[Inhoud]DERDE HOOFDSTUK.Na het Oproer.De zenuwen der dames Uhlstra waren tot bedaren gekomen, toen tegen den middag een man te paard een kort briefje van papa had gebracht. Nu spraken ze met uitvoerigheid en een zeker welbehagen over den angst, waarin ze dien ochtend gezeten hadden.Mevrouw zelf was niet uitgepraat over de aandoeningen van den dag, die ze in even incorrect als vloeiend hollandsch herhaaldelijk vertelde, nu eens de handen gevouwen, dan de rechter tegen ’t hart gedrukt of de linker tegen ’t voorhoofd, uiterst démonstratief. Geber was blij, dat er niets gebeurd was op Tji-Ori, want hij gunde den Uhlstra’s geen kwaad, zelfs den zoons niet, die hij niet best lijden mocht.Voor hemzelf was het allesbehalve een afgeloopen zaak; hoe meer hij erover nadacht, des te meer kreeg het koortsig gevoel, dat hem naar de stad had gedreven en waarvan hij in den laatsten tijd bevrijd was, de overhand.[16]„’t Is een eenvoudige geschiedenis,†zei Uhlstra toen hij ’s avonds terugkeerde, „maar het is een beroerd geval voor jou.â€â€žHoe was het met de administratie?â€â€žDat was het minst erge; tusschen het verbrande boeltje vond ik een stuk van een boek, dat nog vrij wel gespaard was gebleven, met nog een klein boekje erbij. Ik heb ze meegebracht en in je kamer laten neerleggen.â€â€žEn overigens?â€Uhlstra moest het verhaal doen in geuren en kleuren; hoe het lijk mishandeld was en hoe de overblijfselen van het uitgeplunderde en verbrande huis daar lagen.„Merkte je iets van het volk?†vroeg Geber.„Wel neen, het was op Koeningan zoo rustig als in m’n achtergalerij. Verbeeld-je dat het Bestuur hier de tijding kreeg van een algemeenen opstand der bevolking; dat er troepen zijn heengezonden en soldaten op het land zijn gebivakkeerd!â€Vol verontwaardiging schudde Geber daar het hoofd over. Hij wist dat men dat gedaan had.In den loop van den dag waren er kennissen geweest om te hooren wat er toch bij hem gebeurd was; meteen had hij toen vernomen, dat er soldaten naar z’n land waren gezonden. Onder den indruk van dat feit, eenig in de geschiedenis, zwegen allen; ze begrepen, zelfs de meisjes, wat dat beteekende.Een moord op een opziener, niet eens een Europeaan; een rampas-partij, enfin, een opstootje tijdens de afwezigheid van den landheer, had ten slotte maar weinig om het lijf; dáárdoor werd de reputatie van een land niet erg geschaad; dáárbij bleef de waarde ervan haast intact.Maar het groote gerucht van oproer onder de bevolking en het uitzenden van troepen door het Gouvernement,—dà t was een nekslag voor den eigenaar, die jaren noodig had om daarvan te herstellen.„’t Is schande,†zei Roos het eerst. „’t Is net of ze het met opzet hebben gedaan.â€Verrast en vol instemming keek Geber haar aan; dat idee was bij hem ook opgekomen. Hij had nogal eens minder aangename quaesties gehad met het Bestuur en miste, bij verschil van meening, den tact van den schijnbaar veel ruweren Uhlstra, die er zich op beroemen kon, dat hij van alle elkaar opvolgende ambtenaren kon gedaan krijgen wat hij verlangde. Ze hadden allen de stille overtuiging, dat Roos het bij het rechte eind had, maar niemand sprak er verder over. Zwijgend knikten ze elkander toe, tot mevrouw Uhlstra de eerste was die opstond[17]met een lang gerekten zucht, zachtjes zei dat het „vreeselijk en vreeselijk†was, en daarop naar haar kamer ging om zich te kleeden.Men had daar nog maar juist den tijd voor. De groote voorgalerij was in den vooravond vol bezoekers, als hield men een openbare receptie. Iedereen kwam, door nieuwsgierigheid gedreven.Men had de troepen zien oprukken; men had iets gehoord van moord en oproer op het land van Geber, en bij de Uhlstra’s kon men zonder twijfel het naadje van de kous te weten komen.Geber had den hoofdambtenaar Markens, die hem ook een „condoléance-bezoek†bracht, met wien hij zeer wel was en dikwijls een partijtje maakte, ter zijde genomen en zich bitter beklaagd. En de regeeringspersoon, oud-besturend ambtenaar, anti-militair, had hem volkomen gelijk gegeven, met de belofte, z’n best te zullen doen om de soldaten zoo spoedig mogelijk terug te laten roepen en voor een zoo gunstig mogelijk verslag te zorgen in het officieele Nieuwsblad. Geber, die om dit laatste dringend verzocht had, gaf daarbij hoog op van de humane behandeling, die het volk op zijn land genoot, van de bijzondere mildheid in het toepassen van zijn rechten en in het voldoening eischen van zijn verplichtingen.Maar toen hij in den na-avond lang gekeken had in het groote boek van Koeningan en daarna in het kleine boek van Jozef; toen hij met veel moeite het particuliere gedeelte dezer boekhouding had ontcijferd, en het verband snapte tusschen de kleine administratie en de groote, kwam een gevoel van diepe moedeloosheid over hem.Hij zag nu in, dat het alles zijn eigen schuld was; dat zekere zorgeloosheid en een koppig vertrouwen in onbetrouwbare menschen de oorzaak waren van zijn halven ondergang. Terwijl hij, bij al zijn eigenaardigheden, zijn leven lang er naar gestreefd had eerlijk en fatsoenlijk te zijn, was er nu maandenlang in zijn naam en op zijn volmacht allerschandelijkst gestolen en geknoeid. Mistroostig zocht hij Uhlstra op en vertelde het hem, zich daarbij opwindend tot een ongewonen graad van woede, vloekend nu en dan, en met z’n vuist op de tafel slaande, maar toch zonder een scheldwoord aan de nagedachtenis van den vermoorde en, ondanks alles wat was voorgevallen, slechts dit eene op den voorgrond stellend: „Het is mijn eigen vervloekte schuld.â€En nu hoorde hij van Uhlstra het overige; vernam hij dat de vrouwen-perkara’s eigenlijk de oorzaak waren van den moord en de rest.Het was, toen hij alles wist, haarfijn in geuren en kleuren, of alle hoop hem ontzonk.„’t Is zoo goed als een ruïne,†zuchtte hij.[18]„Dat zal waarachtig wel waar zijn; we hoeven elkaar niets wijs te maken. Koeningan is op het moment zoo goed als onverkoopbaar. Gisteren sprak je van een half millioen en daar heb ik waarachtig ernstig over gedacht; op het moment, nu die heele perkara zoo is geloopen, zou ik er niet graag een ton in willen steken. Maar wees een man, ga terug, bemoei je met niets, en werk rustig voort tot, na een jaar of wat, de heelerataplanin het vergeetboek is geraakt.â€De raad was goed; ’t was eigenlijk de eenige die kon gegeven worden; Geber was daarvan ten volle overtuigd, en niettemin schudde hij het hoofd met een vies gezicht, als werd hem iets walgelijks aangeboden.„Ik kan er niet toe besluiten.—Als ik denk dat ik nu weêr voor een jaar of vier, vijf in m’n eentje op Koeningan moet gaan zitten, dan maak ik er bij God liever met een pil nummer elf een eind aan.â€Hij kon er den geheelen nacht niet van slapen. Telkens als hij in z’n kamer heen en weer had geloopen, onrustig, zenuwachtig, zonk hij neer in een stoel, en als hij dan de oogen sloot, trachtend in te sluimeren, zag hij duidelijk de onverstoorbare figuur van Uhlstra tegenover hem zitten, en hoorde hij weêr de verschrikkelijke woorden: „Vandaag zou ik er niet graag een ton in willen steken.†Geen ton in dat mooie, vruchtbare en goed bevolkte land van meer dan vijf duizend bouws, heelemaal onbezwaard; geen ton!!Dan dacht hij aan de som, waarvoor hij het zelf gekocht had, twintig jaar geleden; aan zijn eentonig en afgezonderd leven als verbannen uit de wereld, verstoken van zooveel dat de groote, beschaafde, europeesche maatschappij opleverde. Dat alles was voor hem verloren gegaan, die lange reeks zijner schoonste levensjaren, en nu hij op het punt stond het door arbeid vrij geworden, dus verworven landgoed te gelde te maken.…Met tranen in de oogen, tranen van medelijden met zichzelf en zijne omstandigheden, stond Geber weêr op, helderder wakker dan hij was gaan zitten; gejaagder en zenuwachtiger dan te voren. Toen het vijf uur sloeg op de groote ouderwetsche hangklok in de achtergalerij, met langzamen, zwaren slag als van een doodsklok, ging hij buiten zitten, naar afleiding zoekend in het schemeren van den dageraad en het stil gescharrel op het erf van de bedienden, die aan den waterput baadden, hun koffie dronken en hun rijst aten, vóór de ontwaakte familie allen in dienstbeweging stelde.Van de Uhlstra’s verscheen Roos het eerst. Om naar de badkamer te gaan moest ze Geber passeeren, en verwonderd vroeg ze, toen ze hem daar zitten zag:„Soh, al op?