XXVIII

The sun's rim dips; the stars rush out:At one stride comes the dark.

The sun's rim dips; the stars rush out:At one stride comes the dark.

The sun's rim dips; the stars rush out:

At one stride comes the dark.

Ik ben werkelijk aan 't dwalen! dit wordt mij al duidelijker, al wil ik het voor langen tijd niet gelooven. Voorwaarts »Lady”! Arm dier, gij krijgt het zwaar op uw eersten dag bij Kimberley; maar wie weet? misschien is Olifantsfontein daar achter dien heuvel voor mij. Ik jaag zoo snel ik kan. 't Is een wedren met de duisternis Als ik in de rechte richting ben, mag ik het nog winnen vanavond; maar als ik verdwaald ben, kom ik er niet.

Er is niets aan te doen. Mijn paard is nat bezweet en ik ben hopeloos verward. »Na vroolijkheid komt oolijkheid” werd mij, als kind, dikwijls gezegd. Ja, zoo is het ook. Pas was ik tusschen mijn goede vrienden in; thans!—waar ben ik thans? Dat's juist de groote kwestie. Niets is gemakkelijker dan om in de omgeving van de diamantenstad te verdwalen. Er zijn geen prominente natuurlijke bakens, om in 't oog te houden: geen hooge bergen of boomen.

Het begint te regenen. Ja, dat moest er slecht nog bij komen. Nu is de maat bijna vol. Een mooi spulletje, hoor! Dat komt van den avontuurzucht. Zoo gaat het, als men sensaties zoekt. Hm, je wilt immers indrukken ontvangen. Hier hebt je ze nu bij dozijnen—allen onaangenaam, maar daarom des te meer onvergetelijk.

Hè! Wat steekt me hier in den rug?Ik zie verschrikt om: 't is een geweldige straal van een electrisch zoeklicht uit Kimberley! Voor de eerste maal in den oorlog maak ik persoonlijk kennis met een sterk zoeklicht, en ik moet erkennen, dat het mij veel meer dan de luchtballon van Ladysmith deed rillen en grillen. Het wierp een verbazend helderen straal en dat wel op mijn ruggegraat. Het ding doorboorde mij van achteren als met een scherp mes. Sidderend keek ik telkenmale om, zoonabijscheen mij het onbeschaamde monster te zijn. Ik twijfelde er in het begin geen oogenblik aan, dat de mannen, bij dat licht staande, mij van kop tot teenen met de oogen opnamen en ik verwachtte elk oogenblik een schot, op mij gericht.Zóó ontzettend was de kracht van het electrische toestel, zoo nabij scheen het mij te wezen, en zoo onzeker was ik omtrent de richting, die ik insloeg.

Meer dan eens schoot de akelige gedachte mij te binnen, dat ik mogelijk in een cirkel gereden was en nu veel nader aan Kimberley was, dan toen ik mijn vriend verliet. Toen er, echter, niets gebeurde en ik aan het onheilspellend ding begon te gewennen, werd het mij spoedig duidelijk, dat ik in elk geval alverdervan de stad reed. Het zoeklicht bewees mij een bepaalde gunst, ten slotte, omdat ik daardoor te weten kwam, waar de vijand was. Zoo zijn er meer »vermomde zegeningen” in de wereld, niet waar? Hoe afgrijselijker het masker, hoe grooter het nut, dat er achter schuilt.

Het regent maar altoos zacht door, maar daarvoor heb ik immers mijn regenjas meêgebracht. Dus stoor ik mij daaraan niet veel. In Natal werd ik op dat punt gezouten. Ook kwam ik daar veilig en goed door mijne avonturen te Dundee, Elandslaagte en Colenso. Het zal wel van avond ook »alles recht komen”, gelijk Jan Brand placht te zeggen.

De wind begint te loeien en ik ben zoo eenzaam. 't Is tastbare duisternis rondom en op mij, behalve wanneer de electriciteit als een bliksemstraal op mij daalt en eenige oogenblikken blijft rusten. Wat wordt er van mij en »Lady” vannacht? Wij gaan op een stap voort. Plotseling staat het dier stil. Het wil geen voet verzetten. Ik stijg af en ontdek, dat er een draad-omheining voor ons is. Wel, het beste is om al langs de omheining maar voort te gaan. Ik leid het paard aan den teugel en stap met een bekommerd gemoed en hongerige maag in het duistere en onbekende voort.

Er is eene sloot aan mijn rechterhand, zooals de regen er vele rondom Kimberley in oude paden spoelt. Ik kijk van tijd tot tijd in de sloot.—Wat is dat ding daar? Het lijkt precies op het lijk eener vrouw! Daar, diep in desloot. Met huivering buk ik mij voorover—Neen! er is niets. 't Is een spel mijner fantasie. Een telegrafist te Olifantsfontein had ons dien dag verteld van zekere vrouw, die uit Kimberley trachtte te vluchten en wier lijk ergens in eene sloot gevonden was! Hij had hetgehoord, zeide hij, maar niet gezien. Ik schudde de storie toen gemakkelijk van mij af, daar er zoo vele van dien aard in oorlogstijd de ronde doen; toch bleef er eene nasmaak van het verhaal aan mijne verbeelding kleven. Vandaar het gezicht, dat ik meende te zien. Mogelijk is de geheele geschiedenis van de vrouw op die wijze geboren.

Eindelijk zag ik een klein, dof licht voor mij, welkom als een vuurtoren voor den beangsten zeeman, wanneer de stormwind loeit en de gapende golven zijn vaartuig bedreigen. Ik vind spoedig eene plaats, waar de doorndraad slap hangt en met eenige moeite gelukt het mij »Lady” er over te krijgen. 't Is bij acht uur in den avond. Vijf uur was zij onder den zadel.

't Is een eenvoudige boerenhoeve, van »rauwe steenen” gebouwd, die ik langzaam nader. Ik klop aan de deur. »Wie is daar?”—roept een vrouwenstem. »Een vriend—een Transvaler!”—is het antwoord. De deur gaat open en ik vind mij in de tegenwoordigheid van een gezellig vrouwtje. Op den achtergrond zie ik een jonge dame en een jongeling in de kamer zitten. De rest is gemakkelijk te gissen: met behulp van den jongen Vrijstater kreeg ik wat mielies voor mijn paard—pure mielies, zonder kaf zelfs, moest »Lady” dien nacht vreten,—die onder een boom in de opene lucht en den kouden regen den nacht moest doorbrengen. Eene plaats werd mij aan den avonddisch gegeven, waarop er wat brood en vleesch gezet en koffie geschonken werd. De huisheer was op commando, en de vrouw deed wat zij kon in hare eenvoudige en beperkte omstandigheden, om mijne behoeften te gemoet te komen. Tafel en stoelen, voedsel en alles binnen in de woning toonden armoede, maar zij gaf, wat zij mij te gevenhad, op echte boerenwijze. Een matras werd op den grond in het voorvertrek—de »zitkamer”, waar men gasten ontvangt, als zij door de voordeur instappen (ik kwam er bij de achterdeur in)—door de jonge dame gelegd en een bed werd er door hare rappe handen in een oogwenk voor de twee manspersonen gespreid. Alles was schoon en ik kan de goede lieden niet genoeg voor de gastvrijheid van dien avond dankzeggen.

Maar—er waren geen binnendeuren in het huis, dat uit vier kleine vertrekken bestond. De »voorkamer” had twee openingen, voor deuren bestemd. De ééne gaf toegang tot de slaapkamer van de moeder en de dochter des huizes, de andere leidde naar de eetkamer, waardoor men tot de kleine keuken kwam. Er waren gordijnen van gekleurd linnen voor de openingen gehangen, maar elk woord dat men sprak, was door het gansche huis hoorbaar.

Na een half uur gezellig pratens in het voorste vertrek, verdween de moeder achter het gordijn. Zij ging slapen. De jonge man was zeer levendig en vroolijk. De jonge dame zag er blozend en rijzig en welgevuld uit, zooals een jonge Boerendochter van achttien of negentien zomers er behoort uit te zien. Het werkzaam leven in de opene lucht, gepaard met eenvoudige spijzen en volop versche melk geeft overvloed van groeikracht en rondheid van leest. Aan hare houding en manieren kon ik spoedig bemerken, dat zij den jongeling niet ongenegen was. Wat den depêcherijder betreft—hij behoorde aan het Vrijstaatsche Wielrijderscorps, dat toen reeds hunne wielen meestal met paarden verwisseld hadden—wel, hij kon de oogen van zijn schoone vriendin nauwelijks afwenden.

Ik was blijkbaar in den weg. Beleefdheidshalve moesten de twee jongelieden mij gezelschap houden. Mogelijk waren zij verloofden—in elk geval waren zij stellig op elkander verliefd. Dus: naar bed zoo spoedig mogelijk, opdat de jonge harten en oogen en wangen wat nader aan elkander konden getrokken worden. De moeder had erblijkbaar geene objectie tegen. Ik natuurlijk nog minder.

