XXXI

Aan het hoofd dier dappre heldenStaat een man van vrees bevrijd,Maar ook teêr en zacht als zeldenHarten kloppen in den strijd.(N. Hofmeyer, kijkjes in onze geschiedenis).

Aan het hoofd dier dappre heldenStaat een man van vrees bevrijd,Maar ook teêr en zacht als zeldenHarten kloppen in den strijd.

Aan het hoofd dier dappre helden

Staat een man van vrees bevrijd,

Maar ook teêr en zacht als zelden

Harten kloppen in den strijd.

(N. Hofmeyer, kijkjes in onze geschiedenis).

(N. Hofmeyer, kijkjes in onze geschiedenis).

Nog een laatste, wanhopige poging gaat de ongelukkige Methuen wagen, om de schaal naar zijnen kant te doen overslaan. Er is nog één regiment Hooglanders: de Gordons. Zij staan er bij de kanonnen, die zoo na als mogelijk naar onze linien geschoven zijn,omdat ons geschut nog altijd zwijgt. Tegen één uur komen ook de Gordons nader. Zij willen de slooten vóór ons linker-kopje bestormen en den dood hunner broeders wreken. Volgens Conan Doyle kwamen zij tot 400 treden van onze posities, hetwelk zeer te betwijfelen is; maar er was geene kans om verder te komen. Ons geweervuur wordt al heviger. Ons linkervleugel komt al meer naar voren. De geheele Schotsche Brigade is in doodsgevaar. Zij vreezen te worden omsingeld en afgesneden van hun kamp. Daar gaat de heele boel op den loop: Argylls en Sutherlands, Seaforths en Black Watch, met de onverwinnelijke Gordons incluis! Zij snellen er heen, alsof de Duivel ze jaagt. Bij de kanonnen blijven de Gordons staan, maar de overigen zijn niet te keeren, eer zij een goede »mijl achter den rug hebben” (volgens Doyle), zulk eene paniek heeft de Mauser verwekt.

Ach! waarom schieten onze fraaie Krupps toch niet? Wat is het met de Artilleristen vandaag? Wat doet Majoor Albrecht? Welk eene kans, om de Britsche kanonnen af te nemen! Indien de Krupps hunne koperen keelen nu open doen, daar van de voorste kopjes, dan wordt het gansche Britsche leger gedemoraliseerd niet alleen, maar de Artillerie-paarden bijten gewis in het stof. Ze zijn geen 2000 treden van onze kanonnen. Schiet! kerels! schiet! Laat de Krupps kraken en de kogels kletteren—dan kan geen mensch of dier het bij de drie batterijen Armstrongs uithouden. Dan kruipen de dappersten onder de burgers voorwaarts, en—eer de avond valt zijn de stukken onzer. Neen—de doodsche stilte op de kopjes duurt voort. Eerst toen de gansche Britsche macht tegen vijf uur terugtrok, begon een Vrijstaatsche Krupp aan het kogel-orkest meê te doen. Zóó goed mikte onzeVrijstaatsche Sergeant, dat hij een gansch stel paarden vóór een kanon wegschoot, en ook een kanonwiel buiten gevecht stelde.

»Someone had blundered.”

»Someone had blundered.”

»Someone had blundered.”

De Artilleristen vertelden mij, dat zij orders hadden, om niet te schieten. Die bevelen zijn nooit herroepen. Vandaar hun zwijgen, totdat de Engelschen terugtrokken.

Toen ik den Generaal daaromtrent raadpleegde, zeide hij:

»De kanonnen waren zoo gesteld, dat zij niet op het eigenlijkevechtterreinkonden werken.”

Er waren omtrent 3000 Transvalers en 2000 Vrijstaters in die dagen aan het Magersfontein front, dat tien of twaalf mijl breed was. Maar er werd slechts over eene breedte van vijf mijl gevochten, zoodat velen onzer burgers niet aan den strijd konden meedoen. Van onze burgers sneuvelden er ongeveer 70, terwijl er over de 100 gewond werden. Lord Methuen telde bijna 1000 dooden, gewonden en vermisten (volgens Doyle). Er werden zoowat 100 Schotten dien dag gevangen genomen. Het getal zou veel meer geweest zijn, maar de Kroonstadters wisten niet recht, wat zij met hunne prisoniers doen moesten—zoo lieten zij zeminushunne wapens weer naar de hunnen terugkeeren.

»Maar waar zijn de Skandinaviërs?” vroeg men elkander na den slag af, en niemand wist, waar hunne positie dien dag was en wat er van hen geworden was. Ik heb velen gevraagd, om mij de juiste plaats aantetoonen, waar de ongelukkige,dappere mannen van het kille Noorden zich voor onze zaak opofferden, maar niemand kon het doen. »Daar ergens, vóór in de vlakte, tusschen de Modderrivier en de randjes, maar heel ver naar voren, moesten zij dien nacht geweest zijn.” In de duisternis van den morgen kwam het voetvolk op ze af. Zij werden geheel binnen de vijandelijkeliniëndoor de aanstroomende Schotten overweldigd. Gelijk de opkomende vloed bij de zeekust snellijk al delagere klippen bedekt, totdat er slechts één groote trotsche rots de kruin tusschen de schuimende wateren omhoog houdt—de golven klotsen ertegen aan met donderend gedruisch, maar de rots blijft nog lang zichtbaar, totdat het hooggetij erover heen stroomt en de onstuimige zee alleen te zien is—zóó ging het met het Skandinavische Corps. Daar ginds, midden in eene zee van vijanden, werden zij verpletterd. Zij sloegen met de geweerkolven wanhopig om zich heen, die tachtig mannen, toen zij zich te midden van de Seaforths bevonden; maar weinigen zijn aan het wreede noodlot ontkomen. Later zal er gewis een standbeeld ter hunner eere op het bloedig slagveld opgericht worden.

Hun Veldkornet Flygare is ook daar gevallen. Te Mafeking sneuvelde zijn broeder, en hij seinde daarop aan diens echtgenoote:

»Gustav is als een held gestorven.... Ik treur, maar zal zijn dood wreken. Ik zal nooit rusten, tot ons onherstelbaar verlies gewroken is.”

Voortvarende, heftige strijder! Hij was niet te beteugelen. Zijne dapperheid en toorn brachten hem tot het gevaarlijk besluit, om ver vóór onze vechtlinie den verwachten aanval des vijands te trotseeren. Zijn lot was als dat van een Hector, die vóór de poort van Troje alleen de komst van Achilles bleef afwachten.

»Mijns is de wrake,” spreekt de Heer, »Ik zal het vergelden”.

