met geweer en Mauser-pistool, zakboek en schetsboek gewapend, enLadysmithenKimberleyenBokkiezorgden dat alles goed ging. Later heb ik dikwijls over den aangenamen rit, en vooral over ons lekker avondeten, weelderige bedstede en zoete rust te »Koedoesdam” (de naam der plaats) met weemoed nagedacht. Immers, niet verre van de vriendelijke hoeve, wat lager af langs de rivier, zagen wij dien avond den donkeren Paardenberg. Tusschen de Koedoesdrift en Paardenberg zou het ongelukkige lager van Generaal Cronjé voor het laatst getrokken worden. Op Koedoesrand zou er te vergeefs tegen Generaal Kitchener gevochten worden, terwijl hij den kring van ijzer en staal om Cronjé's duizenden hielp trekken. Dezelfde drift, waar wij door kwamen, zou Generaal Cronjé geen twee maanden later trachten te bereiken; maar French zou hem daar te gauw zijn, en hem den doortocht voor goed afsnijden. Daar bij Koedoesrand zou de edele Hoofd-Generaal, Ignatius Ferreira, door een ongeluk in het holle van den nacht den dood ingaan—diep betreurd onder de duizenden, die met hem in den oorlog beweend worden. Ja, op den stoep, waarop wij gezellig zaten te praten, zou er een Britsch maxim geplant worden, en het huis, dat ons zoo goed ontvangen had, zou weldra verwoest worden. Waar zwerft onze grijze gastheer met zijne zwakke gade nu? Wat is er van hen geworden, sedert—zij met zoo velen als kaf voor den wind door de legioenen van Lord Roberts werden voortgedreven?
Den volgenden dag tegen 1 uur waren wij te Olifantsfontein, ten oosten van Kimberley, de hoofdkwartieren van Hoofd-Commandant C. Wessels. Voor het eerst bevonden wij ons in een Vrijstaatsch lager, dat der Hoopstadtersnamelijk. Sedert het einde van October waren zij reeds op bovengemelde plaats, die minstens zes mijl van Kimberley gelegen was. De Vrijstaters hadden verschillende kleine lagers van spoorlijn tot spoorlijn, dat is: van Dronfield Siding ten noorden tot Spijtfontein, ten zuiden der stad. De Transvalers hadden weer zekere posities op de tegenovergestelde helft van den cirkel rondom Kimberley.
De Hoofd-Commandant was ons zeer vriendelijk en voorzag ons van het noodige voor mensch en dier. Uit gesprekken met hem verstond ik: dat de grootste redenen waarom hij de stad niet nauwer insloot:a.gebrek aan water enb.gebrek aan kanonnen was, terwijl voor hem afdoende reden om geen aanval te wagenc.in de aanwezigheid van dynamietmijnen bij de toegangen tot de stad gelegen was. Zoo legde de Commandant de zaak uit. Of men zeker was op 't punt der dynamietmijnen, of slechts »het onbekende” vreesde, zooals meermalen in oorlogstijden gebeurt, laat ik aan anderen over om te beslissen. Dat het beleg van Kimberley een nog grooterfiascodan dat van Ladysmith of Mafeking was, wordt door velen beweerd. Mij kwam het voor, heel veel op een groote picnic in een dorre woestijn te gelijken. Heldendaden werden er heel zelden verricht. Men had er vooral met de ongevoelige Natuur te kampen, en die worsteling was soms bitter zwaar, zoo als ik uit eigen ondervinding kan getuigen. De droogte was dat jaar buitengewoon. Zelfs de ouden van dagen herinnerden zich niet zulk een aanhoudende, regenlooze treurigheid in die gewesten ooit gesmaakt te hebben. Was de omgeving van de diamantenstad nu schoon en schilderachtig, dan had men toch iets om oog en hart te bekoren, terwijl het lichaam van mensch en dier verkwijnde. De derde regel van de Genestet's prachtig couplet kon, echter, in die dagen op de omstreken van Kimberley, als een geheel, geenszins worden toegepast—de overigen wel:
Natuur!—wat deert haarUw lief of leed?Ze is reed'loos lieflijkEn zielloos wreed.
Natuur!—wat deert haarUw lief of leed?Ze is reed'loos lieflijkEn zielloos wreed.
Natuur!—wat deert haar
Uw lief of leed?
Ze is reed'loos lieflijk
En zielloos wreed.