»Goei'n nacht, jonge vrienden. Ik zal maar gaan slapen. Ik ben moede.”

Heel zedig en doodbedaard stonden de twee verliefden op en ik vond mij alleen. Zij waren in de eetkamer, achter het gordijn verdwenen. Waar konden zij anders gaan? Er was geen keuze—'t is oorlogstijd.

Spoedig lag ik tusschen de warme dekens, druk bezig in slaap te vallen. Het gefluister en gelach en ook andere geluiden namen, echter, gestadig toe in de kleine eetkamer, geen acht treden van mijn peluw. Vroolijke guiten! Laat anderen vrij oorlog maken; zij zullen »een deuntje vrijen”. Zij leven in het zoete heden. Wat raakt ze de toekomst van land en volk? Morgen wordt er mogelijk gevochten, van avond wordt er stellig—gekust.

Met lieflijke herinneringen aan de dagen mijner jongelingschap, viel ik in slaap.

Toen ik, eenige uren later, ontwaakte, lag ik nog alleen. De twee tortelduiven kirden er steeds voort achter het dunne gordijn. Het fluisteren en gichelen warencrescendo; de bouwvallige stoelen, waarop het levenslustig paartje zat, kraakten en piepten op onrustbarende wijze. 't Was als of de stoelen met geweld aan 't flirten waren. Wat hebben die rustelooze stoelen mij dien nacht gehinderd!—even als het knagen en knabbelen van eene muis of het rukken en plukken van een spoorwegrijtuig soms der vermoeiden reiziger kunnen storen. Welk eene weelde van woorden hebben vroolijke, jeugdige harten aan elkander uittestorten! Wat is er alles te vertellen? Worden zij nooit moede? Krijgen zij nimmer vaak? Kriek... kraak.... tchu-tchu-tchu-tchu-tchu.... (geheimzinnige pauze); dan weer krieken en kraken, piepen en gichelen (geheimzinnige pauze—tamelijk lang); nog eens gichelen en vooral fluisteren, veel fluisteren, oneindig fluisteren. Goeie deugd! wanneer is de conversatie uitgeput? Shu-shu-shu-shu-shu.—tchê-tchê-tchê-tchê-tchê—Kr.r.r.r.r.r.r.r.r.r.rits—kr.r.r.r.r.r.raak.Och! wat heb ik 'n vaak. Jongens! houdt op! Lo-o-o-o-op sla-a-a-a-ap t-t-t-t-toch.

Ik dommelde eindelijk weer in voor een laatsten, verkwikkenden slaap. Toen ik wakker werd, lag het jongmensch op zijn rug aan mijne zij te snorken. Het meisje zag ik nooit weer. De oorlogsgolven, door French naar Kimberley gestuwd, hebben haar en de haren gewis tot diep in den Vrijstaat ergens geslingerd, totdat zij later in een»Concentratiekamp” te land kwamen. De dartele ondeugende jongeling is mogelijk nog bij Generaal De Wet. Het babbelend liefkozend paartje levert ons slechts eentypisch»kijkje achter hetlinnengordijn”, om dan voor goed van het oorlogstooneel te verdwijnen. Te midden der commando's, onder het geknetter der geweren en het gedreun der kanonnen, met het alles doordringend zoeklicht als 't ware op 't huisje, vermaken zij zich met een ontijdige conversatie en eene luidruchtige flirtatie. Zoo gaat het in de wereld ten allen tijde. In de dagen van Noach ging het veel doller toe.... totdat de Zondvloed er onverwachts een einde aan maakte. Toen Rome aan brand vloog, speelde Nero op de viool. Onder de lavastroomen van Pompeji werd de wellust op heeterdaad versteend.

Daar ginds bij de linden klonk vedel en trom,Daar draaide en zwaaide de vroolijke drom,Daar woelde en krioelde het alles dooreen,Maar aan lijden en sterven—daaraan dacht er geen!(Jan van Beers).

Daar ginds bij de linden klonk vedel en trom,Daar draaide en zwaaide de vroolijke drom,Daar woelde en krioelde het alles dooreen,Maar aan lijden en sterven—daaraan dacht er geen!

Daar ginds bij de linden klonk vedel en trom,

Daar draaide en zwaaide de vroolijke drom,

Daar woelde en krioelde het alles dooreen,

Maar aan lijden en sterven—daaraan dacht er geen!

(Jan van Beers).

(Jan van Beers).

Aan de oevers der Modderrivier

Twee rivieren van Zuid-Afrika zijn door den vreeselijken oorlog met onsterfelijkheid bekleed. Had men eenig mensch vóór den tijd gevraagd, aan welke stroomen er vooral zwaar zou gevochten worden, hij had gewis de Oranje en daarna de Vaal genoemd. Dat zijn immers de twee grensrivieren der Republieken. »Waar zouden de Federalen meer bloed kunnen vergieten, dan juist daar?”—zou elkeen gevraagd hebben. Ook deze profetie, zooals bijna elke voorspelling in verband met den Anglo-Boeren Oorlog, zou door de feiten worden gelogenstraft. Het zijn deTugelaen deModderrivier, die door den krijg met roem beladen zijn.

Bijna drie maanden vochten Buller en Botha aan de schilderachtige boorden der Tugela; bijna vier maanden streden Boer en Brit op de vlakke velden langs de Modder. Eerstgemelde getuigt vanColenso,Spionkop,PontdriftofVaalkrans, en dePieter'shoogten; laatstgemelde herinnert aan de gevechten bij deTwee Rivieren,Magersfontein,Klipdrift,Paardenberg,Poplar GroveenAbramskraal. Gelijk de Trojaansche Xanthos en de Romeinsche Tiber zullen die twee stroomen door alle eeuwen heen in geschiedenis en lied en storie leven.

Laat ons eenige oogenblikken bij de oevers der Modderrivier, zoo als zij in de maand Januari 1900, er uitzagen, vertoeven. Mijn vriend Oerder heeft er eene reeks van interessante teekeningen van allerlei tooneelen in zijne portefeuille, die veel sprekender en welsprekender dan mijne »pen- en inktschetsen” zijn—hij bleef er een anderhalve maand lang rondkijken, peinzen en teekenen,maar waar is mijnFidus Achatesnu? Hij is verre van mijne hulp verwijderd. Het heugt mij nog, hoe dikwijlshij in die dagen mij toeriep: »Dit is een ideaal leven!” Ik zie hem nog zitten op het voorste bankje van ons gezellig wagentje, starende en steeds starende en altoos door starende en niets doende. Neen; ik vond spoedig uit, dat hij wel degelijk iets, ja veel deed. Hijzag. Hij trachttete zien. Hij wilde de natuur in hare wonderlijkheid, hare schoonheid, hare »God-grootheid” (zoo als Louis Couperus ergens zegt) omhelzen. Hij wilde een of ander treffend tooneeltje, eer het voor eeuwig voorbijvloog, verschalken, om het later op het sprekend doek te vertolken. En dan: de lagers, tenten, paarden, muilen, zadels, zadelzakken, opgebonden dekens, waterflesschen, kleederen en allerlei oorlogstuig—hoe heeft hij die dingen, niet bekeken en doorkeken? En de Mensch, hetzij Boer of Bokkie, vrouw of kind, werd door hem zwijgend bestudeerd. Vooral »typische koppen”—zoo noemde hij ze—werden door hem gezocht en ook gevonden en—in den zak gestopt (op papier).

Week na week wachtten wij daar aan de Modderrivier voor de ontknooping van het geheimzinnig drama aan de westergrens en dikwijls redeneerden en verschilden wij over het levensdoel, dat ons het verkiezelijkst toescheen. 't Was erg warm in die dagen en half geeuwend en half ernstig, sprak hij eens den wensch uit, omgelijk een schaapte mogen worden.

»Een schaap!”—riep ik lachend uit.

»Ja, een schaap!”—herhaalde hij dood kalm, zonder den minsten zweem van een glimlach.

»Hoe zoo?”

»Wel, kijk eens”—vervolgde hij—»het dier eet en drinkt en slaapt en—staart de natuur den ganschen dag lang aan. Waar is er een gelukkiger bestaan te vinden? Ik heb niets zoo lief als de natuur en wordt nooit moede van haar aantezien. De menschelijke hartstochten en bepeinzingen, werkzaamheden en worstelingen om te bestaan trekken af van de natuur, sluiten het oog voor hare schoonheid.Ik wil deel van de lieve natuur worden gelijk een schaap.”

Mijn goede vriend had blijkbaar ook, gelijk zoo vele kinderen dezer eeuw, kennisgemaakt met:

»The heavy and the weary weightOf all this unintelligible world.”