Een nauwe ontkoming

Ook Generaal De Wet gingen wij in die dagen bezoeken. Zijn lagertje was op de wallen der Modder gelegen, niet verre van de plaats, waar »de groote sloot” over de breede vlakte tot aan de Magersfontein randjes begon. Wij reden er heen van Cronjé's lager met ons wagentje, om er een paar dagen te vertoeven. Vriendelijk ontving hij ons en lang zaten wij over de Natalsche gevechten te praten. Ook Majoor Albrecht vonden wij daar met zijn adjudant en eenige onderofficieren en manschappen. Veel vertelde ook hij ons omtrent Belmont en Graspan. Hij had een hoogen dunk van Generaal De la Rey en zeide onder anderen:

»Met hem ga ik door 't vuur”.

De verhouding tusschen hem en Generaal De Wet liet ook niets te wenschen over. Ze hadden de meeste achting voor elkander. 't Was mij waarlijk een genot, met zulke intelligente en tegelijk patriotische officieren eenige uren te mogen doorbrengen.

Ons linkervleugel was in die dagen wat meer uitgebreid dan tijdens den slag. Er waren bijvoorbeeld Winburgers en Lichtenburgersoverde rivier, om een aanval tusschen de twee rivieren—op Jacobsdal bijvoorbeeld—vanuit het Engelsche kamp te weerstaan. Commandant Lubbe met een paar honderd man hield het oog op de driften door de Rietrivier, in geval van een inval van den kant van Belmont of Graspan. Nog verder langs de Oranjerivier waren er kleine commando's Fauresmithers van ongeveer 150 man, onder Commandanten Jacobs en Hertzog, broeder van den Rechter van dien naam.

In die dagen reeds—begin van Januari—kon ik duidelijkbemerken, dat mannen als De Wet en Albrecht allesbehalve op hun gemak waren omtrent de uitgestrekte wereld aan onze linkerhand—de grenzen van Jacobsdal en Fauresmith,—die zoo te zeggen onbeschermd waren. Mijn collega van 't Staats-Gymnasium, de heer Ellenberger, die voor het Informatie-Bureau van Professor Molengraaf werk deed, sprak dikwijls met mij, daar aan de stille oevers der Modder bij Cronjé's Lager, over hetzelfde brandende onderwerp. Ds. P. Boshof, van Jacobsdal, was zóó ernstig op dit punt, dat hij mij,—tijdens een bezoek aan 't dorpje, om wat rijst en aardappelen te bemachtigen!—ertoe bewoog, een schrijven aan een of anderhooggeplaatstenpersoon omtrent onzen gevaarlijken toestand te richten. Zoo deed ik ook, zonder een antwoord te erlangen—hetwelk ik trouwens ook niet verwacht had. Ik heb echter de satisfactie in deze ook mijn klein woordje in de schaal te hebben geworpen.

Ikherinnermij nog goed, hoe ik mijn vriend Ellenberger in het Hotel te Jacobsdal, waar wij een nacht samen in ééne kamer vertoefden, toeriep:

»Weet je wat? Te Jacobsdal kom ik niet weer slapen. De plek is gedoemd. Als de Engelschen het willen, komen zij er van nacht binnen.”

Nooit weer ben ik daar gaan aardappelen halen! Indien Lord Methuen slechts een groote vertooning van een aanval op onze Magersfontein-posities gemaakt had, dan kon hij heel gemakkelijk met een sterken macht per spoor halverwege naar Enslin 's daags te voren gezonden, Jacobsdal ingestapt hebben. Hoe kon commandant Lubbe met een paar honderd man, zonder kanon of maxim, dat belet hebben? Wie kon hun den weg versperd hebben? Er was niemand, om het te doen. Generaal Cronjé klemde zich aan de Magersfontein-posities vast en hield hardnekkig staande,dat de Engelschen nimmerdenspoorweg zouden verlaten. De Vrijstaatsche grens voornoemd bleef dus feitelijk open en bloot en onbeschermd. Methuen of Roberts—wieer het eerste kwam—kon de wandeling naar Jacobsdal, ver voorbij ons linkervleugel, met onfeilbaar succes ondernomen hebben, terwijl Generaal Cronjé op het groote Britsche Kamp van de Magersfontein-kopjes bleef loeren.

Wederom ben ik de diepe zee van critiek over militaire zaken ingezwommen. Neem het mij toch niet kwalijk, lezer. Ik vreesde altoos het ergste in den oorlog en werd door mijne vrienden dikwijls pessimistisch genoemd. Te Jacobsdal trof het mij zeer in die dagen, hoe optimistisch zekere lieden onder alle omstandigheden konden zijn.

Een schoone, lelieblanke deern—luchtig als eene hinde, veelbelovend als de lente, geheimzinnig als een zwellende rozenknop, kwam nu en dan de eetzaal binnen, daar in 't Hotel te Jacobsdal. Een flinke athletische, gezonde jonge man genoot al hare aandacht. Er tintelde een nieuw licht in haar oogen, als zij met hem sprak, en de blos, die van tijd tot tijd hare koontjes bezocht, kan bij onzen rooskleurigen hemel, kort voor de zon verschijnt, in schoonheid vergeleken worden. Arm paartje! Niet lang zouden zij in het Paradijs vertoeven. Het zoete heden zou een vreeselijken morgen baren. Terwijl zij daar zaten, hoorde ik reeds het onderaardsch gerommel van den vulkaan, die er op onze ontbloote grenzen zou uitbarsten. Zij hadden elkander zeer lief, maar het leven is soms zeer wreed. De jonge man is een Vrijstaatsche burger. Te Paardenberg werd hij zwaar gewond en in 't Duitsche Hospitaal, dicht bij het Hotel, blies hij den adem uit.

Ja, dat Duitsche Hospitaal, zoo goed en geriefelijk ingericht, zal weldra veel meer Engelsche, dan Boeren gewonden te verplegen krijgen. De electrische lampen—door een jongen van Alphen, uit Pretoria, voor het hospitaal ingericht—zullen binnen weinige weken hun bleek licht op nog bleeker gelaatstrekken werpen. De knappe, dienstvaardige Duitsche geneesheeren zullen vele gewonden en stervenden van Paardenberg ontvangen. Zonder onderscheid van nationaliteit zullen zij daar behandeld worden.Te zamen zullen Boer en Brit daar lijden en sterven, of genezen en vroolijk worden. Er is geene plaats voor vijandschap en rassenhaat in een hospitaal. Er is slechts lijden, en het lijden moet verzacht en overwonnen worden—hetzij door den geneesheer, hetzij door den dood.

Maar wij moeten naar de tenten van Generaal De Wet en Majoor Albrecht terug.

Het was tegen drie uur in den namiddag, dat de oude geest van nieuwsgierigheid zich weer van ons meester maakte. Wij wilden het slagveld van Magersfontein bewandelen; wij wilden den historischen bodem betasten; wij wilden de teekenen der vreeselijke slachting met eigen oogen zien. Wat is het toch heerlijk om soms met vuur te spelen en wat te wagen! Ter wille van de kunst was de heer Oeder steeds gereed om een ontdekkingsreisje te doen. Van jongsaf aan zat de avontuurzucht mij in 't bloed. Wij stapten naar de »groote sloot”, bekeken die goed voor een korten afstand, en—wipten erover heen, het onbekende te gemoet snellend. De lyddietbommen vielen geregeld op de randjes daar ginder, tegen half vijf of later in den namiddag. Waarom zouden wij dan niet op een interessante expeditie over de beroemde vlakte kunnen gaan?