Te midden der Rebellen
Tegen drie uur weerklonk er een alarm door het lager; »de Engelschen komen uit de stad.” In een oogwenk was alles in rep en roer. Er werd geschreeuwd en geloopen, om de paarden in handen te krijgen. Haastig werd er opgezadeld en zoo als gewoonlijk, reden eenige burgers lang voor de overigen reeds in de richting der stad weg.
»Bokkie! zaal op die merrie”—het kwam ons voor, dat »Ladysmith” een goed rijpaard zou uitmaken, al was het dan ook braaf vreemd in die dagen, om vrouwelijke paarden op commando te bezigen. Het bleek ook later, dat »Kimberley” meer pijn dan pleizier aan zijn ruiter verschafte, terwijl »Ladysmith” een gemakkelijken gang had.
Zoo ging ik alleen voort, achter de paar kerels aan, die reeds waren vooruit gesneld, op avonturen en nieuwe ondervindingen belust. Na een goed half uur rijdens kwam ik op een heuvelrand, vanwaar de stad goed zichtbaar was, en ik ook eenig kanongebulder kon hooren. Daar ginds in de verte, links van onze posities, tegenover de Winburgers (als ik 't wel heb) werd er dan ook heel blauwà la Kimberleygebombardeerd.GeneraalWessels trok ook met zijne burgers en een Krupp-veldstuk nader naar de stad, maar kreeg geene kans om een schot dien namiddag te lossen. Na het vreeselijk gedreun der scheepskanonnen te Ladysmith, was het mij alsof ik een kinderspel bijwoonde, waarbij er met kanonnetjes gevuurd werd—zoo klein enzwak waren de veldstukken van het garnizoen met »Long Cecil” maakte ik eerst later kennis.
Het veel belovend alarm was op niets uitgeloopen. Mogelijk was de geheele demonstratie slechts bedoeld om het garnizoen van verveling enennuite verlossen. Zij waren moede van het wachten en steeds wachten op Lord Methuen. Zij waren ziek van al de mooie heliogrammen en berichten, die allen op niets waren uitgeloopen. De belegering ontaardde al meer van onzen kant in een stilzitten, om te zien of de honger niet het werk van de kogels kon doen. Colonel Kekewich gaf ze stellig wat oefening dien namiddag, om ze wat tijdkorting te verschaffen en—wij willen het hopen—eenextralb. vleesch voor hun avondeten te doen verdienen. Arme drommels! Zij kregen destijds slechts ¼ lb. vleesch en 14 ons brood per dag!
Daar het kinderachtige »vuurwerk” afgeloopen was, reed ik recht naar een hoogen heuvel, waar ik een hoop paardenruiters bemerkte. Het was de Generaal met zijn Hoopstadters en Krupp, de plannen van den vijand beloerende, klaar om, waar noodig, toeteschieten. Van middag, echter, was zijne hulp niet noodig, zoo reden wij—het geheele commando—naar een klompje Boeren, die wij op de opene vlakte voor ons zagen. Zij waren omtrent twee mijl nader naar de stad, wat rechts van onze positie, en dus min of meer ten noordoosten van Kimberley. Ik wist niet welke burgers het waren en bekommerde mij er ook niet om. Het begon mij inderdaad te berouwen, dat ik mijn reeds vermoeid paard zoo lang onder het zadel had. Het schijngevecht herinnerde mij ook zoo veel aan dergelijke kluchtspelen te Ladysmith, dat ik eenigszins lusteloos met de Vrijstaters verder ging.
Verbeeld u, echter, mijne verbazing en mijn blijdschap, toen eene schaar van mannen en jongelingen mij daar in 't veld toestormden en omringden, uitroepende:
»Dag! Meneer Hofmeyr! Is Meneer ook hier? Wie hetdit ooit verwacht? Wel; wie het dit ooit kon denk? Dag! Dag! Ons is al te blij om ons ou Leeraar weer te ontmoet. Ha! Ha! Ha! Hoe gaat het nog met Meneer? Kan Meneer dan ook schiet? Ha! Ha! Maar hoor! 't Is een pleizier om ons ou Leeraar weer te zien. Goei'n dag! Goe'n dag! Hoe gaat het nog met die vrouw en kinders? Almal wel? Mooi zoo. Ha! Ha! Maar dit 's 'n onverwachte ontmoeting. Wie het dit ooit kon droom? Goei'n dag! Goei'n dag! Welkom! welkom!”