»The heavy and the weary weightOf all this unintelligible world.”

»The heavy and the weary weight

Of all this unintelligible world.”

Wat mij betreft: de Mensch was steeds mijn hoofdstudie, de mensch en den oorlog—arma virumque cano.

De toevallige uitingen van Burgers en Burger-officieren, Depêche-rijders, Adjudanten, Secretarissen, Geneesheeren, Hospitaal-nurses, en mannen van 't Roode Kruis of het Informatie-Bureau waren mij vooral welkom. Ik zocht tot de waarheid en de werkelijkheid der dingen door te dringen—een moeilijke taak, ja eene hopelooze. De volle waarheid kan op geen punt door menschenkinderen gevonden worden, en niet het minst in verband met oorlogsfeiten. Het eigenikvan spreker en hoorder speelt ongemerkt een voornamen rol in de indrukken, die men meêdeelt en ontvangt. Dan, hoeveel van een gevecht, bijvoorbeeld, kan door iemand, die zich in de hitte er van bevindt, gezien en begrepen worden? Kruimkens, slechts eenige weinige stukjes en brokjes, op zijn best genomen, kunnen zelfs door Generaals of Commandanten worden meêgedeeld. In één woord: met den besten wil der wereld kan geen mensch het koren uit de kafhoopen, oorlogspraatjes, telegrammen en verslagen uitziften en oppikken. Niet dat er met bewustheid en opzet onwaarheden worden opgedischt. Verre daarvandaan. De zaak is eenvoudig deze: »alle menschen zijn leugenaars”nolens volens.Wij kunnen het niet helpen. Het oog is te blameeren, zoowel als brein en hart. 't Is ons zelfs geographisch onmogelijk om den werkelijken gang van een grooten slag te bespieden. Voeg er dan nog bij onze nationale vooroordeelen, onzen familietrots, onze politieke sympathieën en antipathieën, onze geliefkoosde opiniesen bekrompenheden, ons gebrek aan oordeel en critisch talent en boven en vóór alle dingen: de zelfzucht, die ons doet zien, wat wij zoo gaarne wenschen te zien en het oog sluit voor wat ons onaangenaam en hinderlijk is,—en wie durft beweren, dat hij een volkomen open en eerlijk oog voor de naakte werkelijkheid bezit, en haar alleen door pen of penseel of woord afschildert? Een ware geschiedenis van eenig volk of eenigen oorlog is en blijft een onverwezenlijkt ideaal, een onvervulden droom—de wanhoop aller eeuwen. Gelukkig de man, die met Darwin durft zeggen: »Nooit ben ik, ter wille van den roem, een duimbreedte van de waarheid afgeweken.” Hij zal zich onder allen tegenstand en tegenspoed met de woorden van Carlyle kunnen troosten:

»Laat iemand met oprechten ernst zijne gedachte, zijne gevoelens, den werkelijken toestand van het eigen hart uitspreken; en andere menschen—zoo vreemd zijn wij allen door den band van sympathie aan elkander samengestrengeld—moeten en zullen op hem acht geven.”

Van Olifantsfontein gingen wij naarBrakdam, eene boerenplaats, waar de heeren Anderson en Williams (zwager van President Steyn) een soort van Commissariaat-depôt voor de Vrijstaatsche lagers op kleine schaal regelden. De plaats grensde aan de Modderrivier en lag ongeveer een uur rijdens van 't groote lager van Generaal Cronjé. Het was ons spoedig duidelijk geworden, dat de groote vraag in die gewesten voor ons zou zijn: hoe onze twee groote, lijvige paarden in goede conditie te houden! Dank zij gemelde heeren, hebben wij van tijd tot tijd er eenige zakken kaf en mielies gekregen, een onschatbaar voorrecht boven vele duizenden. Dat zaakje werd door mijn ouden vriend, den heer Williams, spoedig beklonken. Den naam der plaats wordt echter om andere redenen genoemd. Generaal French zou juist in de nabijheid van Brakdam door de rivier, als een pijl uit een boog, in 't midden van Februari schieten.Ja, in dezelfde »drift”, waar wij een heerlijk bad in die dagen genoten—te voet van de plaats naar de rivier wandelend—drenkten zijne ruiters hun dorstige paarden, toen zij Kimberley gingen verlossen. Zonder het in de verste verte te droomen, wandelden wij een geheelen dag op dien historischen bodem rond, en van een roodachtigen heuvel, tusschen de hoeve en de wateren der Modder, zaten wij langen tijd het tooneel voor ons intedrinken.

Er waren er niet minder dan drie Vrijstaatsche lagers voor ons ten toon gespreid—één aan gene, twee aan deze zijde der rivier—schilderachtige groepjes tenten en wagens, en sierlijke rookkolommen langzaam ten hemel stijgend. Rondom de lagers heerschte de woestijn. Slechts bij en op de rivierwallen was er iets groens te zien. Wij blikten overal rond, en zoo ver als 't oog kon zien aan alle kanten was de aarde woest en ledig. De »vaalboschjes” waren inderdaad vaal, ziekelijk, bleek-blauw, stoffig, treurig om te aanschouwen. Geen sprinkhaan zou op dat armoedig kreupelhout azen, laat staan een paard of muil. Gras was er geen: dat wil zeggen, gras dat groen en eetbaar was. Hier en daar zag men eenige lange, gele, uitgedroogde scheuten het hoofd amechtig ten hemel beurend, of er mogelijk een droppel waters mocht nederdalen! Nooit heb ik zulk een kale, God-verlatene landstreek gezien. Wij waren inderdaad op de zoomen van de gevreesde Kalahari. Arme paarden! Arme burgers! Zij konden noch vooruit, noch achteruit. Daar op de barre, meêdoogenlooze, brandende aarde hielden zij de wacht op Methuen—die nooit zou opdagen. Gelijk de koude den grooten Napoleon meer kwaad deed dan de Russen, zoo putte de droogte de krachten van Cronjé meer uit dan de Engelschen. »Zielloos wreed” was de Natuur al de lange maanden, die onze burgers aan de boorden der Modder, aan den uitgebreiden Magersfontein-front en rondom Kimberley moesten doorbrengen. Mensch en dier verzwakten, demoraliseerden, verkwijnden. De Engelschenhadden volop geld en onuitputtelijke bronnen. De troepen klemden zich vast aan den voedenden spoorweg. De Boeren moesten met een paar handen vol mielies 's morgens en 's avonds voor hunne onmisbare paarden tevreden zijn—er waren niet half genoeg wagens, om de groote commando's van het noodige te voorzien, en de weg tusschen Edenburg of Bloemfontein in de uitgeputte, behoeftige lagers was lang en zwaar. De Engelsche tactiek aan de uiterste westergrenzen van het vechtterrein was meesterlijknaMagersfontein. Zij lieten ons als 't ware aan ons lot over—aan droogte en aan den Tijd, »den Meester van alle dingen”, zoo als Napoleon gewoon was te zeggen.

't Land was stof, de velden smachtten,'t Gras werd hooi, de beek was droog,Plant en boom verloor zijn' krachten,Kwijnde, dorde voor ons oog,Alles zonk voor 't zonnevuur,—Goede vader der natuur.Feith.

't Land was stof, de velden smachtten,'t Gras werd hooi, de beek was droog,Plant en boom verloor zijn' krachten,Kwijnde, dorde voor ons oog,Alles zonk voor 't zonnevuur,—Goede vader der natuur.

't Land was stof, de velden smachtten,

't Gras werd hooi, de beek was droog,

Plant en boom verloor zijn' krachten,

Kwijnde, dorde voor ons oog,

Alles zonk voor 't zonnevuur,—

Goede vader der natuur.

Feith.

Feith.

Aangenaam was het mij ook Generaal de la Rey op den stoep der woning te Brakdam te mogen vaarwel zeggen, eer hij met zijn adjudanten en zijn secretaris (Advokaat Ferreira, die Advokaat De Wet was opgevolgd) naar Colesberg snelde, om zijne krachten met die van French te meten: twee van de knapste en beste Generaals, die er in den oorlog zijn opgetreden—mannen, die elkander volkomen waardig zijn. Nooit vergeet ik, hoe Generaal de la Rey, de man van ijzeren wil, de Spartaan onder een volk van Spartanen, den dood van zijn oudsten zoon (Adriaan, een mijner leerlingen—een jongen van pas 19 zomers) betreurde. Hij had den jongeling lief, innig lief. Te Modderrivier, waar de »Twee Rivieren” elkander ontmoeten, daar trof een bomscherf den dapperen zoon, die in zijns vaders armen te Jacobsdal stierf. Zelfreed de Generaal met zijn stervend kind van het bloedig slagveld in den nacht naar het dorp. Wat beteekende hem al den krijgsroem, dien hij behaald had? Niets en minder dan niets, in vergelijking met het verlies, dat hij daar moest lijden.