Ongemerkt dwaalden wij veel verder van de »groote sloot” af, dan wij wisten. De grond was hoegenaamd niet zoo gelijk als wij gedacht hadden. Zoo kwamen wij er bijvoorbeeld op een »zoutpan” te land, waar wij niets van geweten hadden. En het bleek heel spoedig, dat de geheele vlakte naar de Britsche zijde afdaalde, omdat wij van onze grachten niets hoegenaamd konden zien. Wij hielden, echter, de Magersfontein randjes in 't oog, en gingen vroolijk en opgewekt voort. Ledige Lee Metford patronen trokken weldra onze aandacht, en vooral de papieren waarin zij gehuld waren.—Onze burgers raapten er omtrent 46,000 hulsels 's daags nadenslag op.—Toen kwamen wij weêr op de haastig gegraven gaten te land, waarin de Berg Schotten lagen te schieten. Zij waren zeer vlaken er was blijkbaar geen tijd of moeite aan besteed. Verder en steeds verder gingen wij in de richting van de randjes totdat wij op de groote, breede, bruine bloedplassen afkwamen. Ach! dat was een vreeselijk gezicht, vooral voor het oog der verbeelding. Het was een volle maand na het gevecht, en daar zagen wij den met bloed gedrenkten bodem duidelijk voor onze voeten: lange, breede, bruine strepen. Hierin werden de arme soldaten in 't gelid door den snellen kogel afgemaaid. Bij hoopen gingen zij naar het Rijk der Schaduwen. In de kracht en de schoonheid der jeugd zonken zij bij honderdtallen in vijf minuten neder—om in deze dorre, droeve deining begraven te worden.

Het werd vier uur: wij moesten terug. Wij liepen het »brakpannetje” voorbij en draaiden langzamerhand wat links, heel op ons gemak, toen er onverwachts een dramatisch tooneeltje uit ons leven begon, dat allesbehalve aangenaam was.

Lyddiet-bommen, pure lyddiet-bommen en geen anderen begonnen er over ons hoofd te regenen!

In een oogwenk vlogen wij er achter een breeden vaalbosch. Andere schuiling was er niet. Geen welkome rots of kraalmuur. Ons eenigste troost was deze: dat geen Engelsch oog ons kon zien, al kon een Engelsche bom ons dwars door het laag en dun hout gemakkelijk doorboren. Een zwakke troost; maar beter dan niets. Een vreeselijke hoofdpijn tastte mij oogenblikkelijk aan—even als op Pepworth's Heuvel—maar ditmaal gebruikte ik mijn verstand kalm en bedaard van den beginne af aan. De bommen vielen geregeld: òf rechts over, òf rechts, òf links van onze onhoudbare positie; maar steeds van twintig tot veertig of vijftig treden van ons af, en dikwijls geheel en al over de helling.

Mogelijk komen wij er nog ongedeerd vanaf. Het geraas o! het gedruisch dier verschrikkelijke bommen. Dat vond ik steeds het ergste vanal. Geen mensch, die eenigszinszenuwachtig is, kan zulk een gekraak en gedreun, gebulder en gedonder voor zijne voeten zonder hoofdpijn doorstaan.Daaraanzou ik in elk geval, nooit gewennen—dat werd mij dien middag overduidelijk. Onze artist was gelukkig phlegmatisch van aard, gelijk het een goed Nederlander betaamt. Hij hield zich bijzonder goed—onder omstandigheden! Of hij echter de groote vuil-gele wolken, die er soms tot drie tegelijk rondom ons uit de verscheurde aarde opschoten, »gelijk een schaap” bestudeerde, betwijfel ik ten zeerste. Ze waren heel mooie wolken, heel lief, bijzonder sierlijk opstijgend; en zoo hoog ook, heel hoog; en zoo vreemd van kleur ook, heel vreemd—het gele der lyddiet het vale der aarde met geweld kussend en omhelzend, ten hemel voerend—»welk een prachtige schilderij voor ons historisch werk, vriend Oerder!”

»Ja wel.... als wij er eens heelhuids vandoor zijn.... maar het ziet er beroerd uit, hoor!” Er werden ook later granaat-kartetsen over ons hoofd geslingerd—ellendige monsters, die boven in de lucht reeds kraken en dan met een oorverdoovend gerommel en gerinkel neerschieten. Hé, dat doet griezelen en grillen. Tweemaal siste er een kogel in het boschje, waartegen wij aanleunden. Wij hielden den adem op. Wij waren hulpeloos en machteloos. Waarheen konden wij vluchten? Waar ons bergen? Lord Methuen had dien namiddag zijne Howitzers ver naar voren gestooten, om tegen de groote sloot te brullen. Niemand had dat verwacht; wij het allerminst. Daar zaten wij in de klem. Foei! ditmaal loopt het avontuurtje veel slechter af dan te Dundee, of Elandslaagte, of Colenso, of bij den Platrand!

Het ergste moet nog komen. De zon daalde achter de westerkimme. Spoedig zou het gordijn voor dezen dag vallen en de duisternis ons omgeven. Wat nu begonnen?Hier blijven?—maar dan loopen wij gevaar in den nacht, gelijk de ongelukkige Skandinaviërs, door het Engelschevoetvolk vertrapt te worden—zulk een schieten met grof geschut gaat immers bij de Engelschen steeds een aanval vooraf!—Tusschen twee haakjes, lezer, is het niet vreemd, dat de Boeren herhaaldelijk als 't ware door Lord Methuen en Buller door zoodanige bombardementen gewaarschuwd zijn: »Morgen vallen wij jullie aan, of anders overmorgen op zijn laatst?”—Opstaan en naar onze liniën gaan?—helaas! als het later wordt, vinden wij stellig bij de »lange sloot” den dood. Men zal ons voor spionnen of nachtelijke aanvallers aanzien—en de vreeselijke Mauser zal een einde aan onze grappen maken.

Terwijl wij alzoo twijfelden, wat te doen, kwam het kanonvuur tot bedaring en ik sprong op:

»Kom! het zal wel gaan. Laat ons nog wat wagen en naar de onzen stappen.”

Zoo lang er nog nu en dan een afscheidsbom neerplofte, liepen wij ver uit elkander, om niet noodeloos de aandacht van een onbekenden veldkijker vanachterente trekken. Later liepen wij zij aan zij in de richting onzer vrienden. De vele vaal-boschjes maakten ons nog meer onrustig omtrent den uitslag van ons waagstuk. Een of andere verziende Boer kon ons uit de verte reeds tusschen het kreupelhout gewaarworden en als de voorpunt van 't Engelsche voetvolk beschouwen. We hadden ongelukkig khaki-kleurige pakken aan. Dat moest er nog bij, tot overmaat van ramp.

»Laat ons zakdoeken waaien”!—viel mij in de gedachte. Wij spreidden onze neusdoeken breed uit, tot scheurens toe, en hielden ze omhoog.

O! het waren angstige oogenblikken. Wij tuurden en tuurden door het schemerlicht, maar konden de sloot niet zien. Wij waren gewis een 800 of 1000 treden, indien niet nog verder, vóór onze liniën gegaan. Elk oogenblik kon onze laatste zijn. Een knal of twee—en wij bijten in het stof.

»Daar zie ik de sloot”—riep mijn vriend uit.

»Wij zijn er door”—antwoordde ik. »De Boeren hebbenonsnatuurlijk al lang in 't oog. Zij zien veel beter dan wij. En wij leven nog. Dus—alles in orde, Goddank!”

Doodbedaard en innig dankbaar, stapten wij nader. Een burger kwam er op ons toeloopen, opgewonden, toornig. Hij arresteerde ons; ik glimlachte, want er was groote vreugde in mijn hart. Ik wilde gaarne nog wat leven en wij hadden er werkelijk een nauwe ontkoming. Dies loeg ik met een gansch anderen lach dan Saraï van ouds, want ik twijfelde er voor geen oogenblik in mijn hart, dat een of andere burger mij wel zou kennen en ons arrest van korten duur zou zijn.

»Kom aan—naar den Commandant”!—zei de oude, barsch en boos. Mijn lachen stond hem natuurlijk weinig aan. Het was trouwens ook heel ongepast enmal apropos.

»All right, vriend!”—antwoordde ik—»breng ons maar daarheen”.

»Jullie kom van die Engelschen af”—beet hij ons toe, terwijl hij mijn vriend bij den rechterschouder pakte.

»O neen!”—zong ik vroolijk uit—»wij zijn Transvaalsche burgers. Iemand zal ons wel kennen.”

Over de geduchte van Mausers blinkende sloot ging het, terwijl de ernstige boeren ons met onvriendelijke nieuwsgierigheid aanblikten, op weg naar den Commandant.

Onze kwaaie wacht was haastig en opgewonden. »Ik bleef bedaard, och! doodbedaard.”

»Naand! Burgers!”—weerklonk mijn lied over de gracht. »Ken jullie mij niet?”

Doodstil bleven zij allen. Geen woord werd er gehoord. Zij keken ons verbaasd aan: de Veldkornet met de zware hand op Oerder's schouder vóóraan, ik vol prets achteraan. Een vreemd oorlogstooneeltjeonmiddellijkna een bombardement van anderhalve uur.

»Kom, maak gauw, wat draai jij nog?”—snauwde de oude mij toe, terwijl ik naar den rand der sloot ging ende burgers een voor een bekeek, of er mogelijk een bekende onder hen te vinden was.

»Ken geen een van jullie mij? Ik woonde zes jaar te Warrenton, lang geleden. Ken jullie mij niet?”

Geen antwoord. Het waren Boshoffers, en ik meende, dat een of ander uit hen mij wel in »de goede oude tijden” mijner werkzaamheden in Warrenton, die aan Boshof grensde, konden gezien hebben. Mijn naam wilde ik, echter, niet noemen, omdat onze onschuld des te treffender zou blijken, als een der burgers dat deed.

Zoo gingen wij voort, totdat wij bij den Waarnemenden Commandant kwamen. Hij stond in de sloot bij zijne dapperen. Vóór dat de Veldkornet een woord kon zeggen, riep hij luide uit:

»'Neer Hofmeyr! Is dit jij? Maar hoe kan jij zoo iets doen? Weet jij dat jullie in die grootste gevaar was?”

Temet sprong hij de sloot uit en greep mij bij de hand—mij bijna van blijdschap de vingeren verbrijzelend.

Het was mijn vriend uit de »goede, oude tijden”, Hendrik Jacobs van Boshof, een man, die mij wel honderd maal had hooren preeken en duizend maal met mij over hemel en aarde had geredeneerd.

Dat was een aangename verrassing en een prettige oplossing van het raadsel: »wie deze tweekhaki'smet boerenhoeden toch zijn mochten?”

De Veldkornet zag er verlegen uit en wilde om verschooning vragen, maar ik viel hem in de rede, drukte hem de hand en zei:

»Vriend! je hebt eenvoudig je plicht gedaan. Alles is in orde.”

Laat, dien avond kwamen wij te voet bij het kampje van Generaal De Wet aan. Allen waren reeds ter ruste gegaan, behalve Bokkie, die ons met vreugde en warme koffie ontving. Eer wij ons ter ruste begaven, mompeldehij iets omtrent »weggaan van nacht”, maar wij waren te vermoeid en slaperig, om er op acht te slaan.

Toen wij den volgenden morgen vroeg ontwaakten, was het lager spoorloos verdwenen. Later vernamen wij, dat er den dag tevoren een van de bommen tot ver over het kampje in de richting van Generaal Cronjé's lager geslingerd was. Zulk een man is Generaal De Wet!—Nooit overmoedig, onvoorzichtig, onverschillig. Hij vecht om te blijven vechten, zoolang als mogelijk, niet om een naam te maken, als een komeet, en dan van het tooneel te verdwijnen, of liever, als een vallende ster, die in het niet verzinkt, na slechts een oogenblik de aandacht te trekken. Van zoodanige dapperen leest men in boeken en in de couranten—ze zijn onder de Boeren zeer zelden te vinden, want deze hebben een veel ernstiger kamp, een veel edeler worsteling voor 't aangezicht van God en mensch ondernomen.

Eenige dagen later ging ik met »Ladysmith”, vóór een lichte Amerikaansche sjees bespannen, op een tocht om Kimberley. Paarden waren in die dagen al bitter schaarsch, ja onverkrijgbaar, zoo moest ik tot mijn spijt, mijn reisgezel achterlaten en »Lady” inspannen. Het rijtuigje huurde ik van een Ventersdorpschen burger, die er in de slooten te Magersfontein onder de Torren woonde. Hij liet mij weten:

»Je kunt het rijtuig krijgen voor £ 1..... en een van jou boeken over den oorlog.”

Zoo ging ik voort op weg naar Olifantsfontein, waar Hoofd-CommandantFerreirapas in de plaats van den aftredenden Hoofd-Commandant was opgetreden; in den Vrijstaat werden de Hoofd-Commandanten door den Krijgsraad slechts voordriemaanden gekozen. Een uur rijdens van de plaats kwam een rijtuig mij tegen. Waarnemende Commandant Hendrik Jacobs klom er uit en vertelde mij,dat zekere burger (Venter geheeten), die niet ver van hem in de sloot stond, hem had verteld:

»Dat hij Oerder en mij zag aankomen en voor Engelschen aanziende op ons gemikt had, slechts wachtende, totdat wij zóó liepen, dat hij ons allebei met één kogel kon inrijgen”—toen de Commandant uitriep: »Wacht kerels! moet niet schieten; daar is maar twee man.”

Zoo! Dan zal mijn onbekende weldoener uit Ventersdorp—dank zij een Venter!—nog een dag zijn boek over den oorlog krijgen, als hij nog in het land der levenden is.

Rondom Kimberley via Warrenton

In Italie treedt de reiziger dikwijls op het edelste marmer van Carrara, zonder het te weten. Er zijn marmeren trottoirs langs de straten en marmeren vloeren in de kerken, die zóó vuil zijn, dat wij op hun waarde geen achtgeven, totdat een mede-reiziger ons erop wijst. Zoo staat het heden in Zuid-Afrika, in verband met veel, dat edel en groot en voortreffelijk is. Men ziet de waarde ervan niet in. Men vertreedt het met onheilige voeten. Men bekladt het met onbesneden lippen. Men veracht het met ongastvrije harten. Het hoogste patriotisme wordt door vele, zeer vele mannen en vrouwen als eene misdaad veroordeeld. De edelste heldenmoed wordt bespot. De liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid wordt gehaat en gestraft. Veel, o! zoo veel, dat er op de school als idealen door onze meesters werd afgeschilderd, wordt thans als schandalen gebrandmerkt. Is de deugd dan even veranderlijk als het klimaat? Zijn het hooge en het lage dan met elkander te verwarren? Bedriegt het hart ons, wanneer het met inwendigendonder verkondigt: »datis waarlijk schoon, edel, recht?”

Helaas! het reine marmer wordt door vuile, onsympathieke voeten betreden en besmet. De meerderheid der inwoners van Zuid-Afrika zijn op 't oogenblik met blindheid geslagen. Later zullen zij weer het oneindig verschil tusschen edel en onedel, recht en verkeerd inzien. De Oorlog en de Krijgswet hebbenonnatuurlijkegevoelens en maatstaffen in het leven geroepen, en de aloude scheidslijnen tusschen goed en kwaad zijn thans niet geldig.

Een Transvaalsch burger en ambtenaar verraadt de oorlogsgeheimen zijner Regeering aan de vijanden van zijn Staat. Zijn bedrog wordt eerst uitgevondennade komst der Engelsche legers te Pretoria, en de man ontvangt brieven van dank en lof van hooge authoriteiten. Zijne sympathiën waren Engelsch: dat bedekt al het kwaad. Een Koloniale Afrikaander van Hollandsch Hugenooten bloede geeft voedsel aan een bloedverwant, die uit de Republieken gewapend tot hem gekomen is. Hij doet zulksnietuit vijandschap tegen zijn wettige overheid, maar uit liefde voor zijn eigen vleesch en bloed. Hij blijft loyaal en getrouw aan zijne Regeering en Vlag,—maar vindt zich weldra in den tronk en wordt mogelijk zwaar beboet. 't Is best mogelijk, ja vrij wel zeker, dat er gelijkluidende gevallen tegen de Boeren authoriteiten kunnen worden aangehaald. Het ligt in den aard van elken oorlog, en vooral van elken burgeroorlog, om zulke verwarringen en omkeeringen op zedelijk gebied te voorschijn te roepen. List en bedrog, leugentaal en laagheid bevorderen immers »de goede zaak des strijds”. Derhalve worden zij geëerd, geprezen en beloond. De bekende valsche stelregel komt in vollen zwang, openlijk en onbeschaamd voor het aangezicht van de hooge zon: »Het doel (namelijk: de zege) heiligt de middelen.” Liefde, trouw, eerlijkheid, mannelijkheid—eenige deugd, die de krijgsoperaties in den weg staat, of gezegd wordt te staan—is anathema.»'t Iso-o-r-l-o-g,” wordt er schouderophalend gezegd;»de oude, eeuwige zedewet is voorloopig uitgewischt.”

En het arm, onnoozel, oppervlakkig gepeupel, door partijbladen opgezweept en partijgevoel weggesleept, zegt »Amen” op den onnatuurlijken en belachelijken toestand van zaken en volgt de heerschende mode na. Gelijk een klomp ezels op dezelfde wijze balken, zoo raken zij allen dezelfde geijkte termen en scheldwoorden kwijt. Gelijk een hoop lafaards voegen zij zich steeds bij de winnende partij. De »rechte” kant is voor hen de kant, waar het meeste geld bij te verdienen valt. Eigen huid en zak zijn immers de groote afgoden van het algemeene publiek. En als de oorlog voorbij is?—Dan gaat de tijdelijke krankzinnigheid op moreel gebied ook voorbij. Dan eindigt de zonsverduistering op heroïek gebied. Dan hoort men van alle kanten van »de dappere Boeren”, de »standvastigeBoerenvrouwenen dochters”, de »knappe Boeren-Generaals”, de »wonderbare liefde voor de onafhankelijkheid”, de »edele hartstocht voor de vrijheid” en het »onuitblusschelijke vuur van patriotisme”, dat alle zelfzucht en eigenbelang kan verteeren. Ja,danziet elkeen het schitterende marmer onder het vuil, het goud te midden van het slijk, de helden verre boven de zwakken uitblinken. En de menschen, die zoo luide tijdens de Krijgswet precies het tegenovergestelde uitbazuinden, zullenvooraanstaan in het nieuwe concert, en geheel en al vergeten, hoe zij kort te voren met de ezels gebalkt hebben.

Ach! wat een geluk, dat de genadige Voorzienigheid steeds wat humor bij den bittersten levensbeker mengt. Wie zou het anders op den duur op aarde kunnen uithouden? Lacht dan, vriend, als gij lachen kunt, over het kluchtige, het komische, het gekke, dat er in en onder en achter de treurige verschijnselen des tijds schuilt. Er is veel stof tot lachen—als de tranen u niet te gauw zijn. Helaas! de kinderen sterven bij duizenden in de»Concentratie kampen”, de vaders en zoons sneuvelen bij honderden in het veld en op de heuvelen van Zuid-Afrika—hoe zullen wij dan lachen? Het gaat den echten Hollandschen Afrikaander thans als denIsraëlietenaan de rivieren van Babel: »hoe zou hij kunnen zingen”, of lachen? Gelijk Andromache staat de Zuid-Afrikaansche vrouw op de muren van een met ondergang bedreigd Troje, »door de tranen glimlachend” (δακρυων γελασασα), als er soms een glimlach zich plooit.

Geduld! De Tijd zal alles recht maken. De geschiedenis heeft menige bladzijde, waarop er »Kruis Hem” en »Hosanna” dicht bijelkander geschreven staan. Wat recht en nobel en waar is, moet toch eindelijk boven drijven. Het marmer blijft marmer, trots al het slijk er op geworpen. Lacht ze dus vrij uit, die tegen de wetten der natuur kampen. Lacht—eer de tranen uw lachen dempen.

Vraagt gij mij: wat het voorgaande met mijn opschrift boven dit hoofdstuk te doen heeft? Het antwoord is heel eenvoudig. Ik ging met mijn licht rijtuigje en »Lady” om KimberleyviaWarrenton, en—durfniet eens de namen noemen van velen, die ik zoo gaarne in dit boek had willen prijzen. De Rebellen en de Warrentonners hebben mij veel liefde en vriendschap bewezen—maar »de rechtvaardige zwijgt, daar de tijden boos zijn”. De hartelijkheid, aan een ouden vriend en raadgever en leeraar bewezen, noemt men »verraad”. De goede vrienden, die mij gehuisvest en gevoed hebben, mag men »disloyaal” en »gevaarlijk” en »onbegeerlijk” (undesireable) vinden, en uit de heilige, vlekkelooze, »loyale” samenleving verbannen. De man, dien ik prijs, kan daardoor in de gevangenis komen; de vrouw, die mij wel deed, kan daardoor in moeilijkheden zonder tal gedompeld worden. Als ik iemand als goed en edel en flink aanteeken, zal men mogelijk mijne woorden geheel en al misverstaan en verdraaien—want waarlijk, de toren van Babel wordt thans weer van nieuws af aan in ons land gebouwd!

Onvergetelijke, trouwe Vrienden en Vriendinnen uit de gemeente Warrenton! Uw namen zijn verzwegen; uw goedheid blijve leven. Waar zijt gij allen nu? Ik reik u de hand van vriendschap tot aan de onbekende plaatsen, waar gij u mocht bevinden. Zijt gij in de gevangenis? Ik druk uw hand des te inniger, en dank u des te hartelijker voor de gastvrijheid en vriendschap aan mij en vele andereRepublikeinenbewezen. Uw heerlijke druiven en vijgen en perziken hebben onze »zomerdroogte in sap veranderd”. De dagen, ja weken, die ik onder u doorbracht in den oorlog, hebben mij de jeugd vernieuwd en de krachten hersteld. Vergeef het mij, dat ik uwe namen niet neerschrijf. Om uwentwille zwijg ik. Gij hebt reeds genoeg, meer dan genoeg voor uwe natuurlijke sympathieën met uw Republikeinsche broeders geleden. Och! dat ik u troosten kon, zooals in de goede oude tijden, toen ik onder uwoondeen in en uit ging. Wie weet? Mogelijk kon ik u nogmaals toeroepen—zooals ik verleden jaar deed—»En gij,Warrenton, zijt gij klein onder de duizenden van Zuid-Afrika?” Als die blijde dag echter daagt, dan hoop ik—met uw verlof!—dat het mij niet noodig zal zijn, om wederom een zwarten jas van uw Dominé, een wit hemd van uw Schoolmeester en een paar nieuwe laarzen van uw Vrederechter voor dat doel te commandeeren!

Wat de Boeren-kampen rondom Kimberley betreft, daaromtrent heb ik niet veel te zeggen. TeOlifantsfonteinvond ik Generaal—of Hoofd-Commandant, zoo als de Vrijstaters het hebben—I. Ferreira. Eenvoudig, hartelijk, eerlijk, beminnelijk en dapper mag hij wel genoemd worden, die lange, gespierde, mooie man. Ook hij kon, echter, weinig te Kimberley uitrichten. De groote grondhoopen (débris)rondomde stad vormden volmaakte forten. Met duizend man kon men de stad wel een jaar lang tegen tien duizend verdedigen, indien het noodige voedsel slechts voorhanden was. Onze kanonnen waren weinig in tal (vijf of zes), enwat konden zij tegen die groote grondforten uitrichten? Zelfs Long Tom bulderde zich heesch tegen de stad, en—doodde een paar onschuldige personen. De kring om de stad was ook zóó reusachtig groot, dat er wel tienduizend of meer burgers noodig waren, om allen toevoer van vee te voorkomen. Hoe langer het beleg echter duurde, hoe kleiner werd het getal burgers, die het kordon erom moesten trekken.Van alle kanten riepen de Generaals: »zend manschappen, meer manschappen”—en, helaas! de »verlofziekte” nam ook geweldig toe. Het leegliggen en nietsdoen om de belegerde steden deden »onze menschen” veel kwaad, al was het dan ook alleen, omdat zij daardoor des te meer naar huis verlangden. Zij waren immers geen gehuurde soldaten en zagen geen gevaar, tenzij het duidelijk en zichtbaar voor hunne oogen stond.

Van Olifantsfontein ging ik naar het lager der Warrentonners en Barkly West-manschappen, dicht bij Dronfield Siding, ten noorden van Kimberley. Van hen hooren wij later meer. Op den namiddag van 7 Februari stond ik voor de tweede maal daar. Long Tom zou dien namiddag zijn gevreesde basnoten doen hooren van het noordwesten der stad. Sommige burgers verwachtten groote dingen van den ouden veteraan, die bij Lombard's Kop op 8 December 1899 zoo zwaar gewond werd. Ik had den invaliede in de Z. A. S. M. werkplaats bij het Pretoria-station gezien, toen men hem er een halve voet van voren had afgesneden, en werkelijk ook een nieuw stuk achteraan wist te voegen: 't Was een meesterstuk! Vandaar ging de oude op reis per spoor naar Bloemfontein, en toen weer langzaam en hijgend per os naar Boshof. Intusschen was Léon—en met hem ditmaal ook Kolonel de Villebois—te Magersfontein geweest, om een geschikte plek voor het vestingkanon te zoeken. Generaal Cronjé was zeer begeerig het groote kanon op Methuen's Kamp een weinig te doen brullen, maar de heer Léon achtte Kamfersdam de beste positie ervoor, mits de verschillende commando's om Kimberleynader naar de stad trokken. Wel, daar zag ik de bekende, groote rookkolommen van Pepworth's Heuvel en Lombard's Kop en Bulwana, spoedig door de geweldige donderslagen gevolgd. Ditmaal, echter, zag ik iets, dat ik te Ladysmith nooit had gezien: een groot huis in de vlammen. Dien eersten dag reeds raakte er een pakhuis in brand. Veel meer, echter, heeft Long Tomredivivusniet uitgericht, als men devreeselijkeangsten der arme vrouwen buiten rekening laat.

Arme, zwakke, gevoelige vrouwen! Wat hebt ge niet veel in zoo'n oorlog te lijden! Hoe wordt uw teeder gestel niet dagelijks geschokt! Uwe gezondheid ondermijnd! En hier staan wij, buiten de stad in volmaakte veiligheid te lachen over de stofwolken en de vlammen door ons staatmaker kanon veroorzaakt.Geduld maar! Over weinig dagen komt onze beurt weer om te sidderen en te beven. »Die het laatst lacht, lacht het lekkerst.”

Den dag daarop bevond ik mij bij Vecht-Generaal du Toit, van Wolmaransstad. Zijn hoofdkwartieren waren bij een fraaie hoeve, halverwege tusschen Riverton (op de Vaal) en Kimberley gelegen. Het water der rivier werd te Riverton door stoommachines uitgepompt en naar gemelde halfweg-station door ijzeren pijpen gevoerd. Vandaar werd het water verder naar de groote stad gepompt. Fraaie vruchtboomen stonden er in de prachtige tuinen om het huis thans te verdrogen. Water was er in overvloed, maar de oorlog denkt niet aan boomen planten en benatten. De oorlog verwoest slechts. De lieflijke »oase in dewoestijn” was er niet meer.

Van de »oase” naar Kampersdam is het nauwelijks eene mijl. Laatsgenoemde plaats zag er veel bedrijviger uit, toen ik er op 9 Februari aankwam. De Warrentonners waren er in vollen getale in de mijngebouwen en de fortjes vóór de mijn, om het kanon tegen alle aanvallen uit de stad te verdedigen. Wat waren zij vroolijk en opgewekt! Er werd hevig gebombardeerd dien dag, en zij waren erbij. »Wat een aardig geval!” Bij hun vorige lager zag ik de jongeren onder hen een »cricket-match” tegen de Boshoffers spelen. Wat een pret levert zoo'n belegering toch op! Twee Engelsche kanonnen vuurden gedurig op Long Tom: één van Otto's Kopje, wat rechts van Kamfersdam (ten westen van de stad),het andere uit een fort bij Kimberley. Het tweede was de beroemde »Long Cecil”, een 29-ponder, die snel en geducht kon vuren. Onze pret dien dag bestond in het staan boven op de zandbakken van Long Tom's fort, met veldkijkers voor de oogen, om te zien, waar de projectielen neerploften. Er werd vooral op zekere bekende gebouwen gemikt, maar telkenmale rezen er slechts roode stof kolommen omhoog, zonder meer. Long Cecil schoot meer dan eens in de zakken, waarop wij geen tien seconden te voren gestaan hadden, maar de vlam waarschuwde ons natuurlijk intijds, om ter aarde te vallen. Dikwijls regende het blauw gruis en zand op onze hoeden en jassen.

Zoo gingen wij voort, totdat onze wacht mij en een vriend—wien ik ongelukkig niet mag noemen—vergat te waarschuwen, dat het kanonnetje van Otto's Kop gevlamd had.Boem—hoorden wij, aan ons rechterkant dreunen, terwijl wij hoog en prominent op de zandzakken stonden. In een oogenblik vielen wij als stukken lood ervan af, om de bom schram boven onze hoofden te hooren voorbij snorren. Hé, dat was onpleizierig. Wij rilden—enwenschtenelkander geluk—en hielden op met de pret.

Den 10denverliet ik Generaal du Toit, die mij bijzonder vriendelijk had ontvangen, hoewel wij elkander onbekend waren. In 't voorbijgaan zag ik Léon en de Villebois voor hunne tent staan. Zij waren in een druk gesprek gewikkeld. De zaken liepen hun niet naar den zin. De Krijgsraad nam besluiten, om van alle kanten »nader te stormen” (zoo noemde men het), maar de daad bleef achterwege. Even als te Ladysmith, zoo ging het ook te Kimberley. Er was geen eendrachtige samenwerking. De Villebois wasverstomd, maar hij wanhoopte niet, want hij wist, wat er in den Boer zat. Léon was bekommerd, want het groote kanon was in gevaar, tenzij de burgers het kordon om de stad nauwer toehaalden, en de vijand alzoo beletten om alle aandacht aan Long Tom te wijden.

»Ik zal verplicht zijn het groote kanon terug te trekken, als al de posities, zoo als door den Krijgsraad besloten, niet van avond bestormd worden”—seinde hij voor het laatst naar Pretoria. Nog één dag zou hij de burgers eene kans geven, om een voorwaartsche beweging te doen. Dienzelfden dag, echter, trof hem een Lee Metford kogel in het hoofd, vlak boven het rechteroog, en hij werd voor dood naar een Veldhospitaal gebracht. Eenige scherpschutters uit de stad waren in den nacht tot in de »Brick Fields”, zoo wat 2,500 of meer treden van Kamfersdam, gekropen, vanwaar zij den energieken, kleinen, tengeren Franschman bijna een doodschot toebrachten. Indien Homerus dit verhaal nu verder kon opnemen, zou hij gewis een of anderen god als Artillerist doen optreden, of Long Tom als woedend en wraakzuchtig voorstellen, wegens de wond aan zijn chef bezorgd, want ziet! wat gebeurde er kort daarop? Labram, de knappe schepper van Long Cecil, werd door een der weinige bommen, die een doodelijke uitwerking in de stad hadden, verpletterd. Zulke episoden zijn waarlijk Homerisch.

Het eenige Transvaalsche lager van Kimberley, behalvedat bij de Waterwerken, lag ten zuidwesten der stad. Het was eenige uren rijdens van het eerstgemelde verwijderd, maar zwaarder zandpad ben ik nog nooit in mijn leven doorgegaan, als dat ten westen van de diamantvelden. Mijn arm paard had het geweldig zwaar, te meer omdat de zomerzon hevig brandde. Na veel zwoegen en zweeten kwamen wij bij het kamp der Lichtenburgers onder Commandant Vermaas aan. Het zag er treurig uit te midden der zandwegen en ver van het water. Geen wonder, dat men niet nader naar de stad schuiven kon.Er was geen water! Het was op de voorpunt van de Lichtenburgsche posities—destijds door de Bloemhoffers bezet—dat Scott-Turner tweemaal een aanval waagde en zijn leven verloor.

Na den middageten reed ik verder naar Scholtznek. Ten zuiden der stad, dicht bij de spoorlijn, waren de Bloemfonteiners, onder Generaal Kolbe (Spijtfontein enz.). Als men den spoorweg oversteekt, volgt het Boshofsche legertje, te Alexandersfontein en verder dan heeft men de Winburgers.

Het juiste getal burgers om Kimberley in die dagen is moeilijk te bepalen. Men kwam en ging. De Transvalers telden, echter, niet meer dan 1500 man; en de Vrijstaters mogelijk 2000. De Rebellen bedroegen precies 230, in drie klompjes gesplitst: die van Barkly West,onderCommandant van Aswegen, die van Warrenton, onder Veldkornet Joubert, en die van Griqualand-West, onder Veldkornet Steyn. De twee laatstgenoemden werden later bij Dronfield onder Commandant van Aswegen, vereenigd en deden een goed werk in een kritiek oogenblik.