Ach! dat was mij een genot, eene weelde! Onvergetelijk oogenblik mijner rondzwervingen! Zoo wat tachtig mijner oude gemeenteleden—ik was zes jaar predikant te Warrenton, 1884–90—kijken mij in de oogen en groeten mij met de hand en lachen van blijdschap, om hun vriend uit de »goede oude tijden” weer te zien. De band tusschen ons was en is en blijft innig nauw. Wat haalt er in de wijde, wijde wereld bij vriendschap en liefde? Niets! niets.
»Dag Oom Piet! Dag Neef Hansie! Dag Jan! Kerels! ik ben blij om jullie te zien. Ken jullie mij nog? Hoe gaat het? Hoe gaat het? Jullie ziet daar flink uit. Is alles wel thuis? Wat 'n ontmoeting hier in 't open veld bij Kimberley!”
Het was een handdrukken en groeten zonder einde.
»En wat maak jullie almal hier?” riep ik uit, op hun geweers en bandeliers lettend. »Is jullie allen Rebellen?”
Vroolijk antwoordde er een uit den kring:—»Ja! Maar wie hebt ons rebellen gemaakt?”
Ik vroeg hem: »Wie?”
Hij zei met een lach: »Jullie.”
Lezer! denk over dat klein woordje goed na. Er zit veel in. Voor negen uit de tien Rebellen zit alles erin. Zij werden door detegenwoordigheidder Vrijstaters of Transvalers als 't ware gedwongen, om zich bij onze commando's aantesluiten. Zij konden zich in de meeste gevallen niet helpen. Innig gehecht aan de burgers, die hun eigenbloed in de aderen hadden; hart en ziel één met de Boerenals personen, waren zij toch niet ontevreden met de liberale Regeering, die zij onder de Imperiale Vlag genoten. Maar—zij hadden geene protectie van de zijde der Engelschen. Zij werden onbeschermd door de vluchtende Politie en troepen in hunne huizen achtergelaten. De Boeren kwamen—enzij moesten kiezentusschen twee besturen. Bleven zij loyaal aan hunne Regeering en Vlag, dan raakten zij natuurlijk in ongenade bij de Boeren Regeering, die over hen feitelijk alles te zeggen had, en op slot van rekening moesten zij huis en akker verlaten en naar de Engelsche liniën trekken. Dat is met vele kolonisten gebeurd: zij waren de »undesireables” bij de Boeren. In deze kan de Brit hun geen verwijt doen:zijn»undesireables” tellen Legio (God helpe de arme drommels!) Wel nu,zulk een offerzal men alleen brengen, als men door en door Engelsch of Engelschgezind is. Dan is er (of behoort er te wezen) een enkele hartstocht in het binnenste, een zelfverterende liefde voor het Britsche Rijk en de Britsche vlag en den Britschen naam, waarvoor geen armoede of ellende of verlies te zwaar weegt. Wij hebben ook allen eerbied voor zulke karakters, al staan zij lijnrecht tegenover ons. Zij volgen hunne natuur, hunnen aard, hunne gezindheid. Zij zijn eerlijk. Zij blijven zichzelven gelijk en getrouw. Hun patriotisme en loyaliteit zijn innig en echt. Vandaar hun enthousiasme, en offervaardigheid. Zulke lieden worden natuurlijk in de hitte des strijds door de tegenpartij gehaat en getergd en mishandeld, dat ziet men aan beide kanten gedurig gebeuren—thans in Zuid-Afrika, en later—waar er ook oorlog mocht gevoerd worden, maarna den oorlogzullen zoodanige oprechte, eerlijke, standvastige en edele karakters elkander wel weten te respecteeren. Alle eere dus dengenen, die ten koste van schade en schande, huis en akker, lijden en armoede, loyaal aan hunne Regeering gebleven zijn.
Maar—laat ons de vraag in alle eerlijkheid voor derechtbank van het gezond verstand der wereld leggen—kan en mag men zoodanig gedrag van den gewonen Hollandsch sprekenden en Hollandschgezinden Kolonialen Afrikaander verwachten of eischen? Het antwoord van den kalmendenker, van dennon-politieken, onpartijdigen menschenkenner kan niet anders zijn dan: »Neen, geenszins!”
Neem de Warrentonners, bijvoorbeeld. Ik ken ze persoonlijk. Zes jaar lang leefde ik in hun midden. Zij hadden destijds niet den minsten haat tegen de Imperiale Regeering. Zij waren hoogst tevreden met hun Verantwoordelijk Bestuur. Hunne kinderen lieten zij in 't Engelsch even veel, zoo niet meer, dan in 't Hollandsch onderwijzen. Zij spraken nooit over een eigene, vrije, republikeinsche vlag. Het ging hun goed en zij waren gelukkig. Hun eenigste klachte was: dat zij tegenover de stedelingen van Kimberley bij de stembus geene kans hadden en dus van te weinig invloed op parlementair gebied waren.