»Na alles, na al dien langen strijd,”—stortte hij zijn hart aan mij uit (want wij kenden elkander reeds lang)—»moest ik nog mijn zoon ook afgeven!”

Met zijn algemeen beminden Veldkornet, J. Coetzee van Lichtenburg, was het nog veel meer tragisch afgeloopen. Zijn zoon (ook een Gymnasiast) sneuvelde te Graspan (of Rooilaagte); de vader viel te Magersfontein. Twee broeders, bijwoners op de plaats van den Veldkornet, bleven ook te Magersfontein in den slag. Zoo ging er op een morgen een Hottentot-dienstknecht met de paarden van de vier dapperen naar de weenende huismoeder terug.

Van Brakdam reden wij naar het groot lager van Generaal Cronjé, dat geen driehonderd treden van de rivierwallen gelegen was. 't Was een reusachtig Boerenkamp, het grootste, dat er ooit in den oorlog bij de vechtliniën betrokken werd. Het getal wagens kan ik niet opgeven. Zij vormden een grooten driehoek, met eene opening of poort bij elken hoek. Drie veldsmederijen hadden het dagelijks druk met paarden te beslaan. Twee groote bakovens waren zeer kunstig uit de zachte aarde der rivierwallen uitgehold en leverden heerlijk versch brood voor duizenden monden. Van den morgen tot den avond zag men er tal van burgers in de rivier zichzelven of hunne kleederen wasschen. Sommigen zwommen er vroolijk in de verkoelende wateren rond. In het lager bevonden zich vele honderden burgers, sommigen verbonden aan commissariaat-, post- en telegraafwerkzaamheden, anderen om op de wagens te passen of zich te komen verschoonen, na eene week in de vuile Magersfontein-posities te hebben gezeten. Er bestond eene regeling, waarbij de burgers inde slooten en gaten tegenover Methuen's leger elkander bij de lagers aan de Modderrivier en omgeving met dat doel aflosten. Voor het eerst zag ik ook een aantal Boerenvrouwen aan 't front. Zij leefden er in de wagens, dikwijls met kinderen bij zich. De bejaarde, zachte, goedhartige vrouw van den generaal woonde met haar gemaal in een ronde tent, in 't midden des lagers gesteld. Haar nemen wij het evenmin kwalijk als Mevrouw Piet Joubert, dat zij haar man vergezelde. Maar 't is erg jammer, dat men ook andere burgervrouwen toeliet, om daar op het gevaarlijk terrein hun mans te komen bezoeken en bij hen te blijven. Later vonden wij tot onze verbazing uit, dat bijna al de Commandanten en Veldkornetten rondom Kimberley hunne vrouwen bij zich hadden, en dat vele burgers hun voorbeeld volgden. De lange rust na Magersfontein, het »beleg-spel” om Kimberley, werkte zeer nadeelig op mensch en dier. Velen vergaten er, dat er een oorlog met het machtige en het rijke Engeland gevoerd werd. Zij aten en sliepen en dronken koffie—totdat French met zijn vijfduizend ruiters plotseling op hun horizon verscheen.

Er waren ook edele vrouwen en jonge dochters bij het groote lager, die wij niet ongenoemd kunnen voorbijgaan: Mevrouwen Neethling, van Klerksdorp, en Ameshof, van Pretoria, met haar flinke helpsters. Mevrouw Neethling was de gade van den Landdrost van Klerksdorp en stond aan 't hoofd van een Transvaalsch Veldhospitaal, waarvoor zij de noodige fondsen gecollecteerd had. Van het begin des oorlogs tot kort voor den val van Pretoria bleef zij werkzaam in 't veld. Mevrouw Ameshof was een Nederlandsche dame, de bekende echtgenoote van denex-Rechter, die, ter wille van het geweten, zijn hooge en eervolle betrekking neerlegde. In wind en weêr, regenstormen en zomerdroogte deelden zij het lot der burgers. Of zij zware toeren hebben doorgestaan! Vroolijk, gastvrij en dienstvaardig deden zij, wat zij konden, om kranken en hongerigen, neerslachtigenen stervenden te helpen. Zij zullen haar loon gewis ontvangen—niet in geld en goed, maar in de liefde en de liederen van het Hollandsch sprekend volk van Zuid-Afrika.

Het grootste figuur aan de oevers der Modder in die dagen was Generaal Piet Cronjé. Zijne reputatie was toen ten toppunt gestegen. In den Vrijheidsoorlog had hij zich een naam te Potchefstroom verworven; de Jameson-inval verhoogde zijn roem; Magersfontein zette er de kroon op. Assistent-Commandant Christiaan De Wet werd eerst ná dien slag naar Magersfontein gezonden, om Cronjé, als Vecht-Generaal, bijtestaan. Niemand wist toen, wat er in dien stillen, kalmen, eenvoudigen man stak. Generaal de la Rey had toen nog geene kans gehad, om zijn buitengewone krijgstalenten te openbaren. De ster van Generaal Botha was toen pas te Colenso boven den gezichteinder verschenen en de Boeren aan de westergrenzen kenden hem niet. Voor hen dus, was Cronjé de groote man, de beste Generaal, die wij hadden, de held bij uitnemendheid. Wat President Kruger op politiek gebied was, dat was Generaal Cronjé op krijgskundig terrein in het oog der burgers in 't algemeen. Hij was de Achilles van het leger. Zijn bloote naam wrocht wonderen op het gemoed en den geest der burgers. Zijne tegenwoordigheid bezielde de wankelende harten met verschen moed. Zijn geloof, zijn zelfvertrouwen, zijne persoonlijke dapperheid was zóó groot, dat hij anderen onwillekeurig met zich meesleepte. Alzoo kwam het, dat hij den brillianten slag van Magersfontein won. De geschiedenis toont op vele bladzijden, hoe dat het geloof, het vertrouwen, de verbeeldingskracht des menschen de grootste wonderwerkers in de wereld zijn. De komst van Cronjé naar de Modderrivier tegen het einde van November mag een keerpunt in den oorlog heeten.Hij redde den Vrijstaat—voor eenige maanden althans. Hij hield Lord Methuen bij de Modderrivier, en Kimberley bleef omsingeld. Dit alles was het gevolg van zijn grooten naam en zijn aanstekelijkenmoed. Geen wonder dat zijn gevangenneming te Paardenberg ook een crisis in den oorlog mag genoemd worden. Mannen als de fiere, krachtige, godsdienstige Cronjé openen en sluiten epochen in de geschiedenis van oorlogen. Te Modderrivier begon ons schitterendst hoofdstuk in den strijd tegen Engeland, te Paardenberg werd het geëindigd.

Niemand denke echter, dat hij zijne commando's als door een tooverroede regeerde en tot gehoorzaamheid bracht. Hij droeg een korte »karrewats” bij zich, die hij wel degelijk op een of ander tragen schouder in den slag van Modderrivier heeft toegepast. Een veldkornet klaagde bij mij, dat hij er onschuldigen zoowel als schuldigen meê »inspireerde”! Zijn gewone geaardheid te Pretoria was zacht en vriendelijk; maar op commando was hij enkel officier. Hij wilde gehoorzaamd worden. Hij wilde orde en regel en tucht hebben. Alles moest naarzijnzin geschieden. Wee den man, die hem in de wielen reed. Kinderlijk en ootmoedig moest men hem volgen, tegenstand en critiek waren hem een gruwel en een steen des aanstoots.

Eens hoorde ik hem iemand, die van hem verschilde, en al redeneerend het woordje »maar” gedurig gebruikte, toeroepen:

»Ik hou niet van het woord »maar”. Ik wil geen »maar” hebben. Jij moet tegen mij niet »maar” zeggen”!

De episode was nog al klassiek.—Zegt Shakespeare niet ergens in een van zijn Drama's: »but me no buts”?

Op eene andere gelegenheid zag ik een burger van middelbaren leeftijd in zijne tent komen, met een »verlofbriefje” (zooals hij het noemde), om naar huis te gaan. Het briefje was van een Commandant en moest natuurlijk eerst door den Generaal bekrachtigd worden, eer de man naar zijne woning kon gaan.

»Waar is jou verlofbriefje?”—sprak de Generaal op zijn zachte wijze.

»Hier, Generaal!”—antwoordde de smeeker eerbiedig,hem een stukje papier toereikend, en een hoopvolle blik toewerpend.

Hij nam het tusschen de vingeren, en, zonder het in te zien, scheurde hij het aan stuk; de stukjes op den grond werpend.

»Daar is jou verlofbriefje!”—voegde hij den verbaasden man met vonkelende oogen toe.