Zoo ging het rondom Kimberley toe. De inwoners aten nog ¼ lb. vleesch en 14 onz. brood per dag, volgens een correspondent vande Argus, wiens brief door Generaal Cronjé onderschept en aan mij ter inzage verleend werd. Nu, de meeste menschen eten wel twee- of driemaal zoo veel, als zij werkelijk noodig hebben. De mensch kan het met weinig voedsel heel goed stellen. Van hongerlijden zouden de talrijke bewoners en het garnizoen der stad nog lang niet kunnen spreken. De overgave was dus slechts eenmirage, die den uitgedroogden burgers van tijd tot tijd voor de oogen schitterde.

Er was ander en beter werk, dat onze burgers hadden mogen en moeten doen. Nooit vergeet ik een gesprek, dat ik te Olifantsfontein met Rechter Hertzog in die dagen had. Hij gaf mij een slaapplek in zijne tent en wij spraken er samen in den nacht tot aan den vroegen morgen. Hethoofd ideevan den Rechter was dit: dat de commando's al lang de Grootrivierbrug en De Aar in bezit moesten gehad hebben en nog veel dieper in de Kolonie moesten ingevallen zijn. Scherp veroordeelde hij zekere Commandanten over hun gedrag in deze aan den dag gelegd. Hij had niet het minste geloof in de zoogenaamde belegering van Kimberley, maar pleitte niet voor eene bestorming. Hij wilde het beleg opheffen! Twee commando's, om het garnizoen in 't oog te houden, waren zijns inziens ruim voldoende voor de diamantvelden; de overige burgers konden dan elders hunne sporen gaan verdienen. Hij had er bittere spijt over, dat de heeren leden van den Krijgsraad anders over deze zaak dachten. Zij wilden geen Britsche macht achter den rug hebben. Alsof de duizend man van Kimberley iets konden uitrichten, wanneer zij hunne onneembare grondforten eens verlaten hadden!

Het trof mij zeer, hoe ernstig en vaderlandslievend, en tegelijk onafhankelijk en scherpzinnig van oordeel de geleerde Vrijstater was. Hij was mij een treffend en afdoend bewijs: dat een degelijke opvoeding hoegenaamd niet van iemands geschiktheid voor den krijgsdienst behoeft af te doen. Integendeel. Indien mannen als hij ook van den beginne af aan als Commandanten en Generaals hadden mogen optreden, dan zou het met ons op vele punten beter zijn afgeloopen. Het oude wantrouwen tegen boekgeleerdheid zat er echter nog te diep in het volk. Nu er van de »groote, onfeilbare oude helden” de grootste blunders en misslagen begingen, wendde men zich wat meer tot de jongeren en de meer opgevoeden. Later zien wij dienzelfden Rechter aan het hoofd van een commando dwars door de Kolonie tot aan den Atlantischen Oceaan rijden. Tot zoo iets kon men onze krijgsofficieren in het begin der groote worsteling niet krijgen. Zij waren te bevreesd om van de overige commando's afgesneden te worden.

Het verste, dat men het in die richting bracht, was detocht naar Prieska; maar de kaart van Zuid-Afrika zal den lezer spoedig aantoonen, dat die expeditie toch niet bij de latere, stoute ondernemingen van een Hertzog en Brand, Kritzinger en Scheepers, Malan en Lategan enz. kan vergeleken worden. Toch waren Generaals Liebenberg en Breytenbach en Kapitein Jooste en Advokaat Cleaver de eigenlijke pioniers op dit gebied.

»Goei'n dag ou maat”!—riep een zwaar gebaarde, lange man mij toe van zijn paard, toen ik er dicht bij Olifantsfontein in mijn sjees voortgleed.

Ik kende hem in het begin niet. Zijn baard was gewichtig alsdievan Aäron, doch zonder olie en vol stof. Toen hij den mond weer opendeed, herkende ik echter de stem van mijn ouden vriend Cleaver, uit Johannesburg. Zijne stem verried hem, al waren zijne haren als die van een Esau of Nimrod.

»Waarheen gaat het?”

»Naar Prieska!”—antwoordde hij doodbedaard, alsof hij van een picnic sprak. Hij ging mee als Rechtsgeleerde Adviseur en goed werk deed hij daar te Prieska en nog dieper in de Kolonie. Later vernam ik, hoedat de jonge Advokaat in Adam's kostuum dagen lang in de Grootrivier sukkelde,om er een ponton in orde te krijgen. Nog eens zag ik hem als Veldkornet in den slag bijZes-Mijl-Spruit, dicht bij Pretoria. Helaas! ook hij, even als zoo vele onmisbare mannen aan beide kanten, vond den dood niet op het slagveld, maar in een hospitaal. De geest, die er in Rechter Hertzog was, blaakte ook in hem. Zij waren vol vaderlandsliefde, vol geestdrift voor de republikeinsche zaak, ijverig en werkzaam—en daarbij intellectueel, helder van oordeel en gastvrij van geest.

Koedoesberg

Op den avond van 10 Februari, 1900, bevond ik mij weer bij mijn wagentje in het lager van Generaal Cronjé. Groote dingen waren reeds in de geboorte, maar wij wisten er niets vanaf. De groote storm was nabij, maar wij hadden er slechts nog het voorspel van te Koedoesberg ondervonden.

Of Lord Roberts werkelijk zien wilde, of er kans was, om ons rechtervleugel om te trekken, en alzoo Kimberley te bereiken, dan of hij slechts Generaal Cronjé's aandacht zoo ver mogelijk van zijn werkelijke plannen wilde aftrekken, is mij niet bekend. Indien het laatste zijn doel was, was het een onnoodig verspillen van tijd en krachten. Onze Generaal bepaalde al zijne aandacht op het kamp bij de Twee Rivieren en had geen oog voor denopkomendenorkaan. Indien het eerste zijne bedoeling was, liep het er maar slecht mee af. Zijn dappere Generaal, Hector Macdonald, deed wel goed werk, maar de ruiterij gedroeg zich zeer zwak.

De hitte was ondragelijk in die week (5 tot 9 Februari), en de schermutseling vond ver van ons uitersten rechtervleugel—zegge 25 of 30 mijl van Langberg—plaats. Er was eene drift dicht bij den berg, maar wij hadden niet genoeg manschappen, om die te beschermen. De Ficksburgers, Ladybranders en Stellalanders, die den rechtervleugel vormden, waren nauwelijks voldoende, om de Magersfontein Randjes te verdedigen. Er waren er echter wakkere verkenners, die een oog in 't zeil hielden, en spoedig de tijding naar onze Generaals brachten, dat er een Engelsche macht daar ginds in aantocht was. Laat ons bij wijze van verandering en ook ter wille van den merkwaardige man, die het dicteerde,het Verslagvan Generaal De Wetin zijn geheel overnemen. Ik ontving het uit zijne hand in zijne tent op Zondag namiddag, 11Februari, als eene copij van het telegram, dat hij aan President Steijn verzonden had.

StaatspresidentBloemfontein.


Back to IndexNext