Met de twee Republieken hadden zij, een innige, diepe, natuurlijke sympathie—niet om redenen der politiek zoozeer als om redenen des bloeds. Zij beschouwden de Boeren als een deel van de »Hollandsche Afrikaanders”, die zij gewoon waren »ons volk”, of »onze natie” te noemen. Toen Jameson de Transvaal binnenviel, stonden zij hart en ziel aan de zijde der Republiek. Toen de »League” het tegen den »Afrikaander Bond” opnam, waren zij als van zelven Bondschgezind. En toen de »Game of Bluff”aliasde »Gewapende Pressie” tegen de Zuid-Afrikaansche Republiek begon, sympathiseerden zij sterk met het volk, den Volksraad en de Regeering over de Vaal. Maar geen enkele hunner dacht er aan, om tegen zijn wettige Regeering de wapenen op te nemen. Zij sympathiseerden wel met de burgers, omdat deze vleesch van hun vleesch en been van hun been en bloed van hun bloed waren, maar zij waren gelukkig en tevreden onder hun liberale, vertegenwoordigende en verantwoordelijkeRegeering, en waren hoegenaamd niet van plan tegen hunne Overheid optestaan en te rebelleeren.
Toen kwam de ongelukkige oorlog en de Boer plantte zijne vlag in hun midden. Hij annexeerde Griqualand West als deel van den Oranje-Vrijstaat—met veel recht nogal, want het land was werkelijk Vrijstaatsch grondgebied, totdat de diamanten te Kimberley gevonden en de grond door de Imperiale Regeering aan den zwakken Vrijstaat ontfutseld werd. De Voormannen der Boeren riepen toen vergaderingen bijeen en spraken de Kolonisten toe. In Natal voerde de Vice-President, Generaal Schalk Burger, het woord; te Colesberg, Burgersdorp, Dordrecht en elders spraken Generaal S. Grobbelaar en H. Schoeman en Commandanten Olivier en Swanepoel enz. de Koloniale Afrikaanders toe; en te Warrenton traden invloedrijke Vrijstaters uit Boshof en elders in deze delikate zaak op den voorgrond.Deze mannen wilden natuurlijk recruten hebben: hoe meer, hoe beter. Dat spreekt vanzelf, want hun getal was zeer klein tegen de legioenen van Engeland. De Kolonisten echter, waren niet zoo gretig om zich bij hen aan te sluiten, als velen denken of dachten. Zij waren natuurlijk bevreesd, dat de zaak een »verkeerden draai” kon nemen, om nu van geen hooger en edeler gewetensbezwaar te reppen.
»Het zal ons gaan zooals bij Slachtersnek!” riep een hunner te Colesberg op eene vergadering »als wij gevangen worden!” (Profetisch woord ten deele!)
Toen werd het aan die menschen voorgehouden, dat zij door de aanhechting van hun land feitelijk burgers der Republiek waren geworden en dus tot krijgsdienst gedwongen konden worden—en vooral werd nogditer bijgevoegd: Dat de Transvaalsche Regeering plechtig belooft, de Rebellen in een toekomstigen Vrede te zullen insluiten!
Alzoowerden de eerste Rebellen—omtrent 3000 man, zou ik zeggen—uit Bechuanaland, Griqualand West, Colesberg,Burgersdorp, Aliwal Noord, Barkly Oost, Dordrecht, Newcastle, Ladysmith, omgehaald, om den stouten sprong te wagen en hun lot met hun Republikeinsche bloedverwanten en stamgenooten in te werpen. Wij spreken niet van de enkele uitzonderingen, die best mogelijk uit antipathie tegen de Engelschen zich geheel vrijwillig en ongevraagd bij de Federalen aansloten. Wij hebben de Rebellen van die eerste maanden, als een geheel, in 't oog. Zij werden omgehaald, bepraten, tot zwijgen gebracht, beschaamd gemaakt, betooverd, gevleid, bespot, gedreigd, gerust gesteld—al naar den aard van spreker of hoorder!—totdat zij »half gewillig, half onwillig” zeiden:
»Nou toe dan maar,—geef ons geweers! Maar ons reken op jullie belofte, broers!”