â€[19]„’k Heb den heelen nacht niet geslapen,†zuchtte hij erbarmelijk, en ’t meisje, dat dit volkomen begrijpen kon, zuchtte met hem mee.„Verschrikkelijk, ja?†gaf ze meêlijdend toe.„Veelsoesahvóór alles voorbij is, en zooveel schade, zooveel schade!â€Nu het eerste verdriet bij Geber dien nacht had uitgewerkt, en hij ten slotte tegen een menschelijk wezen had kunnen klagen, kwam weêr de oude natuur bij hem boven, en verscheen, voor het eerst sedert een etmaal, op z’n gezicht de spottende trek, die daarop anders stereotiep was. Hij stond op en zei, leunend met de hand tegen een pilaar, het eene been over het andere slaande:„Ja, Roos, ik ben nu eigenlijk een arm man. Wat je vader zei, is waar: als ik Koeningan op het oogenblik of zelfs in den eersten tijd wou verkoopen, zou het land geen ton opbrengen. Plezierig, ja?â€â€žKasian,†zei ze van harte, want zij, die van kindsbeen over de prijzen der groote landerijen steeds had hooren spreken met heele of halve millioenen, doch overigens van zulke kapitalen slechts een heel vaag begrip had, vond een ton al bitter weinig, in hoofdzaak omdat haar vader en Geber zelf over dat bedrag met minachting spraken. „Kasian,†herhaalde ze. „Maar weet je wat, jij gaat naar Koeningan terug en werkt weêrteroeseen jaar of wat.â€â€žDat zei je vader ook, Roos, maar het is niet alles voor me, zoo moederziel alleen.â€Het verwonderde Geber, dat zij ineens doorging naar de badkamer. Zij en haar moeder hadden hem in den laatsten tijd voortdurend zoogenaamd zitten plagen met zijn oldbachelorschap, en eigenlijk had hij nu verwacht, dat ze hem zou aanraden te trouwen. Zoo’n antwoord zou hij heel natuurlijk hebben gevonden.Hij ging met zijn rug tegen den paal leunen, de armen gekruist, vlugger en beslister denkend en combineerend dan anders zijn gewoonte was. Werktuigelijk riep hij: „Ja!†toen mevrouw Uhlstra, die intusschen opgestaan en in het halfduister der achtergalerij was, in een roode overkabaja met zwart fluweelen omslagen, hem toeriep, dat zijn kop koffie stond te wachten. Maar hij kwam zoo spoedig niet. Het voor en tegen stond hem duidelijk voor den geest.„Je koffie wordt koud!†riep nogmaals de vrouw des huizes en weêr antwoordde hij: „Ik kom,†maar hij verroerde geen vin.Wel zeker, het was de beste oplossing; in alle opzichten de beste, en toen Roos uit de badkamer terugkwam, keerde hij zich om, terwijl ze hem voorbijging, hield haar vast bij den arm en met een poging om grappig te zijn, al lachend:[20]„Zeg Roos, wil jij m’n administrateur worden?â€â€žLoop rond,†riep ze, ook lachend, den dikken arm lostrekkend uit zijn magere hand en met een sprongetje de trapjes opwippend naar boven. Geber hield in z’n hand nog ’n oogenblik een gevoel, dat nu juist geen dichterlijke aandoening bij hem opwekte; een koud gevoel, net of hij een visch in de hand had gehouden; doch daar lette hij maar weinig op, geheel bezig met het groote besluit, dat hij daareven eigenlijk heel onverwacht genomen had.Moeilijk werd het hem niet gemaakt. Roos, die heel goed begreep, dat er meer stak achter het plan om haar tot administrateur te benoemen, had dadelijk aan haar moeder verteld „dat hij beet.†’t Viel in het oog dien ochtend, dat Geber zich gekleed had, zorgvuldiger dan anders z’n gewoonte was; dat hij zich netjes had geschoren en z’n knevels had opgekruld; dat hij heel bijzonder naar Roos keek, die deed of ze het niet merkte, en dathijhet nu was, die telkens sprak over trouwen, terwijl de dames het onderwerp zorgvuldig vermeden.Toen Uhlstra na het ontbijt z’n brieven was gaan schrijven, zat Geber op een gegeven moment alleen achter met Roos; denjeune premierte spelen ging boven z’n krachten; hij vond dat, bij hun verhouding en tegenover zijn omstandigheden, ook bespottelijk.Familiaar ging hij naast haar zitten, terwijl ze ijverig borduurde, nam haar hand en vroeg doodeenvoudig of ze met hem wou trouwen en meê wou gaan naar Koeningan.Zij ademde wel een oogenblik een beetje dieper dan gewoonlijk, wat men duidelijk zien kon aan de beweging harer zeer ontwikkelde buste, maar ze antwoordde even eenvoudig en leuk als hij gevraagd had, dat zij erin toestemde en hij maar spreken moest met haar vader. Hij vond het zeer natuurlijk, dat hij haar toen een zoen gaf, maar keek ervan op dat hij er een terugkreeg, niet alleen zonder blooheid, maar ’n zoo goed europeesche als hij zich slechts herinnerde ééns gehad te hebben, in de twintig jaren, geheel doorgebracht in het binnenland, waar hij zich voornamelijk had bepaald tot een inlandsche menagère, die hij vermeende, buiten den striktsten en meest onvermijdelijken dienst, op een afstand te moeten houden, zonder liefkoozingen of familiariteiten.Geber kon niet anders zeggen, of het viel hem erg mee, nu eenmaal de kogel zoover door de kerk was; doch wat hem tegenviel was het gezicht van z’n oudensobat, die van den prins geen kwaad wist en niets vermoedde toen Geber bij hem kwam met het aanzoek.Uhlstra zag er van weerskanten een speculatie in, en schoon zelf uiterst practisch, had hij in zulke aangelegenheden daar een hekel[21]aan. Hij trok den breeden mond zeer onvriendelijk samen, keek voor zich op zijn lessenaar, zei kortaf dat het hem hoogst eigenaardig verraste, maar dat hij niet dadelijk kon besluiten en Geber binnen vierentwintig uren een beslist antwoord zou geven.Toen Geber, tamelijk afgebluft, terugging naar z’n kamer, liep Uhlstrabetoelboos naar zijn vrouw om haar rekenschap te vragen. Zij was daar in het geheel niet bang voor en Roos, die geroepen werd en tot haar verbazing zag dat papa het niet zoo dadelijk goedkeurde, steunde haar moeder krachtig. Eigenlijk was er tegen het huwelijk ook niets te zeggen, dan dat Geber twintig jaar ouder was dan zijn aanstaande, en of dit een voordeel was of een nadeel, behoorde tot de onuitgemaakte zaken en zou dat wel altijd blijven, zoolang deopinieser zoo over uiteenliepen.Bij Uhlstra week het aanvankelijk op den voorgrond gedrongen gevoel al pratend terug, terwijl verstand en berekening zich sterker deden gelden; ten slotte moest hij erkennen, wat dien ochtend vroeg Geber van den anderen kant had bepikerd: dat het nog de beste oplossing was. Het eenige wat hem nu verwonderde, was, dat hij dit niet dadelijk had ingezien. Zonder verwijl zocht hij Geber op en gaf hem lachend een harden stomp op z’n schouder.„Ik zal er maar geen vierentwintig uur overheen laten gaan,†riep hij met z’n luide stem. „Trouw voor mijn part met Roos, en ik mag lijden dat het jullie goed gaat.â€â€žWaarom zou het niet gaan? Wij hebben het immers samen ook altijd uitstekend kunnen vinden in en buiten zaken.â€â€žDat is waar,†stemde Uhlstra toe, en knippend met zijn slimme, scherpe oogen, voegde hij er bij: „Twee joden weten wat een bril kost.â€Het was een goede zaak, meende men algemeen, voor beide partijen, Koeningan redresseerde zich ineens door dit huwelijk. ’t Had anders heel wat sensatie op de plaats teweeggebracht, dat bericht van den moord! Iedereen sprak de eerste dagen van de „opstandelingenâ€; het sluitwerk aan deuren en vensters werd overal beter voorzien en er ontstond een levendige vraag naar het artikel revolvers. Maar de „burgerlijke en militaire autoriteitenâ€, die met de soldaten op het land kwamen, vonden op het „tooneel van den opstand†tot hun groote verwondering alles in de meest volkomen rust.Intusschen kon men, eenmaal den sterken arm erbij gehaald hebbend, er moeilijk toe overgaan de soldaten onverwijld terug te zenden, al begreep iedereen hoe overbodig ze daar waren. Het gerechtelijk onderzoek had de arrestatie van een half dozijn opgezetenen ten gevolge; Uhlstra en zijn zoon hadden echter voor de nagedachtenis van den[22]vermoorde zoo verpletterende mededeelingen gedaan, en er kwam bovendien nog zooveel misdadigs ten laste van nu wijlen Jozef aan ’t licht, dat zich al heel spoedig een meening en een overtuiging vormden, gunstig voor de van schuld verdachten.
[Inhoud]DERDE HOOFDSTUK.Na het Oproer.De zenuwen der dames Uhlstra waren tot bedaren gekomen, toen tegen den middag een man te paard een kort briefje van papa had gebracht. Nu spraken ze met uitvoerigheid en een zeker welbehagen over den angst, waarin ze dien ochtend gezeten hadden.Mevrouw zelf was niet uitgepraat over de aandoeningen van den dag, die ze in even incorrect als vloeiend hollandsch herhaaldelijk vertelde, nu eens de handen gevouwen, dan de rechter tegen ’t hart gedrukt of de linker tegen ’t voorhoofd, uiterst démonstratief. Geber was blij, dat er niets gebeurd was op Tji-Ori, want hij gunde den Uhlstra’s geen kwaad, zelfs den zoons niet, die hij niet best lijden mocht.Voor hemzelf was het allesbehalve een afgeloopen zaak; hoe meer hij erover nadacht, des te meer kreeg het koortsig gevoel, dat hem naar de stad had gedreven en waarvan hij in den laatsten tijd bevrijd was, de overhand.[16]„’t Is een eenvoudige geschiedenis,†zei Uhlstra toen hij ’s avonds terugkeerde, „maar het is een beroerd geval voor jou.â€â€žHoe was het met de administratie?â€â€žDat was het minst erge; tusschen het verbrande boeltje vond ik een stuk van een boek, dat nog vrij wel gespaard was gebleven, met nog een klein boekje erbij. Ik heb ze meegebracht en in je kamer laten neerleggen.â€â€žEn overigens?â€Uhlstra moest het verhaal doen in geuren en kleuren; hoe het lijk mishandeld was en hoe de overblijfselen van het uitgeplunderde en verbrande huis daar lagen.„Merkte je iets van het volk?†vroeg Geber.„Wel neen, het was op Koeningan zoo rustig als in m’n achtergalerij. Verbeeld-je dat het Bestuur hier de tijding kreeg van een algemeenen opstand der bevolking; dat er troepen zijn heengezonden en soldaten op het land zijn gebivakkeerd!â€Vol verontwaardiging schudde Geber daar het hoofd over. Hij wist dat men dat gedaan had.In den loop van den dag waren er kennissen geweest om te hooren wat er toch bij hem gebeurd was; meteen had hij toen vernomen, dat er soldaten naar z’n land waren gezonden. Onder den indruk van dat feit, eenig in de geschiedenis, zwegen allen; ze begrepen, zelfs de meisjes, wat dat beteekende.Een moord op een opziener, niet eens een Europeaan; een rampas-partij, enfin, een opstootje tijdens de afwezigheid van den landheer, had ten slotte maar weinig om het lijf; dáárdoor werd de reputatie van een land niet erg geschaad; dáárbij bleef de waarde ervan haast intact.Maar het groote gerucht van oproer onder de bevolking en het uitzenden van troepen door het Gouvernement,—dà t was een nekslag voor den eigenaar, die jaren noodig had om daarvan te herstellen.„’t Is schande,†zei Roos het eerst. „’t Is net of ze het met opzet hebben gedaan.â€Verrast en vol instemming keek Geber haar aan; dat idee was bij hem ook opgekomen. Hij had nogal eens minder aangename quaesties gehad met het Bestuur en miste, bij verschil van meening, den tact van den schijnbaar veel ruweren Uhlstra, die er zich op beroemen kon, dat hij van alle elkaar opvolgende ambtenaren kon gedaan krijgen wat hij verlangde. Ze hadden allen de stille overtuiging, dat Roos het bij het rechte eind had, maar niemand sprak er verder over. Zwijgend knikten ze elkander toe, tot mevrouw Uhlstra de eerste was die opstond[17]met een lang gerekten zucht, zachtjes zei dat het „vreeselijk en vreeselijk†was, en daarop naar haar kamer ging om zich te kleeden.Men had daar nog maar juist den tijd voor. De groote voorgalerij was in den vooravond vol bezoekers, als hield men een openbare receptie. Iedereen kwam, door nieuwsgierigheid gedreven.Men had de troepen zien oprukken; men had iets gehoord van moord en oproer op het land van Geber, en bij de Uhlstra’s kon men zonder twijfel het naadje van de kous te weten komen.Geber had den hoofdambtenaar Markens, die hem ook een „condoléance-bezoek†bracht, met wien hij zeer wel was en dikwijls een partijtje maakte, ter zijde genomen en zich bitter beklaagd. En de regeeringspersoon, oud-besturend ambtenaar, anti-militair, had hem volkomen gelijk gegeven, met de belofte, z’n best te zullen doen om de soldaten zoo spoedig mogelijk terug te laten roepen en voor een zoo gunstig mogelijk verslag te zorgen in het officieele Nieuwsblad. Geber, die om dit laatste dringend verzocht had, gaf daarbij hoog op van de humane behandeling, die het volk op zijn land genoot, van de bijzondere mildheid in het toepassen van zijn rechten en in het voldoening eischen van zijn verplichtingen.Maar toen hij in den na-avond lang gekeken had in het groote boek van Koeningan en daarna in het kleine boek van Jozef; toen hij met veel moeite het particuliere gedeelte dezer boekhouding had ontcijferd, en het verband snapte tusschen de kleine administratie en de groote, kwam een gevoel van diepe moedeloosheid over hem.Hij zag nu in, dat het alles zijn eigen schuld was; dat zekere zorgeloosheid en een koppig vertrouwen in onbetrouwbare menschen de oorzaak waren van zijn halven ondergang. Terwijl hij, bij al zijn eigenaardigheden, zijn leven lang er naar gestreefd had eerlijk en fatsoenlijk te zijn, was er nu maandenlang in zijn naam en op zijn volmacht allerschandelijkst gestolen en geknoeid. Mistroostig zocht hij Uhlstra op en vertelde het hem, zich daarbij opwindend tot een ongewonen graad van woede, vloekend nu en dan, en met z’n vuist op de tafel slaande, maar toch zonder een scheldwoord aan de nagedachtenis van den vermoorde en, ondanks alles wat was voorgevallen, slechts dit eene op den voorgrond stellend: „Het is mijn eigen vervloekte schuld.â€En nu hoorde hij van Uhlstra het overige; vernam hij dat de vrouwen-perkara’s eigenlijk de oorzaak waren van den moord en de rest.Het was, toen hij alles wist, haarfijn in geuren en kleuren, of alle hoop hem ontzonk.„’t Is zoo goed als een ruïne,†zuchtte hij.[18]„Dat zal waarachtig wel waar zijn; we hoeven elkaar niets wijs te maken. Koeningan is op het moment zoo goed als onverkoopbaar. Gisteren sprak je van een half millioen en daar heb ik waarachtig ernstig over gedacht; op het moment, nu die heele perkara zoo is geloopen, zou ik er niet graag een ton in willen steken. Maar wees een man, ga terug, bemoei je met niets, en werk rustig voort tot, na een jaar of wat, de heelerataplanin het vergeetboek is geraakt.â€De raad was goed; ’t was eigenlijk de eenige die kon gegeven worden; Geber was daarvan ten volle overtuigd, en niettemin schudde hij het hoofd met een vies gezicht, als werd hem iets walgelijks aangeboden.„Ik kan er niet toe besluiten.—Als ik denk dat ik nu weêr voor een jaar of vier, vijf in m’n eentje op Koeningan moet gaan zitten, dan maak ik er bij God liever met een pil nummer elf een eind aan.â€Hij kon er den geheelen nacht niet van slapen. Telkens als hij in z’n kamer heen en weer had geloopen, onrustig, zenuwachtig, zonk hij neer in een stoel, en als hij dan de oogen sloot, trachtend in te sluimeren, zag hij duidelijk de onverstoorbare figuur van Uhlstra tegenover hem zitten, en hoorde hij weêr de verschrikkelijke woorden: „Vandaag zou ik er niet graag een ton in willen steken.†Geen ton in dat mooie, vruchtbare en goed bevolkte land van meer dan vijf duizend bouws, heelemaal onbezwaard; geen ton!!Dan dacht hij aan de som, waarvoor hij het zelf gekocht had, twintig jaar geleden; aan zijn eentonig en afgezonderd leven als verbannen uit de wereld, verstoken van zooveel dat de groote, beschaafde, europeesche maatschappij opleverde. Dat alles was voor hem verloren gegaan, die lange reeks zijner schoonste levensjaren, en nu hij op het punt stond het door arbeid vrij geworden, dus verworven landgoed te gelde te maken.…Met tranen in de oogen, tranen van medelijden met zichzelf en zijne omstandigheden, stond Geber weêr op, helderder wakker dan hij was gaan zitten; gejaagder en zenuwachtiger dan te voren. Toen het vijf uur sloeg op de groote ouderwetsche hangklok in de achtergalerij, met langzamen, zwaren slag als van een doodsklok, ging hij buiten zitten, naar afleiding zoekend in het schemeren van den dageraad en het stil gescharrel op het erf van de bedienden, die aan den waterput baadden, hun koffie dronken en hun rijst aten, vóór de ontwaakte familie allen in dienstbeweging stelde.Van de Uhlstra’s verscheen Roos het eerst. Om naar de badkamer te gaan moest ze Geber passeeren, en verwonderd vroeg ze, toen ze hem daar zitten zag:„Soh, al op?