De man verstomde. Men kon eene speld in de tent hooren vallen, zoo stil was het. Niemand sprak er een woord.

»Dag Generaal!”—zei onze teleurgestelde vriend heeleerbiedig, terwijl hij opstond, zijn hoed nam en de tent verliet.

Zulke tooneelen waren een noodzakelijke reactie tegen de losbandigheid en tuchteloosheid in de verlofpest, die onze gelederen decimeerden en demoraliseerden. Vrees is een noodzakelijke factor in de opvoeding van »groote,” zoowel als »kleine kinderen”. Generaal De la Rey, en later ook Generaal De Wet, hadden ook veel moeite in menig kritiek oogenblik met wederspannige burgers en ontrouwe officieren. Ook zij werden gevreesd, zoowel als bemind. Geen Boeren-Generaal echter was zóó gevreesd als Cronjé. Dat wist en gevoelde elkeen, die in het lager kwam, heel spoedig. Hij heerschte zonder vrees of gunst. Hij ontzag geen mensch. Hij alleen was de Baas. Vandaar de bijnaam, Napoleon, die hem werd toegevoegd.

Hij geleek echter veel meer op een Jozua, dan op een Napoleon. Veel van zijn invloed en macht was aan zijn innige godsvrucht, zijn kinderlijke vroomheid te danken. 's Avonds ging hij den vergaderden krijgers geregeld in den gebede voor. In de schemering kwamen de honderden, die er in de lagers waren, voor zijne tent bijeen. Ds. Winter, of Ds. Strasheim, of een andere leeraar las een deel uit Gods Woord, deed een gebed en sprak een kort woord, waarop de Generaal zijn krachtige, heldere, doordringende stem tot den troon der genade verhief. Als er geenpredikant in het lager was, trad hijzelve, gelijk een Charl Cilliers of een Paul Kruger vóór hem zoo dikwijls gedaan hadden, voor de schare op. In elk geval kon men 's avonds zijne stem als een zilveren bazuin langs de oevers der Modderrivier hooren klinken, terwijl hij den Allerhoogste om vergiffenis en bijstand smeekte. Uit volle borst zong het volk dan een onzer fraaie Psalmen of Gezangen, terwijl het kinderlijk geloof een stralenkrans om het breedgewelfde voorhoofd van den onverwinnelijken Generaal vlochten.

Men heeft spottend gesproken en geschreven over den vreemden, eigenaardigen, »Oud-Testamentischen godsdienst” der Boeren en over hun »ouderwetsch geloof” zich vroolijk gemaakt. Noem hun godsdienst »Oud-Testamentisch” en hun geloof »ouderwetsch”, als gij wilt, en vraag uzelven dan af:Ligt die Oud-Testamentische godsdienst niet misschien aan den wortel van den heldenmoed en de taaie volharding, door de kern der Boeren ten toon gespreid? Is hun onuitblusschelijke hope op verlossing niet mogelijk in hun ouderwetsch, voorvaderlijk geloof gegrond? Vanwaar komt de onwankelbare standvastigheid van de Boerenvrouwen? De Boeren zijn inderdaad een vreemd, eigenaardig volk, vooral voor de kinderen dezer materialistische en naar geld en genot dorstende eeuw. Zij hebben de gansche wereld door hunne daden verbaasd. Kan zulk een volk geheel en al uitgeroeid of verbasterd worden? Of zal het blijven voortbestaan, tot een Teeken en eene Getuigenis tegen een bedorven en verblind geslacht.

Bij de Magersfontein Randjes

Van een laag »kliprandje”, waartegen Cronjé's lager als 't ware aanleunde, kon men de beroemde »Magersfontein Randjes” ten noordwesten duidelijk zien. Elken avond, kort voor zonsondergang, gingen van de menschen uit het lager op het randje zitten, om de geregelde avondsaluut van Lord Methuen's scheepskanonnen bij te wonen. Een donderend geknal, uit de richting van 't Britsche kamp komend, een tweede van de Magersfontein-posities en een lichte ronde wolk van de eene of andere punt in de randjes opstijgend—dat was de orde van den dag. »Daar val hij!”—riep een of ander toeschouwer dan uit. Nog een—en nog een—en soms nog een bom of vijf, zes er bij—en de opvoering was afgeloopen. Het waren lyddiet-bommen als je blieft, maar zij deden niemand eenig kwaad. Er zaten wachten den ganschen dag lang op al de hoogste punten dier randjes, die, zoodra zij de vurige tong van het monster zagen, luide uitriepen: »Daar's hij, burgers!”—waarop elkeen zich op de eene of andere wijze verschool, eer de gonzende projectiel in hun midden neerplofte. Niemand bekommerde zich later over die vroeger zoo gevreesde bommen. Ookhunnemanieren leerde men kennen. Waarom Lord Methuen het deed?—Waarschijnlijk om aan Generaal Cronjé duidelijk te zeggen: »Hier ben ik nog! Ik ga niet van hier weg!”—en intusschen was Lord Roberts druk bezig achter zijn rug, om een overweldigende macht te organiseeren. Methuen bleef doodbedaard wachten. Hij deed niets. Neen—toch niet. Twee dingen moeten op zijne rekening gesteld worden, gedurende de lange periode tusschen Magersfontein en de verlossing van Kimberley door Generaal French:a.Colonel Pilcher kwam plotseling in 't begin van Januari op een lager van deGriqualand West rebellen dicht bijDouglasaf, en nam er zoo wat 40 hunner gevangen, met lager en Commandant incluis; enb.eene afdeeling zijner Cavalerie viel hetdistrict Fauresmithbinnen—en verbrandde en vernielde er een aantal boerenhoeven! Het eerste wapenfeit strekt hem allerwege tot eer, want Commandant Scholtz en zijne manschappen werden er heel netjes verrast. Het tweede is een van de schandelijkste gebeurtenissen uit den oorlog. Volgens een telegram van een Vrijstaatschen officier kwamen er »zoo wat 2000 Engelsche ruiters met 11 kanonnen twee uur te paard in den Vrijstaat,om te vernielen!—Huizen en meubelen, ja zelfs schoolmeubelen werden verwoest!” Conan Doyle erkent ronduit, dat er zulk een vernieltocht plaats vond en hij beklaagde het gebeurde. De dag komt, wanneer alle fatsoenlijke Engelschen zich zullen afvragen: »Maar hoe kwamen die officieren van Lord Methuen er toe, om huizen en meubelen te gaan verwoesten, zonder een enkel schot te vuren”! En werd niet op hen geschoten. Van verraad of strategische redenen was er geen sprake. »De beschaafde, galante, wel opgevoede officieren van Methuen” gingen dus veel verder dan de »onbeschaafde, ongeletterde, ruwe Boeren” in Natal. Wij hebben geen huizen verbrand of door dynamiet opgeblazen. Vele meubelen werden vernield, vooral te Dundee! zelfs door onbeschaamde, lange vingeren weggevoerd, maar—op 9 Januari 1900, werd er voor 't eerst in den oorlog op koelbloedige wijze door Britsche troepen een aantal Vrijstaatsche boerenwoningen verbrand! Die smet is onuitwischbaar. Voor beschaafde menschen is zoo iets onvergefelijk, omdat het onbegrijpelijk is. Welk een schouwspel voor het aangezicht van de hooge zon en van de lage naturellen, op de plaatsen hunner bazen achtergebleven! Treurt en weent allen gij, die trotsch zijt op de hooge tradities en edele ridderlijkheid van den Britschen Officier—zooals gij hem in uwe geschiedenissen hebt leeren kennen.

Er werd destijds een krachtig protest tegen die gruwelen door de beide Presidenten aan Lord Roberts gericht: wij twijfelen er ook geen oogenblik aan, dat, als de hitte en de opgewondenheid des strijds voorbij zijn, de gemoederen van alle partijen eenigszins weêr tot bedaring komen, het gansche Britsche Rijk op dat protest »Amen” zal zeggen.... Wie zal echter de onschuldige slachtoffers der Majuba- of Magersfonteinwrekers weer opbouwen?

Naar die randjes gingen onze harten vooral uit. Wij wilden het beroemde slagveld bestudeeren en schetsen. Den dag na onze aankomst bij Generaal Cronjé, had ik reeds de gelegenheid met het rijtuig van Ds. Strasheim van Klerksdorp erheen te rijden. Veel werd mij toen reeds verteld en getoond. Later gingen wij beiden er een gansche week met ons wagentje tusschen de randjes en kopjes schuilen. Op weg daarheen zagen wij aan onze linkerhandde groote sloot, ruim vijf mijl lang, over de gansche vlakte, van de rivier tot aan de Magersfontein Randjes door de Boerenna den slaggegraven. Daarin hielden de Vrijstaters en de Transvalers naast elkander getrouw de wacht, gereed om elk oogenblik een aanval afteslaan. De sloot was goed vijf voet diep en een paar voet breed, en de grond eruit gehaald, werd aan den linkerkant als een wal opgehoopt, ter verdere beschutting tegen vijandelijke kogels. Tegenover de plek, waar er een man stond, maakte deze een opening in den wal voor zijn geweer, om op den vijand aanteleggen. Sommigen hadden er ook steenen opgestapeld met schietgaten ertusschen, anderen bedekten de openingen met takken. Elkeen ging zijn eigen gang enmaaktezijn eigen deel van de sloot. Ook liep de sloot niet juist overal door. De aarde was op verscheidene plekken zeer steenachtig, en ook was het niet noodig om juist elke trede van den langen afstand uittegraven. Zoo waren er vele plaatsen, waar de geduchte schansen voor vier, of zes, of meer treden niet bestonden. Ook in deze zag men hetbekende gezond verstand, dat een hoofdrol in der Boeren tactiek vervult.

Aan den rechterkant van den weg naar de randjes zagen wij eenige kleine Vrijstaatsche lagertjes, uit een half dozijn tenten en wagens bestaande, in de opene vlakte. Daar werd er geslacht en gebakken voor de Vrijstaters in de sloot. Daarheen werd hun koffie en suiker, hun tabak en beschuit gezonden. Arme drommels! Ze hadden het daar in de slooten en te Magersfontein en overal aan de westergrens erg zwaar, vooral in de eerste weken van Januari. Er was noch koffie, noch suiker in die dagen en bitter weinig tabak. Thee, zonder melk en zonder suiker smaakt niet al te lekker. Gelukkig was er steeds volop vleesch en brood. In ééne maand bijvoorbeeld werden er 4,000 schapen en 80 ossen, volgens informatie aan mij door den heer Williams gegeven, aldaar geslacht!

Wij reden de poort, die tot debinnenzijde (of noordzijde) der randjes en kopjes den toegang verschaft, zoo wat tien uur op den morgen door, om door een treffend gezicht verrast te worden. Daar links van ons hingen de Potchefstroomsche lagertjes als bijennesten aan de kopjes vast. Vier of vijf verschillende groepjes tenten en hutten van allerlei aard en maaksel en fatsoen waren er te zien. Naar 't eerste kampje rijdend, moesten wij een opene ruimte van ongeveer honderd treden tusschen twee randjes passeeren. Doodbedaard gingen wij voort, totdat er een paar lyddiet bommen uit het Engelsche Kamp, dat geen zes mijl ver en duidelijk zichtbaar was, over onze hoofden vlogen. Bokkie versnelde toen natuurlijk onzen gang, totdat ook wij achter een randje gedoken waren. Zoo gering was echter de beschutting daar bij het lager van Commandant Wolmarans, dat wij gewaarschuwd werden, om ons wagentje elders te verbergen. Twee maal was er een bomskogel door de tent van Veldkornet van Graan (onzen gastheer), bijvoorbeeld, gevlogen, waarvan één hem nog al in het been wondde. Toen de avondschaduwen onze bewegingenietwat bedekten, sloegen wij het hazenpad in en vonden wij een heerlijke schuilplaats in eene kloof tusschen twee hooge randjes. Vandaar uit gingen wij op onze dagelijksche wandelingen, om de vroolijke burgers in hunne pondokken en grotten, spelonken en gaten, slooten en »bokzeilen” optezoeken. »Torren” noemden zij zichzelven lachend: betere benaming is er moeilijk denkbaar voor de bewoners van de Magersfontein posities. De meesten hunner hadden zich letterlijk gaten in de randjes geboord. Als wespen en torren doken zij in hunne holen weg, wanneer de bomscherven de rotsen rondom hem bont en blauw, ja geel (als er een lyddiet bom viel) sloegen en vaneen scheurden. Uiterst zelden werd er iemand gekwetst, en toch waren zij er achter zeer gevaarlijke, lage, rotsige, randjes, binnen zes mijl van de groote Scheepskanonnen verscholen. De reiziger zal zich verstommen, als hij de wonderlijke Boeren-plannen aldaar gadeslaat.

Aan de zuidzijde dier randjes, zoowat twintig of dertig treden vóór den voet derzelven, liepen de kromme, kronkelende slooten, die als eene continuatie van de vorengenoemde »groote sloot” kunnen beschouwd worden. Chronologisch echter, werden er slechts twee slooten (elkeen 60 of 80 voet lang)vóórde langere, die de vlakte doorkruist, aangelegd—zooals wij later zien zullen, als het gevecht besproken wordt.

Uren lang kan men aan de buitenzijde dier randjes langs kortere of langere grachten wandelen! Elke duim ervan werd door de burgers eigenhandig gemaakt. Het was een reuzentaak. Toen wij er waren, in 't midden van Januari, werd er nog altijd door gegraven; hier werd er wat dieper, daar wat verder gedolven; deze sloot werd verlaten en gene er in de plaats van gemaakt. Helder overdag werd er getobt en gezwoegd in de verschroeiende hitte der zon en in het gezicht der Engelsche veldkijkers. De wachters stonden altoos klaar op de toppen der kopjes, omhentijdig te waarschuwen tegen het naderend gevaar.

Heerlijke schetsen heeft mijn kunstlievende vriend daar opgedaan—mocht hij er eens veel bij verdienen. Dergelijke oorlogsprenten zijn nog nooit gezien! Verbeeld U, lezer! dat gij op den rand van die diepe breede gracht staat, niet verre van de plaats, waar Generaal Wauchope en zijne dappere Schotten sneuvelden. Gij kijkt in de schaduwen der sloot en ziet niets. Toch hoort gij iemand lezen! Gij bukt en buigt u voorover..... wat? daar steken er een paar naakte teenen uit! Gij springt over de sloot—en ziet een burger op den rug liggen in eene holte, in den slootmuur gegraven, met een Bijbel, of een Catechisatieboek van overleden Professor John Murray in de vuile handen. Zijne laarzen of veldschoenen zijn uitgedaan wegens de verschrikkelijke hitte. In zijne hemdsmouwen ligt hij er te lezen. Vuil zijn handen en voeten en 't gelaat zelfs, omdat er nauwelijks genoeg drinkwater naar de gevaarlijke kopjes en slooten dagelijks vervoerd wordt. Het water komt in »tanks” van de fontein bij de hoeve van den heer Bisset, eigenaar van Magersfontein—een goed drie-kwart uur rijdens vandaar; de tanks zijn maar schaarsch, en de drinkers zijn vele.Ergo: de arme Torren kunnen zich niet wasschen en moeten eens in de week in de gezegende Modderrivier een bad gaan nemen. Eens in de week kunnen zij de oogen wasschen, de arme kerels! En toch—hoe opgeruimd, hoe pleizierig, hoe speelziek, grappig zijn zij! De geest der burgers in die dagen was beter dan immer tevoren. Zij wedijverden met elkander in vroolijkheid en vooral in het vervaardigen van kunstige en veilige hutjes en holen. De onbekende reiziger zal zich verbeelden, dat hij er nieuwe katakomben ontdekt heeft, als hij op de slooten afkomt; en, aan de binnenzijde dier randjes ronddolend, zal hij uitroepen: »Hier woonde eens een vreemd ras van menschen; in holen woonden zij gelijk de Boschjesmans en Loofhutten bouwden zij, gelijk de Israëlieten van ouds”!

Wat hebben wij er aangename dagen bij onze dierbareland- en lotgenooten doorgebracht! 't Was eene betooverende schilderij, fantastisch en vreemd als een droombeeld. Eene godsdienstoefening hebben wij er bijgewoond, die in een groot schilderstuk dient vereeuwigd te worden. Daar achter het kopje, naast het lagertje van Vecht-Generaal Andries Cronjé, waar de geniale Veldkornet Roos van Klerksdorp ons zoo dikwijls te gast had—rechts van den spoorweg, als men op weg naar Kimberley tusschen de »Magersfontein Randjes” doorstoomt—stond Ds. Winter op een namiddag te preeken. Zijne gemeente zat er op de groote steenen, die elken heuvel in die streken bedekken. Wij kleefden altegader aan de noordelijke helling van het »Kerk-Kopje” (zoo als burgers het spoedig gedoopt hadden), als een groote zwerm bijen vast. De Engelsche bommen konden immers elk oogenblik een woordje meêspreken. In 't midden der welsprekende rede, die met diepe aandacht werd toegeluisterd, gilde onze wacht uit: »Daar kom hij!”—en elkeen, Herder en Kudde, bukte zoo laag als mogelijk. De twee harden knallen volgden kort op elkander, de eerste bij het vertrek, de tweede bij de aankomst van onzen rustverstoorder. Met een gevoel van verlichting, zagen wij het gevaarte dicht bij de spoorlijn, een vijftig of zestig treden van onze vergaderplaats, ontploffen. 't Was nog al een lyddiet-bom en het geraas was oorverdoovend. DeDominéhield zich echter goed. Hij ging met zijn rede voort en, op de plaats, waar de bom gevallen was, met de hand wijzend, gebruikte hij het gebeurde als een voorbeeld, om zijn onderwerp toetelichten. Nog drie projectielen volgden, allen gelukkig in dezelfde richting geslingerd. De preek was spoedig uit en het slotgebed volgde. Onze artist meende, ter wille van zijn werk, wat te mogen rondkijken en zag de goede lieden in allerlei vreemde houdingen. De meesten stonden overeind met den voorganger, maar van de anderen waren er sommigen voorover liggend en anderen met het hoofd achter een steen gedoken. Deze laatsten waren geen lafaards,maar slechts voorzichtig, zoo als de meesten Boeren zijn, die echtgenooten en vaders en grondbezitters zijn. Bij het zingen van den slotzang waren allen op de been.

Soms kwam GeneraalCronjémet zijn staf en eenige onderofficieren onder het gastvrije »bokzeil” van Veldkornet Roos wat schaduw en rust zoeken, terwijl wij ook daar waren. DePrieska-expeditiewerd in die dagen op touw gezet en een Vecht-Generaal (Breytenbach) werd daar onder het bokzeil aangezegd, dat hij zich moest gereed maken, om met een paar honderd man dien verren tocht naar het noorden der Kaapkolonie, aan de oevers der Oranjerivier, te ondernemen. Als manna in de woestijn daalden er soms wat vruchten uit Klerksdorp op ons af, daar bij datzelfde, onvergetelijke bokzeil, met de kar van Vecht-Generaal Andries Cronjé (den zachten, algemeen beminden, maar helaas! ziekelijken broeder van den Generaal) er onder. Een halven tros druiven,daargegeten, smaakte ons als de vruchten van Kanaän, en een slokje Kaapschen brandewijn was een luxe, die slechts bij dat wonderlijke bokzeil te genieten was—en dat wel slechts bij bijzondere gelegenheden.

Niet verre van de plek, waar ons wagentje bij een grooten Mimosaboom schuilde, geheel en al achter de randjes, was het lager van Veldkornet Douthwaite, Potchefstroom dorp. Daar werden wij eens op een lekker diner door den Veldkornet (later tot Vecht-Generaal verheven) en zijn vriend, ex-Raadslid W. Jooste, onthaald. We hadden er kippenvleesch, aardappelen, rijst en—een likeurtje, in den vorm van een glas whisky: een ongehoorde weelde in die barre gewesten.

Waarnemenden Veldkornet Liebenberg—later Vecht-Generaal onder De la Rey geworden,—den bij Mafeking gewonden Commandant Wolmarans van Potchefstroom, Commandant Tollie de Beer van Bloemhof, en vele andere notabele personen zagen wij in die dagen. Wij spraken tezamen over de gebeurtenissen van den oorlog op verschillendepunten van het uitgebreide vechtterrein. Allen waren opgeruimd en moedig en zagen een rooskleurige toekomst tegemoet.

Helaas! Was het niet de pauze voor den storm, waarin wij ons verlustigden? Speelden wij niet op den rand eens afgronds? Moesten wij niet handelend opgetreden zijn, in plaats van te wachten, totdat er eenavalancheop onze hoofden neerstortte?—En toch! De tijd van krachtig en doeltreffend handelen was toen reeds voorbij: als sprinkhanen uit de Kalihari, zoo kwamen de Engelsche soldaten uit de zee op onze kusten af. Wie kon ze uit de landpalen der Republieken weren?Onmiddellijkna Colenso, werd er te Londen besloten: om Lord Roberts—met Kitchener als eersten Staf-Officier—naar Zuid-Afrika te zenden; al de resteerende leger-reserves opteroepen; een 7deen 8steDivisie (elk 10,000 man sterk) naar 't front te sturen: elf Militie-bataljons bij het leger te voegen; een Rijdende Yeomanry-macht op de been te brengen; een menigte kanonnen, insluitende een Howitzer-brigade uittezenden en zooveel mogelijk vrijwilligers aantewerven. In dekoloniën(Australie, Nieuw-Zeeland, Canada, Natal en de Kaapkolonie) werden er rijdende en andere Corps voor den krijg toegerust. Alzoo werd er ruim 100,000 man in korten tijd bij de 100,000, reeds in Zuid-Afrika aanwezig, gevoegd. Nationaliteitsgevoel is een krachtige hefboom in tijden van gevaar vooral. Geen wonder dus, dat er van alle kanten mannen uit het groote en uitgestrekte Britsche Rijk, na Colenso en Magersfontein, naar de vaandelen van Lord Roberts toestroomden. Nog eens: hoe konden onze kleine commando's zulk een heir op de vlakke velden van den Vrijstaat den weg versperren? Door de bloote getallen des vijands werden wij genoodzaakt terug te vallen!

De Slag van Magersfontein

Op een dag zaten wij met Generaal Cronjé en eenigen zijner adjudanten op het hoogste kopje van Magersfontein, waarop hij elken morgen vroeg ging, om Lord Methuen's kamp te bestudeeren. Ons wagentje stond in eene kloof, achter dien bewusten kop. »Daar, onder die doornboomen, daar—hij wees met den vinger op eene plaats, onder aan onzen voet, links of oost van de voorpunt der Magersfonteinrandjes—kwam ik met mijn zeven Adjudanten op de Bergschotten vroeg in den morgen af. Het was heel onverwachts. Een van de kerels dacht, dat het struisvogels waren—je weet immers hoe snaaks die menschen gekleed zijn,—maar ik wist, dat zij Schotten waren en riep uit: ‘Schiet, kerels! Schiet hulle!’ Zóó sprong mijn lijfwacht van de paarden en begon terstond op hen te vuren. Spoedig knetterden de geweren van alle kanten: zóó begon de slag van Magersfontein.”

De plaats, waar deze interessante episode voorviel, was werkelijkvoorbij het voorste kopjevan onze Magersfontein-posities! Vóór dat kopje was er eene sloot, die door een klompjeKroonstadters, Hoopstadters en Potchefstroomers bezet was, maar de voorpunt der Schotten was voorbij die gevaarlijke positie in de duisternis gekomen, zonder het zelf te weten. Hadden hunne Officieren geweten, waar zij zich dien morgen vroeg bevonden, konden zij door links te zwenken de »Magerfontein Randjes” van de oostzijde hebben genomen, en alzoo achter ons centrum gekomen zijn. Daartoe echter, kon het onder de omstandigheden onmogelijk komen, daar zij blijkbaar »als dwalende schapen” op Cronjé's lijfwacht aanlandden, niet wetende, dat zij te midden van en ten deele zelfsvoorbij de Boeren-posities waren. Zulk een vreemd voorspel tot een gevecht vindt niet dikwijls plaats. De Engelschen kenden het terrein hoegenaamd niet, of mogelijk meenden zij, dat de Boeren de voorste randjes en de groote opene vlakte tusschen de randjes en de Modder-Rivier verlaten hadden. Toen Lord Methuen daags tevoren eene batterij veldstukken en een zwaar scheepskanon op de randjes en kopjes liet donderen, kwam er geen antwoord terug. Tevergeefs gonsden en sisten de granaten in elk hoekje en scheurtje; tevergeefs verbrijzelden de lyddiet-bommen de groote klippen; het bleef alles doodstil op die rotsige randjes. En rechts van die randjes—van Engelsche zijde beschouwd,—waar er zulk een prachtige, ruime opening was voor zijne groote macht, om den marsch naar Kimberley voort te zetten, daar zou geen Boer het wagen, om hen den weg te versperren. Natuurlijk niet, meende de fiere Engelschman, daartoe zijn zij te bang; in het open veld vechten zij nooit! Zoo zond hij Generaal Wauchope met een geheele Brigade Hooglanders, om vlak bij de oostelijke punt der randjes voorbij te marcheeren en alzoo tegen het breken van den dag de Boeren uit de achterste heuvelen, of, wie weet, uit de Scholtznekhoogten, goed zes mijl verder naar Kimberley, te verdrijven.