Na Stormberg, Magersfontein en Colenso ging het natuurlijk veel gemakkelijker, om »rebellen te maken”. De vrees voor eene verandering van het oorlogsgetij verdween; de hoop op de eventueele zege der Boeren nam geweldig toe. 't Is een treurige waarheid: dat de meeste Adamskinderen zich heel gemakkelijk laten bewegen, om aan den sterksten kant te gaan staan! Velen, die vroeger op twee gedachten hinkende waren, sloten zich na die groote slagen bij de meerderheid aan.Zoo steeg het getal rebellen best mogelijk in Januari 1900 tot 5000.
Het groote feit blijft echter: dat, die zich bij ons aansloten zulks in den regel niet vrijwillig deden. Er was pressie noodig, om ze zoo ver te krijgen. Om het op zijn sterkst uittedrukken: Zij moesten door Proclamaties en Annexaties en Beloften gevangen worden! En om het op zijn zwakst uittedrukken: »Zij waren gewillig om gedwongen te worden”—zoo als één hunner het heel leuk verklaarde.
Op de vraag van een Engelschen Kolonel, hoe het te verklaren was, dat Kolonisten de wapens in die dagen tegen hun milde, liberale, vrije Regeering konden opnemen, heb ik mij eens ongeveer aldus uitgelaten:—
»Zij waren niet zooanti-Engelsch, als zijpro-Boer waren.Zij waren niet zoo boos ophunneeigene Regeering, als verkleefd aan hun eigen vleesch en bloed. Zij zijn niet zoo zeer tegen den Brituitgetogen, als door den Boeringezogen. »Den eene hebben zij niet zooveel gehaat, als zij den anderen liefhadden”, om een bekend Engelsch spreekwoord omtekeeren (»They did not love the one so much, but hated the other more”).”
En dan—voeg er ook aan toe »den strijd om te bestaan”. Honger is een harde tuchtmeester. Armoede heeft geene keuze voor gewone lieden. Er was vleesch en brood en kleeding in overvloed bij de Boerenlagers. Alle armen kregen daar het noodige—mits zij gewapend waren. Ja, zelfs hunne vrouwen en kinderen werden door de Boerenregeeringen ten deele gevoed en gekleed, als zij op commando gingen. Niet slechts te Pretoria en Johannesburg (waar er duizende families door den Staat onderhouden werden), maar overal in de steden en dorpen en zelfs buitenwijken derRepubliekenwerden de huisgezinnen van vechtende burgers zoo veel mogelijk van Staatswege geholpen. En ditzelfde stelsel werd ook in al de dorpen, waar onze vlaggen wapperden, gevolgd.
Welnu, de mensch moet leven. 't Is alles behalve pleizierig om honger en koude te lijden.Ergo: de commando's groeien aan. Er wordt een stad belegerd—»wat een aardig geval!” Men kan er volop te eten krijgen en zelfs cricket spelen. Zwaar werk is er niet: geen »drill” elken dag (wat zeg ik? er is nooit zoo iets), geen »sentry go” of »op en af looperij” (zoo als de Engelsche soldaat moet doen), geen presentielijst (»rollcall”) wordt er ooit gelezen. Slechts eenige uren bij nacht uit de warme dekens om »wacht te staan”. Verder voor mijn paard en mijzelven zorgen. Hoera! Er wordt gevochten van daag. Ik ga mee. 't Is een aardig geval.
Zoo is het gegaan, zoo en niet anders, in den regel. 't Is klinkklare onzin om van een »diepgewortelden haat tegen Engeland en al wat Engelsch is en een grootpan-Afrikaanschkomplot, om de Engelschen de zee in te jagen en de Transvaalsche of Vrijstaatsche Vlag met geweld te Kaapstad en Durban te planten”, in verband met het aansluiten der Kolonialen te spreken.
Als die theorie de rechte was, hoe kwam het dan dat er hoegenaamd geen' zweem van een opstand in de Kaapkoloniezelfs na Magersfonteinte zien was? Neen, die sleutel past niet op de deur der feiten. Waar de Republikeinsche commando's kwamen en bleven en wortels schoten, daar sloten er Rebellen zich bij ons aan. Daar en niet elders. Deze was de algemeene regel. Persoonlijke aanraking, tastbare indrukken, aanstekelijke gesprekken, gloeiende toespraken, dagelijksche omgang met elkander—het eenigste komplot aan mij bekend. Proclamaties, beloften, overwinningen en, in sommige gevallen ook »de brooden en de vischjes” hebben het mirakel der samenzwering tegen de Britsche vlag teweeggebracht.