â€[19]„’k Heb den heelen nacht niet geslapen,†zuchtte hij erbarmelijk, en ’t meisje, dat dit volkomen begrijpen kon, zuchtte met hem mee.„Verschrikkelijk, ja?†gaf ze meêlijdend toe.„Veelsoesahvóór alles voorbij is, en zooveel schade, zooveel schade!â€Nu het eerste verdriet bij Geber dien nacht had uitgewerkt, en hij ten slotte tegen een menschelijk wezen had kunnen klagen, kwam weêr de oude natuur bij hem boven, en verscheen, voor het eerst sedert een etmaal, op z’n gezicht de spottende trek, die daarop anders stereotiep was. Hij stond op en zei, leunend met de hand tegen een pilaar, het eene been over het andere slaande:„Ja, Roos, ik ben nu eigenlijk een arm man. Wat je vader zei, is waar: als ik Koeningan op het oogenblik of zelfs in den eersten tijd wou verkoopen, zou het land geen ton opbrengen. Plezierig, ja?â€â€žKasian,†zei ze van harte, want zij, die van kindsbeen over de prijzen der groote landerijen steeds had hooren spreken met heele of halve millioenen, doch overigens van zulke kapitalen slechts een heel vaag begrip had, vond een ton al bitter weinig, in hoofdzaak omdat haar vader en Geber zelf over dat bedrag met minachting spraken. „Kasian,†herhaalde ze. „Maar weet je wat, jij gaat naar Koeningan terug en werkt weêrteroeseen jaar of wat.â€â€žDat zei je vader ook, Roos, maar het is niet alles voor me, zoo moederziel alleen.â€Het verwonderde Geber, dat zij ineens doorging naar de badkamer. Zij en haar moeder hadden hem in den laatsten tijd voortdurend zoogenaamd zitten plagen met zijn oldbachelorschap, en eigenlijk had hij nu verwacht, dat ze hem zou aanraden te trouwen. Zoo’n antwoord zou hij heel natuurlijk hebben gevonden.Hij ging met zijn rug tegen den paal leunen, de armen gekruist, vlugger en beslister denkend en combineerend dan anders zijn gewoonte was. Werktuigelijk riep hij: „Ja!†toen mevrouw Uhlstra, die intusschen opgestaan en in het halfduister der achtergalerij was, in een roode overkabaja met zwart fluweelen omslagen, hem toeriep, dat zijn kop koffie stond te wachten. Maar hij kwam zoo spoedig niet. Het voor en tegen stond hem duidelijk voor den geest.„Je koffie wordt koud!†riep nogmaals de vrouw des huizes en weêr antwoordde hij: „Ik kom,†maar hij verroerde geen vin.Wel zeker, het was de beste oplossing; in alle opzichten de beste, en toen Roos uit de badkamer terugkwam, keerde hij zich om, terwijl ze hem voorbijging, hield haar vast bij den arm en met een poging om grappig te zijn, al lachend:[20]„Zeg Roos, wil jij m’n administrateur worden?â€â€žLoop rond,†riep ze, ook lachend, den dikken arm lostrekkend uit zijn magere hand en met een sprongetje de trapjes opwippend naar boven. Geber hield in z’n hand nog ’n oogenblik een gevoel, dat nu juist geen dichterlijke aandoening bij hem opwekte; een koud gevoel, net of hij een visch in de hand had gehouden; doch daar lette hij maar weinig op, geheel bezig met het groote besluit, dat hij daareven eigenlijk heel onverwacht genomen had.Moeilijk werd het hem niet gemaakt. Roos, die heel goed begreep, dat er meer stak achter het plan om haar tot administrateur te benoemen, had dadelijk aan haar moeder verteld „dat hij beet.†’t Viel in het oog dien ochtend, dat Geber zich gekleed had, zorgvuldiger dan anders z’n gewoonte was; dat hij zich netjes had geschoren en z’n knevels had opgekruld; dat hij heel bijzonder naar Roos keek, die deed of ze het niet merkte, en dathijhet nu was, die telkens sprak over trouwen, terwijl de dames het onderwerp zorgvuldig vermeden.Toen Uhlstra na het ontbijt z’n brieven was gaan schrijven, zat Geber op een gegeven moment alleen achter met Roos; denjeune premierte spelen ging boven z’n krachten; hij vond dat, bij hun verhouding en tegenover zijn omstandigheden, ook bespottelijk.Familiaar ging hij naast haar zitten, terwijl ze ijverig borduurde, nam haar hand en vroeg doodeenvoudig of ze met hem wou trouwen en meê wou gaan naar Koeningan.Zij ademde wel een oogenblik een beetje dieper dan gewoonlijk, wat men duidelijk zien kon aan de beweging harer zeer ontwikkelde buste, maar ze antwoordde even eenvoudig en leuk als hij gevraagd had, dat zij erin toestemde en hij maar spreken moest met haar vader. Hij vond het zeer natuurlijk, dat hij haar toen een zoen gaf, maar keek ervan op dat hij er een terugkreeg, niet alleen zonder blooheid, maar ’n zoo goed europeesche als hij zich slechts herinnerde ééns gehad te hebben, in de twintig jaren, geheel doorgebracht in het binnenland, waar hij zich voornamelijk had bepaald tot een inlandsche menagère, die hij vermeende, buiten den striktsten en meest onvermijdelijken dienst, op een afstand te moeten houden, zonder liefkoozingen of familiariteiten.Geber kon niet anders zeggen, of het viel hem erg mee, nu eenmaal de kogel zoover door de kerk was; doch wat hem tegenviel was het gezicht van z’n oudensobat, die van den prins geen kwaad wist en niets vermoedde toen Geber bij hem kwam met het aanzoek.Uhlstra zag er van weerskanten een speculatie in, en schoon zelf uiterst practisch, had hij in zulke aangelegenheden daar een hekel[21]aan. Hij trok den breeden mond zeer onvriendelijk samen, keek voor zich op zijn lessenaar, zei kortaf dat het hem hoogst eigenaardig verraste, maar dat hij niet dadelijk kon besluiten en Geber binnen vierentwintig uren een beslist antwoord zou geven.Toen Geber, tamelijk afgebluft, terugging naar z’n kamer, liep Uhlstrabetoelboos naar zijn vrouw om haar rekenschap te vragen. Zij was daar in het geheel niet bang voor en Roos, die geroepen werd en tot haar verbazing zag dat papa het niet zoo dadelijk goedkeurde, steunde haar moeder krachtig. Eigenlijk was er tegen het huwelijk ook niets te zeggen, dan dat Geber twintig jaar ouder was dan zijn aanstaande, en of dit een voordeel was of een nadeel, behoorde tot de onuitgemaakte zaken en zou dat wel altijd blijven, zoolang deopinieser zoo over uiteenliepen.Bij Uhlstra week het aanvankelijk op den voorgrond gedrongen gevoel al pratend terug, terwijl verstand en berekening zich sterker deden gelden; ten slotte moest hij erkennen, wat dien ochtend vroeg Geber van den anderen kant had bepikerd: dat het nog de beste oplossing was. Het eenige wat hem nu verwonderde, was, dat hij dit niet dadelijk had ingezien. Zonder verwijl zocht hij Geber op en gaf hem lachend een harden stomp op z’n schouder.„Ik zal er maar geen vierentwintig uur overheen laten gaan,†riep hij met z’n luide stem. „Trouw voor mijn part met Roos, en ik mag lijden dat het jullie goed gaat.â€â€žWaarom zou het niet gaan? Wij hebben het immers samen ook altijd uitstekend kunnen vinden in en buiten zaken.â€â€žDat is waar,†stemde Uhlstra toe, en knippend met zijn slimme, scherpe oogen, voegde hij er bij: „Twee joden weten wat een bril kost.â€Het was een goede zaak, meende men algemeen, voor beide partijen, Koeningan redresseerde zich ineens door dit huwelijk. ’t Had anders heel wat sensatie op de plaats teweeggebracht, dat bericht van den moord! Iedereen sprak de eerste dagen van de „opstandelingenâ€; het sluitwerk aan deuren en vensters werd overal beter voorzien en er ontstond een levendige vraag naar het artikel revolvers. Maar de „burgerlijke en militaire autoriteitenâ€, die met de soldaten op het land kwamen, vonden op het „tooneel van den opstand†tot hun groote verwondering alles in de meest volkomen rust.Intusschen kon men, eenmaal den sterken arm erbij gehaald hebbend, er moeilijk toe overgaan de soldaten onverwijld terug te zenden, al begreep iedereen hoe overbodig ze daar waren. Het gerechtelijk onderzoek had de arrestatie van een half dozijn opgezetenen ten gevolge; Uhlstra en zijn zoon hadden echter voor de nagedachtenis van den[22]vermoorde zoo verpletterende mededeelingen gedaan, en er kwam bovendien nog zooveel misdadigs ten laste van nu wijlen Jozef aan ’t licht, dat zich al heel spoedig een meening en een overtuiging vormden, gunstig voor de van schuld verdachten.
DERDE HOOFDSTUK.Na het Oproer.
De zenuwen der dames Uhlstra waren tot bedaren gekomen, toen tegen den middag een man te paard een kort briefje van papa had gebracht. Nu spraken ze met uitvoerigheid en een zeker welbehagen over den angst, waarin ze dien ochtend gezeten hadden.Mevrouw zelf was niet uitgepraat over de aandoeningen van den dag, die ze in even incorrect als vloeiend hollandsch herhaaldelijk vertelde, nu eens de handen gevouwen, dan de rechter tegen ’t hart gedrukt of de linker tegen ’t voorhoofd, uiterst démonstratief. Geber was blij, dat er niets gebeurd was op Tji-Ori, want hij gunde den Uhlstra’s geen kwaad, zelfs den zoons niet, die hij niet best lijden mocht.Voor hemzelf was het allesbehalve een afgeloopen zaak; hoe meer hij erover nadacht, des te meer kreeg het koortsig gevoel, dat hem naar de stad had gedreven en waarvan hij in den laatsten tijd bevrijd was, de overhand.[16]„’t Is een eenvoudige geschiedenis,†zei Uhlstra toen hij ’s avonds terugkeerde, „maar het is een beroerd geval voor jou.â€â€žHoe was het met de administratie?â€â€žDat was het minst erge; tusschen het verbrande boeltje vond ik een stuk van een boek, dat nog vrij wel gespaard was gebleven, met nog een klein boekje erbij. Ik heb ze meegebracht en in je kamer laten neerleggen.â€â€žEn overigens?â€Uhlstra moest het verhaal doen in geuren en kleuren; hoe het lijk mishandeld was en hoe de overblijfselen van het uitgeplunderde en verbrande huis daar lagen.„Merkte je iets van het volk?†vroeg Geber.„Wel neen, het was op Koeningan zoo rustig als in m’n achtergalerij. Verbeeld-je dat het Bestuur hier de tijding kreeg van een algemeenen opstand der bevolking; dat er troepen zijn heengezonden en soldaten op het land zijn gebivakkeerd!â€Vol verontwaardiging schudde Geber daar het hoofd over. Hij wist dat men dat gedaan had.In den loop van den dag waren er kennissen geweest om te hooren wat er toch bij hem gebeurd was; meteen had hij toen vernomen, dat er soldaten naar z’n land waren gezonden. Onder den indruk van dat feit, eenig in de geschiedenis, zwegen allen; ze begrepen, zelfs de meisjes, wat dat beteekende.Een moord op een opziener, niet eens een Europeaan; een rampas-partij, enfin, een opstootje tijdens de afwezigheid van den landheer, had ten slotte maar weinig om het lijf; dáárdoor werd de reputatie van een land niet erg geschaad; dáárbij bleef de waarde ervan haast intact.Maar het groote gerucht van oproer onder de bevolking en het uitzenden van troepen door het Gouvernement,—dà t was een nekslag voor den eigenaar, die jaren noodig had om daarvan te herstellen.„’t Is schande,†zei Roos het eerst. „’t Is net of ze het met opzet hebben gedaan.â€Verrast en vol instemming keek Geber haar aan; dat idee was bij hem ook opgekomen. Hij had nogal eens minder aangename quaesties gehad met het Bestuur en miste, bij verschil van meening, den tact van den schijnbaar veel ruweren Uhlstra, die er zich op beroemen kon, dat hij van alle elkaar opvolgende ambtenaren kon gedaan krijgen wat hij verlangde. Ze hadden allen de stille overtuiging, dat Roos het bij het rechte eind had, maar niemand sprak er verder over. Zwijgend knikten ze elkander toe, tot mevrouw Uhlstra de eerste was die opstond[17]met een lang gerekten zucht, zachtjes zei dat het „vreeselijk en vreeselijk†was, en daarop naar haar kamer ging om zich te kleeden.Men had daar nog maar juist den tijd voor. De groote voorgalerij was in den vooravond vol bezoekers, als hield men een openbare receptie. Iedereen kwam, door nieuwsgierigheid gedreven.Men had de troepen zien oprukken; men had iets gehoord van moord en oproer op het land van Geber, en bij de Uhlstra’s kon men zonder twijfel het naadje van de kous te weten komen.Geber had den hoofdambtenaar Markens, die hem ook een „condoléance-bezoek†bracht, met wien hij zeer wel was en dikwijls een partijtje maakte, ter zijde genomen en zich bitter beklaagd. En de regeeringspersoon, oud-besturend ambtenaar, anti-militair, had hem volkomen gelijk gegeven, met de belofte, z’n best te zullen doen om de soldaten zoo spoedig mogelijk terug te laten roepen en voor een zoo gunstig mogelijk verslag te zorgen in het officieele Nieuwsblad. Geber, die om dit laatste dringend verzocht had, gaf daarbij hoog op van de humane behandeling, die het volk op zijn land genoot, van de bijzondere mildheid in het toepassen van zijn rechten en in het voldoening eischen van zijn verplichtingen.Maar toen hij in den na-avond lang gekeken had in het groote boek van Koeningan en daarna in het kleine boek van Jozef; toen hij met veel moeite het particuliere gedeelte dezer boekhouding had ontcijferd, en het verband snapte tusschen de kleine administratie en de groote, kwam een gevoel van diepe moedeloosheid over hem.Hij zag nu in, dat het alles zijn eigen schuld was; dat zekere zorgeloosheid en een koppig vertrouwen in onbetrouwbare menschen de oorzaak waren van zijn halven ondergang. Terwijl hij, bij al zijn eigenaardigheden, zijn leven lang er naar gestreefd had eerlijk en fatsoenlijk te zijn, was er nu maandenlang in zijn naam en op zijn volmacht allerschandelijkst gestolen en geknoeid. Mistroostig zocht hij Uhlstra op en vertelde het hem, zich daarbij opwindend tot een ongewonen graad van woede, vloekend nu en dan, en met z’n vuist op de tafel slaande, maar toch zonder een scheldwoord aan de nagedachtenis van den vermoorde en, ondanks alles wat was voorgevallen, slechts dit eene op den voorgrond stellend: „Het is mijn eigen vervloekte schuld.â€En nu hoorde hij van Uhlstra het overige; vernam hij dat de vrouwen-perkara’s eigenlijk de oorzaak waren van den moord en de rest.Het was, toen hij alles wist, haarfijn in geuren en kleuren, of alle hoop hem ontzonk.„’t Is zoo goed als een ruïne,†zuchtte hij.[18]„Dat zal waarachtig wel waar zijn; we hoeven elkaar niets wijs te maken. Koeningan is op het moment zoo goed als onverkoopbaar. Gisteren sprak je van een half millioen en daar heb ik waarachtig ernstig over gedacht; op het moment, nu die heele perkara zoo is geloopen, zou ik er niet graag een ton in willen steken. Maar wees een man, ga terug, bemoei je met niets, en werk rustig voort tot, na een jaar of wat, de heelerataplanin het vergeetboek is geraakt.â€De raad was goed; ’t was eigenlijk de eenige die kon gegeven worden; Geber was daarvan ten volle overtuigd, en niettemin schudde hij het hoofd met een vies gezicht, als werd hem iets walgelijks aangeboden.„Ik kan er niet toe besluiten.—Als ik denk dat ik nu weêr voor een jaar of vier, vijf in m’n eentje op Koeningan moet gaan zitten, dan maak ik er bij God liever met een pil nummer elf een eind aan.â€Hij kon er den geheelen nacht niet van slapen. Telkens als hij in z’n kamer heen en weer had geloopen, onrustig, zenuwachtig, zonk hij neer in een stoel, en als hij dan de oogen sloot, trachtend in te sluimeren, zag hij duidelijk de onverstoorbare figuur van Uhlstra tegenover hem zitten, en hoorde hij weêr de verschrikkelijke woorden: „Vandaag zou ik er niet graag een ton in willen steken.†Geen ton in dat mooie, vruchtbare en goed bevolkte land van meer dan vijf duizend bouws, heelemaal onbezwaard; geen ton!!Dan dacht hij aan de som, waarvoor hij het zelf gekocht had, twintig jaar geleden; aan zijn eentonig en afgezonderd leven als verbannen uit de wereld, verstoken van zooveel dat de groote, beschaafde, europeesche maatschappij opleverde. Dat alles was voor hem verloren gegaan, die lange reeks zijner schoonste levensjaren, en nu hij op het punt stond het door arbeid vrij geworden, dus verworven landgoed te gelde te maken.…Met tranen in de oogen, tranen van medelijden met zichzelf en zijne omstandigheden, stond Geber weêr op, helderder wakker dan hij was gaan zitten; gejaagder en zenuwachtiger dan te voren. Toen het vijf uur sloeg op de groote ouderwetsche hangklok in de achtergalerij, met langzamen, zwaren slag als van een doodsklok, ging hij buiten zitten, naar afleiding zoekend in het schemeren van den dageraad en het stil gescharrel op het erf van de bedienden, die aan den waterput baadden, hun koffie dronken en hun rijst aten, vóór de ontwaakte familie allen in dienstbeweging stelde.Van de Uhlstra’s verscheen Roos het eerst. Om naar de badkamer te gaan moest ze Geber passeeren, en verwonderd vroeg ze, toen ze hem daar zitten zag:„Soh, al op?â€[19]„’k Heb den heelen nacht niet geslapen,†zuchtte hij erbarmelijk, en ’t meisje, dat dit volkomen begrijpen kon, zuchtte met hem mee.„Verschrikkelijk, ja?†gaf ze meêlijdend toe.„Veelsoesahvóór alles voorbij is, en zooveel schade, zooveel schade!â€Nu het eerste verdriet bij Geber dien nacht had uitgewerkt, en hij ten slotte tegen een menschelijk wezen had kunnen klagen, kwam weêr de oude natuur bij hem boven, en verscheen, voor het eerst sedert een etmaal, op z’n gezicht de spottende trek, die daarop anders stereotiep was. Hij stond op en zei, leunend met de hand tegen een pilaar, het eene been over het andere slaande:„Ja, Roos, ik ben nu eigenlijk een arm man. Wat je vader zei, is waar: als ik Koeningan op het oogenblik of zelfs in den eersten tijd wou verkoopen, zou het land geen ton opbrengen. Plezierig, ja?â€â€žKasian,†zei ze van harte, want zij, die van kindsbeen over de prijzen der groote landerijen steeds had hooren spreken met heele of halve millioenen, doch overigens van zulke kapitalen slechts een heel vaag begrip had, vond een ton al bitter weinig, in hoofdzaak omdat haar vader en Geber zelf over dat bedrag met minachting spraken. „Kasian,†herhaalde ze. „Maar weet je wat, jij gaat naar Koeningan terug en werkt weêrteroeseen jaar of wat.â€â€žDat zei je vader ook, Roos, maar het is niet alles voor me, zoo moederziel alleen.â€Het verwonderde Geber, dat zij ineens doorging naar de badkamer. Zij en haar moeder hadden hem in den laatsten tijd voortdurend zoogenaamd zitten plagen met zijn oldbachelorschap, en eigenlijk had hij nu verwacht, dat ze hem zou aanraden te trouwen. Zoo’n antwoord zou hij heel natuurlijk hebben gevonden.Hij ging met zijn rug tegen den paal leunen, de armen gekruist, vlugger en beslister denkend en combineerend dan anders zijn gewoonte was. Werktuigelijk riep hij: „Ja!†toen mevrouw Uhlstra, die intusschen opgestaan en in het halfduister der achtergalerij was, in een roode overkabaja met zwart fluweelen omslagen, hem toeriep, dat zijn kop koffie stond te wachten. Maar hij kwam zoo spoedig niet. Het voor en tegen stond hem duidelijk voor den geest.„Je koffie wordt koud!†riep nogmaals de vrouw des huizes en weêr antwoordde hij: „Ik kom,†maar hij verroerde geen vin.Wel zeker, het was de beste oplossing; in alle opzichten de beste, en toen Roos uit de badkamer terugkwam, keerde hij zich om, terwijl ze hem voorbijging, hield haar vast bij den arm en met een poging om grappig te zijn, al lachend:[20]„Zeg Roos, wil jij m’n administrateur worden?â€â€žLoop rond,†riep ze, ook lachend, den dikken arm lostrekkend uit zijn magere hand en met een sprongetje de trapjes opwippend naar boven. Geber hield in z’n hand nog ’n oogenblik een gevoel, dat nu juist geen dichterlijke aandoening bij hem opwekte; een koud gevoel, net of hij een visch in de hand had gehouden; doch daar lette hij maar weinig op, geheel bezig met het groote besluit, dat hij daareven eigenlijk heel onverwacht genomen had.Moeilijk werd het hem niet gemaakt. Roos, die heel goed begreep, dat er meer stak achter het plan om haar tot administrateur te benoemen, had dadelijk aan haar moeder verteld „dat hij beet.†’t Viel in het oog dien ochtend, dat Geber zich gekleed had, zorgvuldiger dan anders z’n gewoonte was; dat hij zich netjes had geschoren en z’n knevels had opgekruld; dat hij heel bijzonder naar Roos keek, die deed of ze het niet merkte, en dathijhet nu was, die telkens sprak over trouwen, terwijl de dames het onderwerp zorgvuldig vermeden.Toen Uhlstra na het ontbijt z’n brieven was gaan schrijven, zat Geber op een gegeven moment alleen achter met Roos; denjeune premierte spelen ging boven z’n krachten; hij vond dat, bij hun verhouding en tegenover zijn omstandigheden, ook bespottelijk.Familiaar ging hij naast haar zitten, terwijl ze ijverig borduurde, nam haar hand en vroeg doodeenvoudig of ze met hem wou trouwen en meê wou gaan naar Koeningan.Zij ademde wel een oogenblik een beetje dieper dan gewoonlijk, wat men duidelijk zien kon aan de beweging harer zeer ontwikkelde buste, maar ze antwoordde even eenvoudig en leuk als hij gevraagd had, dat zij erin toestemde en hij maar spreken moest met haar vader. Hij vond het zeer natuurlijk, dat hij haar toen een zoen gaf, maar keek ervan op dat hij er een terugkreeg, niet alleen zonder blooheid, maar ’n zoo goed europeesche als hij zich slechts herinnerde ééns gehad te hebben, in de twintig jaren, geheel doorgebracht in het binnenland, waar hij zich voornamelijk had bepaald tot een inlandsche menagère, die hij vermeende, buiten den striktsten en meest onvermijdelijken dienst, op een afstand te moeten houden, zonder liefkoozingen of familiariteiten.Geber kon niet anders zeggen, of het viel hem erg mee, nu eenmaal de kogel zoover door de kerk was; doch wat hem tegenviel was het gezicht van z’n oudensobat, die van den prins geen kwaad wist en niets vermoedde toen Geber bij hem kwam met het aanzoek.Uhlstra zag er van weerskanten een speculatie in, en schoon zelf uiterst practisch, had hij in zulke aangelegenheden daar een hekel[21]aan. Hij trok den breeden mond zeer onvriendelijk samen, keek voor zich op zijn lessenaar, zei kortaf dat het hem hoogst eigenaardig verraste, maar dat hij niet dadelijk kon besluiten en Geber binnen vierentwintig uren een beslist antwoord zou geven.Toen Geber, tamelijk afgebluft, terugging naar z’n kamer, liep Uhlstrabetoelboos naar zijn vrouw om haar rekenschap te vragen. Zij was daar in het geheel niet bang voor en Roos, die geroepen werd en tot haar verbazing zag dat papa het niet zoo dadelijk goedkeurde, steunde haar moeder krachtig. Eigenlijk was er tegen het huwelijk ook niets te zeggen, dan dat Geber twintig jaar ouder was dan zijn aanstaande, en of dit een voordeel was of een nadeel, behoorde tot de onuitgemaakte zaken en zou dat wel altijd blijven, zoolang deopinieser zoo over uiteenliepen.Bij Uhlstra week het aanvankelijk op den voorgrond gedrongen gevoel al pratend terug, terwijl verstand en berekening zich sterker deden gelden; ten slotte moest hij erkennen, wat dien ochtend vroeg Geber van den anderen kant had bepikerd: dat het nog de beste oplossing was. Het eenige wat hem nu verwonderde, was, dat hij dit niet dadelijk had ingezien. Zonder verwijl zocht hij Geber op en gaf hem lachend een harden stomp op z’n schouder.„Ik zal er maar geen vierentwintig uur overheen laten gaan,†riep hij met z’n luide stem. „Trouw voor mijn part met Roos, en ik mag lijden dat het jullie goed gaat.â€â€žWaarom zou het niet gaan? Wij hebben het immers samen ook altijd uitstekend kunnen vinden in en buiten zaken.â€â€žDat is waar,†stemde Uhlstra toe, en knippend met zijn slimme, scherpe oogen, voegde hij er bij: „Twee joden weten wat een bril kost.â€Het was een goede zaak, meende men algemeen, voor beide partijen, Koeningan redresseerde zich ineens door dit huwelijk. ’t Had anders heel wat sensatie op de plaats teweeggebracht, dat bericht van den moord! Iedereen sprak de eerste dagen van de „opstandelingenâ€; het sluitwerk aan deuren en vensters werd overal beter voorzien en er ontstond een levendige vraag naar het artikel revolvers. Maar de „burgerlijke en militaire autoriteitenâ€, die met de soldaten op het land kwamen, vonden op het „tooneel van den opstand†tot hun groote verwondering alles in de meest volkomen rust.Intusschen kon men, eenmaal den sterken arm erbij gehaald hebbend, er moeilijk toe overgaan de soldaten onverwijld terug te zenden, al begreep iedereen hoe overbodig ze daar waren. Het gerechtelijk onderzoek had de arrestatie van een half dozijn opgezetenen ten gevolge; Uhlstra en zijn zoon hadden echter voor de nagedachtenis van den[22]vermoorde zoo verpletterende mededeelingen gedaan, en er kwam bovendien nog zooveel misdadigs ten laste van nu wijlen Jozef aan ’t licht, dat zich al heel spoedig een meening en een overtuiging vormden, gunstig voor de van schuld verdachten.
De zenuwen der dames Uhlstra waren tot bedaren gekomen, toen tegen den middag een man te paard een kort briefje van papa had gebracht. Nu spraken ze met uitvoerigheid en een zeker welbehagen over den angst, waarin ze dien ochtend gezeten hadden.
Mevrouw zelf was niet uitgepraat over de aandoeningen van den dag, die ze in even incorrect als vloeiend hollandsch herhaaldelijk vertelde, nu eens de handen gevouwen, dan de rechter tegen ’t hart gedrukt of de linker tegen ’t voorhoofd, uiterst démonstratief. Geber was blij, dat er niets gebeurd was op Tji-Ori, want hij gunde den Uhlstra’s geen kwaad, zelfs den zoons niet, die hij niet best lijden mocht.
Voor hemzelf was het allesbehalve een afgeloopen zaak; hoe meer hij erover nadacht, des te meer kreeg het koortsig gevoel, dat hem naar de stad had gedreven en waarvan hij in den laatsten tijd bevrijd was, de overhand.[16]
„’t Is een eenvoudige geschiedenis,†zei Uhlstra toen hij ’s avonds terugkeerde, „maar het is een beroerd geval voor jou.â€
„Hoe was het met de administratie?â€
„Dat was het minst erge; tusschen het verbrande boeltje vond ik een stuk van een boek, dat nog vrij wel gespaard was gebleven, met nog een klein boekje erbij. Ik heb ze meegebracht en in je kamer laten neerleggen.â€
„En overigens?â€
Uhlstra moest het verhaal doen in geuren en kleuren; hoe het lijk mishandeld was en hoe de overblijfselen van het uitgeplunderde en verbrande huis daar lagen.
„Merkte je iets van het volk?†vroeg Geber.
„Wel neen, het was op Koeningan zoo rustig als in m’n achtergalerij. Verbeeld-je dat het Bestuur hier de tijding kreeg van een algemeenen opstand der bevolking; dat er troepen zijn heengezonden en soldaten op het land zijn gebivakkeerd!â€
Vol verontwaardiging schudde Geber daar het hoofd over. Hij wist dat men dat gedaan had.
In den loop van den dag waren er kennissen geweest om te hooren wat er toch bij hem gebeurd was; meteen had hij toen vernomen, dat er soldaten naar z’n land waren gezonden. Onder den indruk van dat feit, eenig in de geschiedenis, zwegen allen; ze begrepen, zelfs de meisjes, wat dat beteekende.
Een moord op een opziener, niet eens een Europeaan; een rampas-partij, enfin, een opstootje tijdens de afwezigheid van den landheer, had ten slotte maar weinig om het lijf; dáárdoor werd de reputatie van een land niet erg geschaad; dáárbij bleef de waarde ervan haast intact.
Maar het groote gerucht van oproer onder de bevolking en het uitzenden van troepen door het Gouvernement,—dà t was een nekslag voor den eigenaar, die jaren noodig had om daarvan te herstellen.
„’t Is schande,†zei Roos het eerst. „’t Is net of ze het met opzet hebben gedaan.â€
Verrast en vol instemming keek Geber haar aan; dat idee was bij hem ook opgekomen. Hij had nogal eens minder aangename quaesties gehad met het Bestuur en miste, bij verschil van meening, den tact van den schijnbaar veel ruweren Uhlstra, die er zich op beroemen kon, dat hij van alle elkaar opvolgende ambtenaren kon gedaan krijgen wat hij verlangde. Ze hadden allen de stille overtuiging, dat Roos het bij het rechte eind had, maar niemand sprak er verder over. Zwijgend knikten ze elkander toe, tot mevrouw Uhlstra de eerste was die opstond[17]met een lang gerekten zucht, zachtjes zei dat het „vreeselijk en vreeselijk†was, en daarop naar haar kamer ging om zich te kleeden.
Men had daar nog maar juist den tijd voor. De groote voorgalerij was in den vooravond vol bezoekers, als hield men een openbare receptie. Iedereen kwam, door nieuwsgierigheid gedreven.
Men had de troepen zien oprukken; men had iets gehoord van moord en oproer op het land van Geber, en bij de Uhlstra’s kon men zonder twijfel het naadje van de kous te weten komen.
Geber had den hoofdambtenaar Markens, die hem ook een „condoléance-bezoek†bracht, met wien hij zeer wel was en dikwijls een partijtje maakte, ter zijde genomen en zich bitter beklaagd. En de regeeringspersoon, oud-besturend ambtenaar, anti-militair, had hem volkomen gelijk gegeven, met de belofte, z’n best te zullen doen om de soldaten zoo spoedig mogelijk terug te laten roepen en voor een zoo gunstig mogelijk verslag te zorgen in het officieele Nieuwsblad. Geber, die om dit laatste dringend verzocht had, gaf daarbij hoog op van de humane behandeling, die het volk op zijn land genoot, van de bijzondere mildheid in het toepassen van zijn rechten en in het voldoening eischen van zijn verplichtingen.
Maar toen hij in den na-avond lang gekeken had in het groote boek van Koeningan en daarna in het kleine boek van Jozef; toen hij met veel moeite het particuliere gedeelte dezer boekhouding had ontcijferd, en het verband snapte tusschen de kleine administratie en de groote, kwam een gevoel van diepe moedeloosheid over hem.
Hij zag nu in, dat het alles zijn eigen schuld was; dat zekere zorgeloosheid en een koppig vertrouwen in onbetrouwbare menschen de oorzaak waren van zijn halven ondergang. Terwijl hij, bij al zijn eigenaardigheden, zijn leven lang er naar gestreefd had eerlijk en fatsoenlijk te zijn, was er nu maandenlang in zijn naam en op zijn volmacht allerschandelijkst gestolen en geknoeid. Mistroostig zocht hij Uhlstra op en vertelde het hem, zich daarbij opwindend tot een ongewonen graad van woede, vloekend nu en dan, en met z’n vuist op de tafel slaande, maar toch zonder een scheldwoord aan de nagedachtenis van den vermoorde en, ondanks alles wat was voorgevallen, slechts dit eene op den voorgrond stellend: „Het is mijn eigen vervloekte schuld.â€
En nu hoorde hij van Uhlstra het overige; vernam hij dat de vrouwen-perkara’s eigenlijk de oorzaak waren van den moord en de rest.
Het was, toen hij alles wist, haarfijn in geuren en kleuren, of alle hoop hem ontzonk.
„’t Is zoo goed als een ruïne,†zuchtte hij.[18]
„Dat zal waarachtig wel waar zijn; we hoeven elkaar niets wijs te maken. Koeningan is op het moment zoo goed als onverkoopbaar. Gisteren sprak je van een half millioen en daar heb ik waarachtig ernstig over gedacht; op het moment, nu die heele perkara zoo is geloopen, zou ik er niet graag een ton in willen steken. Maar wees een man, ga terug, bemoei je met niets, en werk rustig voort tot, na een jaar of wat, de heelerataplanin het vergeetboek is geraakt.â€
De raad was goed; ’t was eigenlijk de eenige die kon gegeven worden; Geber was daarvan ten volle overtuigd, en niettemin schudde hij het hoofd met een vies gezicht, als werd hem iets walgelijks aangeboden.
„Ik kan er niet toe besluiten.—Als ik denk dat ik nu weêr voor een jaar of vier, vijf in m’n eentje op Koeningan moet gaan zitten, dan maak ik er bij God liever met een pil nummer elf een eind aan.â€
Hij kon er den geheelen nacht niet van slapen. Telkens als hij in z’n kamer heen en weer had geloopen, onrustig, zenuwachtig, zonk hij neer in een stoel, en als hij dan de oogen sloot, trachtend in te sluimeren, zag hij duidelijk de onverstoorbare figuur van Uhlstra tegenover hem zitten, en hoorde hij weêr de verschrikkelijke woorden: „Vandaag zou ik er niet graag een ton in willen steken.†Geen ton in dat mooie, vruchtbare en goed bevolkte land van meer dan vijf duizend bouws, heelemaal onbezwaard; geen ton!!
Dan dacht hij aan de som, waarvoor hij het zelf gekocht had, twintig jaar geleden; aan zijn eentonig en afgezonderd leven als verbannen uit de wereld, verstoken van zooveel dat de groote, beschaafde, europeesche maatschappij opleverde. Dat alles was voor hem verloren gegaan, die lange reeks zijner schoonste levensjaren, en nu hij op het punt stond het door arbeid vrij geworden, dus verworven landgoed te gelde te maken.…
Met tranen in de oogen, tranen van medelijden met zichzelf en zijne omstandigheden, stond Geber weêr op, helderder wakker dan hij was gaan zitten; gejaagder en zenuwachtiger dan te voren. Toen het vijf uur sloeg op de groote ouderwetsche hangklok in de achtergalerij, met langzamen, zwaren slag als van een doodsklok, ging hij buiten zitten, naar afleiding zoekend in het schemeren van den dageraad en het stil gescharrel op het erf van de bedienden, die aan den waterput baadden, hun koffie dronken en hun rijst aten, vóór de ontwaakte familie allen in dienstbeweging stelde.
Van de Uhlstra’s verscheen Roos het eerst. Om naar de badkamer te gaan moest ze Geber passeeren, en verwonderd vroeg ze, toen ze hem daar zitten zag:
„Soh, al op?â€[19]
„’k Heb den heelen nacht niet geslapen,†zuchtte hij erbarmelijk, en ’t meisje, dat dit volkomen begrijpen kon, zuchtte met hem mee.
„Verschrikkelijk, ja?†gaf ze meêlijdend toe.„Veelsoesahvóór alles voorbij is, en zooveel schade, zooveel schade!â€
Nu het eerste verdriet bij Geber dien nacht had uitgewerkt, en hij ten slotte tegen een menschelijk wezen had kunnen klagen, kwam weêr de oude natuur bij hem boven, en verscheen, voor het eerst sedert een etmaal, op z’n gezicht de spottende trek, die daarop anders stereotiep was. Hij stond op en zei, leunend met de hand tegen een pilaar, het eene been over het andere slaande:
„Ja, Roos, ik ben nu eigenlijk een arm man. Wat je vader zei, is waar: als ik Koeningan op het oogenblik of zelfs in den eersten tijd wou verkoopen, zou het land geen ton opbrengen. Plezierig, ja?â€
„Kasian,†zei ze van harte, want zij, die van kindsbeen over de prijzen der groote landerijen steeds had hooren spreken met heele of halve millioenen, doch overigens van zulke kapitalen slechts een heel vaag begrip had, vond een ton al bitter weinig, in hoofdzaak omdat haar vader en Geber zelf over dat bedrag met minachting spraken. „Kasian,†herhaalde ze. „Maar weet je wat, jij gaat naar Koeningan terug en werkt weêrteroeseen jaar of wat.â€
„Dat zei je vader ook, Roos, maar het is niet alles voor me, zoo moederziel alleen.â€
Het verwonderde Geber, dat zij ineens doorging naar de badkamer. Zij en haar moeder hadden hem in den laatsten tijd voortdurend zoogenaamd zitten plagen met zijn oldbachelorschap, en eigenlijk had hij nu verwacht, dat ze hem zou aanraden te trouwen. Zoo’n antwoord zou hij heel natuurlijk hebben gevonden.
Hij ging met zijn rug tegen den paal leunen, de armen gekruist, vlugger en beslister denkend en combineerend dan anders zijn gewoonte was. Werktuigelijk riep hij: „Ja!†toen mevrouw Uhlstra, die intusschen opgestaan en in het halfduister der achtergalerij was, in een roode overkabaja met zwart fluweelen omslagen, hem toeriep, dat zijn kop koffie stond te wachten. Maar hij kwam zoo spoedig niet. Het voor en tegen stond hem duidelijk voor den geest.
„Je koffie wordt koud!†riep nogmaals de vrouw des huizes en weêr antwoordde hij: „Ik kom,†maar hij verroerde geen vin.
Wel zeker, het was de beste oplossing; in alle opzichten de beste, en toen Roos uit de badkamer terugkwam, keerde hij zich om, terwijl ze hem voorbijging, hield haar vast bij den arm en met een poging om grappig te zijn, al lachend:[20]
„Zeg Roos, wil jij m’n administrateur worden?â€
„Loop rond,†riep ze, ook lachend, den dikken arm lostrekkend uit zijn magere hand en met een sprongetje de trapjes opwippend naar boven. Geber hield in z’n hand nog ’n oogenblik een gevoel, dat nu juist geen dichterlijke aandoening bij hem opwekte; een koud gevoel, net of hij een visch in de hand had gehouden; doch daar lette hij maar weinig op, geheel bezig met het groote besluit, dat hij daareven eigenlijk heel onverwacht genomen had.
Moeilijk werd het hem niet gemaakt. Roos, die heel goed begreep, dat er meer stak achter het plan om haar tot administrateur te benoemen, had dadelijk aan haar moeder verteld „dat hij beet.†’t Viel in het oog dien ochtend, dat Geber zich gekleed had, zorgvuldiger dan anders z’n gewoonte was; dat hij zich netjes had geschoren en z’n knevels had opgekruld; dat hij heel bijzonder naar Roos keek, die deed of ze het niet merkte, en dathijhet nu was, die telkens sprak over trouwen, terwijl de dames het onderwerp zorgvuldig vermeden.
Toen Uhlstra na het ontbijt z’n brieven was gaan schrijven, zat Geber op een gegeven moment alleen achter met Roos; denjeune premierte spelen ging boven z’n krachten; hij vond dat, bij hun verhouding en tegenover zijn omstandigheden, ook bespottelijk.
Familiaar ging hij naast haar zitten, terwijl ze ijverig borduurde, nam haar hand en vroeg doodeenvoudig of ze met hem wou trouwen en meê wou gaan naar Koeningan.
Zij ademde wel een oogenblik een beetje dieper dan gewoonlijk, wat men duidelijk zien kon aan de beweging harer zeer ontwikkelde buste, maar ze antwoordde even eenvoudig en leuk als hij gevraagd had, dat zij erin toestemde en hij maar spreken moest met haar vader. Hij vond het zeer natuurlijk, dat hij haar toen een zoen gaf, maar keek ervan op dat hij er een terugkreeg, niet alleen zonder blooheid, maar ’n zoo goed europeesche als hij zich slechts herinnerde ééns gehad te hebben, in de twintig jaren, geheel doorgebracht in het binnenland, waar hij zich voornamelijk had bepaald tot een inlandsche menagère, die hij vermeende, buiten den striktsten en meest onvermijdelijken dienst, op een afstand te moeten houden, zonder liefkoozingen of familiariteiten.
Geber kon niet anders zeggen, of het viel hem erg mee, nu eenmaal de kogel zoover door de kerk was; doch wat hem tegenviel was het gezicht van z’n oudensobat, die van den prins geen kwaad wist en niets vermoedde toen Geber bij hem kwam met het aanzoek.
Uhlstra zag er van weerskanten een speculatie in, en schoon zelf uiterst practisch, had hij in zulke aangelegenheden daar een hekel[21]aan. Hij trok den breeden mond zeer onvriendelijk samen, keek voor zich op zijn lessenaar, zei kortaf dat het hem hoogst eigenaardig verraste, maar dat hij niet dadelijk kon besluiten en Geber binnen vierentwintig uren een beslist antwoord zou geven.
Toen Geber, tamelijk afgebluft, terugging naar z’n kamer, liep Uhlstrabetoelboos naar zijn vrouw om haar rekenschap te vragen. Zij was daar in het geheel niet bang voor en Roos, die geroepen werd en tot haar verbazing zag dat papa het niet zoo dadelijk goedkeurde, steunde haar moeder krachtig. Eigenlijk was er tegen het huwelijk ook niets te zeggen, dan dat Geber twintig jaar ouder was dan zijn aanstaande, en of dit een voordeel was of een nadeel, behoorde tot de onuitgemaakte zaken en zou dat wel altijd blijven, zoolang deopinieser zoo over uiteenliepen.
Bij Uhlstra week het aanvankelijk op den voorgrond gedrongen gevoel al pratend terug, terwijl verstand en berekening zich sterker deden gelden; ten slotte moest hij erkennen, wat dien ochtend vroeg Geber van den anderen kant had bepikerd: dat het nog de beste oplossing was. Het eenige wat hem nu verwonderde, was, dat hij dit niet dadelijk had ingezien. Zonder verwijl zocht hij Geber op en gaf hem lachend een harden stomp op z’n schouder.
„Ik zal er maar geen vierentwintig uur overheen laten gaan,†riep hij met z’n luide stem. „Trouw voor mijn part met Roos, en ik mag lijden dat het jullie goed gaat.â€
„Waarom zou het niet gaan? Wij hebben het immers samen ook altijd uitstekend kunnen vinden in en buiten zaken.â€
„Dat is waar,†stemde Uhlstra toe, en knippend met zijn slimme, scherpe oogen, voegde hij er bij: „Twee joden weten wat een bril kost.â€
Het was een goede zaak, meende men algemeen, voor beide partijen, Koeningan redresseerde zich ineens door dit huwelijk. ’t Had anders heel wat sensatie op de plaats teweeggebracht, dat bericht van den moord! Iedereen sprak de eerste dagen van de „opstandelingenâ€; het sluitwerk aan deuren en vensters werd overal beter voorzien en er ontstond een levendige vraag naar het artikel revolvers. Maar de „burgerlijke en militaire autoriteitenâ€, die met de soldaten op het land kwamen, vonden op het „tooneel van den opstand†tot hun groote verwondering alles in de meest volkomen rust.
Intusschen kon men, eenmaal den sterken arm erbij gehaald hebbend, er moeilijk toe overgaan de soldaten onverwijld terug te zenden, al begreep iedereen hoe overbodig ze daar waren. Het gerechtelijk onderzoek had de arrestatie van een half dozijn opgezetenen ten gevolge; Uhlstra en zijn zoon hadden echter voor de nagedachtenis van den[22]vermoorde zoo verpletterende mededeelingen gedaan, en er kwam bovendien nog zooveel misdadigs ten laste van nu wijlen Jozef aan ’t licht, dat zich al heel spoedig een meening en een overtuiging vormden, gunstig voor de van schuld verdachten.