Hoe het ook zij: vóór Generaal Wauchope wist, dat hij binnen onze liniën was, begon Generaal Cronjé's zeven onverschrokken Transvalers op de voorste gelederen te schieten, en—ergste van al!—uit de opene vlakte aan zijne rechterhand sprongen er duizende vlammen uit de geduchte Mausers. Daar in het open veld, zonderslootofwalofdoorndraadof eenige andere schuiling, dan de dunne, lage doorn-boomen en vaalboschjes, die er in overvloed aanwezig waren, lagen de »bange boeren” den vijand af te wachten. Al dat geschrijf in Engelsche boeken over de grachten en draadomheining, en wat niet al, die ons het voordeel te Magersfontein bezorgden, isklinkklareonzin.Slechts voor een paar vooruitstekende kopjes waren er op dien dag slooten gegraven! Eén enkele, gladde draad hing er slapjes aan een aantal palen—zoowat 50 of 60 treden vóór die slooten geplant, maar elders was er geen. DeEngelschenkwamen er nooit mede in aanraking, volgens mijne informatie—ook beteekende die draad totaal niets, volgens de getuigenis mijner eigene oogen. Paarden mogen erover struikelen bij nacht, maar menschen stellig niet.

Toen er schuin achter en rechts (oost) van de voorste kopjes gevuurd werd, begon men ook uit de slooten de dichte drommen van het vijandelijk voetvolk gewaar te worden, en groot was de slachting der arme Schotten in de eerste vijf minuten. »Als schapen waren zij ter slachting geleid.” Geen Boer, die kennis van zaken heeft, zal het den dapperen Schot ooit kwalijk nemen, dat hij dien vroegen morgen retireerde, zoo snel als mogelijk. Zijn geheele aanval was een »blunder”, slechts een weinig beter dan die van Generaal Gatacre bij Stormberg.

Laat ons nu bij Cronjé op dien hoogsten top aan de oostzijde der randjes, wat naar achteren, blijven zitten, en verdere ontwikkeling van den slag gadeslaan. De Schotten liggen meestal plat op den grond, achter de vele »boschjes”, die er vooral links van de kopjes in 't opene plein te zien zijn. Met hun kleine graafjes—die tegelijk als pikken dienst doen—maken zij zich gaten in den grond, waarin zij kunnen liggen schieten. Er is zoo veel laag hout in de vlakte, dat zij de Boeren nooit te zien krijgen; maar het scherpere oog van den Boer weet gedurig zijn man te vinden en te treffen. Zoo wordt er heen en weer onophoudelijk in het schemerlicht met de geweren geschoten.Onze kanonnen blijven doodstil. Er zijn twee Vrijstaatsche en een Transvaalsche Krupp, alsmede twee Pom-poms en een handmaxim op het vecht-terrein. Op order van den Generaal blijft het grof geschut zwijgend den loop van zaken afwachten. Zij zijn er op de kopjes en één Pom-pom is dicht bij den spoorweg gesteld, alwaarde Generaal den hoofdaanval der Engelschen verwachtte. Daar schuilen de Potchefstroomers van Wijk Gatsrand en Wijk Vaal Rivier, en de Ventersdorpers en de Bloemfonteiners onder Fourie (later Generaal geworden), klaar om den spoorweg met hun bloed te behouden. Nog verder rechts zijn er Ladybranders uit het verre oosten van den Vrijstaat enZoutpansbergersuit het uiterste noorden der Transvaal. Die allen zijn toegesneld in de ure des gevaars;waar is onze Homerus om ze te bezingen?—zij vormen den rechtervleugel van Cronjé's macht. Zij hooren het gevecht, maar kunnen er ongelukkig niet aan deelnemen. De spoorlijn werd ongebruikt gelaten. Geen gepantserde trein zelfs kwam er opdagen.

Tegen zonsopgang beginnen de Engelsche kanonnen ons linkercentrum aantetasten. Er zijn er ongeveer 24 veldstukken, waaronder ook eene batterij Howitzers, die lyddiet spuwen. De randjes en kopjes, waarvoor de Kroonstadters,Hoopstadters, Potchefstroomers en Klerkdorpers zich in de bresse stellen, worden verschrikkelijk met ijzer en lood, en geelen lyddiet begoten. Toen vonden de burgers bij ondervinding uit, hoe goed het plan beantwoordde, om op een afstand van de rotsige heuveltjes in slooten te blijven. De weerkaatsende bomscherven en kogels konden ze daar geen kwaad doen. Die op of achter de lage randjes scholen, hadden het veel zwaarder, dan die er vóór en dus nader aan den vijand waren. Vandaar dat ernaden slag en ook te Colenso en Paardenberg en Poplar Grove zoo veel aan grachten-graven door de Boeren gedaan werd. Op onze burgers in de opene vlakten kunnen de kanonnen niet schieten, daar de gebrokene Schotsche Regimenten er vóór hen op den grond liggen, tusschen onze scherpschutters en de Engelsche kanonnen. Daar verre, voor ons linkervleugel, trachten eenige Engelsche kanonnen de slooten bij de randjes te enfileeren. Mogelijk vonden de Boeren het zeer onaangenaam, want na dien tijd zijn al de slooten voor de randjes gegraven.

Zoodra het aan Generaal Cronjé volkomen duidelijk is, dat de Engelsche machten uitsluitend op zijn linkervleugel aandringen, begint hij zijn Reserve-Corpsen met effect te gebruiken. Hij had er namelijk een 600 paardenruiters, (rijdend voetvolk) uit bijna al de commando's gekozen, en ver van de vechtlinie, achter de randjes wachtten zij ongeduldig op het psychologisch moment om toe te schieten. Daar vliegt Vecht-Generaal Andries Cronjé, met een paar honderd ruiters, van achter de bedekking der heuvelen uit, dwars over het open veld, om zich bij onzen linkervleugel te voegen. De ballon staat hoog in de lucht; de Engelschen zien hem uit de verte; de kanonnen mikken op zijne dapperen. Voort snelt hij—de onverschrokkene, die tegelijk de zachtaardigste van alle Generaals mag heeten—onder den kogelregen door. De paarden worden in de eene of andere holte, of achter een damwal of kleine verheffing van den schijnbaar gelijken bodem gelaten, en de mannen kruipen naar voren met de Mausers in de vuist.

Ook Lord Methuen stuurt natuurlijk versterkingen in die richting: hij heeft er volk te over. De Grenadier-Garde en vijf compagnieën Yorkshire Lichte Infanterie (volgens Conan Doyle) worden in de richting der Modderrivier gezonden, waarop onze linkervleugel rustte. Zij versterken daar de wankelende rijdende infanterie en lanciers, die te voet, gelijk de Boeren, daar onder en achter de doornboomen liggen te schieten.

Wederom laat Cronjé een compagnie van zijn reserveruiterij van achter de randjes over de opene vlakte jagen. 't Is Veldkornet Coleman, van Bloemfontein, die vooraan gaat en zij laten zich door de bommen en granaatkartetsen en het scheepskanon geenszins afschrikken.

Ons linkervleugel bestaat uit mannen vanWolmaransstad, onder Commandant Potgieter, van Lichtenburg (Comt. Vermaas), kleinere klompjes Fauresmithers en Boshoffers (onder waarnemende Commandanten) en de Bloemhoffers onder Commandant Tollie de Beer. Zij kregen het bitterzwaar daar in 't open veld. Haastig worden er steenen, waar die te vinden zijn, opgeraapt en in hoopjes gestapeld ter schuiling; maar de burgers zijn niet in Natal, waar de overaltegenwoordige Kaffer-kraaltjes en muurtjes zoo goed te pas komen. Groote steenen zijn hier zeer schaarsch tusschen de kopjes en de rivier. De groote vlakte,waarop de vijandelijke legers tegenover elkander plat op den grond liggen(!) heeft echter den vorm van een lange, breede, nauwelijks van ons standplaats merkbare deining, waarvan de Engelschen de eene zijde en de Boeren de andere zijde in veilig bezit hebben. Zoodra een der beide partijen echter te ver naar voren gaat, wordt de aarde met bloed bevlekt. De menigte mimosa's en vaalboschjes zijn echter het voornaamste kenmerk van het vechtterrein daar links. Die daar op den grond ligt, ziet niets en wordt ook niet licht gezien. De Boeren kruipen echter gedurig nader, hoe langer de strijd duurt. Ze worden al moediger, naarmate zij den toestand van zaken begrijpen.

Nog eens stort zich een groote klomp ruiters uit de richting van Scholts Nek op den Engelschen linkervleugel af. Het gaat over een lange, opene vlakte. De granaten en lyddietbommen kunnen ze echter vandaag niet keeren.De Boer vecht zoo als nooit tevorenin den oorlog. 't Is Vecht-Generaal Ignatius Ferreira, van den Oranje Vrijstaat, die zich in de hitte des strijds, tegen elf uur, bij onze gelederen aansluit. Van 't verre Ladybrand is hij daarheen gesneld. De President heeft hem pas in de plaats van Vecht-Generaal Prinsloo (van Bloemfontein) gesteld en met roem heeft hij zich met zijne mannen beladen. Op hem (even als op Generaal Andries Cronjé) zijn de volgende woorden, op Louw Wepener bedoeld, zeer toepasselijk:


Back to IndexNext