Droomen, idealen, gedachten, aspiratien zijn er wel degelijk in menig hart geweest. Wie kan den Australiër beletten, om naar een vrij en geheel en al zelfstandig Australische Republiekteverlangen? Wie zal het den Canadees erg kwalijk nemen, als hij ten gunste van een vrij Canada, onder een eigene vlag en zelfgekozen Hoofd pleit? Het hart is vrij, om te verlangen en te droomen en te hopen. Niemand kan de gedachten en idealen van den Hollandschen Afrikaander aan banden leggen—evenmin als hij »de lieflijkheden van het Zevengesternte” kan beperken. Welke vlag er ook boven ons wappere—het brein blijft altoos ons eigendom, het hart is immer vrij. Goddank! dat de mensch zoo geschapen is! Maar er is een groot verschil tusschen zoodanige droomen en aspiratien en eene samenzwering tegen Engeland. Duizenden menschen kunnen bovenstaande idealen in 't harte koesteren, zonder in 't minst aan eenig komplot of oorlog of geweld te denken, laat staan te willen deelnemen.
Pardon, lezer! Wij zijn onze Voorrede eenigszins vergeten.Wij hebben ons woord min of meer gebroken. Het was niet ons plan, om in dit werk over theorieën te redeneeren. Dan komen wij nooit klaar. Wij wilden slechts het een en ander van de commando's vertellen.
Maar die lieve Warrentonners, mijn oude gemeenteleden, mijn trouwe vrienden, met hun Mausers en Martini-Henri's op den schouder—het waren meestal Martini's, die ze in die dagen kregen, »stomme goed”!—hebben mij van koers gebracht. Zij hebben mij doen peinzen over de mysteriën van het menschelijk hart en het menschelijk bestaan in de ingewikkelde samenleving van ons arm, verdeeld Zuid-Afrika. Wonderlijk, ja vreeselijk is de mensch gemaakt. Wie kent zijn eigen hart, laat staan dat van zijn broedermensch! Wie is tot de diepste roerselen en trillingen van eens anders gemoed afgedaald? Durven wij dan ooit een medemensch haten met een volkomen haat, of verachten met een volkomene verachting?
Arme Rebellen! Ze zijn in vele gevallen de grootste slachtoffers der situatie geworden. Door den Brit werden zij verlaten; door den Boer achtergelaten. Zij werden »in het net eens wreeden noodlots verstrikt”—zouden de ouden gezegd hebben. Dieallesweet, zal, al is hij ook de loyaalste onderdaan van Koning Eduard VII, moeten zeggen: »Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom”—den Rebel! Die echter een Transvaler of Vrijstater heet, en dien naam waardig is, zal dat ander treffend woord van David op hem toepassen:
»Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder! Gij zijt mij zeer liefelijk; uwe liefde is mijwonderlijkerdan de liefde der vrouwen.”
Verdwaald
Dien avond verdwaalde ik. Geen wonder! Er was zoo veel te vragen, zoo veel te vertellen. De Vrijstaters gingen naar hunne tenten. Ik bleef achter. De Warrentonners gingen huns weegs, behalve één vriend, die nog wat met mij te kouten had. Het weder betrok, het werd laat; maar wij bleven daar in de breede vlakte staan, over het oude en het nieuwe gedachten wisselend. Was ik toen maar met mijn vriend en wapenbroeder naar het Warrentonsche lager gegaan, maar ik dacht aan mijn vermoeid paard en aan den warmen stal en het voeder te Olifantsfontein en meende mijn weg daarheen wel te zullen vinden. Mijn vriend ging een eind weegs met mij en toonde mij de richting aan, welke ik verder te volgen had. Wij scheidden en ik vervolgde mijn weg met blijdschap.
Ongelukkig, echter, ben ik niet met een al te grooten »knop voor localiteit” (bump of locality)—zoo als de Phrenologen zekere projectie boven de oogen noemen—gezegend. Ik raakte van koers. Ik verloor de juiste richting, zonder het echter te weten. Voort ging het op een stijven galop, maar de plaatse mijner bestemming kwam niet in 't gezicht.
Plotseling overviel de duisternis mij. In Zuid-Afrika heeft men weinig schemerlicht. De overgang van dag tot nacht is verrassend snel, vooral voor een Europeaan uit 't verre Noorden. Gij ziet alles voor u helder en klaar—geen half uur later valt het gordijn, de lichten worden gebluscht, de schouwburg wordt gesloten, de pret is afgeloopen. Of, zoo als de dichter en wijsgeer, Coleridge, het zoo prachtig uitdrukt: